Mede ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.7 van de beschikking van het hof van 9 juni 2009, LJN BI8257, JPF 2009, 160.
HR, 09-07-2010, nr. 09/03415
ECLI:NL:HR:2010:BM4301
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/03415
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BM4301
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4301, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BI8257, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4301
ECLI:NL:PHR:2010:BM4301, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4301
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2010/437 met annotatie van S.F.M. Wortmann
FJR 2010, 111 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Omgangsrecht; niet-nakoming omgangsregeling vormt in het onderhavige geval grond voor een gezagswijziging op de voet van art. 1:251a BW; voor een dergelijke gezagswijziging is echter slechts plaats indien hetzij (het onaanvaardbare risico bestaat dat) het kind als gevolg van die niet-nakoming klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt, hetzij die gezagswijziging anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is; beslissing dat een zodanige gezagswijziging noodzakelijk is dient, vanwege het ingrijpende karakter daarvan, aan hoge motiveringseisen te voldoen.
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/03415
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mrs. D.M. de Knijff en A. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken 320279/FA RK 05-3848 en 409741/FA RK 08-7908 van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2008.
b. de beschikking in de zaak 200.028.832/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 26 mei 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie, waar het gaat om de vragen
1) of gezagswijziging op grond van art. 1:251a lid 1 BW, luidende sedert 1 maart 2009:
"De rechter kan na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is."
een geëigend middel ter effectuering van een omgangsregeling kan zijn en, zo ja,
2) of het hof op toereikende gronden het eenhoofdig gezag aan de vader heeft toegewezen, kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder zijn op 14 september 2003 gehuwd. Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 2003 een dochter geboren, [de dochter]. Op 15 november 2006 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden. [De dochter] verblijft bij haar moeder.
(ii) Bij beschikking van 8 november 2006 van de kinderrechter te Amsterdam is de behandeling van het in de echtscheidingsprocedure door de vader gedane verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de dochter] aangehouden in afwachting van het resultaat van mediation. De mediation is beëindigd zonder dat overeenstemming is bereikt.
(iii) Begin januari 2008 is geconstateerd dat [de dochter] een medium risico acute lymfatische leukemie heeft. Zij moet gedurende twee jaar een intensieve behandeling ondergaan, waarbij twee jaar chemotherapie wordt gegeven en regelmatig ziekenhuisopname moet plaatsvinden.
(iv) In een op verzoek van de kinderrechter uitgebracht rapport van 31 maart 2008 heeft de raad voor de kinderbescherming geadviseerd een voorlopige omgangsregeling vast te stellen. Bij beschikking van 30 juli 2008 heeft de kinderrechter dienovereenkomstig beslist. In hoger beroep heeft het hof, dat van oordeel was dat [de dochter] in de gelegenheid moest worden gesteld haar vader te zien zonder dat haar moeder daarbij aanwezig was, die beschikking op 8 december 2008 slechts gewijzigd voor zover het gaat om het tijdvak op de zaterdagen.
(v) Bij vonnis van 2 oktober 2008 van de voorzieningenrechter te Amsterdam is op vordering van de vader bepaald dat de moeder voor iedere keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de in de beschikking van 30 juli 2008 opgelegde omgangsregeling een dwangsom verbeurt van € 200,-- tot een maximum van € 10.000,--.
3.2 Op 22 september 2008 heeft de vader de rechtbank verzocht hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de dochter] omdat de moeder zich in het geheel niet houdt aan de voorlopig vastgestelde omgangsregeling en voor hem volslagen onbereikbaar is. De moeder voerde verweer en verzocht subsidiair haar met het eenhoofdig gezag te belasten. Bij beschikking van 24 december 2008 heeft de rechtbank het verzoek van de vader toegewezen (en dat van de moeder afgewezen) na onder meer het volgende te hebben overwogen:
"5. De rechtbank stelt voorop dat het wettelijk uitgangspunt is dat na echtscheiding het in het belang van kinderen is dat het gezag over hen door de ouders gezamenlijk uitgeoefend wordt en slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van kinderen vereist dat een van de ouders met het gezag over hen wordt belast. Een dergelijk uitzonderingsgeval doet zich met name voor indien de (communicatie)problemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt.
6. Een kind raakt klem tussen de ouders als de ene ouder de omgang van het kind met de andere ouder, zoals deze door de rechter is vastgesteld, stelselmatig in de weg staat. Daarvan is duidelijk sprake als een ouder weigert aan de door de rechter vastgestelde omgangsregeling medewerking te geven en ondanks een veroordeling tot betaling van dwangsommen in zijn weigerachtige houding volhardt. In dat geval vereist het belang van het kind dat ter realisering van een deugdelijke omgang tussen het kind en de ouder met wie het kind omgang dient te hebben, die ouder met het gezag over het kind wordt belast.
7. Als vaststaand moet worden beschouwd dat tengevolge van de opstelling van de vrouw de man in de periode augustus 2008 tot december 2008 slechts tweemaal kortstondig omgang met [de dochter] heeft gehad. Hierdoor heeft de vrouw apert in strijd met de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde tussenbeschikking van 30 juli 2008 gehandeld. Deze tussenbeschikking is impliciet door de voorzieningenrechter bij het kort geding vonnis van 2 oktober 2008 bevestigd.
(...)
10. Gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zich in dezen een uitzonderingsgeval voordoet als hiervoor onder 5 en 6 is aangegeven. Met de man is de rechtbank voorts van oordeel dat slechts een gezagswijziging als door de man verzocht, een garantie geeft dat hij op deugdelijke wijze omgang met [de dochter] zal kunnen hebben, zoals haar belang vereist. Daarbij gaat de rechtbank wel ervan uit dat [de dochter], zeker zolang zij nog in behandeling voor haar ziekte bij het UMC is, haar gewone verblijfplaats bij haar moeder zal behouden en de man eerst na overleg met de vrouw en de behandelende artsen van [de dochter] de mate en de wijze waarop hij omgang met [de dochter] heeft, zal bepalen. (...)"
3.3 Het hof heeft deze beschikking op 9 juni 2009 bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op (onderzoek naar) de omgangsregeling tussen [de dochter] en de vader, daartoe voor zover thans van belang overwegende:
"4.4. Het hof overweegt dat in het geheel van dwangmiddelen die in het kader van de tenuitvoerlegging van een omgangsregeling kunnen worden aangewend, gezagswijziging een uiterste middel is om omgang te bewerkstelligen. Evenals de kinderrechter is het hof echter van oordeel dat [de dochter] klem raakt tussen de ouders als de moeder de omgang tussen haar en de vader blijft belemmeren. Tegen de achtergrond van de door de moeder niet uitgevoerde omgangsregelingen en alle overige omstandigheden van het geval acht het hof het in het belang van [de dochter] dat de vader alleen met het gezag over haar is belast. Weliswaar ziet de vader [de dochter] inmiddels sinds enige maanden eens per week, maar nog steeds wordt de omgangsregeling niet ingevuld zoals door de rechter is bepaald, te weten buiten aanwezigheid van de moeder. Uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, put het hof niet het vertrouwen dat de vader [de dochter] op regelmatige basis zal blijven zien, laat staan dat de omgangsregeling buiten aanwezigheid van de moeder zal plaatsvinden, indien hij niet langer met het eenhoofdig gezag over [de dochter] is belast. Voorts kan worden betwijfeld of de vader dan nog naar behoren door het ziekenhuis, de school en de moeder wordt geïnformeerd over de gezondheid en het welzijn van [de dochter]. Het hof neemt tot slot in aanmerking dat, nu de verblijfplaats van [de dochter] niet is gewijzigd en, blijkens hetgeen de vader hierover heeft verklaard, in de toekomst naar verwachting niet zal wijzigen, gezagswijziging geen ingrijpende verandering in de leefsituatie van [de dochter] met zich brengt. (...)"
3.4.1 Onderdeel 1.5 - de onderdelen 1.1 tot en met 1.4 behelzen een inleiding - betoogt dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.4 miskent dat art. 1:251a BW niet geëigend is om als dwangmiddel te dienen tot nakoming van een omgangsregeling.
3.4.2 Dit betoog is onjuist. Het recht op omgang tussen ouder en kind, geworteld in art. 8 EVRM, draagt een fundamenteel karakter. Dit recht is voor het eerst - onder invloed van rechtspraak dienaangaande - wettelijk vastgelegd (art. 1:161a BW) bij de inwerkingtreding van de Wet van 13 september 1990, Stb. 482. Bij de behandeling van het aan die wet ten grondslag liggende wetsvoorstel Nadere regeling van de omgang in verband met scheiding (18 964) heeft de wetgever onder ogen gezien dat ook gezagswijziging in aanmerking kan komen als middel ter effectuering van een omgangsregeling, zij het - zeker in de gevallen dat die maatregel ertoe zal leiden dat de verblijfplaats van het kind wordt gewijzigd - als uiterste middel. Op dat standpunt is de wetgever zich, zoals nader toegelicht in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6 en 3.7, vervolgens blijven stellen bij de behandeling van het wetsvoorstel Nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen (23 012) en het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het bevorderen van voortgezet ouderschap na scheiding en het afschaffen van de mogelijkheid tot het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap (Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, 30 145), welk laatste voorstel onder meer heeft geleid tot het huidige art. 1:251a BW. "Beide normen [de norm dat het ouderlijk gezag mede de verplichting van de ouder omvat om de ontwikkeling van de band van zijn minderjarig kind met de andere ouder te bevorderen en de norm die de ouder zonder gezag verplicht om omgang te hebben met zijn kind] brengen tevens tot uitdrukking dat afspraken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, inclusief een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag (artikel 253a, tweede lid (nieuw)) of een omgangsregeling (artikel 377a) die door de rechter in de beschikking is vastgelegd, moeten worden nagekomen door beide ouders. Bij het niet nakomen van de afspraken of een getroffen regeling waardoor de norm niet wordt gerespecteerd, kan de rechter zonodig een dwangmiddel opleggen of het gezag wijzigen." aldus de memorie van toelichting bij laatstgenoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 145, nr. 3, blz. 7). Onderdeel 1.5 faalt.
3.5 Onderdeel 1.6, nader uitgewerkt in de onderdelen 1.7 tot en met 1.11, klaagt dat, ook indien toewijzing van eenhoofdig gezag dat ertoe dient om de nakoming van een omgangsregeling af te dwingen wel op art. 1: 251a lid 1 BW kan worden gebaseerd, het oordeel in rov. 4.4 onjuist en/of onbegrijpelijk is.
3.6 Bij de beoordeling van de klachten van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
Niet-nakoming van een omgangsregeling levert niet zonder meer grond op voor een gezagswijziging op de voet van art. 1:251a BW. Daarvoor is slechts plaats indien hetzij (het onaanvaardbare risico bestaat dat) het kind als gevolg van die niet-nakoming klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt, hetzij die gezagswijziging anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. De beslissing dat een zodanige gezagswijziging noodzakelijk is dient, vanwege het ingrijpende karakter daarvan, aan hoge motiveringseisen te voldoen.
3.7.1 Onderdeel 1.7 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de tweede volzin van rov. 4.4 luidende:
"Evenals de kinderrechter is het hof echter van oordeel dat [de dochter] klem raakt tussen de ouders als de moeder de omgang tussen haar en de vader blijft belemmeren."
3.7.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof met dit oordeel miskent dat voor toewijzing van eenhoofdig gezag op grond van het bepaalde in art. 1:251a lid 1, onder a, BW vereist is de aanwezigheid van een onaanvaardbaar risico van klem raken van het kind tussen de ouders bij handhaving van het gezamenlijk gezag.
Deze klacht ziet eraan voorbij dat naar de vaststelling van het hof het blijven belemmeren van de omgang niet slechts het onaanvaardbare risico van klem raken in het leven roept, maar - sterker - ertoe zal leiden dat [de dochter] klem raakt tussen haar ouders.
De rechtsklacht van onderdeel 1.7 berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking en kan om die reden wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7.3 Daarnaast bestrijdt het onderdeel het hiervoor in 3.7.1 aangehaalde oordeel met een reeks motiveringsklachten. Tevergeefs echter. Noch het - gelet op het (bij voorbaat) negeren van rechterlijke uitspraken terzake - zonder meer voor de hand liggende oordeel dat het de moeder is die de omgang tussen de vader en [de dochter] belemmert, noch het oordeel dat die weigerachtige houding ertoe leidt dat [de dochter] klem raakt tussen haar ouders behoefde nadere motivering dan door het hof is gegeven.
3.8.1 Anders dan de rechtsklacht van onderdeel 1.8 tot uitgangspunt neemt, heeft het hof niet geoordeeld dat reeds het enkele feit dat de omgangsregeling niet volledig volgens de regels is verlopen, maakt dat de door het hof uitgesproken gezagswijziging in het belang van [de dochter] noodzakelijk is. In zoverre kan het onderdeel dan ook wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.8.2 Subsidiair bestrijdt het onderdeel het in rov. 4.4 besloten liggende oordeel dat die wijziging noodzakelijk is in het belang van [de dochter] met een aantal motiveringsklachten. De laatste daarvan heeft betrekking op de in dit verband door het hof uitgesproken verwachting dat de verblijfplaats van [de dochter] (ook na de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 24 december 2008: bij de moeder) blijkens hetgeen de vader hierover heeft verklaard niet zal veranderen, aan welk oordeel het hof de gevolgtrekking heeft verbonden dat gezagswijziging geen ingrijpende verandering in de leefsituatie van [de dochter] met zich brengt.
3.8.3 Deze klachten zijn, voor zover zij al feitelijke grondslag hebben, ongegrond omdat de door het hof voor zijn hier aan de orde zijnde oordeel gegeven motivering voldoet aan de daaraan te stellen hoge eisen. Daarbij verdient nog opmerking dat het onderdeel niet duidelijk maakt waarom het hof op grond van de verklaring van de vader in hoger beroep niet heeft mogen aannemen dat hij geen wijziging zal brengen in de verblijfplaats van [de dochter].
3.9 De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 12‑05‑2010
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De moeder],
verzoekster tot cassatie,
adv. mr. M.E.M.G. Peletier,
tegen
[De vader],
verweerder in cassatie,
adv. mrs. D.M. de Knijff en A. van Staden ten Brink.
Deze zaak betreft een verzoek om gezagswijziging ter effectuering van een omgangsregeling. Het middel stelt de vragen aan de orde of
- (i)
gezagswijziging op grond van art. 1:251a lid 1 BW daartoe wel een geëigend middel is en, zo ja, of
- (ii)
het hof op goede gronden het eenhoofdig gezag heeft toegewezen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- a.
Verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, en verweerder in cassatie, hierna: de vader, zijn op 14 september 2003 gehuwd. Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 2003 [de dochter] geboren.
- b.
Bij beschikking van 26 juli 2006 van de rechtbank Amsterdam is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen, waaronder — voor zover in cassatie van belang — de door de vader verzochte vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de dochter], aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 15 november 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. [De dochter] verblijft bij de moeder.
- c.
Bij beschikking van 8 november 2006 van de kinderrechter is de behandeling van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling aangehouden in afwachting van het resultaat van een mediation. De bemiddeling is beëindigd zonder dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen.
- d.
Bij beschikking van 3 oktober 2007 van de kinderrechter is de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht om advies uit te brengen over een eventueel te treffen omgangsregeling.
- e.
Begin januari 2008 is geconstateerd dat [de dochter] een medium risico acute lymfatische leukemie heeft. [de dochter] moest gedurende twee jaar een intensieve behandeling ondergaan (waarbij twee jaar chemotherapie zou worden gegeven), waarvoor zij regelmatig zou worden opgenomen in het ziekenhuis.
- f.
De Raad heeft bij rapport van 31 maart 2008 geadviseerd om een voorlopige omgangsregeling vast te stellen.
- g.
Bij tussenbeschikking van 30 juli 20082. (320279/FA RK 05-3848) heeft de kinderrechter een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de dochter] vastgesteld en de zaak voor de vaststelling van een definitieve omgangsregeling aangehouden.
- h.
Bij vonnis van 2 oktober 2008 van de voorzieningenrechter te Amsterdam is bepaald dat de moeder voor iedere keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de in de beschikking van 30 juli 2008 opgelegde omgangsregeling een dwangsom verbeurt van € 200,- tot een maximum van € 10.000,-.
- i.
Op het hoger beroep van de moeder tegen de tussenbeschikking van 30 juli 2008 heeft het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 8 december 2008 een voorlopige omgangsregeling bepaald waarbij de vader [de dochter] de ene week op zaterdag van 9.00 uur tot 12.00 uur bij zich heeft en de andere week op woensdagmiddag na school tot 17.00 uur.
1.2
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 22 september 2008, heeft de vader aan de rechtbank Amsterdam verzocht hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [de dochter], omdat de moeder zich in het geheel niet houdt aan de voorlopig vastgestelde omgangsregeling en voor hem volslagen onbereikbaar is. De moeder heeft zich tegen dit verzoek verzet. Primair heeft zij verzocht het verzoek van de vader af te wijzen en subsidiair heeft zij het zelfstandig verzoek gedaan haar met het eenhoofdig gezag te belasten.3.
Ter zitting van 1 december 2008 zijn de zaak ter vaststelling van een definitieve omgangsregeling (320279/FA RK 05-3848) en de zaak tot wijziging van het gezag (409741/FA RK 08-7908) gevoegd behandeld.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 24 december 2008 (met kenmerk 320279/FA RK 05-3848 en 409741/FA RK 08-7908) heeft de rechtbank de vader belast met de uitoefening van het eenhoofdig gezag over [de dochter], met afwijzing van het meer of anders verzochte. De rechtbank heeft daartoe voor zover hier van belang als volgt overwogen:
- ‘5.
De rechtbank stelt voorop dat het wettelijk uitgangspunt is dat na echtscheiding het in het belang van kinderen is dat het gezag over hen door de ouders gezamenlijk uitgeoefend wordt en slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van kinderen vereist dat een van de ouders met het gezag over hen wordt belast. Een dergelijk uitzonderingsgeval doet zich met name voor indien de (communicatie)problemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt.
- 6.
Een kind raakt klem tussen de ouders als de ene ouder de omgang van het kind met de andere ouder, zoals deze door de rechter is vastgesteld, stelselmatig in de weg staat. Daarvan is duidelijk sprake als een ouder weigert aan de door de rechter vastgestelde omgangsregeling medewerking te geven en ondanks een veroordeling tot betaling van dwangsommen in zijn weigerachtige houding volhardt. In dat geval vereist het belang van het kind dat ter realisering van een deugdelijke omgang tussen het kind en de ouder met wie het kind omgang dient te hebben, die ouder met het gezag over het kind wordt belast.
- 7.
Als vaststaand moet beschouwd worden dat tengevolge van de opstelling van de vrouw de man in de periode augustus 2008 tot december 2008 slechts tweemaal kortstondig omgang met [de dochter] gehad heeft. Hierdoor heeft de vrouw apert in strijd met de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde tussenbeschikking van 30 juli 2008 gehandeld. Deze tussenbeschikking is impliciet door de voorzieningenrechter bij het kort geding vonnis van 2 oktober 2008 bevestigd. De advocaat van de man heeft bij brief d.d. 10 december 2008 aan de rechtbank meegedeeld dat het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 8 december 2008 de uitvoerbaarheid bij voorraad van de tussenbeschikking van 30 juli 2008 gehandhaafd heeft en voor het grootste deel geen andere omgangsregeling heeft vastgesteld dan die welke in tussenbeschikking bepaald is met dien verstande dat het Hof uitdrukkelijk bepaald heeft dat de omgang tussen de man en [de dochter] buiten aanwezigheid van de vrouw zal plaatshebben. Door de vrouw is dit — met uitzondering van de eindtijd van de omgang op de zaterdagen (12.00 uur en niet 13.00 uur) — niet weersproken, zodat dit door de rechtbank eveneens als vaststaand aangenomen wordt.
- 8.
Bij brief van 12 december 2008 van haar advocaat heeft de vrouw te kennen gegeven te berusten in de uitspraak van het Gerechtshof van 8 december 2008, haar medewerking te verlenen aan de uitvoering daarvan en in overeenstemming daarmee reeds te handelen. Daarbij heeft de vrouw tevens meegedeeld dat partijen overeenstemming bereikt hebben over diverse zaken de uitvoering van de omgangsregeling betreffende, een en ander met behulp van maatschappelijke werksters van het AMC. De vrouw volhardt daarom bij haar verzoek aan de rechtbank om het gezamenlijk gezag in stand te laten.
- 9.
De man echter blijft blijkens de brief van 15 december 2008 van zijn advocaat bij zijn verzoek om met het eenhoofdig gezag over [de dochter] belast te worden, omdat hij de ervaring heeft dat de vrouw van het ene moment op het andere moment kan beslissen om de omgangsregeling weer stop te zetten. Slechts gezagswijziging geeft een garantie dat [de dochter] haar vader kan blijven zien.
- 10.
Gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zich in dezen een uitzonderingsgeval voordoet als hiervoor onder 5 en 6 is aangegeven. Met de man is de rechtbank voorts van oordeel dat slechts een gezagswijziging als door de man verzocht, een garantie geeft dat hij op deugdelijke wijze omgang met [de dochter] zal kunnen hebben, zoals haar belang vereist. Daarbij gaat de rechtbank wel ervan uit dat [de dochter], zeker zolang zij nog in behandeling voor haar ziekte bij het UMC is, haar gewone verblijfplaats bij haar moeder zal behouden en de man eerst na overleg met de vrouw en de behandelende artsen van [de dochter] de mate en wijze waarop hij omgang met [de dochter] heeft, zal bepalen. Het verzoek van de man zal dus worden toegewezen.’
1.3
De moeder is van de beschikking met kenmerk 320279/FA RK 05-3848 en 409741/FA RK 08-79084. in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (zaaknr. 200.028.832/01, hierna: de hoofdzaak). Zij heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vader strekkende tot wijziging van het gezag in eenhoofdig gezag van de vader alsnog af te wijzen dan wel haar zelfstandig verzoek om haar te belasten met het eenhoofdig gezag alsnog toe te wijzen. Voorts heeft zij verzocht te bepalen dat er nader onafhankelijk onderzoek wordt verricht over de tussen [de dochter] en de vader vast te stellen omgangsregeling en dat lopende dit onderzoek omgang plaatsvindt op de in het appelrekest aangegeven wijze.5. De vader heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. De moeder heeft afzonderlijk verzocht (zaaknr. 200.028.832/02) om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen. De zaken zijn op 29 april 2009 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
Bij beschikking van 9 juni 2009 in de hoofdzaak heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op de omgangsregeling. Het hof overweegt voor zover hier van belang als volgt:
‘4.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de Raad verklaard dat het beschermingsonderzoek dat wordt verricht vanwege de strijd tussen de ouders over enkele weken zal worden afgerond. Mogelijk zal naar aanleiding daarvan worden geconcludeerd dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is.
De Raad constateert dat er ondanks de gezagswijziging nog steeds spanningen en miscommunicatie zijn en dat er dus voor [de dochter] weinig verbeterd lijkt te zijn sinds de beschikking waarvan beroep. Het belang van [de dochter] is er niet mee gediend dat één van beide ouders alleen met het gezag wordt belast. De Raad concludeert dan ook dat gezamenlijk gezag in het belang van [de dochter] is.
4.4.
Het hof overweegt dat in het geheel van dwangmiddelen die in het kader van de tenuitvoerlegging van een omgangsregeling kunnen worden aangewend, gezagswijziging een uiterste middel is om omgang te bewerkstelligen. Evenals de kinderrechter is het hof echter van oordeel dat [de dochter] klem raakt tussen de ouders als de moeder de omgang tussen haar en de vader blijft belemmeren. Tegen de achtergrond van de door de moeder niet uitgevoerde omgangsregelingen en alle overige omstandigheden van het geval acht het hof het in het belang van [de dochter] dat de vader alleen met het gezag over haar is belast. Weliswaar ziet de vader [de dochter] inmiddels sinds enige maanden eens per week, maar nog steeds wordt de omgangsregeling niet ingevuld zoals door de rechter is bepaald, te weten buiten aanwezigheid van de moeder. Uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, put het hof niet het vertrouwen dat de vader [de dochter] op regelmatige basis zal blijven zien, laat staan dat de omgangsregeling buiten aanwezigheid van de moeder zal plaatsvinden, indien hij niet langer met het eenhoofdig gezag over [de dochter] is belast. Voorts kan worden betwijfeld of de vader dan nog naar behoren door het ziekenhuis, de school en de moeder wordt geïnformeerd over de gezondheid en het welzijn van [de dochter].
Het hof neemt tot slot in aanmerking dat, nu de verblijfplaats van [de dochter] niet is gewijzigd en, blijkens hetgeen de vader hierover heeft verklaard, in de toekomst naar verwachting niet zal wijzigen, gezagswijziging geen ingrijpende verandering van de leefsituatie van [de dochter] met zich brengt. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
4.5.
Het hof verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op (onderzoek naar) de omgangsregeling tussen [de dochter] en de vader. Nu de vader belast is met het eenhoofdig gezag maakt het contact tussen hem en [de dochter] deel uit van de gezagsuitoefening.’
Bij beschikking van dezelfde datum in zaaknr. 200.028.832/02 heeft het hof het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen.
1.4
De moeder heeft tegen de beschikking in de hoofdzaak6. tijdig7. beroep in cassatie ingesteld. De vader heeft een verweerschrift ingediend.
2. Inleidende beschouwingen
2.1
Blijkens de inleiding (onder A) van het cassatieverzoekschrift strekt het cassatieberoep tot betoog dat gezagswijziging niet geëigend is om te dienen als dwangmiddel tot nakoming van een omgangsregeling, althans niet in een geval als het onderhavige. Dit betoog geeft aanleiding eerst nader in te gaan op de begrippen gezag en omgang, almede het vraagstuk van het afdwingen van de nakoming van een omgangsregeling.
2.2
Sedert 1 januari 19988. is wettelijk uitgangspunt dat de ouders na echtscheiding van rechtswege het gezamenlijk gezag behouden en dat, indien een van hen of beiden niet wil(len) dat het gezamenlijk gezag voortduurt, een gezagsvoorziening moet worden verzocht.9. Aan deze regeling ligt ten grondslag dat het voortgezet ouderschap geacht wordt in het belang van het kind te zijn.10.
2.3
Het verzoek om eenhoofdig gezag kan worden gedaan
- (a)
in het kader van de echtscheidingsprocedure (als nevenvoorziening, art. 827 lid 1 sub c Rv) of
- (b)
op een later moment.
2.4
Wat betreft eerstgenoemde mogelijkheid (a) werd in art. 1:251 lid 2 BW, zoals dit luidde tot 1 maart 2009, bepaald dat de rechter, in afwijking van voormelde hoofdregel, desverzocht het eenhoofdig gezag kon toekennen ‘in het belang van het kind’. Uw Raad heeft deze bepaling kort voor de wetswijziging van 1 maart 2009, conform vaste rechtspraak omtrent het in de literatuur als zodanig aangeduide ‘klemcriterium’11., als volgt geïnterpreteerd:
‘3.2
(…) Het uitgangspunt van de wet is dat het in het belang van het kind is dat na echtscheiding het gezag gezamenlijk door de ouders uitgeoefend blijft worden, en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat een van de ouders met het gezag wordt belast, zoals met name indien (communicatie)problemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt (HR 15 februari 2008, R07/047, NJ 2008, 107).’
en daaraan toegevoegd:
‘3.3
Uit het in 3.2. overwogene volgt dat voor het toekennen van het gezag aan één ouder niet slechts grond kan bestaan in geval van (ernstige) communicatieproblemen als daar bedoeld. Ook om andere redenen kan het in het belang van het kind noodzakelijk zijn dat een van de ouders met het gezag wordt belast. (…)’.12.
2.5
Met de inwerkingtreding per 1 maart 2009 van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (hierna: Wet bvozs)13. is de regeling van gezagswijziging als bedoeld in art. 1:251 lid 2 BW overgeheveld naar art. 1:251a BW. Deze bepaling luidt voor zover hier van belang als volgt:
- ‘1.
De rechter kan na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
- a.
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
- b.
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
- 2.
De beslissing op grond van het eerste lid wordt gegeven bij de beschikking houdende scheiding van tafel en bed, echtscheiding dan wel ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of bij latere beschikking.’
In lid 1 sub a is het klemcriterium gecodificeerd. Volgens de memorie van toelichting kunnen er daarnaast andere redenen zijn om één ouder met het gezag te belasten, welke redenen slechts gelegen kunnen zijn in het belang van het kind. Als voorbeeld wordt genoemd de situatie waarin een ouder de door de rechter vastgestelde hoofdverblijfplaats van het kind voortdurend ter discussie stelt waardoor er spanning tussen de ouders ontstaat die zijn weerslag heeft op het kind. De rechter zal moeten motiveren waarom de gezagswijziging in het belang van het kind is, aldus de toelichting.14. In de literatuur worden als voorbeelden voorts genoemd extreme situaties als alcohol- of drugsverslaving van een van de ouders, een incestueuze relatie of mishandeling, maar ook wordt betoogd dat het door de wetgever genoemde voorbeeld perspectief biedt voor gezagswijziging in geval van spanningen als gevolg van discussie over omgang, alimentatie, schoolkeuze of vaccinaties.15.
2.6
Wat betreft de mogelijkheid tot gezagswijziging op een later moment (b) bepaalt art. 1:253n lid 1 BW dat het in art. 1:251 lid 2 BW bedoelde gezamenlijk gezag — derhalve het gezamenlijk gezag dat van rechtswege na een scheiding blijft bestaan16. — , op verzoek van (een van) de ouder(s) door de rechtbank kan worden beëindigd indien sprake is van gewijzigde omstandigheden. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag toekomt.
Tot 1 maart 2009 was ‘het belang van het kind’ daarbij leidend. Vanaf 1 maart 2009 is het criterium om het gezamenlijk gezag te beëindigen gelijkgesteld met het criterium van art. 1:251a BW (nieuw). Daartoe wordt in het tweede lid van art. 1:253n BW bepaald dat het eerste en derde lid van art. 1:251a BW van overeenkomstige toepassing zijn. Naar de letter vraagt art. 1:253n BW een beoordeling in twee fasen: eerst de beoordeling of voldaan is aan de voorwaarde dat sprake is van een wijziging van omstandigheden (lid 1), vervolgens de beoordeling van het wijzigingsverzoek aan de hand van de criteria van art. 1:251a lid 1 BW (lid 2).17. Gelijk reeds onder vigeur van de oude tekst werd opgemerkt, zal het veeleer gaan om een combinatie in die zin dat sprake is van een zodanige verandering van omstandigheden dat het niet langer in het belang van het kind is om de bestaande situatie te handhaven18., of, in de termen van het nieuwe recht, dat wijziging van het gezag in het belang van het kind noodzakelijk is. Zo is het enkele feit dat een van de ouders zulks wenst — indien al te kwalificeren als een wijziging van omstandigheden — onvoldoende grond om te bepalen dat het gezag aan een van de ouders alleen toekomt; een beslissing in deze zin is slechts gerechtvaardigd indien de rechter na onderzoek tot het oordeel komt dat deze in het belang van het kind is.19.
2.7
De wetsgeschiedenis is over de betekenis van het begrip ‘het belang van het kind’ als grond voor toewijzing van het verzoek om eenhoofdig gezag niet erg helder. Met name lijkt daarin onvoldoende onderscheid te worden gemaakt in het gewicht dat valt toe te kennen aan het ontbreken van een goede communicatie al naar gelang het verzoek om toekenning van het eenhoofdig gezag is gedaan in het kader van de scheiding of later.20. Aan te nemen valt dat het criterium — inhoudende dat bij wijze van uitzondering op de hoofdregel gezagswijziging in het belang van het kind noodzakelijk is — meebrengt dat bij het toewijzen van eenhoofdig gezag terughoudendheid is te betrachten, hetgeen meebrengt dat daarvoor een deugdelijke motivering zal dienen te worden gegeven.21. Bij de beoordeling zal rekening moeten worden gehouden met mogelijke nadelen die voor het kind verbonden kunnen zijn aan het enkele feit van een verandering van het gezag.22. Dat bij de beoordeling van het verzoek uitsluitend het belang van het kind beslissend dient te zijn, brengt mee dat ook indien beide ouders verzoeken met uitsluiting van de ander met het gezag te worden belast, de rechter niet gehouden is dat verzoek ten gunste van een hunner te honoreren.23. Slechts indien de verzoekende ouder aannemelijk maakt dat het belang van het kind meer gediend is met eenhoofdig gezag dan met gezamenlijk gezag, is voor continuering van het gezamenlijk gezag geen plaats. Criterium is dus niet of vast staat dat het belang van het kind positief gediend is met de continuering.24.
In de literatuur is ter nadere specificatie van het begrip ‘het belang van het kind’ de hantering van een checklist voorgesteld, waarop de volgende punten voorkomen: de relatie tussen ouders en kind; het vermogen van de ouders om met elkaar te communiceren; de bereidheid van de ouders om met elkaar beslissingen omtrent het kind te nemen en een voortgezette relatie tussen het kind en de andere ouder te faciliteren; de gehechtheid van het kind aan zijn omgeving (huis, school, gemeenschap); de fysieke en geestelijke gesteldheid van alle betrokkenen; de voorkeur van het kind en de wens van de ouders.25.
In de praktijk blijkt de rechter inderdaad terughoudend te zijn met de toekenning van eenhoofdig gezag. Broekhuijsen-Molenaar betoogt, onder verwijzing naar jurisprudentie, dat zulks niet steeds strookt met een na te streven daadwerkelijke invulling van het gezamenlijk gezag. Zij bepleit dan ook in het kader van het klemcriterium (art. 1:251a lid 1 sub a BW) de grens te verleggen van wat als een onaanvaardbaar risico wordt gezien en eerder aan de hand van feiten en omstandigheden — waaronder de ouder-ouderrelatie — te constateren dat dat risico dreigt, en het criterium (sub b) dat eenhoofdig gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is nadere invulling te geven, bijvoorbeeld in die zin dat het gezamenlijk gezag tot conflicten aanleiding geeft.26.
2.8
De beslissing omtrent hetgeen het belang van het kind meebrengt is gebaseerd op afwegingen en waarderingen welke zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.27. Zulks geldt met name ook voor het oordeel dat de ouders in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over het kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. 28.
2.9
Uit het ouderlijk gezag vloeit vanzelfsprekend een recht op omgang voort. De wetgever achtte het niet nodig dit expliciet te bepalen.29. Uit praktische overwegingen was in het tot 1 maart 2009 geldende art. 1:377h lid 1 BW (oud) bepaald dat de rechter in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening op verzoek van (een van) de ouders een omgangsregeling kan vaststellen tussen het kind en de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft. Elke afwijzing van een dergelijk verzoek is tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen.30. Met de inwerkintreding van de Wet bvozs per 1 maart 2009 is de regeling overgebracht naar art. 1:253a BW, waarbij de redactie is aangepast. Volgens de toelichting impliceert het woord ‘omgang’ dat één ouder verantwoordelijk is en dat de andere ouder het kind slechts af en toe mag zien, hetgeen ongewenst is. Daarom wordt in het nieuwe tweede lid van art. 1:253a BW thans bepaald dat de rechter een ‘regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag’ kan vaststellen. Het woord ‘omgang’ is nu gereserveerd voor de ouder zonder gezag. Als het gaat om de invulling van contacten tussen het kind en de medegezagsouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft, zijn derhalve niet langer ‘omgangsregeling’ en ‘omgang’, maar een ‘verdeling van de zorg- en opvoedingstaken’ (‘zorgregeling’) (vgl. art. 1:253a lid 4 BW)31. en ‘contact’ (vgl. art. 1:253a lid 2, tweede volzin, onder a BW)32. de geëigende begrippen. In het onderstaande zal, in navolging van het hof, de oude terminologie worden gehanteerd.
2.10
Met de toevoeging per 1 maart 2009 van een derde lid aan art. 1:247 BW wordt de bestaande norm van ouderlijke verantwoordelijkheid geëxpliciteerd dat het ouderlijk gezag mede de verplichting van de ouder omvat om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Deze norm richt zich zowel tot de ouders die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen als de ouder die alleen het ouderlijk gezag uitoefent en brengt tot uitdrukking dat het in het belang van het kind is dat het contact heeft met zijn beide ouders, aldus de minister.33. Deze norm brengt tevens tot uitdrukking dat afspraken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, inclusief een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag of een omgangsregeling die door de rechter in de beschikking is vastgelegd, moeten worden nagekomen door beide ouders. ‘Bij het niet nakomen van de afspraken of een getroffen regeling waardoor de norm niet wordt gerespecteerd, kan de rechter zo nodig een dwangmiddel opleggen of het gezag wijzigen’ (cursivering A-G), aldus de toelichting.34.
2.11
Bij gebreke van een andersluidende overgangsbepaling moet worden aangenomen dat de materiële bepalingen van art. 1:247, 1:251a en 1:253n BW onmiddellijke werking hebben vanaf 1 maart 2009.35.
2.12
In de praktijk blijkt dat omgangsregelingen niet altijd worden nagekomen.36. De wet voorziet niet in bijzondere middelen om nakoming af te dwingen.37. Ten behoeve van de omgangsgerechtigde ouder die niet wenst te berusten worden in jurisprudentie en literatuur verschillende buitenwettelijke en bij de algemene wettelijke bepalingen aansluitende (indirecte) handhavingsmethoden onderscheiden.38.
Als buitenwettelijke middelen worden genoemd en/of toegepast: omgangsbegeleiding39., wijziging van een bestaande omgangsregeling en beëindiging of opschorting van de betaling van (kinder)alimentatie.40.
Voorts wordt een beroep gedaan op executiemogelijkheden uit het burgerlijk procesrecht. Volgens vaste rechtspraak dient bij het al dan niet verbinden van dwangmiddelen aan een omgangsregeling het belang van het kind als maatstaf te worden gehanteerd.41. In dit verband valt te denken aan veroordeling tot medewerking aan de uitvoering van een omgangsregeling op straffe van een dwangsom42., lijfsdwang43. en een bevel tot afgifte van het kind, zonodig met behulp van de sterke arm (812Rv).44.
Daarnaast worden middelen ter effectuering van de omgang ontleend aan Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, met name de benoeming van een bijzondere curator (art. 1:250 BW)45., het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel (omgangsondertoezichtstelling)46. of wijziging van het gezag of de hoofdverblijfplaats van het kind.
Strafrechtelijke handhaving van omgangsregelingen wordt door de wetgever vooralsnog van de hand gewezen, mede omdat de toepassing van een strafsanctie geacht wordt niet in het belang van het kind te zijn en reeds thans, naast de middelen van tenuitvoerlegging als de dwangsom, de ondertoezichtstelling en de wijziging van een gezagsregeling, de mogelijkheid van lijfsdwang bestaat.47. Niettemin is de inzet van het strafrecht bij de effectuering van een omgangsregeling wel in opkomst.48. In de lagere jurisprudentie treft men veroordelingen aan op grond van overtreding van art. 279 Sr.49.
2.13
Ten aanzien van het treffen van kinderbeschermingsmaatregelen, in het bijzonder een omgangsondertoezichtstelling, is in het algemeen steeds betoogd dat dit ter effectuering van de omgang ingrijpende, zeer verstrekkende maatregelen zijn wier aard meebrengt dat ze alleen in het uiterste geval genomen moeten worden, en tot het nemen waarvan eerst aanleiding kan bestaan indien de daartoe vereiste wettelijke gronden zich voordoen. Daarbij zal uiteindelijk het belang van het kind de doorslag moeten geven.50.
In een tweetal op dit punt gelijkluidende beschikkingen van 13 april 200151. heeft Uw Raad omtrent de vraag of een ondertoezichtstelling met het uitsluitend doel om een omgangsregeling tot stand te brengen of te effectueren gerechtvaardigd kan zijn als volgt overwogen:
‘Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.
Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden.’
Hieruit volgt dat het uitspreken van een ondertoezichtstelling met het uitsluitend doel een omgangsregeling te effectueren niet onmogelijk is, mits
- 1)
aan de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling (art. 1:254 BW) is voldaan en
- 2)
de toewijzende beslissing aan hoge motiveringseisen voldoet.
Geen toereikende motivering levert op dat is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat het kind ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader.52. Hetzelfde geldt voor de enkele kans dat het ontbreken of niet nakomen van een omgangsregeling voor het kind nadelig of schadelijk zal zijn, onder meer omdat deze daardoor in een loyaliteitsconflict zou kunnen komen te verkeren.53.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 is blijkens de subonderdelen 1.1 en 1.2 met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen rov. 4.4 (aangehaald onder 1.3 van deze conclusie). Deze klachten worden uitgewerkt onder 1.3 tot en met 1.11.
3.3
Volgens subonderdeel 1.3 strekte het hof bij zijn beoordeling het sinds 1 maart 2009 door de inwerkingtreding van de Wet bvozs geldende art. 1:251a BW tot uitgangspunt. Voor zover hiermee wordt betoogd dat het hof bij zijn beschikking d.d. 9 juni 2009 gehouden was het sedert 1 maart 2009 in werking getreden materiële gezagsrecht toe te passen is dit betoog juist, waarvoor ik verwijs naar 2.11 hiervoor. In de bestreden beschikking, noch in de beschikking van de rechtbank wordt evenwel expliciet aangegeven welke wijzigingsbepaling — art. 1:251a (resp. 1:251 lid 2 BW (oud)) dan wel art. 1:253n BW — het gerecht in kwestie voor ogen stond. In dit verband kan worden opgemerkt dat de rechtbank het ruim twee jaar na de echtscheidingsbeschikking gedane verzoek om eenhoofdig gezag heeft aangemerkt als de inleiding tot een zelfstandige zaak, hetgeen de gedachte aan een verzochte beëindiging op de voet van art. 1:253n BW zou kunnen doen postvatten. Uit de behandeling van het verzoek, welke is gevoegd met de behandeling van de zaak tot vaststelling van de in het kader van de echtscheiding verzochte omgangsregeling, moet, nu daarin enkel wordt getoetst aan het ‘klemcriterium’ zonder enige al dan niet impliciete verwijzing naar het vereiste van gewijzigde omstandigheden, kennelijk worden afgeleid dat de rechtbank heeft geoordeeld op basis van art. 1:251 lid 2 BW (oud). Het hof heeft evenmin aan het vereiste van wijziging van omstandigheden gerefereerd. Nu ook partijen in cassatie uitgaan van de toepasselijkheid van art. 1:251a BW, zal daar in het navolgende bij worden aangesloten.
3.4
De rechtsklacht in subonderdeel 1.5 — subonderdeel 1.4 bevat geen klacht — strekt tot betoog dat het hof heeft miskend dat gezagswijziging op de voet van art. 1:251a BW niet kan worden verzocht louter om nakoming van een omgangsregeling af te dwingen.
3.5
Uit de rechtspraak van Uw Raad komt naar voren dat problemen rondom de omgang een factor kunnen vormen die gezagswijziging (mede) kan rechtvaardigen. In 1939 — toen op de met de voogdij belaste gescheiden ouder nog niet de wettelijke verplichting rustte om het contact tussen het kind en de andere ouder te bevorderen — heeft Uw Raad overwogen dat het in het algemeen in het belang van het kind zal zijn dat de contacten met de andere ouder niet geheel worden verbroken, en dat het feit dat de ouder-voogd van zijn zeggenschap gebruik maakt om elk contact tussen het kind en de andere ouder te verhinderen, kan worden beschouwd als een ernstige, de belangen van het kind in gevaar brengende, tekortkoming die er op zou kunnen wijzen dat de gezagdragende ouder zijn taak niet op juiste wijze vervult en die moet worden meegewogen bij de beoordeling van de verzochte voogdijwijziging.54. In 1982 verwierp Uw Raad het cassatieberoep tegen het oordeel van de rechtbank dat de verzochte voogdijwijziging in het belang van het kind was op grond van de omstandigheid — onder meer — dat de vader-voogd zich onvoldoende coöperatief betoonde bij de regeling van de contacten tussen moeder en kind, hetgeen een bron was van spanning tussen de ouders, welke spanning nadelig was voor het emotionele leven van het kind.55.
3.6
In de parlementaire geschiedenis van het omgangs- en gezagsrecht is de wijziging van — destijds nog — voogdij verschillende malen ter sprake gebracht in het kader van het vraagstuk van de effectuering van het omgangsrecht. Steeds wordt benadrukt dat het, gelet op de daarmee gepaard gaande wijziging van de verblijfplaats van het kind, gaat om een verstrekkend middel, bij de hantering waarvan het belang van het kind de doorslag moet geven. Men zie:
‘Kinderbeschermingsmaatregelen, zoals ondertoezichtstelling van het kind of ontheffing dan wel ontzetting uit de voogdij van de ouder-voogd, zijn ter effectuering van de omgang zeer verstrekkende maatregelen. De aard van deze maatregelen brengt mee dat deze slechts in het uiterste geval door de rechter worden toegepast. Ook nu zal bij een zodanige beslissing het belang van het kind uiteindelijk de doorslag geven. Dat geldt ook indien op grond van artikel 162 voogdijwijziging door de ouder-niet-voogd wordt gevraagd op grond van het feit dat het niet functioneren van de omgang tussen deze ouder en het kind een zodanige wijziging in de omstandigheden meebrengt, dat dit aanleiding geeft voogdijwijziging te vragen. Omdat het kind, indien het verzoek zou worden gehonoreerd, in een ander gezin, althans in een ander opvoedings- en verzorgingssituatie terecht zou komen, zal het toewijzen van het verzoek niet anders dan een ultimum remedium tegen het niet functioneren van de omgang kunnen zijn. De continuïteit in de opvoeding en verzorging van het kind achten wij van groot belang.’56.
alsmede
‘Als deze beide middelen (wijziging van de omgangsregeling en afdwingen in kort geding op straffe van een dwangsom, A-G) niet werken, zou eventueel kunnen worden gedacht aan voogdijwijziging op grond van artikel 162. Voogdijwijziging is echter een zeer ingrijpende maatregel, omdat dit in de meeste gevallen ertoe zal leiden dat de verblijfplaats van het kind wordt gewijzigd. Het kind zal voortaan bij en onder de hoede van de andere ouder verkeren. Dergelijke ingrijpende maatregelen worden dan ook alleen in het uiterste geval genomen.’57.
en
‘Tot de elementen van een goede gezagsuitoefening als ouder kan ook worden gerekend het loyaal meewerken aan de uitvoering van een omgangsregeling en het stimuleren van het kind tot instandhouding van de contacten met de andere ouder. De vraag is gerechtvaardigd of een ouder die de uitvoering van een omgangsregeling stelselmatig boycot en het (jongere) kind in feite afhoudt van contact met de andere ouder, in dit opzicht kan gelden als een goed ouder. Hij of zij treedt immers niet in het belang van het kind op. In een uiterst geval zou er dan ook reden kunnen zijn voor een verzoek tot voogdijwijziging. In een dergelijk geval zal moeten worden afgewogen of een ingrijpende verandering van de leefsituatie van het kind die met een wijziging van het gezag gepaard gaat, wordt gerechtvaardigd door de houding van de ouder die omgang weigert.’ 58.
3.7
In het kader van de Wet bvozs is de aanwending van gezagswijziging ter effectuering van het omgangsrecht opnieuw aan de orde geweest. Hiervoor werd reeds de memorie van toelichting bij art. 1:247 lid 3 BW geciteerd, volgens welke de rechter bij het niet nakomen van afspraken of een regeling betreffende de omgang zo nodig het gezag kan wijzigen.59. Uit de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer citeer ik (cursiveringen A-G):
‘Een effectief middel om een zorg- of omgangsregeling af te dwingen lijkt het (voorlopige) toewijzen van het eenhoofdig gezag aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. Zowel Hof Amsterdam (27 januari 2005, LJN: AS6020) als Hof 's‑Gravenhage (31 augustus 2005, LJN: AU2003) hebben in twee concrete situaties vastgesteld dat in het geheel van dwangmiddelen die in het kader van de tenuitvoerlegging van een zorg- of omgangsregeling kunnen worden aangewend, een (voorlopige) gezagswijziging (waarbij in de hoofdverblijfplaats van het kind geen wijziging wordt gebracht) een uiterste middel is om omgang te bewerkstelligen. Beide gerechtshoven hebben het in belang van de kinderen geacht dat één ouder (in deze gevallen de vader) werd belast met het ouderlijk gezag. Vermoedelijk zullen in de nabije toekomst in de jurisprudentie de grenzen van deze wijze van effectueren van een zorg- of omgangsregeling verder worden ontwikkeld.’ 60.
3.8
De eerste door de minister genoemde uitspraak61. is door hetzelfde hof gewezen als de thans ter beoordeling voorliggende beschikking. Nadat het hof heeft vastgesteld dat omgangsregelingen tussen de vader en het kind een en andermaal door toedoen van de moeder niet zijn nagekomen, ook na het opleggen van dwangsommen, oordeelt het in nagenoeg identieke overwegingen als in de thans voorliggende zaak worden gebezigd, (definitieve) gezagswijziging op de voet van art. 1:253c BW toewijsbaar. De door de minister genoemde uitspraak van het hof 's‑Gravenhage62. betreft de voorlopige toewijzing van het eenhoofdig gezag op de voet van art. 1:251 lid 2 BW (oud) voor de duur van het via de Raad te verrichten onderzoek omtrent omgang en gezag. In beide zaken werd daarbij in aanmerking genomen dat de hoofdverblijfplaats van het kind naar verwachting niet zou wijzigen. Inmiddels kan aan deze uitspraken nog worden toegevoegd de beschikking van het Haagse hof van 13 februari 200863., waarin het hof van oordeel was dat een blijvend weigerachtige houding van de moeder ten opzichte van de omgang grond kan opleveren om een wijziging van het gezag op de voet van art. 1:253c BW te doen plaatsvinden, maar hier niet op vooruit wenste te lopen in afwachting van het verloop van een begeleide omgang. Ten slotte kan de beschikking van de rechtbank Utrecht van 25 juli 200764. worden vermeld, waarin, bij wijze van uiterste middel om omgang te bewerkstelligen, (definitieve) gezagswijziging op de voet van art. 1:253c BW wordt toegewezen nu dit, gelet op de weigering van de moeder om mee te werken aan een door de rechter opgelegde omgangsregeling, geoordeeld wordt in het belang van het kind te zijn. Ook hierbij wordt in overweging genomen dat geen wijziging in de feitelijke verblijfplaats van het kind behoeft op te treden.
3.9
In de literatuur wordt eveneens bepleit gezagswijziging in te zetten als (uiterste c.q. met terughoudendheid toe te passen) middel ter effectuering van het omgangsrecht. Algemeen wordt daarbij, al dan niet onder verwijzing naar jurisprudentie of parlementaire geschiedenis, aangetekend dat het om een verstrekkende maatregel gaat, die in het belang van het kind zal moeten zijn. Opvallend is dat — evenals in de parlementaire geschiedenis het geval is — het ‘verstrekkende’ van de methode vooral wordt betrokken op de wijziging van de leefsituatie van het kind en niet (zozeer) op een vermeend teveel aan juridische bevoegdheden van de ouder die het gezag verkrijgt waar hij/zij slechts omgang wenst. De ingrijpende wijziging van de leefsituatie zal moeten worden gerechtvaardigd door de houding van de ouder die omgang weigert, zo wordt betoogd.65. De Boer voegt hier aan toe dat de omgangsgerechtigde ouder, het continuïteitsbelang mede in aanmerking genomen, het kind de facto meer te bieden zal moeten hebben.66.
3.10
In het licht van voormelde wetgeving, parlementaire geschiedenis, rechtspraak en literatuur dient mijn inziens de rechtsklacht, voor zover daarmee wordt betoogd dat niet-nakoming van een omgangsregeling nimmer aanleiding kan zijn tot een verzoek tot gezagswijziging in de zin van art. 1:251a BW, te worden verworpen. Wel zal het enkele feit dat een omgangsregeling niet wordt nagekomen op zich niet voldoende zijn om een gezagswijziging te rechtvaardigen.67. Ik zou namelijk dezelfde benadering willen voorstaan als welke Uw Raad in zijn beschikkingen van 13 april 200168. heeft gevolgd met betrekking tot de — eveneens verstrekkende — maatregel van ondertoezichtstelling. Vertaald naar art. 1:251a BW houdt deze in
- 1)
dat niet uitgesloten is dat gezagswijziging gerechtvaardigd kan zijn wanneer de niet-nakoming van de omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen oplevert voor het kind dat deze, kort gezegd, klem raakt tussen zijn ouders of anderszins in zijn belangen wordt geraakt,
- 2)
in welk geval aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld moeten worden.
Het hof heeft eerstgenoemd criterium niet miskend; het heeft, na voorop te hebben gesteld dat gezagswijziging een uiterste middel is om omgang te bewerkstelligen, in de bestreden rechtsoverweging onderzocht of gezagswijziging in het belang van [de dochter] noodzakelijk was. Het subonderdeel faalt derhalve.
3.11
In subonderdeel 1.6 wordt subsidiair geklaagd dat ook indien gezagswijziging wel een geëigend dwangmiddel zou zijn, 's hofs oordeel in rov. 4.4 rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is. Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de subonderdelen 1.7 t/m 1.11.
3.12
Subonderdeel 1.7 komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel ‘dat [de dochter] klem raakt tussen de ouders als de moeder de omgang tussen haar en de vader blijft belemmeren.’
3.13
De klacht dat het hof hiermee miskent dat voor toewijzing van het eenhoofdig gezag op grond van art. 1:251a lid 1 onder a BW de aanwezigheid van een onaanvaardbaar risico van klem raken vereist is, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens de woorden ‘evenals de kinderrechter’ vormt de bestreden overweging een herhaling van het oordeel van de rechtbank in haar overweging 6 (aangehaald onder 1.2 hiervoor) dat ‘een kind (…) klem [raakt] tussen de ouders als de ene ouder de omgang van het kind met de andere ouder (…) stelselmatig in de weg staat’, waarmee de rechtbank invulling geeft aan het door haar in haar voorafgaande overweging 5 tot uitgangspunt genomen criterium dat er een ‘onaanvaardbaar risico’ van klem raken moet bestaan.
3.14
Voorts wordt geklaagd dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat zo'n onaanvaardbaar risico in het onderhavige geval aanwezig is geweest, gelet op het advies van de Raad ter zitting in appel om het gezamenlijk gezag in stand te laten (rov. 4.3).
De klacht faalt. Blijkens het proces-verbaal van 29 april 2009 (p. 4) is het advies van de Raad om het gezamenlijk gezag in stand te laten vooral ingegeven door de constatering dat er nog steeds spanningen rond de omgang zijn en dat het eenhoofdig gezag [de dochter] derhalve weinig heeft opgeleverd. Het hof heeft echter in zijn oordeel betrokken dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet het vertrouwen kan worden geput dat in geval van gezamenlijk gezag de vader [de dochter] op regelmatige basis zal blijven zien, laat staan dat de omgangsregeling buiten de moeder zal plaatsvinden. Gelet hierop behoefde het hof zijn kennelijk oordeel dat daardoor bij voortzetting van het gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico van klem raken zou ontstaan niet nader te motiveren.69.
3.15
Vervolgens wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van 's hofs uitgangspunt dat de moeder de omgang tussen de vader en [de dochter] zou blijven ‘belemmeren’. Het hof zou in dit verband zijn voorbijgegaan aan de als essentieel aan te merken stellingen dat — samengevat —
- (i)
de beperkte omgang in de periode augustus-december 2008 mede is veroorzaakt door de vele ziekenhuisopnamen en de slechte conditie van [de dochter],
- (ii)
de vader, afgezien van die periode, na het uiteengaan van partijen steeds omgang met [de dochter] heeft gehad,
- (iii)
de moeder, gelet op de geringe ervaring van de vader en zijn onverantwoordelijke opstelling, moeite heeft met de omgangsregeling, hetgeen
- (iv)
temeer klemt omdat geen (psychiatrisch) onderzoek van de vader heeft plaatsgevonden.
3.16
Ook deze klacht treft geen doel. De moeder heeft, zoals in het subonderdeel wordt aangegeven, in feitelijke instanties bij herhaling gesteld dat het bij haar ontbreekt aan vertrouwen om [de dochter] alleen te laten met de vader en dat de door haar geuite zorgen niet zonder nader onderzoek terzijde kunnen worden geschoven. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de moeder ter zitting in kort geding op 2 oktober 2008 op het punt van (niet-)medewerking aan de omgangsregeling een onverzettelijke houding heeft getoond met het argument dat zij de vader de zorg om [de dochter] niet toevertrouwt (rov. 5.2). Ook tijdens de zitting in hoger beroep op 29 april 2009 heeft de moeder verklaard dat zij [de dochter] niet aan de vader mee wil geven (proces-verbaal p. 3). In dit licht is niet onbegrijpelijk dat het hof van oordeel is dat de omgang door de moeder werd ‘belemmerd’. Het hof is kennelijk en niet onbegrijpelijk van oordeel dat daaraan niet afdoet dat, naar de moeder heeft gesteld, omgang in de periode augustus-december 2008 niet steeds heeft kunnen plaatsvinden als gevolg van de behandeling van [de dochter]. Ten slotte heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat de vader [de dochter] inmiddels sinds enige maanden eens per week zag, waarmee het hof kennelijk doelt op de onweersproken stelling van de moeder dat de vader [de dochter] sedert 22 november 2008 iedere zaterdagochtend bij de moeder thuis bezoekt (appelschrift IV.7). In het licht van de vaststelling dat de omgangsregeling nog steeds niet werd ingevuld zoals door de rechter is bepaald, te weten buiten aanwezigheid van de moeder, is 's hofs bestreden kwalificatie evenmin onbegrijpelijk.
3.17
Subonderdeel 1.8 is gericht tegen 's hofs oordeel (rov. 4, derde volzin) dat gezagswijziging in het belang van [de dochter] is. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat het enkele feit dat de omgangsregeling niet volledig volgens de regels is verlopen nog niet maakt dat wijziging van het gezag in het belang van het kind noodzakelijk is. Uit hetgeen ik hiervoor onder 3.10 betoogde, volgt dat deze klacht feitelijke grondslag mist.
3.18
Subsidiair wordt geklaagd dat 's hofs oordeel omtrent de noodzakelijkheid van de gezagswijziging rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, waartoe een vijftal redenen wordt aangevoerd.
3.19
In de eerste plaats klaagt het subonderdeel over onbegrijpelijkheid van 's hofs overweging dat het hof uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet het vertrouwen put dat de vader [de dochter] op regelmatige basis zal blijven zien indien hij niet langer met het eenhoofdig gezag is belast. Daartoe wordt verwezen naar de stelling dat de vader, op een overzichtelijke periode na, steeds (in het bijzijn van de moeder, toev. A-G) omgang heeft gehad met [de dochter].
De klacht faalt. Het hof heeft bedoelde omstandigheid kennelijk niet voldoende geacht om daaruit het vertrouwen te putten dat het contact tussen de vader en [de dochter] zou worden gecontinueerd. Dit is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Ik verwijs naar — onder meer — de stellingen van de moeder omtrent haar wantrouwen jegens de vader en de door de vader in zijn brief van 15 december 2008 vermelde ervaring dat de moeder van het ene moment op het andere kan beslissen om de omgangsregeling weer stop te zetten.70.
3.20
In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof, waar het een causaal verband aanwezig acht tussen het thans bestaande eenhoofdig gezag van de vader en de inmiddels regelmatige omgang, voorbij gaat aan het gemotiveerde betoog van de moeder dat — kort samengevat — in de periode van augustus tot en met november 2008 niet steeds omgang kon plaatsvinden.
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet overwogen dat de thans regelmatige omgang (uitsluitend) het gevolg is van het eenhoofdig gezag van de vader, maar heeft overwogen dat het niet het vertrouwen heeft dat die omgang bij beëindiging van het eenhoofdig gezag zal worden voortgezet. Dit oordeel is, zoals hiervoor (onder 3.19) aan de orde kwam, niet onbegrijpelijk.
3.21
De derde klacht luidt dat het hof, waar het een soortgelijk causaal verband aanwezig acht tussen het thans bestaande eenhoofdig gezag en de informatieverstrekking door ziekenhuis, school en moeder, op onbegrijpelijke wijze is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de moeder dat de vader (lees: ook vóórdat hij het eenhoofdig gezag verkreeg, A-G71.) wel degelijk door school en ziekenhuis op de hoogte werd gehouden en dat zij, de moeder, ook niet steeds over volledige informatie omtrent de gezondheid van [de dochter] beschikte.
Deze klacht faalt. Volgens de — in cassatie onbestreden — vaststelling van het hof (rov. 4.2) heeft de vader zich op het standpunt gesteld dat de situatie sedert de wijziging van het gezag is verbeterd in die zin dat de vader door het ziekenhuis en de school wordt geïnformeerd, welke vaststelling het hof kennelijk heeft gebaseerd op de verklaring van zijn raadsvrouw ter zitting van het hof dat de vader nu door het AMC en de school op de hoogte wordt gehouden, hetgeen komt doordat hij het gezag heeft (proces-verbaal p. 3). Deze stelling is ter zitting van het hof door of namens de moeder niet weersproken. Het hof is daarom kennelijk en niet onbegrijpelijk aan de in het subonderdeel bedoelde stelling van de moeder betreffende de (eerdere) informatievoorziening door het ziekenhuis en de school voorbij gegaan. 's Hofs twijfel omtrent de toekomstige informatievoorziening door de moeder is niet onbegrijpelijk in het licht van de in het onderdeel genoemde eigen stellingen van de moeder (appelschrift onder V.5), waaruit blijkt dat zij de vader eerder niet heeft geïnformeerd over de gezondheid van [de dochter] en haar ontwikkelingen op school. De enkele opmerking tijdens de zitting (pleitnota sub 3) dat de vrouw zelf ook niet veel informatie van het AMC kreeg maakt dit niet anders.
Ten slotte faalt de klacht omdat het subonderdeel niet stelt, noch uit de bestreden beschikking blijkt dat de informatievoorziening voor het hof van beslissend gewicht is geweest voor zijn oordeel dat gezagswijziging in het belang van [de dochter] noodzakelijk is.72.
3.22
Volgens de vierde klacht heeft het hof miskend dat het feit dat de vader (naar de verwachting van het hof) de verblijfplaats van [de dochter] niet zal wijzigen (rov. 4.4, laatste volzin), in de omstandigheden van het geval niet (zonder meer) dragend kan zijn voor zijn beslissing om het eenhoofdig gezag aan de vader toe te wijzen, omdat haar belangen ook al in het geding komen indien de vader meer omgang wenst te hebben dan op grond van de omgangsregeling mogelijk was.
De klacht faalt omdat het subonderdeel van deze laatste stelling niet de vindplaatsen in feitelijke instanties vermeldt.
3.23
In dit verband wordt tevens geklaagd over onbegrijpelijkheid van 's hofs verwachting dat, blijkens hetgeen de vader hierover heeft verklaard, de verblijfplaats van [de dochter] in de toekomst niet zal wijzigen.73.
De vader heeft ter zitting van 29 april 2009 verklaard ‘Van meet af aan heb ik gezegd dat ik graag co-ouderschap wil. Dat is echter heel lastig, omdat [de dochter] heel ziek is. Wil ik de spanning dan wel opvoeren?’. Voorts heeft zijn raadsvrouw verklaard dat de vader nooit gezegd heeft dat hij de verblijfplaats van [de dochter] wil wijzigen.74. In dit licht is 's hofs overweging niet onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
3.24
De vijfde klacht in het subonderdeel houdt in dat de onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van 's hofs (impliciete) oordeel op het punt van de noodzaak tot gezagswijziging te meer klemt, nu de Raad ter zitting in appel heeft geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te laten en daarbij uitdrukkelijk aan het belang van [de dochter] heeft gerefereerd.
Deze klacht faalt. Het hof was niet gebonden aan het advies van de Raad en zijn andersluidende beslissing behoefde geen nadere motivering, waarvoor ik mede verwijs naar par. 3.14 hiervoor.75.
3.25
Subonderdeel 1.9 klaagt dat de beslissing van het hof om de vader met het eenhoofdig gezag te belasten niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, omdat daarin geen expliciete afweging is gemaakt van de mogelijkheden die ieder van de ouders aan [de dochter] biedt of kan bieden en — in het verlengde daarvan — aan wie van de ouders het gezag over het kind het beste kan worden opgedragen. Daarbij wordt verwezen naar HR 25 mei 1990, LJN AD1136, NJ 1991, 267,m.nt. EAAL.
Deze verwijzing mist relevantie, omdat het in het aan die beschikking ten grondslag liggende geval ging om wijziging van de aan één ouder opgedragen voogdij. In het thans voorliggende geval heeft het hof, gelijk eerder werd opgemerkt, conform de maatstaf van art. 1:251a lid 1 BW onderzocht of het belang van het kind een wijziging van gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag noodzakelijk maakte.
3.26
In subonderdeel 1.10 wordt geklaagd dat 's hofs aanwending van gezagswijziging als dwangmiddel om de omgangsregeling te effectueren disproportioneel is, waartoe het aanvoert dat het hof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de specifieke omstandigheden van het geval dat
- (i)
op een relatief korte periode na steeds omgang tussen de vader en [de dochter] heeft plaatsgevonden,
- (ii)
in de bewuste periode omgang niet steeds mogelijk was en
- (iii)
de vader, in verband met de geobjectiveerde weerstand van de moeder tegen onbegeleide omgang, nooit is onderzocht, hetgeen temeer klemt omdat de gezagswijziging niet aan een termijn is gebonden en minder vergaande dwangmiddelen, zoals executie van de dwangsommen, nog niet waren uitgeput.
's Hofs uitgangspunt dat het om een uiterste middel gaat, is derhalve onjuist dan wel onbegrijpelijk, aldus het subonderdeel.
3.27
Bovenstaand betoog komt er in de kern op neer dat nu, gelet op de omstandigheden (i) tot en met (iii), geen sprake is van onwil van de moeder, toepassing van een dwangmiddel niet aan de orde kan zijn. Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de moeder omgangsregelingen niet heeft uitgevoerd, dat de omgangsregeling ook ten tijde van 's hofs beslissing nog steeds niet conform de beschikking van het hof d.d. 8 december 2008 — te weten buiten aanwezigheid van de moeder — werd uitgevoerd en dat niet te verwachten valt dat dit bij hervatting van het gezamenlijk gezag wel het geval zal zijn. In deze overwegingen ligt besloten dat het hof van oordeel is dat de weerstand van de moeder tegen onbegeleide omvang niet objectief gerechtvaardigd is, welk oordeel, gelet op het rapport van de Raad d.d. 31 maart 2008, met name p. 6–7, niet onbegrijpelijk is. In deze omstandigheden is de toepassing van een dwangmiddel niet disproportioneel. Daarbij dient te worden aangetekend dat het hof, overeenkomstig het hiervoor onder 3.10 onderschreven uitgangspunt, doorslaggevend heeft doen zijn of gezagswijziging in het belang van [de dochter] noodzakelijk was.
Het hof is kennelijk van oordeel dat executie van de verbeurde dwangsommen niet behoeft te worden gevergd om gezagswijziging in dit geval een gerechtvaardigd middel te doen zijn, welk oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. Ten slotte vermeldt het subonderdeel niet waar in appel is aangevoerd dat de gezagswijziging niet aan een termijn is gebonden. Het subonderdeel faalt derhalve.
3.28
Subonderdeel 1.11 bevat in de eerste plaats de klacht dat 's hofs toewijzing van het eenhoofdig gezag rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is in het licht van de als essentieel aan te merken stellingen van de moeder betreffende de in de beoordeling te betrekken nadelen van eenhoofdig gezag, te weten dat
- (i)
de vader, anders dan de moeder — die een onmisbare rol speelt in het behandelprogramma —, geen ervaring heeft met de zorg voor de zieke [de dochter]
- (ii)
de moeder en de behandelend artsen afhankelijk zijn van de toestemming van de vader voor (acute) medische ingrepen en
- (iii)
de vader [de dochter] steeds vaker mee is gaan nemen naar huis, hetgeen voor haar te belastend is.
3.29
De klacht faalt. Het oordeel omtrent hetgeen het belang van het kind meebrengt is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.76.
Stelling (i) heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet van gewicht geacht in het licht van de omstandigheid dat de verblijfplaats van [de dochter] niet zal worden gewijzigd.
Stelling (ii) ziet eraan voorbij dat ook bij gezamenlijk gezag de behandelend arts toestemming van de vader dient te verkrijgen voor een medische ingreep (art. 7:450 lid 1 jo 7:465 lid 1 BW).77.
Stelling (iii) vindt geen feitelijke grondslag in de aangegeven passages in de processtukken en moet derhalve worden aangemerkt als een ontoelaatbaar novum.
3.30
Ten slotte wordt in het subonderdeel geklaagd dat rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het hof geen nader onderzoek naar de vader heeft gelast.
Het oordeel betreffende de noodzaak van een (deskundigen)onderzoek is aan de feitenrechter voorbehouden.78. Het hof heeft kennelijk een nader onderzoek naar de vader niet noodzakelijk geoordeeld; dit is mede in het licht van het rapport van de Raad d.d. 31 maart 2008 niet onbegrijpelijk.
3.31
Onderdeel 2 berust, zo blijkt uit subonderdeel 2.2 (subonderdeel 2.1 bevat geen klacht), op de lezing dat 's hofs toewijzing van het eenhoofdig gezag zonder voorafgaand nader onderzoek naar de vader moet worden teruggevoerd op zijn beslissing dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op (onderzoek naar) de omgangsregeling (rov. 4.5). In dat geval zou het hof zijn uitgegaan van een te beperkte lezing van het verzoek van de moeder.
Voorts berust het onderdeel op de lezing dat het hof heeft gemeend een nader onderzoek naar de vader achterwege te kunnen laten nu de vader in appel het onderzoeksverslag van een door hem geraadpleegde partijdeskundige in het geding heeft gebracht, hetgeen onbegrijpelijk zou zijn.
De bestreden beschikking biedt mijns inziens geen aanknopingspunten voor enige van deze lezingen, zodat de klachten reeds daarom falen.
3.32
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat het ook zonder een daartoe strekkend verzoek van de moeder een (deskundigen)onderzoek had moeten gelasten. Uit hetgeen werd opgemerkt onder 3.30 volgt dat deze klacht faalt.
3.33
Onderdeel 3 is gericht tegen de overwegingen op het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (zaaknr. 200.028.832/02) en tegen het dictum. Gesteld al dat het cassatieberoep genoemde zaak zou betreffen — het cassatieverzoekschrift (p. 1) kondigt alleen een cassatieberoep tegen de hoofdzaak aan —, dan treft het onderdeel geen doel, nu dit voortbouwt op de tevergeefs voorgedragen onderdelen 1 en 2.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2010
Verbeterd bij beschikking van 29 oktober 2008.
Volgens weergave van de rechtbank in haar beschikking van 24 december 2008, rov. 2 en 3.
Volgens vaststelling van het hof in rov. 1.2 van de beschikking van 9 juni 2009.
Volgens weergave van het hof in rov. 3.2 van de beschikking van 9 juni 2009.
Cassatieverzoekschrift p. 1.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 28 augustus 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Wet van 30 oktober 1997, Stb. 506, in werking getreden op 1 januari 1998, tot wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (kamerstukken 23 714).
Nota van wijziging, Kamerstukken II, 1995–1996, 23 714, nr. 7, p. 7.
Nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I, 2008–2009, 30 145, E, p. 3, mede naar aanleiding van C.G. Jeppesen de Boer, Joint Parental Authority: a comparative Legal study on the continuation after divorce and the breakup of a relationship in Dutch and Danish law and the CEFL principles, diss. UU 2008, die aanbeveelt het uitgangspunt van automatisch voortduren van gezamenlijk ouderlijk gezag te verlaten. Zie ook C. van Rooijen, Scheiden zonder vrijheid, Is gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding in het belang van het kind?, diss. VU, 2007.
Zie m.b.t. het klemcriterium, ook i.v.m. andere bepalingen betreffende gezagswijziging: HR 10 september 1999, LJN ZC2963, NJ 2000, 20,m.nt. SFMW; HR 19 april 2002, LJN AD9143, NJ 2002, 458; HR 18 maart 2005, LJN AS8525, RFR 2005, 60; HR 15 februari 2008, LJN BB9669, NJ 2008, 107; HR 4 april 2008, LJN BC2241, NJ 2008, 494 m.nt. JB, en HR 11 april 2008, LJN BC2731, NJ 2008, 322,m.nt. SFMW. Vgl. HR 12 december 2008, LJN BF3927, NJ 2009, 14. Zie ook HR 20 februari 2009, LJN BG8813, RvdW 2009, 326.
HR 24 oktober 2008, LJN BF0237, NJ 2008, 557.
Wet van 27 november 2008, Stb. 2008, 500 (kamerstukken 30 145), in werking getreden per 1 maart 2009 (KB 6 februari 2009, Stb. 56).
MvT, Kamerstukken II 2004–2005, 30 145, nr. 3, p. 2 en 14.
S.F.M. Wortmann, noot onder HR 10 september 1999, LJN ZC2963, NJ 2000, 20 (onder 5) resp. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, Redelijk recht en eenhoofdig gezag na scheiding, in: Ex libris Hans Nieuwenhuis, 2009, p. 136–137.
J.E. Doek merkt in zijn bewerking van Personen- en familierecht, art. 253n, aant. 2, mijns inziens terecht op dat de verwijzing naar art. 1:251, tweede lid bij Wet bvozs kennelijk abusievelijk is vervangen door een verwijzing naar art. 1:251a, eerste lid.
Vgl. Personen- en familierecht (Doek), art. 253n, aant. 3 resp. 5.
Zie S.F.M. Wortmann, noot onder HR 28 maart 2003, LJN AF2688, NJ 2003, 359.
HR 28 maart 2003, LJN AF2688, NJ 2003, 359 m.nt. SFMW.
S.F.M. Wortmann, noot onder HR 10 september 1999, LJN ZC2963, NJ 2000, 20 (onder 4), met verwijzing naar Handelingen II, 1996–1997, nr. 21, 23 714, blz. 61- 4434-4435, 61-4439-4442 en 62-4518-4519.
A-G Wuisman, conclusie voor HR 24 oktober 2008, LJN BF0237, NJ 2008, 557; Personen- en familierecht (Doek), art. 1:253n, aant. 5.
Vgl. HR 25 mei 1990, LJN AD1136, NJ 1991, 267 m.nt. EAAL (m.b.t. art. 1:162 BW (oud)) en HR 13 februari 1981, LJN AG4150, NJ 1981, 237 (m.b.t. art. 1:288 BW (oud)).
HR 15 december 2000, LJN AA9042, NJ 2001, 123 m.nt. SFMW (m.b.t. art. 1:251 lid 2 BW). Zie met betrekking tot deze uitspraak ook C. van Leuven, De verblijfplaats van het kind na echtscheiding, EB 2001/5, p. 71–72.
S.F. M. Wortmann, noot onder HR 10 september 1999, LJN ZC2963, NJ 2000, 20; Asser-De Boer, 2006, nr. 820d.
Van Rooijen, a.w., p. 135 en 237–242.
Broekhuisen-Molenaar, a.w., m.n. p. 131–134, 140–141. Een voorbeeld van de bepleite toepassing biedt m.i. hof 's‑Hertogenbosch 25 oktober 2007, LJN BC0179, RFR 2008, 33: ofschoon geen sprake is van klem raken, toewijzing van het eenhoofdig gezag aan de moeder op grond dat de vader zich niet betrokken toont en constructief overleg, nodig voor de invulling van het gezamenlijk gezag, niet mogelijk is.
HR 21 november 1997, LJN ZC2505, NJ 1998, 164.
HR 19 april 2002, LJN AD9143, NJ 2002, 458.
HR 24 juni 2005, LJN AT1096, NJ 2005, 415 m.nt. SFMW.
HR 27 februari 2009, LJN BG5045, NJ 2009, 164,m.nt. SFMW.
MvT, Kamerstukken II, 2004–2005, 30 145, nr. 3, p. 2, 14–15; MvA, Kamerstukken I, 2007–2008, 30 145, C, p. 16–17. Zie voor kritiek van de Raad van State op deze ‘niet realistische’ terminologie alsmede het antwoord van de minister: Advies Raad van State en Nader rapport, Kamerstukken II, 2004–2005, 30 145, nr. 4, p. 6 resp. 7.
Personen- en familierecht, huwelijksvermogens- en erfrecht (Nuytinck), 2009, nr. 230.
MvT, Kamerstukken II, 2004–2005, 30 145, nr. 3, p. 6, 13; MvA, Kamerstukken I, 2007–2008, 30 145 C, p. 1.
MvT, Kamerstukken II, 2004–2005, 30 145, nr. 3, p. 7.
Vgl. conclusie A-G Langemeijer van 5 maart 2010, LJN BL7407, 09/03564 en HR 10 september 1999, LJN ZC2963, NJ 2000, 20.
Ook in de ons omringende landen vormt de effectuering van omgangsrecht een probleem. Zie U. Heeffer, De effectuering van een omgangsregeling, FJR 2001/3,p. 78–79 en B.E.S. Chin-A-Fat, Effectuering van omgang in rechtsvergelijkend perspectief, 1999.
Zie voor de argumenten MvT, Kamerstukken II, 1984–1985, 18 964, nr. 3, p. 13.
Zie de overzichten in Personen- en familierecht (Wortmann), art. 377a, aant. 6; Wortmann/Van Duijvendijk-Brand, Compendium Personen- en familierecht, 2009, nr. 148b; Koens 2009 (T&C BW), art. 377a, aant. 6; P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2008, par. 11.4 en 11.5; Asser-de Boer, 2006, nr. 1012; J. de Boer, noot onder HR 3 juni 1994, LJN ZC1382, NJ 1995, 74 en HR 13 april 2001, LJN AB1073, NJ 2002, 5, alle met vermelding van jurisprudentie. Zie ook M.J.C. Koens, Kind en scheiding, 2008, p. 108–114; U. Heeffer, FJR 2001/3,p. 74–80 en A. Heida, De afdwingbaarheid van omgangsregelingen na scheiding, EB 1999/4,p. 1–5.
Zie over omgangsbegeleiding en (daarvan te onderscheiden) -bemiddeling o.a. B.E.S. Chin-A-Fat en C. van Rooijen, Oplossingen voor omgangsproblematiek?, FJR 2004/92,p. 226–232; M.E.A.H. Meijers, Omgangsbegeleiding: De BOR-variant…, EB 2002/11,12,p. 156–158; U. Heeffer, FJR 2001/3,p. 76–78; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Omgangsbemiddeling en omgangsbegeleiding, EB 2000/5,p. 5–7; HR 29 juni 2001, LJN AB2373, NJ 2001, 598,m.nt. SFMW, en Kamerstukken II, 1999–2000, 25 451, nr. 5, p. 1–5.
Zie bijv. Rb Leeuwarden 9 juli 2008, LJN BD6634, RFR 2008, 115 en Pres Rb Rotterdam 14 april 1992, LJN AH3957, KG 1992, 188.
Zie o.m. HR 24 maart 2000, LJN AA5260, NJ 2000, 356. Zie ook A.L. Croes, Recht op omgang en gijzeling, NTBR 2000/7,p. 316–317.
HR 26 januari 2007, LJN AZ5831, RvdW 2007, 133; HR 3 juni 1994, LJN ZC1382, NJ 1995, 74 m.nt. JB en HR 14 april 2000, LJN AA5522, NJ 2000, 358. Zie ook Rb Zwolle 27 juni 2007, LJN BC2584.
Zie HR 5 december 1986, LJN AB9248, NJ 1987, 527,m.nt. WLH; Vzr. Rb Groningen 21 juni 2007, LJN BB9198, RFR 2008, 36 en Pres. Rb Groningen 14 september 1990, LJN AH3357, KG 1991, 6.
HR 24 juni 2005, LJN AT1096, NJ 2005, 415 m.nt. SFMW.
MvT, Kamerstukken II, 2004–2005, 30 145, nr. 3, p. 7.
Zie bijv. Rb Roermond 16 december 2008, LJN BG9010 en Hof Arnhem 4 februari 1975, LJN AB6914, NJ 1975, 429.
MvT, Kamerstukken II, 1984–1985, 18 964, nr. 3, p. 14; MvA, Kamerstukken II, 1986–1987, 18 964, nr. 6, p. 24; Kamerstukken II, 1999–2000, 25 451, nr. 5, p. 5; Verslag, Kamerstukken II, 1999–2000, 25 451, nr. 7, p. 7; Kamerstukken II, 2002–2003, 28 600 VI, nr. 105, p. 11.
Zie M.J. Vos, Inzet strafrecht bij effectuering omgangsregeling, EB, 2009/5,p. 91–93 en F. Schonewille, De Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is een feit: exit klassieke omgangsregeling!, WPNR, 2009/6800,p. 438–439.
Volgens art. 279 Sr is strafbaar hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het over hem gesteld wettelijk gezag of aan het opzicht van degene die dit desgevoegd over hem uitoefent. Zie Hof Amsterdam 15 januari 2007, rek.nr. K06/1366 en Rb Leeuwarden 5 februari 2009, LJN BH2027, NJFS 2009, 129. Vgl. (voor de omgekeerde situatie) HR 15 februari 2005, LJN AR8250, NJ 2005, 218 en HR 8 februari 2005, LJN AR8024, NJ 2005, 203.
Personen- en familierecht (Wortmann), art. 377a, aant. 6; J. de Boer, noot onder HR 3 juni 1994, LJN ZC1382, NJ 1995, 74; MvT, Kamerstukken II, 1984–1985, 18 964, nr. 3, p. 14; MvA, Kamerstukken II, 1986–1987, 18 964, nr. 6, p. 23; MvA., Kamerstukken II, 1993–1994, 23 012, nr. 5, p. 24. Zie ook M.R. Bruning, Omgangsperikelen, Editorial, FJR 2008, 1,p. 1.
HR 13 april 2001, LJN AB1009, NJ 2002, 4 en HR 13 april 2001, LJN AB1073, NJ 2002, 5 m.nt. JB.
HR 28 augustus 1939, NJ 1939, 948,m.nt. PS (m.b.t. art. 285 BW (oud)). Zie voor een toepassing Hof Amsterdam 26 september 1972 en 12 juni 1973, NJ 1973, 466.
HR 28 mei 1982, LJN AC7645, NJ 1982, 529.
MvT, Kamerstukken II 1984–1985, 18 964, nr. 3, p. 14.
MvA, Kamerstukken II, 1986–1987, 18 964, nr. 6, p. 23.
MvA, Kamerstukken II, 1993–1994, 23 012, nr. 5, p. 23–24.
MvT, Kamerstukken II, 2004–2005, 30 145, nr. 3, p. 7.
MvA, Kamerstukken I, 2007–2008, 30 145, C, p. 2–3.
Hof Amsterdam 27 januari 2005, LJN AS6020, RFR 2005, 37, JIN 2005, 143 m.nt. C.A.R.M. van Leuven.
Hof 's‑Gravenhage 31 augustus 2005, LJN AU2003, NJF 2005, 371, JIN 2005, 382.
Hof 's‑Gravenhage 13 februari 2008, LJN BC6203, RFR 2008, 69.
Rb Utrecht 25 juli 2007, LJN BB4211, RFR 2007, 143.
Wortmann/Van Duijvendijk-Brand, Compendium personen- en familierecht, 2009, nr. 148b; P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2008, par. 11.4.1; Personen- en familierecht (Wortmann), art. 377a, aant. 6; F. Schonewille, De Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding is een feit: exit klassieke omgangsregeling!, WPNR, 2009/6800,p. 442; M.J.C. Koens, Kind en scheiding, 2008, p. 110–111; U. Heeffer, FJR 2001/3,p. 76 en A. Heida, EB 1999/4,p. 4.
Asser-De Boer, 2006, nr. 1012.
Vgl. P. Vlaardingerbroek e.a., a.w., p. 467.
HR 13 april 2001, LJN AB1009, NJ 2002, 4 en HR 13 april 2001, LJN AB1073, NJ 2002, 5 m.nt. JB.
Vgl. HR 28 mei 1982, LJN AC7645, NJ 1982, 529 en HR 5 december 1980, LJN AB9234, NJ 1982, 204. Vgl. ook HR 19 april 2002, LJN AD9143, NJ 2002, 458.
Beschikking van de rechtbank d.d. 24 december 2008, rov. 9.
Verwezen wordt immers naar verweerschrift inzake wijziging gezag sub nr. 2.8, welke passage is herhaald in het appelschrift sub V.4. Voorts wordt verwezen naar appelschrift sub V.5 en pleitnota in appel nrs. 3–4.
Blijkens het verweerschrift inzake wijziging gezag sub 2.8, laatste zin, gaat de moeder ervan uit dat informatievoorziening geen argument voor toewijzing van het eenhoofdig gezag kan zijn.
Verwezen wordt naar het inleidend verzoekschrift, p 2, voorlaatste alinea; pleitnota mr Nurdogan d.d. 1 december 2008, sub 12–14, en proces-verbaal d.d. 29 april 2009, p. 2, derde en vijfde tekstblokje (onder ‘de vader’) en p. 4, eerste alinea.
Proces-verbaal d.d. 29 april 2009, p. 2, vijfde alinea, resp. p. 3, vierde alinea.
Vgl. HR 28 mei 1982, LJN AC7645, NJ 1982, 529 en HR 5 december 1980, LJN AB9234, NJ 1982, 204. Vgl. ook HR 19 april 2002, LJN AD9143, NJ 2002, 458.
Zie hiervoor onder 2.8.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV*, 2009, nr. 422 i.v.m. 409.
Beroepschrift 28‑08‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), te dezer woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantorengebouw ‘Stichthage’, dertiende verdieping, (postbus 11756, 2509 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G Peletier, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoekster is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij uw Raad in te dienen en om verzoekster ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
[de moeder], hierna: de moeder, stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen en uitgesproken op 9 juni 2009, onder zaaknummer 200.028.832/01, in de zaak van de moeder als appellante tegen [de vader], hierna: de vader, als geïntimeerde, wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te Amstelveen, aan de Dolomieten 6 (1186 JW), ten kantore van mr. E. Scheepers-Adriaanse.
Tegelijkertijd met dit verzoekschrift legt de moeder het procesdossier van de beide feitelijke instanties over.
Tevens is het verzoekschrift vergezeld van een verzoek om een spoedbehandeling.
De moeder wenst tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in de beschikking waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
A. Inleiding
De onderhavige gezagskwestie vindt zijn oorsprong in een moeizaam verlopende omgangsregeling. Tussen de vader en de minderjarige — die haar verblijfplaats heeft bij de moeder — heeft wel steeds omgang plaatsgevonden, maar gedurende een langere periode gebeurde dat meestal in aanwezigheid van de moeder. Omdat de door de rechtbank vastgestelde, voorlopige omgangsregeling ook voorzag in omgang met de minderjarige buiten afwezigheid van de moeder, heeft de rechtbank als middel om de moeder tot zodanige omgang te dwingen het gezamenlijk gezag van de ouders gewijzigd in eenhoofdig gezag van de vader. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
In cassatie wordt namens de moeder betoogd dat art. 1:251a BW niet geëigend is om als grondslag te dienen voor een dwangmiddel tot nakoming van een omgangsregeling, althans niet in een geval als het onderhavige. Betoogd wordt dat 's hofs aanpak disproportioneel is en strijdig met de belangen van de minderjarige. In dit verband is van belang dat de minderjarige intensief wordt behandeld voor leukemie en daarvoor regelmatig in het ziekenhuis moet worden opgenomen. De daarmee verband houdende zorgtaken komen grotendeels neer op de moeder als verzorgende ouder, terwijl de beslissingsmacht met betrekking tot die zorg resp. de medische behandeling van de minderjarige thans bij de vader berust. Bovendien stelt de beschikking van het hof de vader in staat om de minderjarige meer mee te nemen naar zijn eigen huis dan op grond van de omgangsregeling mogelijk was. Dat is gezien de conditie van de minderjarige (zeer) onwenselijk. 's Hofs aanpak is daarom niet alleen praktisch onwerkbaar maar, bezien vanuit de belangen van de minderjarige, bovendien risicoverhogend. Het hof lijkt dit te hebben miskend, ondanks het advies van de Raad om het gezamenlijk gezag in stand te laten.
Dat bij 's hofs aanpak onjuist is, blijkt ook uit hetgeen zich na de in cassatie bestreden beschikking heeft voorgedaan. Waar de vader de gezagswijziging heeft aangegrepen om het door hem gewenste co-ouderschap gestalte te gaan geven, heeft de rechtbank zeer recent — op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming — de ondertoezichtstelling van de minderjarige uitgesproken.
B. Feiten en procesverloop
0.1
De vader en de moeder zijn op 14 september 2003 gehuwd. Binnen een jaar hebben partijen de samenwoning beëindigd. Het huwelijk is op 15 november 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 26 juli 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
0.2
Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2003 een dochter geboren, [de dochter].
0.3
De moeder heeft aangegeven dat de oorzaak van het niet slagen van het huwelijk besloten ligt in het onberekenbare en agressieve gedrag van de vader, onder meer bestaande in verbaal en lichamelijk geweld jegens de moeder. Volgens de moeder was de vader niet goed bestand tegen het huilen van een zuigeling en is hij op een gegeven moment dreigementen gaan uiten met de strekking dat hij ook [de dochter] iets zou aandoen. De moeder heeft toen besloten de relatie met de vader te beëindigen. Op die beslissing heeft de vader volgens de moeder met nieuwe dreigementen gereageerd.
Zie: verweerschrift inzake wijziging gezag van de zijde van de moeder, nr. 1.5 en hoger beroepschrift van de zijde van de moeder, nrs. III.1–3.
Dat de gebeurtenissen tijdens het huwelijk de moeder niet onberoerd hebben gelaten, blijkt uit de rapporten van psycholoog/psychotherapeut Groen (prod. 3 bij het verweerschrift van de zijde van de moeder inzake wijziging gezag) resp. psychiater Leicht (prod. 18 bij hoger beroepschrift van de zijde van de moeder).
0.4
Nadat de moeder de echtelijke woning had verlaten, heeft de vader zich onder behandeling gesteld van een haptonoom. Tevens heeft hij hulp gezocht bij BenT Coaching, een instelling die gespecialiseerd is in begeleiding van personen met AD(H)D, depressie, verslaving, autisme en borderline persoonlijkheidsstoornis.
Zie: verweerschrift inzake wijziging gezag van de zijde van de moeder, nr. 1.5 en hoger beroepschrift van de zijde van de moeder, nr. III.4.
0.5
Vanaf het moment dat partijen gescheiden zijn gaan wonen vond tweemaal per week omgang plaats tussen de vader en [de dochter], een en ander in aanwezigheid van de moeder.
Zie: hoger beroepschrift van de zijde van de moeder, nr. IV.1.
0.6
De formalisering van de omgang vormde één van de onderwerpen van de echtscheidingsprocedure. Bij beschikking van 8 november 2006 heeft de Rechtbank te Amsterdam de behandeling van de omgangsregeling tussen [de dochter] en haar vader aangehouden in afwachting van het resultaat van mediation.
0.7
Tijdens het mediation-traject had de vader onverminderd omgang met [de dochter], op de tussen partijen gebruikelijke wijze.
Zie: hoger beroepschrift van de zijde van de moeder, nr. IV.1.
0.8
De mediation heeft niet tot overeenstemming tussen partijen geleid.
Twistpunt vormde de wijze waarop de omgang dient plaats te vinden. De vader stelde zich op het standpunt gesteld omgang met [de dochter] te willen hebben buiten aanwezigheid van de moeder, maar de moeder gaf aan daarmee grote moeite te hebben, gelet op de hiervoor in § 0.3 genoemde gebeurtenissen tijdens het huwelijk.
0.9
Bij beschikking van 3 oktober 2007 heeft de Rechtbank te Amsterdam de Raad voor de Kinderbescherming, hierna: de Raad, verzocht om advies uit te brengen over een eventueel te treffen omgangsregeling.
0.10
Intussen is begin januari 2008 geconstateerd dat [de dochter] een medium risico acute lymfatische leukemie heeft. In verband daarmee moet zij gedurende twee jaar een intensieve behandeling ondergaan — waaronder chemotherapie — en regelmatig in het ziekenhuis worden opgenomen.
0.11
De Raad heeft bij rapport van 31 maart 2008 advies uitgebracht. In zijn rapport heeft de Raad geadviseerd om een omgangsregeling vast te stellen waarbij de vader [de dochter] drie keer per week gedurende twee uur ziet. De omgang dient volgens de Raad plaats te vinden in het ziekenhuis en dient te worden afgestemd op het aldaar gehanteerde behandelingsprotocol. Volgens de Raad kan omgang plaatsvinden buiten aanwezigheid van de moeder.
Vanwege de ziekte van [de dochter] is een meer reguliere omgangsregeling volgens de Raad op dit moment niet mogelijk. Wel acht de Raad uitbreiding op termijn mogelijk, afhankelijk van het verloop van de omgangsregeling en het ziekteproces.
Zie: het rapport van de Raad van 31 maart 2008, p. 7.
0.12
Bij beschikking van 30 juli 2008 heeft de Rechtbank te Amsterdam een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en [de dochter] vastgesteld. Deze strekte ertoe om — anders dan de Raad had geadviseerd — de omgang uit te breiden en niet meer in het ziekenhuis, maar bij de vader thuis te laten plaatsvinden.
De rechtbank stelde de volgende omgangsregeling vast:
- —
in de maand augustus 2008 tweemaal per week op dinsdag en zaterdag van 10.00–13.00 uur in het ziekenhuis in aanwezigheid van de moeder;
- —
in de maand september 2008 driemaal per week op dinsdag, donderdag en zaterdag of zondag van 10.00–13.00 uur bij de man buiten aanwezigheid van de moeder;
- —
vanaf oktober 2008: de ene week op zaterdag van 9.00–17.00 uur en de andere week direct na school tot 17.00 uur.
0.13
Deze voorlopige omgangsregeling is door een veelheid aan omstandigheden niet goed verlopen. Allereerst heeft de bezorgdheid van de moeder voor [de dochter] door haar ziekte een extra dimensie gekregen. Die bezorgdheid wordt mede gevoed door de (onverantwoordelijke) opstelling van de vader. Zo heeft de vader in het ziekenhuis meerdere malen (met het oog op de conditie van [de dochter]: strikt noodzakelijke) hygiënevoorschriften overtreden en is hij daarop niet goed aanspreekbaar.
Zie: hoger beroepschrift van de zijde van de moeder, nr. III.6,7 en 9.
Zie over het gevaar van infectie de door de moeder bij het beroepschrift als prod. 10 overgelegde brief van de kinderoncoloog d.d. 10 juni 2008.
Ook wordt door de vader — die geen ervaring heeft met de verzorging van kinderen — niet onderkend dat de conditie van een ernstig ziek kind als [de dochter] het niet altijd toelaat dat onverminderd omgang plaatsvindt. Dat is met name het geval geweest in de periode augustus tot en met november 2008. In die periode is [de dochter] vele malen opgenomen geweest en heeft zij, in verband met complicaties, verschillende keren in levensgevaar verkeerd. In die hectische periode was de moeder bovendien (hoog)zwanger van haar zoon [de zoon], die op [geboortedatum] 2008 is geboren.
Zie: verweerschrift inzake wijziging gezag van de zijde van de moeder, nr. 1.3–1.4 en hoger beroepschrift van de zijde van de moeder, nrs. III.8–9 en IV.4–6.
Zie in dit verband ook het door het AMC opgestelde overzicht van opnames in de genoemde periode, overgelegd als prod. 7 bij het hoger beroepschrift.
0.14
De druk op de moeder nam verder toe ten gevolge van de door de vader in deze periode jegens de moeder aanhangig gemaakte procedures. Op 22 september 2008 heeft de vader een verzoekschrift ingediend, strekkende tot wijziging van het gezag. In dezelfde week diende een door de vader tegen de moeder geëntameerd kort geding.
0.15
Het kortgeding leidde tot het vonnis van de Voorzieningenrechter te Amsterdam van 2 oktober 2008. Daarin werd bepaald dat de moeder, voor iedere keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de beschikking van 30 juli 2008, een dwangsom verbeurt van € 200,- tot een maximum van € 10.000,-.
0.16
Vanaf 22 november 2008 heeft de vader [de dochter] weer wekelijks bij de moeder bezocht. De omgang vond plaats in [de dochter]'s kamer, terwijl de moeder zich elders in huis bevond. Daarnaast vond omgang plaats in het ziekenhuis (op zaterdag en andere dagen), een en ander buiten aanwezigheid van de moeder. De vader was ook aanwezig bij afspraken met artsen in het ziekenhuis.
Zie: hoger beroepschrift van de zijde van de vrouw, nr. IV.7.
0.17
In het door de moeder aangetekende hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 30 juli 2008 heeft het Gerechtshof te Amsterdam op 8 december 2008 uitspraak gedaan. Daarbij is een meer beperkte voorlopige omgangsregeling bepaald, te weten dat de vader [de dochter] de ene week op zaterdag van 09.00 uur tot 12.00 uur bij zich heeft en de andere week op woensdag na school tot 17.00 uur.
0.18
Bij beschikking van 24 december 2008 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de procedure inzake gezagswijziging en de vader belast met de uitoefening van het eenhoofdig gezag over [de dochter]. Het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag te belasten is afgewezen. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat de vader, zolang de ziekte van [de dochter] voortduurt, haar verblijfplaats niet zal wijzigen.
0.19
In het door de moeder tegen deze uitspraak aangetekende hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 9 juni 2009 de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij heeft het hof het advies van de Raad ter zitting in appel om het gezamenlijk gezag in stand te laten, naast zich neergelegd.
Zie over dat advies rov. 4.3 van 's hofs beschikking:
‘De Raad constateert dat er ondanks de gezagswijziging nog steeds spanningen en miscommunicatie zijn en dat er dus voor [de dochter] weinig verbeterd lijkt sinds de beschikking waarvan beroep. Het belang van [de dochter] is er niet mee gediend dat één van de ouders met het gezag wordt belast. De Raad concludeert dan ook dat gezamenlijk gezag in het belang van [de dochter] is.’
0.20
Inmiddels heeft de Rechtbank te Amsterdam, op verzoek van de Raad, bij beschikking van 3 augustus 2009 de ondertoezichtstelling van [de dochter] uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen:
‘De kinderrechter overweegt […] dat het een zeer zorgelijke situatie is waarin de minderjarige zich bevindt. De huidige ontwikkeling waarbij de vader de minderjarige meer kan zien en haar mee kan nemen is nog te pril om aan de ouders alleen over te laten.’
De uitspraak van 3 augustus 2009 is ter informatie van uw Raad bij het namens de moeder overgelegde procesdossier gevoegd.
C. Klachten
Klachtonderdeel 1
1.1
Klachtonderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.4 van 's hofs beschikking.
‘4.4
Het hof overweegt dat in het geheel van dwangmiddelen die in het kader van de tenuitvoerlegging van een omgangsregeling kunnen worden aangewend, gezagswijziging een uiterste middel is om omgang te bewerkstelligen. Evenals de kinderrechter is het hof echter van oordeel dat [de dochter] klem raakt tussen de ouders als de moeder de omgang tussen haar en de vader blijft belemmeren. Tegen de achtergrond van de door de moeder niet uitgevoerde omgangsregelingen en alle overige omstandigheden van het geval acht het hof het in het belang van [de dochter] dat de vader alleen met het gezag over haar is belast. Weliswaar ziet de vader [de dochter] inmiddels sinds enige maanden eens per week, maar nog steeds wordt de omgangsregeling niet ingevuld zoals door de rechter is bepaald, te weten buiten aanwezigheid van de moeder. Uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, put het hof niet het vertrouwen dat de vader [de dochter] op regelmatige basis zal blijven zien, laat staan dat de omgangsregeling buiten aanwezigheid van de moeder zal plaatsvinden, indien hij niet langer met het eenhoofdig gezag over [de dochter] is belast. Voorts kan worden betwijfeld of de vader dan nog naar behoren door het ziekenhuis, de school en de moeder wordt geïnformeerd over de gezondheid en het welzijn van [de dochter]. Het hof neemt tot slot in aanmerking dat, nu de verblijfplaats van [de dochter] niet is gewijzigd en, blijkens hetgeen de vader hierover heeft verklaard, in de toekomst naar verwachting niet zal wijzigen, gezagswijziging geen ingrijpende verandering van de leefsituatie van [de dochter] met zich brengt. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.’
1.2
Dit oordeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de hierna uiteen te zetten redenen.
1.3
Bij de beoordeling van het hoger beroep strekte het hof het sinds 1 maart jl. door de inwerkingtreding van de Wet voortgezet ouderschap na scheiding (Wet van 27 november 2008, Stbl. 2008, 500) geldende art. 1:251a BW tot uitgangspunt. Het eerste lid van die bepaling luidt:
‘De rechter kan na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien
- a.
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of
- b.
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.’
Deze bepaling vormt grotendeels een codificatie van het in HR 10 september 1999, NJ 2000, 20 geformuleerde criterium voor toewijzing van eenhoofdig gezag.
1.4
In de memorie van toelichting bij art. 1:251a BW wordt niet gerept van gezagswijziging als middel om de tenuitvoerlegging van een omgangsregeling af te dwingen.
‘In de terminologie van het sinds 1 maart jl. geldende recht, is het beter om te spreken van ‘zorgregeling’. In het hierna volgende zal echter, in lijn met 's hofs beschikking, nog de ‘oude’ terminologie worden gebruikt en worden gesproken van ‘omgangsregeling’.’
Wel is een dergelijke aanwending van gezagswijziging aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer.
Zie: EK 2007–2008, 30 145, C, p. 2 en 3.
De Minister heeft bij die gelegenheid opgemerkt dat een effectief middel om een zorg- of omgangsregeling af te dwingen lijkt het (voorlopig) toewijzen van het eenhoofdig gezag aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. Verwezen wordt naar een tweetal uitspraken uit de lagere jurisprudentie.
Zie: Hof Amsterdam 27 januari 2005, LJN AS6020 en Hof 's‑Gravenhage 31 augustus 2005, LJN AU2003.
De Minister voegt daaraan toe dat in de nabije toekomst vermoedelijk de grenzen van deze wijze van effectueren van een zorg- of omgangsregeling verder zullen worden ontwikkeld.
1.5
De vraag, of gezagswijziging mag worden ingezet om de nakoming van een omgangsregeling af te dwingen, is door uw Raad nog niet beantwoord. Naar de moeder meent zijn er goede argumenten om te betogen dat die vraag in beginsel ontkennend dient te worden beantwoord. Uitgangspunt van de nieuwe wet is immers dat de ouders een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de zorg en opvoeding van hun kinderen; zie art. 1:247 lid 4 BW. Eenhoofdig gezag verhoudt zich daarmee slecht, zodat een daartoe strekkend verzoek alleen in sprekende uitzonderingsgevallen behoort te worden toegewezen. Bij dit uitzonderingskarakter past niet een pragmatische toepassing van art. 1:251a BW, waarvan uitsluitend de effectuering van een omgangsregeling de aanleiding vormt. Allereerst zijn er andere, minder vergaande middelen voorhanden om omgang af te dwingen, zoals het opleggen en incasseren van dwangsommen aan resp. van de weigerachtige ouder. Bovendien kan in de effectuering van een omgangsregeling ook worden voorzien door middel van een omgangsondertoezichtstelling, waarbij het gezag in stand wordt gelaten. In dit verband is van belang dat een gezagswijziging, uitsluitend ter effectuering van een omgangsregeling, vooronderstelt dat de ouder aan wie het eenhoofdig gezag wordt toegewezen op prudente wijze met zijn of haar beslissingsmacht zal kunnen omgaan. Die beslissingsmacht strekt immers veel verder dan het hebben van omgang met het kind alleen. Waar aan een verzoek tot toewijzing van eenhoofdig gezag vanwege een problematisch verlopende omgangsregeling vrijwel steeds de nodige strijd tussen de ouders zal zijn voorafgegaan, zal de hiervoor beschreven vooronderstelling in de praktijk doorgaans niet realistisch zijn. Het laat zich raden wat daarvan het gevolg zal zijn, namelijk: meer strijd tussen de ouders. Dat kan onmogelijk in het belang zijn van het kind. Daarnaast laten zich situaties denken waarin bemoeienis van de ouder met eenhoofdig gezag, verderstrekkend dan de omgang (overeenkomstig de oorspronkelijke omgangsregeling), het belang van het kind rechtstreeks op negatieve wijze raakt. Zoals hierna in §§ 1.8 en 1.11 zal worden betoogd doet zo'n situatie zich in het onderhavige geval voor. De moeder stelt zich daarom primair op het standpunt dat art. 1:251a BW niet geëigend is om als grondslag te dienen voor een dwangmiddel tot nakoming van een omgangsregeling en dat het hof dit in rov. 4.4 van zijn beschikking heeft miskend.
1.6
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat toewijzing van eenhoofdig gezag, louter om de nakoming van een omgangsregeling af te dwingen, wel op art. 1:251a BW kan worden gebaseerd, is 's hofs oordeel in rov. 4.4 echter evenzeer rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk.
1.7
Indien het hof heeft gemeend dat het onderhavige geval moet worden geschaard onder art. 1:251a lid 1 achter (a) BW — de tweede volzin van rov. 4.4 wijst daarop — dan heeft het hof miskend dat voor toewijzing van het eenhoofdig gezag op die grond vereist is de aanwezigheid van een onaanvaardbaar risico van klem raken van de minderjarige tussen de ouders in geval het gezamenlijk gezag in stand wordt gelaten. Aan dit deel van het criterium van art. 1:251a achter (a) BW heeft het hof echter niet, althans niet kenbaar, getoetst, terwijl zonder nadere motivering niet valt in te zien dat zo'n onaanvaardbaar risico in het onderhavige geval aanwezig is geweest.
‘In dit verband wijst de moeder op het advies van de Raad ter zitting in appel om het gezamenlijk gezag in stand te laten. Zie rov. 4.3 van 's hofs beschikking.’
In dit verband is bovendien onbegrijpelijk 's hofs uitgangspunt dat de moeder de omgang tussen de vader en [de dochter] ‘blijft belemmeren’. Zoals uit de gemotiveerde stellingname van de moeder volgt kan van een dergelijk ‘belemmeren’ immers niet (zonder meer) worden gesproken aangezien:
- (i)
de vele (niet altijd voorzienbare) ziekenhuisopnamen en de slechte conditie van [de dochter], gecombineerd met de (destijds) bijzondere, persoonlijke omstandigheden van de moeder, er mede debet aan zijn geweest dat in de periode augustus-december 2008 weinig omgang heeft plaatsgevonden; zie § 0.13 hiervoor en de daar genoemde vindplaatsen in de stukken;
- (ii)
de vader na het uiteengaan van partijen, op een overzichtelijke periode na, steeds omgang met [de dochter] heeft gehad; zie §§ 0.5, 0.7, 0.13 en 0.16 hiervoor en de daar genoemde vindplaatsen in de stukken;
- (iii)
het gezien de zeer kwetsbare gezondheid van [de dochter], de geringe ervaring van de vader met de verzorging van een (ernstig ziek) kind, alsmede zijn (onverantwoordelijke) opstelling daarin, begrijpelijk is dat de moeder moeite heeft met de wijze waarop en de mate waarin de vader omgang wenst met [de dochter]; zie § 0.13 hiervoor en de daar genoemde vindplaatsen in de stukken; zie tevens verweerschrift van de zijde van de moeder inzake wijziging gezag, nrs. 2.3 en 2.6 en pleitnota mr. Nurdogan in appel nrs. 2–5;
- (iv)
hetgeen temeer klemt tegen de achtergrond van het feit dat uit de door de moeder overgelegde psychotherapeutische/psychiatrische onderzoeksrapportages blijkt, dat in elk geval de weerstand van de moeder tegen de wijze van omgang kan worden geobjectiveerd, terwijl tot op heden ondanks een daartoe strekkend verzoek van de moeder geen enkel nader (al dan niet forensisch psychiatrisch) onderzoek van de vader heeft plaatsgevonden; zie §§ 0.3–4 hiervoor en de daar genoemde vindplaatsen; zie tevens verweerschrift van de zijde van de moeder inzake wijziging gezag, nrs. 1.5–10 en hoger beroepschrift van de zijde van de vrouw, p. 16 bovenaan, alsmede klachtonderdeel 2 hierna.
Aan dit geheel van stellingen is het hof op onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan.
1.8
Indien het hof heeft gemeend dat het onderhavige geval moet worden geschaard onder art. 1:251a lid 1 achter (b) BW — de derde volzin van rov. 4.4 wijst daarop — dan heeft het hof miskend dat het enkele feit dat de omgangsregeling niet volledig volgens de regels is verlopen nog niet maakt dat wijziging van het gezag in het belang van het kind noodzakelijk is. Voor zover de vierde tot en met zevende volzin van rov. 4.4 aldus moeten worden gelezen, dat het hof de bedoelde noodzaak uit de op die plaats genoemde omstandigheden heeft gedestilleerd, dan is dat rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de volgende redenen.
Ten eerste heeft de vader, op een overzichtelijke periode na, steeds omgang gehad met [de dochter]. Zie § 1.7 achter (ii) hiervoor. Dat het hof er niet op vertrouwt dat de vader [de dochter] op regelmatige basis zal blijven zien indien het gezamenlijk gezag in stand wordt gelaten, is dan ook onbegrijpelijk.
Ten tweede gaat het hof, waar het een causaal verband aanwezig acht tussen het thans bestaande eenhoofdig gezag van de vader en de inmiddels regelmatige omgang, eraan voorbij dat de moeder gemotiveerd heeft betoogd dat het feit dat in de periode van augustus tot en met november 2008 weinig omgang heeft plaatsgevonden mede zijn oorzaak vindt in de conditie van [de dochter], de vele (niet altijd vooraf geplande) ziekenhuisopnamen en de bijzondere, persoonlijke omstandigheden van de moeder (te weten: haar zwangerschap en bevalling van [de zoon]). Zie § 1.7 achter (i), (iii) en (iv) hiervoor. Zie over de begrijpelijkheid van het standpunt van de moeder ten aanzien van de mate en wijze van omgang § 1.7 achter (iii).
Ten derde is het hof, waar het een soortgelijk causaal verband aanwezig acht tussen het thans bestaande eenhoofdig gezag en de informatieverstrekking door ziekenhuis, school en moeder, op onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de moeder dat de vader wel degelijk door school en ziekenhuis (al dan niet via de daar aan beide partijen afzonderlijk toegewezen maatschappelijk werkers) op de hoogte wordt gehouden en dat zij ook niet steeds over volledige informatie omtrent de gezondheid van [de dochter] beschikt.
Zie: verweerschrift inzake wijziging gezag van de zijde van de moeder, nr. 2.8; hoger beroepschrift van de zijde van de moeder nrs. V.4 en 5 en pleitnota mr. Nurdogan in appel nrs.3–4.
Voor zover de informatieverstrekking door ziekenhuis en school niet adequaat verloopt, geldt dat de moeder daarvan vanzelfsprekend geen verwijt kan worden gemaakt, nu het verloop daarvan niet in haar macht ligt.
Ten vierde heeft het hof miskend dat het feit dat de vader (naar de verwachting van het hof) de verblijfplaats van [de dochter] niet zal wijzigen, in de omstandigheden van het geval niet (zonder meer) dragend kan zijn voor zijn beslissing om het eenhoofdig gezag aan de vader toe te wijzen. Waar de minderjarige ernstig ziek is dreigen haar belangen immers ook al in het geding te komen indien de vader meer omgang wenst te hebben met [de dochter] dan op grond van de omgangsregeling mogelijk was.
Zie in dit verband ook het advies van de Raad terzake van de omgangsregeling, waarover § 0.11 hiervoor. Zie ook § 1.11 hierna.
Overigens is ook 's hofs verwachting dat de vader de verblijfplaats van [de dochter] niet zal wijzigen als zodanig niet begrijpelijk. Het verzoek van de vader om toewijzing van het eenhoofdig gezag was immers reeds in eerste aanleg ingegeven door zijn wens de verblijfplaats van [de dochter] te wijzigen.
Zie het verzoekschrift tot vaststelling van het eenhoofdig gezag, p. 2, voorlaatste alinea. Zie tevens pleitnota mr. Nurdogan in eerste aanleg, nrs. 12–14.
Kennisneming van het proces-verbaal van de zitting in appel leert bovendien dat de stelling van de moeder, dat de vader in het kader van het door hem gewenste co-ouderschap wel degelijk voornemens is de verblijfplaats van [de dochter] te wijzigen, door de vader op geen enkel moment onomwonden is betwist.
Zie het p.-v. van de zitting van het hof van 29 april 2009, p. 2, derde en vijfde tekstblokje (onder ‘de vader’) en p. 4, eerste alinea.
De onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van 's hofs (impliciete) oordeel op het punt van de noodzaak tot gezagswijziging klemt tenslotte te meer, nu de Raad ter zitting in appel heeft geadviseerd om het gezamenlijk gezag in stand te laten en daarbij uitdrukkelijk aan het belang van [de dochter] heeft gerefereerd. Zie ook § 1.11 hierna.
1.9
In elk geval voldoet 's hofs beslissing om de vader met het eenhoofdig gezag te belasten niet aan de daaraan te stellen eisen, nu daarin geen expliciete afweging is gemaakt van de mogelijkheden die ieder van de ouders aan [de dochter] biedt of kan bieden en — in het verlengde daarvan — aan wie van de ouders het gezag over kind het beste kan worden opgedragen. Daarbij dienen de eventuele nadelen van de gezagswijziging uitdrukkelijk te worden betrokken.
Zie: HR 25 mei 1990, NJ 1991, 267.
Zie in dat verband ook § 1.11 hierna.
1.10
Uit het voorgaande volgt voorts dat 's hofs aanwending van gezagswijziging als dwangmiddel om de omgangsregeling te effectueren disproportioneel is.
Het hof heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de specifieke omstandigheden van het geval, zoals het feit
- (i)
dat — op een relatief korte periode na — steeds omgang tussen de vader en [de dochter] heeft plaatsgevonden,
- (ii)
dat de conditie van [de dochter] en de daarmee samenhangende (niet altijd geplande) ziekenhuisopnamen, alsmede de zwangerschap en bevalling van de moeder hun weerslag hebben gehad op de periode waarin weinig omgang heeft plaatsgehad, zodat van een (verwijtbaar) toedoen aan de zijde van de moeder niet kan worden gesproken, en
- (iii)
dat de vader, in verband met de (geobjectiveerde) weerstand van de moeder tegen onbegeleide omgang, nimmer nader is onderzocht;
zie ook klachtonderdeel 2. Zulks klemt temeer nu de gezagswijziging niet aan enige termijn is verbonden. In zoverre valt de onderhavige casus ook niet goed te vergelijken met de hiervoor in § 1.4 genoemde uitspraken.
In de aan het Haagse hof voorgelegde zaak had de vader meer dan 4,5 jaar geen omgang met zijn kinderen had gehad. Zelfs in deze, qua feiten niet goed met de onderhavige casus te vergelijken zaak, vond het hof niettemin aanleiding om de gezagswijziging in elk geval temporeel te beperken.
's Hofs aanpak is temeer disproportioneel omdat minder vergaande middelen om de omgangsregeling te effectueren nog niet waren uitgeput. Zo heeft de vader de door de moeder verbeurde dwangsommen nimmer geëxecuteerd.
Zie het p.-v. van de zitting in appel d.d. 29 april 2009, p. 2, tweede tekstblokje.
Waar het hof blijkens rov. 4.4 heeft gemeend gezagswijziging als uiterste middel te hanteren is dat dus onjuist en/of onbegrijpelijk.
1.11
's Hofs toewijzing van het eenhoofdig gezag van de vader is tenslotte, mede gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, nu deze praktisch onwerkbaar en risicoverhogend is en daarmee in strijd met de belangen van [de dochter]. Waar de moeder de verzorgende ouder is, ligt de beslissingsmacht ten aanzien van de verzorging en medische behandeling van [de dochter] thans uitsluitend nog bij de vader. Dat is allereerst problematisch omdat de vader geen ervaring heeft met de verzorging van kinderen en zeker niet met de verzorging van een ernstig ziek kind. In dit verband wordt er namens de moeder nog eens op gewezen dat partijen relatief kort na het sluiten van het huwelijk de samenwoning hebben beëindigd; de gezamenlijke zorg voor [de dochter] is dan ook van zeer korte duur geweest. Zie § 0.1 hiervoor. Het spreekt bovendien voor zich dat de verzorging van een ernstig ziek kind vele malen complexer is dan de verzorging van een gezond kind van dezelfde leeftijd en qua tijdsbestek bovendien vele malen intensiever is. De moeder heeft met deze mate van zorg inmiddels (wel) ruime ervaring, terwijl tussen partijen niet ter discussie staat dat de moeder daaraan op adequate wijze vormgeeft.
Zie: verweerschrift inzake wijziging gezag van de zijde van de moeder, nrs. 2.3 en 2.10 en hoger beroepschrift van de zijde van de moeder, nr. V.7.
Gelet op haar ervaring met de verzorging van [de dochter], vervult de moeder ook een onmisbare rol in het behandelprogramma. Zij is inmiddels vertrouwd met de in het kader van de medische behandeling van [de dochter] te verrichten handelingen, zoals toediening van medicatie en sondevoeding (waarvan [de dochter] op dit moment in hoge mate afhankelijk is). In dit verband is van belang dat [de dochter], die vanzelfsprekend nog te jong is om de noodzaak van dergelijke, voor haar doorgaans zeer onaangename handelingen te begrijpen, hierop goed reageert.
Zie: hoger beroepschrift van de zijde van de moeder nr. VI.4–5 en pleitnota mr. Nurdogan in appel, nr. 6.
Bovendien zijn de moeder en [de dochter] (en daarmee de behandelend artsen) afhankelijk van de toestemming van de vader om medische ingrepen mogelijk te kunnen maken. Het spreekt voor zich dat waar [de dochter] een levensbedreigende ziekte heeft, het van groot belang is dat de moeder in acute noodsituaties zeggenschap heeft over de te verrichten medische ingrepen.
Zie: hoger beroepschrift van de zijde van de moeder nrs. V.7 en VI.3.
Het hof is aan de (essentiële) stellingname van de moeder terzake op onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan.
Dat is temeer van belang omdat 's hofs beschikking de mogelijkheid biedt aan de vader om thans vorm te geven aan zijn wens om co-ouderschap te bewerkstelligen en dat de praktijk inmiddels heeft uitgewezen — zie ook § 0.14 hiervoor — dat de vader [de dochter] ook daadwerkelijk meer en meer is gaan meenemen naar zijn eigen huis. Dat is gelet op de (lichamelijke) conditie van [de dochter] (zeer) ongewenst. De moeder heeft er in dit verband gemotiveerd op gewezen dat de medische behandeling voor [de dochter] zeer belastend is en dat zij tussen behandeling en school — begrijpelijkerwijze — behoefte heeft aan rust en stabiliteit. Waar [de dochter] nog een (zeer) jong kind is en vanaf haar geboorte de moeder als constante factor in haar leven heeft gehad kan in die rust en stabiliteit het beste kan worden voorzien in de voor haar vertrouwde omgeving van het huis (en de nabijheid van) de moeder.
Zie: hoger beroepschrift van de zijde van de moeder, nrs. VI.1–2 en de toelichting bij grief 2 op p. 13.
Zie over de conditie van [de dochter] bovendien: pleitnota mr. Nurdogan in appel, nr. 6.
Een en ander onderstreept tenslotte ook het belang van nader onderzoek naar de ouder aan wie het eenhoofdig gezag, uitsluitend ter effectuering van een omgangsregeling wordt toegewezen. In het onderhavige geval heeft het hof daartoe kennelijk geen aanleiding gezien. Gelet op
- (i)
de ernstige ziekte van [de dochter],
- (ii)
de hiervoor uiteengezette stellingname van de moeder omtrent de nadelige gevolgen van gezagswijziging en
- (iii)
de herhaalde verzoeken van de moeder om nader onderzoek naar de vader
(zie § 1.7 achter (iv) hiervoor, is dat rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Zie ook klachtonderdeel 2 hierna.
Klachtonderdeel 2
2.1
Klachtonderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.5 van 's hofs beschikking.
‘4.5
Het hof verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op (onderzoek naar) de omgangsregeling tussen [de dochter] en de vader. Nu de vader belast is met het eenhoofdig gezag maakt het contact tussen hem en [de dochter] deel uit van de gezagsuitoefening.’
2.2
Voor zover 's hofs toewijzing van het eenhoofdig gezag zonder voorafgaand nader onderzoek van de vader moet worden teruggevoerd op zijn beslissing in rov. 4.5, is het hof uitgegaan van een te beperkte lezing van het verzoek van de moeder. Weliswaar heeft de moeder in het petitum van haar beroepschrift verzocht om nader onderzoek van de vader in het kader van de omgangsregeling tussen de vader en [de dochter], maar uit de stellingname van de moeder volgt voldoende duidelijk dat dit verzoek ook werd gedaan met het oog op een eventueel door het hof vast te stellen gezagswijziging.
Zie het hoger beroepschrift van de moeder nrs. II.4, III.5, p. 12, derde alinea. Zie ook het verweerschrift inzake wijziging gezag van de zijde van de moeder, nrs. 1.5–10.
Dat de vader het verzoek van de moeder eveneens in deze ruime zin heeft opgevat, blijkt wel uit het feit dat hij in zijn verweerschrift in appel het onderzoeksverslag van een door hem geraadpleegde partijdeskundige in het geding heeft gebracht.
Zie het verweerschrift van de man in appel en de daarbij gevoegde productie 2.
Voor zover het hof op grond van dit onderzoeksverslag heeft gemeend een nader onderzoek naar de vader achterwege te kunnen laten, is dit onbegrijpelijk. Aanknopingspunten ter beantwoording van de vraag, of de vader in voldoende mate is toegerust op zijn taak als eenhoofdig gezagsouder van een ernstig ziek, bevat dit verslag immers niet.
2.3
Overigens heeft het hof miskend dat het, ook zonder een daartoe strekkend verzoek van de moeder, een (deskundigen)onderzoek had moeten gelasten. De bijzondere aard van deze gezagswijzing — aangewend als dwangmiddel — alsmede de bijzondere omstandigheden van het geval, waarin de minderjarige aan een ernstige, levenbedreigende ziekte lijdt, noopten daartoe. Verwezen wordt naar §§ 1.5 en 1.7–1.11 hiervoor.
Klachtonderdeel 3
3.1
Op de door de klachtonderdelen 1 en 2 bestreden overwegingen bouwt het hof voort in rov. 5.1 tot en met 5.4, alsmede in het dictum. Op die overwegingen en beslissingen zijn de klachtonderdelen 1 en 2 derhalve evenzeer van toepassing.
D. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2009 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 28 augustus 2009
Advocaat