Rb. Utrecht, 25-07-2007, nr. 198413/FARK05-3916, nr. 203461/FARK05-6045, nr. 203462/FARK05-6046
ECLI:NL:RBUTR:2007:BB4211
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
25-07-2007
- Zaaknummer
198413/FARK05-3916
203461/FARK05-6045
203462/FARK05-6046
- LJN
BB4211
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2007:BB4211, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 25‑07‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
RFR 2007, 143
Uitspraak 25‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Gezag, omgang.
beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rekestnummer: 198413 / FA RK 05-3916 ( omgangsregeling)
203461/ FA RK 05-6045 ( gewone verblijfplaats)
203462/ FA RK 05-6046 ( gezag )
Beschikking van 25 juli 2007
in de zaak van
[vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, nader te noemen de vader,
procureur mr. B.F. Keulen
tegen
[moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster, nader te noemen de moeder,
procureur mr. J.A. Cenijn.
1. Het verdere verloop van de procedure.
Op 24 januari 2007 heeft de rechtbank in deze zaak een eerdere beschikking gegeven.
Voor het verloop van de procedure tot 24 januari 2007 verwijst de rechtbank naar de op die datum gegeven tussenbeschikking.
Van de zijde van de vrouw is nadien, op 23 maart 2007, de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam ontvangen gedateerd 20 maart 2007. In deze beschikking heeft het gerechtshof de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 19 december 2006 vernietigd en de ondertoezichtstelling van de minderjarige [dochter] opgeheven.
Op 29 mei 2007 heeft een vervolgbehandeling van de zaak plaatsgevonden.
Daarbij heeft de rechtbank de behandeling van de zaak, in verband met het ingewikkelde karakter daarvan, verwezen naar de meervoudige kamer in deze rechtbank.
Op 2 juli 2007 heeft de behandeling van de zaak plaatsgevonden voor de meervoudige kamer. Daarbij is de uitspraak bepaald op heden.
2. Vaststaande feiten
Hiervoor verwijst de rechtbank naar de op 24 januari 2007 gegeven tussenbeschikking.
3. Beoordeling van het verzochte
De vader heeft op 20 juli 2005 om de vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige [dochter], hierna te noemen [dochter], verzocht. [dochter] is op 20 december 2003 geboren uit de relatie van de vader met de moeder. Die relatie is eind 2004 verbroken, toen [dochter] een jaar was. Daarmee kwam ook een einde aan het contact tussen [dochter] en haar vader. De vader heeft vervolgens via een kort geding bij de rechtbank Breda geprobeerd het contact tussen hem en [dochter] te herstellen. In vervolg op de uitspraak in kort geding heeft de vader [dochter] twee keer bij zijn ouders thuis gezien, één keer een paar uur en de tweede keer een heel weekend. Sinds mei 2005 heeft de vader geen contact meer met [dochter].
In het kader van de onderhavige procedure is op uitputtende wijze geprobeerd alsnog het contact tussen de vader en [dochter] te herstellen. Dit moge blijken uit het feit dat de zaak vijf keer door de rechtbank is behandeld, dat proefomgangsregelingen zijn getroffen, dwang-sommen opgelegd, partijen mediation is aangeboden, de Raad voor de Kinderbescherming om rapport en advies is verzocht en uiteindelijk een ondertoezichtstelling van [dochter] is uitgesproken, die evenwel door het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, is vernietigd.
In een reactie op de weigering van de moeder om mee te werken aan de tot standkoming van het contact tussen hem en [dochter] heeft de vader in de loop van de onderhavige procedure zijn verzoek gewijzigd en primair verzocht vast te stellen dat het gezag over [dochter] zal berusten bij beide ouders en dat de gewone verblijfplaats van [dochter] bij hem zal zijn. Voorts heeft hij zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [dochter] subsidiair gehandhaafd.
De pogingen die in het kader van deze procedure zijn gedaan om tussen de vader en [dochter] contact tot stand te brengen hebben niet tot succes geleid. Ter terechtzitting van 29 mei 2007 heeft de moeder verklaard dat zij niet in staat is om haar medewerking te verlenen aan een omgangsregeling en dit dus ook niet zal doen. Zij heeft verder verklaard dat, indien haar weigering tot consequentie heeft dat [dochter] bij haar vader moet wonen, er tussen haar en [dochter] geen omgangsregeling kan zijn en dat [dochter] in dat geval ook geen contact meer zal hebben met haar halfzusje [zus]. [zus] is elf jaar en zij is een kind uit een eerdere relatie van de moeder.
Ter terechtzitting van 2 juli 2007 heeft de moeder, ter verklaring voor haar weigering, naar voren gebracht, dat zij in het verleden grote problemen heeft gehad met ( haar eigen opvoeding door ) haar stiefvader, dat zij zeker weet dat de vader van [dochter] dezelfde problemen zal veroorzaken en dat zij daar [dochter] voor wil behoeden.
De rechtbank overweegt dat in de loop van de procedure is gebleken dat het goed gaat met
[dochter] en dat haar ontwikkeling naar wens verloopt. Dit brengt mee dat een omgangs-regeling van [dochter] met de vader niet op problemen hoeft te stuiten en dat de omgangs-regeling, alleen vanuit [dochter] bezien, niet met bijzondere waarborgen behoeft te worden omgeven.
De problematiek rond de omgangsregeling moet worden gezocht in de interactie tussen de beide ouders en met name in de sterke negatieve en verbitterde gevoelens van de moeder ten opzichte van de vader en de zekerheid waarmee zij stelt dat een omgangsregeling vanwege de persoon van de vader per definitie niet goed zal zijn voor [dochter].
De moeder heeft de rechtbank op dat punt niet kunnen overtuigen. De vader functioneert - als politiebeambte - als een normaal lid van de maatschappij en voldoende aannemelijk is geworden dat hij op een verantwoorde wijze invulling zou kunnen geven aan zijn contact met [dochter]. In dat kader is relevant dat de Raad voor de Kinderbescherming eind 2006 heeft gerapporteerd dat vanuit het onderzoek geen aanwijzingen zijn gekomen dat er ontzeggingsgronden zijn voor een omgangsregeling.
Daarnaast kan de rechtbank de moeder niet volgen waar zij de problemen die zij in het verleden heeft gehad met haar stiefvader op een mogelijke omgangsregeling tussen de vader en [dochter] projecteert. Dit alleen al omdat de vader in het kader van de onderhavige procedure, in welk kader een met waarborgen omgeven omgangsregeling tot de mogelijk-heden had behoord, van de moeder geen enkele kans heeft gekregen om haar ongelijk te bewijzen.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang van de minderjarige [dochter] moet worden geacht dat zij omgang met haar vader heeft en dat die omgang er, ondanks de weigerachtige houding van de moeder, toch moet komen. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar bezwaren tegen de vader terecht zijn.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 24 januari 2007 reeds overwogen dat het schadelijk is voor [dochter] dat zij geen contact meer heeft met haar vader en dat, indien de moeder haar medewerking blijft weigeren, plaatsing van [dochter] bij de vader aan de orde zou zijn.
Ter zitting van 29 mei 2007 heeft de moeder in haar weigering volhard. Daarop is de mogelijkheid van een paradoxale toewijzing ter sprake gekomen, die meebrengt dat een kind wordt toegewezen aan de ouder die het minst de strijd zoekt over een kind en daarom het best in staat is om contact met de andere ouder vorm te geven.
In de onderhavige zaak is dit naar het oordeel van de rechtbank de vader nu deze ter zitting heeft verklaard dat, indien zou worden bepaald dat de gewone verblijfplaats van [dochter] bij hem is, hij [dochter] bij haar moeder wil laten wonen met een ruime omgangsregeling tussen hem en [dochter], eventueel te realiseren met behulp van een tussenpersoon. Bovendien heeft de vader ( in eerste instantie ) verzocht om het gezamenlijk ouderlijk gezag, daarmee aangevende dat hij samen met de moeder de verantwoordelijkheid voor [dochter] zou willen dragen.
Ter terechtzitting van 2 juli 2007 heeft de vader, gezien de opstelling van de moeder, alsnog aanvullend verzocht om hem alleen te belasten met het ouderlijk gezag.
Hij heeft daarbij naar voren gebracht dat het hem niet te doen is om de moeder buiten beeld te krijgen, maar om een vruchtbare basis van waaruit het mogelijk is om het contact tussen hem en [dochter] een goede kans te geven.
Van de zijde van de moeder is tegen het verzoek van de vader verweer gevoerd en gesteld dat dit verzoek te laat en niet schriftelijk is gedaan en dat het verzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat het in strijd is met de goede procesorde.
De rechtbank volgt de moeder niet in dit standpunt. Gelet op het bepaalde in art. 283 Rv is verzoeker bevoegd het verzoek te vermeerderen totdat de rechter een eindbeschikking heeft gegeven. Uit deze bepaling vloeit voort dat een dergelijke vermeerdering ook ter zitting kan worden gedaan. Voorwaarde is wel dat belanghebbenden daardoor niet in hun verweer worden bemoeilijkt. In dat geval is er strijd met de eisen van een goede procesorde.
Hiervan is echter geen sprake nu centraal in deze procedure steeds de vraag heeft gestaan op welke wijze invulling kan worden gegeven aan het recht van de vader op omgang met [dochter]. Daarbij is de gezagskwestie een middel dat tot het beoogde doel kan leiden.
Reeds in een vroeg stadium heeft de vader eerst om het gezamenlijk gezag verzocht.
Daarna is ter zitting van 29 mei 2007 de paradoxale toewijzing aan de orde gekomen.
Als zodanig heeft het opvolgende meer subsidiaire verzoek van de vader om hem thans alleen met het gezag te belasten voldoende samenhang met hetgeen in deze procedure eerder aan de orde is geweest en ook nu nog is. De moeder kon verwachten dat, als zij bij haar standpunt zou blijven, dit verzoek zou worden gedaan.
Het primaire verzoek van de vader om partijen gezamenlijk met het gezag te belasten, waartegen de moeder zich overigens heeft verweerd, kan, gelet op hetgeen in deze procedure is gebleken en met name gelet op de volstrekte afwijzing door de moeder van de vader, niet in het belang van [dochter] worden geacht.
Met betrekking tot het verzoek van de vader om hem alleen met het gezag te belasten overweegt de rechtbank dat op talloze manieren is geprobeerd een omgangsregeling te realiseren. In het geheel van dwangmiddelen die in het kader van de tenuitvoerlegging van een omgangsregeling kunnen worden aangewend, is gezagswijzing een uiterste middel om omgang te bewerkstelligen. Gelet op de houding van de moeder en alle overige omstandigheden van de zaak acht de rechtbank het in het belang van [dochter] om de vader alleen met het gezag over haar te belasten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, gelet op hetgeen de vader daaromtrent heeft verklaard, de gezagswijzing geen ingrijpende verandering in de leefsituatie van [dochter] behoeft mee te brengen, indien de moeder bereid is om mee te werken aan het herstel van het contact tussen de vader en [dochter] en dat derhalve in de feitelijke verblijfplaats van [dochter] geen wijziging behoeft op te treden.
De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de moeder, gelet op de band die tussen haar en [dochter] is gegroeid en gelet op de band tussen [zus] en [dochter], haar voornemen om bij toewijzing van [dochter] aan haar vader, haar banden met [dochter] en die van [zus] met [dochter] geheel te verbreken, niet gestand zal doen en dat zij, voor zover de nieuw ontstane situatie en de daaruit voortvloeiende vereiste medewerking aan een omgangsregeling voor haar moeilijk te hanteren is, in het belang van [dochter], (opnieuw ) om hulp en begeleiding van Altrecht zal verzoeken.
De enkele mogelijkheid dat de moeder haar voornemen gestand zou kunnen doen geeft de rechtbank geen aanleiding anders te beslissen. Daarbij acht de rechtbank doorslaggevend dat de moeder daarmee overtuigend zou aantonen dat de belangen van [dochter] bij haar niet op de eerste plaats komen en zij derhalve niet de meest aangewezen persoon is het gezag over [dochter] uit te oefenen. Daarnaast heeft de rechtbank er voldoende vertrouwen in dat de vader in dat geval ook daadwerkelijk inhoud aan zijn gezag kan geven door de dagelijkse ver-zorging van [dochter] op zich te nemen, al dan niet met behulp van zijn partner en/of door hem ingeschakelde familieleden of professionele kinderopvang.
Door de beslissing over het gezag komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van het verzoek van de vader om te bepalen dat de gewone verblijfplaats van [dochter] bij hem zal zijn. Als met het gezag beklede ouder is hij immers, rekening houdend met het belang van [dochter], verantwoordelijk voor haar woonplaats en is hij tevens gerechtigd nadere invulling te geven aan ( de frequentie van ) zijn contacten met [dochter].
4. Beslissing
De rechtbank:
wijzigt het gezag over de minderjarige:
[dochter], geboren op 20 december 2003 te [geboorteplaats],
dat thans van rechtswege alleen bij de moeder berust en bepaalt dat de vader
alleen met het gezag over haar wordt belast.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Quik-Schuijt, mr. P.J.G. van Osta en mr. M.A.A.T. Engbers, kinderrechters, in tegenwoordigheid van A. Hollart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2007.