HR, 24-10-2008, nr. R07/126HR
ECLI:NL:PHR:2008:BF0237, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-10-2008
- Zaaknummer
R07/126HR
- LJN
BF0237
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF0237, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑10‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8429, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0237
ECLI:NL:PHR:2008:BF0237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0237
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8429
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding; toekenning van eenhoofdig gezag; belang van het kind, (communicatie)problemen tussen ouders, onbegrijpelijk oordeel. Cassatie; Borgersbrief, terzijdestelling wegens termijnoverschrijding van art. 44 lid 3 Rv.
24 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/126HR
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 november 2005 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De moeder heeft een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek tot éénhoofdig gezag over de minderjarige dochter (hierna: [kind 1]) van partijen ingediend. De vader heeft dit verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na mondelinge behandeling, bij beschikking van 12 april 2006 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek tot éénhoofdig gezag afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 5 april 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd voor zover daarbij het verzoek ten aanzien van het gezag is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, de moeder met het éénhoofdig gezag over [kind 1] belast.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De advocaat van de moeder heeft op die op 24 juli 2008 gedateerde en aan partijen toegezonden conclusie gereageerd bij brief van 8 augustus 2008. Nu deze reactie meer dan twee weken nadat de conclusie aan partijen was verzonden, en derhalve na het verstrijken van de termijn van art. 44 lid 3 Rv., bij de Hoge Raad is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze brief terzijde gelegd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Partijen zijn op 4 november 2003 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank van 12 april 2006 is tussen hen echtscheiding uitgesproken. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2004 een dochter, [kind 1], geboren. De moeder, die de Nederlandse nationaliteit bezit, vormt een eenoudergezin met [kind 1] en [kind 2], een op [geboortedatum] 1999 uit een eerdere relatie van de moeder geboren kind. De vader, die de Turkse nationaliteit heeft, is alleenstaand.
In de echtscheidingsprocedure heeft de moeder verzocht te bepalen dat het gezag over [kind 1] alleen aan haar toekomt. Bij de beschikking van 12 april 2006 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Zij overwoog daartoe dat niet aangevoerd, noch gebleken is, dat het niet goed gaat met [kind 1] en dat zij dreigt klem te raken als gevolg van de slechte communicatie van partijen.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voorzover daarbij het verzoek ten aanzien van het gezag is afgewezen, en de moeder alsnog met het eenhoofdig gezag over [kind 1] belast.
3.2 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Het uitgangspunt van de wet is dat het in het belang van het kind is dat na echtscheiding het gezag gezamenlijk door de ouders uitgeoefend blijft worden, en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat een van de ouders met het gezag wordt belast, zoals met name indien de (communicatie)problemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt (HR 15 februari 2008, nr. R07/047, NJ 2008, 107).
3.3 Uit het in 3.2 overwogene volgt dat voor het toekennen van het gezag aan één ouder niet slechts grond kan bestaan in geval van ernstige (communicatie)problemen als daar bedoeld. Ook om andere redenen kan het in het belang van het kind noodzakelijk zijn dat een van de ouders met het gezag wordt belast. Het middel faalt inzoverre als het van een andere opvatting uitgaat.
3.4.1 Het hof heeft de gronden voor zijn beslissing om het ouderlijk gezag aan alleen de moeder toe te kennen uiteengezet in rov. 4.4.
Het hof heeft allereerst, het oordeel van de Raad voor de Kinderbescherming volgend, vastgesteld dat de omgang tussen de vader en [kind 1] thans goed verloopt en dat partijen hierover gezamenlijk tot afspraken zijn gekomen. Het hof is evenwel van oordeel dat uit de toelichting van partijen voldoende is gebleken dat de moeder, naast haar kennelijke behoefte om mee te werken aan omgang tussen [kind 1] en de vader, een niet aflatende angst heeft dat de vader [kind 1] zal meenemen naar Turkije. Het hof laat uitdrukkelijk in het midden of die angst van de moeder reëel is. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat die vrees thans grote onrust veroorzaakt in het gezin van de moeder, mede gezien de omstandigheid dat die vrees zijn weerslag heeft op [kind 2], die eveneens deel uitmaakt van haar gezin en ten aanzien van wie uit de door de moeder overgelegde stukken genoegzaam is gebleken dat zij psychotrauma-hulp behoeft. Het hof laat evenwel de vraag daar welke oorzaak aan de problemen van [kind 2] ten grondslag ligt, en heeft dus niet vastgesteld dat die problemen het gevolg zijn van de bedoelde angst van de moeder voor ontvoering van [kind 1]. De door het hof geschetste onrust acht het hof, mede omdat [kind 1] gezien haar leeftijd kwetsbaar is, in strijd met haar belang.
Het hof is het enerzijds met de Raad voor de Kinderbescherming eens dat de vrees van de moeder door het verkrijgen van het eenhoofdig gezag niet geheel zal zijn verdwenen, aangezien daarmee het risico van een mogelijke ontvoering niet kan worden weggenomen, maar acht anderzijds aannemelijk dat het eenhoofdig gezag aan de moeder op dit moment meer rust zal geven, hetgeen meer stabiliteit zal meebrengen voor haar gezin en mogelijk in de toekomst bij de moeder tot meer vertrouwen in de vader kan leiden. Daarnaast acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de huidige onrust van de moeder en de kinderen binnen afzienbare tijd zal afnemen indien het gezamenlijk gezag wordt gehandhaafd. Het hof heeft in dit verband mede van belang geacht dat uit de toelichting van de vader ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader de onrust van de moeder en de al dan niet daaruit voortvloeiende problemen van zowel [kind 2] als [kind 1] onvoldoende onderkent.
Het hof komt op grond van dit alles ten slotte tot het oordeel dat het alsnog toewijzen van het inleidend verzoek van de moeder op dit moment het meest in het belang van [kind 1] kan worden geacht.
3.4.2 Met dit laatste heeft het hof echter niet vastgesteld dat - zoals voor 's hofs beslissing om het gezag aan alleen de moeder toe te kennen nodig was - het in het belang van [kind 1] noodzakelijk is dat alleen de moeder met het gezag wordt belast. Indien het hof mocht hebben bedoeld, dat dit inderdaad wel het geval is, moet worden geoordeeld dat de weinige door het hof vastgestelde feiten dat oordeel niet kunnen dragen. Daarbij verdient aantekening dat het hof niet heeft vastgesteld dat de door het hof gesignaleerde onrust bij [kind 1] daadwerkelijk tot problemen heeft geleid. Voorts is niet duidelijk wat het hof op het oog heeft, waar het oordeelt dat uit de toelichting van de vader ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader de onrust van de moeder en de al dan niet daaruit voortvloeiende problemen van zowel [kind 2] als [kind 1] onvoldoende onderkent. Noch het proces-verbaal noch hetgeen het hof in rov. 4.2 heeft vastgesteld betreffende hetgeen de vader ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, geeft enige grond voor dit oordeel van het hof, zulks te minder omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de in rov. 4.2 weergegeven ontkenning door de vader van de beschuldigingen die de moeder tegen hem heeft gericht, niet terecht is.
3.4.3 In het middel ligt een op het voorgaande gerichte klacht besloten. Deze klacht slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 april 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 oktober 2008.
Conclusie 24‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding; toekenning van eenhoofdig gezag; belang van het kind, (communicatie)problemen tussen ouders, onbegrijpelijk oordeel. Cassatie; Borgersbrief, terzijdestelling wegens termijnoverschrijding van art. 44 lid 3 Rv.
Rekestnr.: R07/126HR
Mr. Wuisman
Parket, 24 juli 2008
CONCLUSIE inzake:
[De vader],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: Mr. J. Groen,
tegen
[De moeder],
verweerster in cassatie,
advocaat: Mr. H.J.W. Alt.
De voorliggende zaak betreft een verzoek op grond van artikel 1:251 lid 2 BW tot toekenning van eenhoofdig gezag na echtscheiding.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Tussen partijen (hierna: de man en de vrouw), die op 4 november 2003 te Nieuwegein met elkaar zijn gehuwd, is bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 12 april 2006 de echtscheiding uitgesproken((1)). Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2004 [kind 1] geboren. De moeder, van Nederlandse herkomst en nationaliteit, vormt met [kind 1] en een ander, op [geboortedatum] 1999 uit een eerdere relatie van de moeder geboren minderjarig kind, [kind 2] geheten, een eenoudergezin. De vader, van Turkse herkomst en nationaliteit, is alleenstaand((2)).
1.2 In de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank Utrecht heeft de vrouw verzocht te bepalen dat het gezag over [kind 1] alleen aan haar toekomt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het contact en de communicatie tussen haar en de man zo slecht verlopen dat gezamenlijk gezag niet mogelijk is. De vrouw vreest voor de dreiging die van de man uitgaat. In dat verband maakt zij melding van mishandeling van haarzelf en van [kind 2]. Hij brengt onrust en angstgevoelens binnen haar gezin. De man heeft gedreigd [kind 1] te ontvoeren((3)).
De man heeft het verzoek bestreden.
1.3 Bij beschikking d.d. 12 april 2006 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. Zij overweegt daartoe op blz. 2 van de beschikking, dat niet aangevoerd en ook niet gebleken is dat het niet goed gaat met [kind 1] en dat zij dreigt klem te raken als gevolg van de slechte communicatie van partijen.
1.4 De vrouw is tegen de afwijzing in appel gegaan bij het hof Amsterdam onder aanvoering van vier grieven, die door de man zijn bestreden.
Op de op 26 februari 2007 gehouden hoorzitting is blijkens het van die zitting opgemaakt proces-verbaal van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming opgemerkt:
"[Kind 1] heeft geen problemen met de omgang. Aan de problemen met [kind 2] wordt nu aandacht besteed. Ik zie dan ook geen reden de moeder het eenhoofdig gezag te verlenen. De risico's zijn bovendien nooit helemaal af te dekken. De raad acht het van belang dat de vader ook een rol blijft spelen."
1.5 In zijn beschikking d.d. 5 april 2007 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de vrouw alsnog met het eenhoofdig gezag over [kind 1] belast. De onderbouwing hiervoor is in rov. 4.4. opgenomen en luidt:
"Het Hof stelt met de Raad vast dat de omgang tussen de vader en [kind 1] thans goed verloopt en dat partijen hierover gezamenlijk tot afspraken zijn gekomen. Het hof is evenwel van oordeel dat uit de toelichting van partijen voldoende is gebleken dat de moeder, naast haar kennelijke behoefte om mee te werken aan omgang tussen [kind 1] en de vader, een niet aflatende angst heeft dat de vader [kind 1] zal meenemen naar Turkije. Los van de vraag of die angst van de moeder reëel is, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat die vrees thans grote onrust veroorzaakt in het gezin van de moeder, mede gezien de omstandigheid dat die vrees zijn weerslag op [kind 2], die eveneens deel uitmaakt van haar gezin en ten aanzien van wie - nog daargelaten de vraag welke oorzaak aan de problemen ten grondslag liggen - uit de door de moeder overgelegde stukken genoegzaam is gebleken dat zij psycho-trauma-hulp behoeft. De aldus geschetste onrust acht het hof, mede omdat [kind 1] gezien haar leeftijd kwetsbaar is, in strijd met haar belang. Het hof is het enerzijds met de Raad eens dat de vrees van de moeder door het verkrijgen van het eenhoofdig gezag niet geheel zal zijn verdwenen, aangezien daarmee het risico van een mogelijke ontvoering niet kan worden weggenomen, maar acht anderzijds aannemelijk dat het eenhoofdig gezag aan de moeder op dit moment meer rust zal geven, hetgeen meer stabiliteit mee zal brengen voor haar gezin en mogelijk in de toekomst tot meer vertrouwen van de moeder kan leiden in de vader. Daarnaast acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de huidige onrust van de moeder en de kinderen binnen afzienbare tijd zal afnemen indien het gezamenlijk gezag wordt gehandhaafd. Daarbij heeft het hof van belang geacht dat uit de toelichting van de vader ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vader de onrust van de moeder en de al dan niet daaruit voortvloeiende problemen van zowel [kind 2] als [kind 1] onvoldoende onderkent. Het hof is daarom, gelet op alle feiten en omstandigheden, van oordeel dat het alsnog toewijzen van het inleidend verzoek van de moeder op dit moment het meest in het belang van [kind 1] kan worden geacht. Dit alles neemt niet weg dat, indien de situatie stabiliseert, er meer rust is in het gezin van de moeder en de vader zich sterker in Nederland heeft geworteld, hetgeen eveneens kan bijdragen aan het vergroten van het vertrouwen van de moeder, gezamenlijk gezag op dat moment weer tot de mogelijkheden kan behoren."
1.6 Met een op 29 juni 2007 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is de man tijdig van de beschikking van het hof in cassatie gekomen. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 De man bestrijdt de toewijzing door het hof van het verzoek van de vrouw om toekenning van het gezag over [kind 1] alleen aan haar als een onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel. In het aangevoerde cassatiemiddel liggen de klachten besloten dat het hof te snel of op te lichte gronden heeft geconcludeerd tot afwijking van de hoofdregel dat na echtscheiding een voordien bestaand gezamenlijk gezag wordt voortgezet dan wel dat de beslissing van het hof niet begrijpelijk is.
2.2 In rov. 3.4.3 van zijn arrest van 15 februari 2008, NJ 2008, 107 geeft de Hoge Raad , voortbordurend op eerdere uitspraken, de volgende interpretatie van lid 2 van artikel 1:251 BW:
"Het uitgangspunt van de wet is dat het in het belang van het kind is dat na echtscheiding het gezag gezamenlijk door de ouders uitgeoefend blijft worden en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat een van de ouders met het gezag wordt belast, zoals met name indien de (communicatie)problemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt (HR 18 maart 2005, nr. R04/047, LJN AS8525; vgl. HR 10 september 1999, nr. R98/134, NJ 2000, 20)."
Hierop sluit aan artikel 1:251a uit het ontwerp van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige behandeling((4)), waarvan lid 1 luidt:
"De rechter kan na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De hoofdregel is, zo volgt uit het voorgaande, voortzetting na echtscheiding van het gezamenlijk gezag, terwijl de gebezigde formuleringen aangeven dat met het afwijken van de hoofdregel terughoudendheid is te betrachten. Daartoe moet uit oogpunt van het belang van het betrokken kind of de betrokken kinderen een noodzaak bestaan, bijvoorbeeld omdat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders. Die terughoudendheid brengt mee dat voor een afwijking van de hoofdregel een deugdelijke motivering zal dienen te worden gegeven.
2.3 Het kernargument dat het hof in rov. 4.4 voor toewijzing van het verzoek van de vrouw bezigt, houdt in dat aannemelijk is geworden de aanwezigheid van een door vrees voor ontvoering door de man van [kind 1] naar Turkije gevoede onrust bij de moeder die het hof in strijd acht met het belang van de van vanwege haar leeftijd kwetsbare [kind 1]. Of het hof daarmee en met hetgeen het nog nader opmerkt, het afwijken van de hoofdregel voldoende onderbouwt, valt echter te betwijfelen.
Het hof stelt niet vast dat, maar laat in het midden of de vrees van de vrouw voor ontvoering reëel is en spreekt in de voorlaatste zin op blz. 4 van haar beschikking van "de al dan niet daaruit (t.w. de onrust van de moeder, A-G) voortvloeiende problemen van zowel [kind 2] als [kind 1]". Of de door de zojuist genoemde vrees gevoede onrust bij de vrouw ook werkelijk problemen of onaanvaardbare risico's voor [kind 1] in zich bergt, stelt het hof evenmin vast. De aanwezigheid van problemen of onaanvaardbare risico's voor [kind 1] volgt niet uit het enkele gegeven dat [kind 1] vanwege haar leeftijd een kwetsbare persoon is en laat zich niet goed verenigen met de vaststelling dat de omgang tussen de vader en [kind 1] goed verloopt. De weerslag van de onrust op de van het gezin van de vrouw deel uitmakende [kind 2] is wel een factor die meegewogen kan worden, maar dan toch meer zijdelings; het verzoek van de vrouw ziet immers primair op de verhouding tussen haar, de man en [kind 1]. Overigens geeft het hof met de tussenzin in rov. 4.4 "nog daargelaten de vraag welke oorzaak aan de problemen van haar (t.w. [kind 2], A-G) ten grondslag liggen" aan, dat niet zo zeker is dat de zorgen rondom [kind 2] ook werkelijk verband houden met de partijen verdeeld houdende kwestie van het gezag over [kind 1]. Tenslotte legt nog gewicht in de schaal dat de Raad voor de Kinderbescherming blijkens rov. 4.3 van de beschikking van het hof, ter zitting van 26 februari 2007 te kennen heeft gegeven dat zij geen reden ziet om de moeder het eenhoofdig gezag te verlenen en het van belang acht dat de vader ook een rol blijft spelen.
2.4 Aan hetgeen hiervoor in 2.3 is opgemerkt, valt de conclusie te verbinden dat het hof in rov. 4.4 weliswaar het belang van [kind 1] in aanmerking neemt, maar niettemin uit het oog verliest dat het belang van [kind 1] een afwijken van de hoofdregel (t.w. het doorlopen van gezamenlijk gezag na echtscheiding) alleen kan rechtvaardigen, indien dat belang ook werkelijk een noodzaak tot een afwijken van die hoofdregel meebrengt. Het hof gaat, anders gezegd, in rov. 4.4 uit van een onjuiste opvatting omtrent de voorwaarden waaronder van de hoofdregel kan worden afgeweken. Althans, indien zou moeten worden aangenomen dat het hof wel van een juiste rechtsopvatting te dezen is uitgegaan, dan maakt het hof met hetgeen het in rov. 4.4 overweegt, niet voldoende inzichtelijk en begrijpelijk waarom het belang van [kind 1] het noodzakelijk doet zijn dat van de hoofdregel wordt afgeweken.
3. Conclusie
Gelet op het voorgaande strekt de conclusie tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. In de processtukken wordt niet vermeld dat de beschikking in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven en dat daardoor het huwelijk ook werkelijk ontbonden is geraakt. Aangenomen wordt dat de inschrijving wel heeft plaatsgevonden.
2. Deze feiten zijn terug te vinden in de rov. 2.1, 2.2 en 2.3 van de beschikking d.d. 5 april 2007 van het hof Amsterdam.
3. Zie het verweerschrift echtscheiding tevens zelfstandig verzoek in eerste aanleg onder 6, 7 en 8.
4. TK 2004-2005, 30 145, nr. 2 (ontwerp, blz. 2/3) en nr. 3 (memorie van toelichting, blz.13 en 14). Het ontwerp wordt op dit moment behandeld in de Eerste Kamer. Op 6 juni 2008 is door de Eerste Kamer de memorie van antwoord ontvangen (EK 2007-2008, 30 145, C), terwijl het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie op 8 juli 2008 is vastgesteld (EK 2007-2008, 30 145, D).
Beroepschrift 28‑06‑2007
Verzoekschrift tot cassatie
Hoge Raad der Nederlanden
Te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de vader] geboren op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats] van Turkse nationaliteit, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Raamweg nr 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr J. Groen, die in de onderhavige zaak is gesteld als advocaat van verzoeker verder te noemen [de vader].
Dat de wederpartij is mevrouw [de moeder], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats] aan de [adres], [postcode] voor wie bij het gerechtshof te Amsterdam als procureur optrad Mr H. Karskens kantoorhoudende te Amsterdam aan het adres Tijl Uilenspiegelstraat 8, 1055 CK.
Dat de gang van zaken de volgende is geweest. Partijen zijn van 4 november 2003 tot 12 april 2006 met elkander gehuwd geweest. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2004 geboren [kind 1].
Bij beslissing van de rechtbank te Utrecht van 12 april 2006 is niet alleen de echtscheiding maar is ook een bedrag uitgesproken dat [de vader] aan [de moeder] moet betalen terzake van alimentatie voor haar zelf even als een bedrag aan alimentatie dat hij moet betalen aan zijn ex-vrouw als kosten van de verzorging en opvoeding van hun dochtertje te weten € 215,-- per maand. Bij die beslissing is ook een beslissing genomen met betrekking tot de omgang tussen de man en zijn dochtertje en is bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de woning [adres] te [woonplaats].
En verder is voor zover ten deze van belang de Raad voor de Kinderbescherming gevraagd te rapporteren over de definitieve omgangsregeling en daartoe is de zaak toen pro forma aangehouden tot 2 mei 2006.
Er is in deze gerapporteerd door het Bureau Jeugdzorg Utrecht dd. 12 oktober 2005,het UMC Utrecht psychotrauma centrum voor kinderen en jongeren dd. 20 september 2006 door mevrouw Drs I.O.M. ten Dooeschate en door de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht dd. 5 juli 2006.
In de beslissing van de rechtbank Utrecht van 12 oktober 2006 had de rechtbank het verzoek van mevrouw [de moeder] om alleen te worden belast met het gezag over [kind 1] afgewezen.
Mevrouw is van die voor haar naar haar opvatting ongunstige beslissing in hoger beroep gekomen op 12 juli 2006 bij het gerechtshof te Amsterdam. De heer [de vader] heeft een verweerschrift ingediend bij het hof en de zaak is op 26 februari 2007 behandeld. Van die zitting is een procesverbaal voorhanden.
Vervolgens heeft het gerechtshof te Amsterdam beslist en de beschikking waarvan beroep voor zover daar bij het verzoek ten aanzien van het gezag is afgewezen vernietigd en opnieuw rechtdoende de moeder met het eenhoofdig gezag belast over [kind 1] geboren op [geboortedatum] 2004 en het Hof heeft die beschikking verklaard uitvoerbaar te zijn uit voorraad.
Het is van deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam in de zaak met requestnummer 1095/6 en gewezen door Mrs Tilleman, Wigleven en Geuzinge en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van 5 april 2007 dat de heer [de vader] langs deze weg in cassatie komt en daartegen het navolgende middel aanvoert:
- I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, meer in het bijzonder schending van:
Het bepaalde in artikel 251 lid 2 boek I BW alsmede schending van het bepaalde in artikel 121 van de grondwet doordien het gerechtshof te Amsterdam heeft overwogen als valt te lezen in rechtsoverweging 4.4
Zulks ten onrechte nu immers de wettelijke bepaling voornoemd het alleen mogelijk maakt dat het gezamenlijk gezag over de minderjarige niet gehandhaafd blijft maar het eenhoofdig gezag aan de verzorgende ouder wordt toebedeeld wanneer zulks in het belang is van het kind en blijkens de jurisprudentie op dit artikel dat belang alleen dan geschonden wordt geacht wanneer de minderjarige dreigt tussen de beide ouders bekneld te raken doordat de ouders het over de wijze van verzorging en opvoeding van de minderjarige op tal van punten volstrekt oneens zijn en terzake bovendien niet communiceren, en het hof in de litigieuze beslissing helemaal niet heeft overwogen dat zulks zich in casu voordoet.
Eigenlijk is het zo dat het hof aan het verlangen van mevrouw [de moeder] alleen daarom tegemoet komt omdat zij dan minder vrees zou behoeven te hebben voor ontvoering van de minderjarige door [de vader] naar zijn vaderland Turkije en zij, mevrouw [de moeder] daardoor rustiger zou worden hetgeen in het belang is van de minderjarige [kind 1].
Dit evenwel is een drogreden. Deze angst leeft inderdaad mogelijk bij mevrouw [de moeder] maar is volstrekt ongefundeerd. Immers [de vader] heeft zijn dochter nooit ontvoerd naar Turkije en niemand heeft kunnen bevestigen dat hij daar ooit mee gedreigd heeft. Dit stoelt uitsluitend op de verklaringen van mevrouw [de moeder]. Daarentegen blijkt uit de rapportage dat [de vader] zeer betrokken is bij zijn dochter, dat inmiddels er een goed lopende bezoeksregeling is met die dochter en dat de Raad voor de Kinderbescherming van oordeel is dat [de vader] zo veel mogelijk bij het lot en het leven van zijn dochter betrokken moet blijven hetgeen naar de Raad heeft gesteld impliceert dat het verzoek van mevrouw om belast te worden met het eenhoofdig gezag over [kind 1] moet worden afgewezen.
Het hof heeft dus het advies van de Raad naast zich neergelegd. Nu kan het hof een deskundigenadvies naast zich neerleggen doch dan moet het hof wel van goeden huize komen en dat is hier niet het geval.
Immers het is volstrekte onzin om te menen dat mevrouw sterker zou staan wanneer meneer [de vader] zijn dochter naar Turkije zou ontvoeren wanneer zij met het eenhoofdig gezag over die dochter belast zou zijn.
Immers Nederland en Turkije zijn beiden partij bij het verdrag betreffende burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen gesloten op 25 oktober 1980 Nederlands traktatenblad 1987 - 139 en op grond van dat verdrag maakt het helemaal niets uit of mevrouw met het eenhoofdig gezag is belast of dat mevrouw samen met [de vader] met het gezamenlijk gezag over [kind 1] is belast Het gaat er slechts om dat mevrouw [de moeder] op grond van dit verdrag actie kan ontplooien omdat [kind 1] haar gewone verblijfplaats bij haar heeft in [woonplaats] en zij mede met het gezag isbelast..
Zij kan zich dan wenden, mocht het zover komen dat [kind 1] naar Turkije ontvoerd is door [de vader], tot de Nederlandse Centrale Autoriteit gevestigd in het Ministerie van Justitie in Den Haag. Deze zal zich dan wenden tot de Centrale Autoriteit in Turkije in Ankara en die zal dan tegen [de vader] een procedure opstarten bij de bevoegde rechtbank in Turkije die hem dan zonder twijfel zal veroordelen tot afgifte van de dochter aan de moeder waarop de dochter dan teruggebracht wordt naar Nederland en overgedragen wordt aan haar moeder.
Bovendien zou [de vader] wel hartstikke gek zijn als hij dit zou doen, immers dan zal er natuurlijk alle aanleiding zijn om de omgangsregeling die nu goed verloopt te beeindigen en dat zal er bovendien toe leiden dat zijn verblijfsvergunning niet zal worden verlengd omdat hij thans in het bezit is van een verblijfsvergunning omdat hij een omgangsregeling heeft met zijn dochter [kind 1] voornoemd.
De vrees dat [de vader] zijn dochter naar Turkije zal ontvoeren is derhalve volstrekt ongegrond en bovendien maakt het voor eventuele acties die mevrouw zou kunnen ontplooien bij ontvoering van haar dochter door [de vader] naar Turkije helemaal niets uit of zij al dan niet met het eenhoofdig gezag over die dochter is belast zolang zij maar met het gezag is belast ook al is dat gezamenlijk met [de vader].
Tegen deze achtergrond is de beslissing van het hof volstrekt onbegrijpelijk. Het gaat niet aan om tegemoet te komen aan een niet gefundeerd gevoelen van mevrouw [de moeder] dat bovendien niet helpt, als medicijn is het niet meer als een placebo terwijl [de vader] door deze gezagswijziging natuurlijk toch minder betrokken zal zijn bij het lot en het leven van zijn dochter [kind 1] omdat mevrouw hem dan niet meer behoeft te betrekken bij beslissingen betrekking hebbende op de verzorging en opvoeding van [kind 1], meer in het bijzonder beslissingen met betrekking tot haar gezondheid, haar opleiding haar schoolkeuze etc.
REDENEN WAAROM: verzoeker zich wendt tot de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking van 5 april 2007 op grond van vorenstaand middel van cassatie te vernietigen met zodanige verdere behandeling en beslissing als Uw Hoge Raad zal vermenen dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 28 juni 2007
J. Groen