HR, 19-04-2002, nr. R01/079HR
ECLI:NL:HR:2002:AD9143
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-04-2002
- Zaaknummer
R01/079HR
- Conclusie
Mr. J. K. Moltmaker
- LJN
AD9143
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD9143, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9143
ECLI:NL:HR:2002:AD9143, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9143
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑04‑2002
Mr. J. K. Moltmaker
Partij(en)
Rekest nr. R01/079
Mr. J. K. Moltmaker
Gezag na echtscheiding
Parket, 8 februari 2002
Conclusie inzake
[De moeder]
tegen
[De vader]
Edelhoogachtbaar college,
1. Feiten en procesgang
1.1
Voor de feiten verwijs ik naar de in cassatie bestreden beschikking van het hof. [De moeder] en [de vader] zijn op 4 april 1995 te [...] (Maleisië) gehuwd. Uit hun huwelijk is op 19 augustus 1996 [het kind] geboren. Hun huwelijk is op 8 juli 1999 ontbonden door inschrijving van de beschikking van de rechtbank te Haarlem van 27 april 1999.
1.2
In het kader van de echtscheiding heeft de moeder de rechtbank te Haarlem onder andere verzocht haar alleen te belasten met het gezag over [het kind]. De vader heeft zich tegen dat verzoek verzet en heeft zelfstandig verzocht, primair zelf alleen met het gezag belast te worden, subsidiair gezamenlijk met het gezag belast te blijven. In cassatie is nog slechts het gezag aan de orde.
1.3
De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) verzocht dienaangaande te adviseren. De RvdK heeft het Pedagogisch Psychologisch Adviesbureau Randstad (het PAR) gevraagd een onderzoek in te stellen naar - kort gezegd - de ontwikkeling van [het kind], haar band met beide ouders en de pedagogische vaardigheden van de ouders. De RvdK heeft op 30 augustus 1999 en op 14 februari 2000 een rapport uitgebracht. Dat laatste rapport is uitgebracht naar aanleiding van het PAR-rapport van 21 december 1999. De conclusie van het rapport van de RvdK van 14 februari 2000 luidde:
"Het gezamenlijk ouderlijk gezag is naar de mening van de Raad op dit moment niet haalbaar omdat de ouders niet in staat zijn om met elkaar te communiceren, geen vertrouwen in elkaar hebben en vader moeder diskwalificeert. Gezamenlijk ouderlijk gezag zou betekenen dat [het kind] nog meer angst en onveiligheid zal ervaren, omdat de ouders telkens met elkaar in strijd zullen gaan over opvoedingskwesties, hetgeen niet in het belang van [het kind] is."
1.4
Op 8 juni 1999 heeft de rechtbank op daartoe strekkend verzoek van de moeder bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat [het kind] aan de moeder wordt toevertrouwd. Tevens stelde zij een omgangsregeling tussen [het kind] en de vader vast. Aldus wijzigde de rechtbank haar beschikking van 20 april 1999 waarin zij verzoeken van dezelfde strekking van beide ouders had afgewezen op de grond dat de ouders een co-ouderschapregeling hadden getroffen zodat de noodzaak voor een voorziening onvoldoende was komen vast te staan.
1.5
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 mei 2000 zowel het verzoek van de moeder alleen te worden belast met het gezag als dat van de vader afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"(...) Voor het uitoefenen van gezamenlijk ouderlijk gezag is wel noodzakelijk dat de ouders over aangelegenheden die de opvoeding en verzorging van hun kind betreffen, met elkander kunnen overleggen. De enkele omstandigheid dat de communicatie moeizaam verloopt is evenwel geen grond om het gezamenlijk gezag niet in stand te laten. Van beide ouders mag worden verwacht dat zij zich inspannen, in het belang van [het kind], om een goede onderlinge communicatie te bewerkstelligen en deze ook in stand te houden.
Zowel de man als de vrouw heeft aangegeven open te staan voor overleg. De Raad heeft aangeboden een bemiddelingsgesprek met partijen te organiseren, alhoewel de vrouw eerst na de uitspraak van de rechtbank dit gesprek wenst te voeren. De rechtbank gaat er van uit dat de ouders derhalve kunnen (en moeten) komen tot een zodanige communicatie dat zij in staat zullen zijn te overleggen over aangelegenheden die de verzorging en opvoeding van [het kind] betreffen. Voorts verwacht de rechtbank dat zij de door het PAR gesignaleerde, mogelijk nu nog aanwezige belemmeringen, die deze communicatie in de weg zouden kunnen staan, onderkennen en er voor zorgdragen dat deze belemmeringen binnen afzienbare tijd verdwijnen, al dan niet met behulp van een door hen in te schakelen hulpverlener, indien het bemiddelingsgesprek met de Raad niet tot het beoogde resultaat mocht leiden."
1.6
De moeder heeft hoger beroep ingesteld. De vader heeft aanvankelijk zijn incidenteel beroep beperkt tot de beslissing inzake de omgangsregeling; later heeft hij zijn incidenteel beroep uitgebreid en heeft verzocht dat hij alleen met het gezag belast zou worden.
1.7
Het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven door bemiddeling tot een oplossing te komen. De bemiddelingspoging is niet geslaagd; de bemiddelaar heeft in een e-mailbericht aan partijen van 12 december 2000 (overgelegd als bijlage bij het verzoekschrift van de vader d.d. 13 december 2000, tot wijziging van voorlopige voorzieningen) onder meer het volgende geschreven:
"(...) Van het begin af aan heeft [de moeder] als eis op tafel gelegd dat zij het eenoudergezag krijgt. Aanvankelijk heb ik gedacht dat er wellicht in de loop van de bemiddelingsgesprekken wel beweging zou komen in dat standpunt, doch gaandeweg de bemiddeling ben ik zelf tot de slotsom gekomen dat het juist in dit geval onmogelijk is om beweging in standpunten, posities en gevoelens te bewerkstelligen: het fundamentele wantrouwen jegens elkaar is dermate groot dat de kloof dieper en breder is dan ik ooit eerder heb meegemaakt. Voorts heeft [de vader] ideeën omtrent opvoeding, die totaal afwijken van datgene wat [de moeder] en [betrokkene A] volgens hem op dit moment uitdragen. Met andere woorden: ook in de praktische gang van zaken liggen er grote verschillen op de loer, die een gemeenschappelijke invulling van het ouderlijk gezag tot een vrijwel onmogelijke opgave maken. [De vader] heeft tijdens de laatste bijeenkomst in Breda aangegeven dat hij wenst vast te houden aan het gezag. Mijn schriftelijke vraag hieromtrent werd door hem niet beantwoord. (...)"
1.8
Daarna heeft het hof bij beschikking van 12 april 2001, voor zover in cassatie van belang, de beslissing van de rechtbank over het gezagsrecht bekrachtigd. Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
"4.2.
Uitgangspunt van de wetgever is dat ouders die vóór de ontbinding van hun huwelijk gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenden ook na de ontbinding van hun huwelijk van rechtswege daarmee belast blijven. De rechter kan op verzoek van een ouder in het belang van het kind bepalen dat het gezag over het kind aan hem/haar alleen toekomt.
4.3.
Voor gezamenlijk gezag is naar het oordeel van het hof vereist dat de ouders in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders in het bijzonder in de periode waarin de echtscheiding en de daarmee verbandhoudende kwesties nog niet zijn afgewikkeld, brengt echter niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend (HR 10 september 1999, NJ 2000, 20).
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat het gezamenlijk gezag over [het kind] dient te worden voortgezet, nu niet is gebleken dat partijen van mening verschillen over de ten aanzien van [het kind] te nemen beslissingen, partijen indien nodig contact met elkaar leggen via e-mail of per brief en partijen in staat zijn gebleken hun onderlinge problemen zodanig te overwinnen dat voor [het kind] weliswaar niet soepele, maar toch in feite tamelijk rustige omgangsregeling tot stand is gekomen tussen de vader en [het kind] zodat voldoende aannemelijk is geworden dat partijen met voldoende inspanning in staat kunnen worden geacht aan het gezamenlijk gezag een invulling te geven die niet belastend zal zijn voor [het kind]."
1.9
De moeder heeft tegen deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 4.3 van de eindbeschikking van het hof. Het klaagt dat het Hof het door de Hoge Raad in HR 10 september 1999, NJ 2000, 20, m.nt. Sylvia Wortmann, neergelegde criterium heeft miskend, dan wel dat de toepassing door het hof van dat criterium onbegrijpelijk is. De vader heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Rechtspraak en literatuur
2.1
Ingevolge het op 1 januari 1998 ingevoerde huidige artikel 1:251, tweede lid, BW blijft het ouderlijk gezag bij beide ouders berusten, tenzij de rechter in het belang van het kind bepaalt, dat het gezag bij één van hen alleen toekomt. In de beschikking van 10 september 1999, NJ 2000, 20, m.nt. Sylvia Wortmann oordeelde de Hoge Raad als volgt:
"3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Aan de thans in art. 1:251 lid 2 opgenomen regeling ligt de wens ten grondslag om de inmenging bij scheiding in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (art. 8 EVRM) door de overheid zo beperkt mogelijk te houden (Kamerstukken II, 1995-1996, 23 714, nr. 7, p. 7). Aan de aanvaarding van het amendement Dittrich-De Vries, waarbij de woorden "in het belang van het kind" in lid 2 werden ingevoegd, komt blijkens het eraan voorafgegane debat in de Tweede Kamer deze betekenis toe, dat de wetgever buiten twijfel heeft willen stellen dat het enkele feit dat een van de ouders zulks wenst, onvoldoende grond is om te bepalen dat het gezag over een kind aan een van de ouders alleen toekomt, en dat een beslissing in deze zin slechts dan gerechtvaardigd is indien de rechter na onderzoek tot het oordeel komt dat deze in het belang van het kind is.
3.4.
Het Hof heeft als uitgangspunt genomen dat voor een gezamenlijk gezag vereist is dat de ouders in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Tegen deze achtergrond heeft het Hof geoordeeld dat, nu is gebleken dat de ouders uitsluitend via brieven met elkaar communiceren en beiden hebben erkend dat de communicatie tussen hen zodanig slecht verloopt dat gezamenlijk overleg, dan wel het maken van afspraken voorlopig niet te verwachten valt, het in het belang van de beide kinderen is, dat het gezag aan één ouder zal toekomen.
Het middel betoogt terecht dat het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders, in het bijzonder in de periode waarin de echtscheiding en de daarmee verband houdende kwesties nog niet zijn afgewikkeld, niet zonder meer meebrengt dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend. Anders dan het middel betoogt, is dit echter niet door het Hof miskend. Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat de tussen de man en de vrouw bestaande communicatieproblemen zodanig ernstig waren dat er een onaanvaardbaar risico was dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders, indien zij het ouderlijk gezag gezamenlijk zouden blijven uitoefenen, en dat niet te verwachten was dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen. Op grond hiervan was het Hof van oordeel dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één ouder diende te worden toegekend. Aldus gelezen geven 's Hofs oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn niet onbegrijpelijk en zijn voldoende gemotiveerd."
2.1
Art. 1: 251, tweede lid, BW heeft zowel voor als na NJ 2000, 20 aanleiding gegeven tot veel lagere jurisprudentie. Zoals ook uit de formulering van de bovengeciteerde rechtsoverweging 3.4 blijkt, is de vraag of er sprake is van een onaanvaardbaar risico voor de kinderen in hoge mate feitelijk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de lagere jurisprudentie een sterk wisselend beeld oplevert. Zie bijv. de rechtspraak, vermeld door P. A. J. Th. van Teeffelen, FJR 2000, p. 26 e.v., B.Willemsen, Echtscheidingsbulletin februari 2000, nr. 2 en A. Heida, Echtscheidingsbulletin juli/augustus 2000, nr. 7/8. Laatstgenoemde auteur geeft de volgende samenvatting:
"Uit de rechtspraak blijkt (....) dat voor een beslissing tot beëindiging van het gezamenlijk gezag vereist is dat de vader zich aan verwijtbaar gedrag (wangedrag) heeft schuldig gemaakt. Bijvoorbeeld het halsstarrig weigeren van overleg met de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben kan voldoende reden zijn, evenals het onophoudelijk de verblijfplaats van de kinderen bij die ouder ter discussie stellen en/of de kinderen met de discussie belasten. Het misbruik maken van de ouderlijke gezagsbevoegdheid en zich op afstand te pas en te onpas met opvoedingstaken bemoeien en daardoor voor onrust zorgen kan reden zijn evenals het gedurende langere tijde geen invulling willen of kunnen geven aan het ouderlijk gezag. Ook feiten die doen vrezen, of waarvan in de toekomst te verwachten is dat een van genoemde situaties zich zal voordoen, kunnen voldoende grond opleveren.
Een moeizaam verlopende communicatie of meningsverschillen over de omgangsregeling of alimentatie daarentegen zijn op zich onvoldoende rekenen voor eenhoofdig gezag. Ook de vrees voor het in de toekomst uitblijven van medewerking bij het nemen van beslissingen omtrent de verzorging en opvoeding is onvoldoende reden.
In de praktijk van de hoven wordt uitgegaan van de opvatting dat het gezamenlijk gezag in stand kan blijven als niet of slecht met elkaar communicerende ouders het erover eens zijn bij wie van de ouders de kinderen zullen verblijven en het erover eens zijn dat deze ouder na overleg met de andere ouder de beslissingen over de kinderen neemt.
Voor gezamenlijk gezag is niet vereist dat daaraan gezamenlijk inhoud wordt gegeven. Het feit dat de ene ouder praktisch alle verzorging en opvoeding voor haar rekening neemt, de zorgouder, en de andere ouder het kind alleen zo nu en dan ziet is geen belemmering voor gezamenlijk gezag. De niet-verzorgende ouder mag met de zorgouder het gezamenlijk gezag blijven uitoefenen, als hij zich maar afzijdig houdt en zich niet bemoeit met allerlei zaken."
2.2
De laatste alinea van bovenvermeld citaat roept de vraag op, of het gezamenlijk gezag van de niet-verzorgende ouder onder die omstandigheden nog wel zinvol is. I. Jansen, FJR 2000, blz. 1, zegt daarover:
"Geconstateerd is echter reeds dat dit gezamenlijk gezag voor ouders die in 'gewapende vrede' leven, gaat functioneren als 'vervanging' voor de afgeschafte toeziende voogdij. Voldoende voor continuering van het gezamenlijk gezag is dan dat de ouder het erover eens zijn bij wie de kinderen zullen wonen en dat die ouder de beslissingen neemt, de belangrijke wel na overleg (dus nog niet eens: in overeenstemming met) de andere ouder.
Dit staat wel erg ver af van wat de wetgever destijds redelijkerwijs bedoeld kan hebben (.....). Er is de mogelijkheid van inschakeling van de rechter op de voet van art. 1:253a BW, maar ik denk dat het dan eigenlijk voor de ouder die 'gezamenlijk' het gezag uitoefent tot de spelregels behoort dit niet of nooit te doen. Wel een heel dunne, emotionele band derhalve. Maar inderdaad beter dan toeziende voogdij, en mét uitzicht op van rechtswege alleen-gezag, als de ander overlijdt of het verprutst en ontheffing of zelfs ontzetting moet volgen. En, belangrijker: het gezamenlijk gezag van art. 253t kan voor de ouder en zijn of haar partner waar het kind woont niet ontstaan noch kan stiefouderadoptie dreigen."
2.3
Zie over art. 1:253t BW in dit verband ook P. A. J. Th. van Teeffelen, FJR 2001, p. 135/136, die er nog op wijst, dat tegelijk met het verzoek tot gezamenlijk gezag als bedoeld in die bepaling, wijziging van de geslachtsnaam kan worden gevraagd in de geslachtsnaam van de met het gezag belaste ouder of diens nieuwe partner. De niet met het gezag belaste ouder krijgt dan licht het gevoel dat hij geheel 'ontouderd' wordt.
2.4
E. C. C. Punselie, FJR 2001, p. 313, zegt hierover:
"Mijns inziens zou het ten goede komen aan de duidelijkheid voor betrokkenen als de feitelijke opvoedingssituatie juridisch gelegitimeerd kon worden. Gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding is prima, maar dan alleen als de ouders ook allebei daadwerkelijk in staat én bereid blijken om dit gezag gezamenlijk uit te oefenen. Waar deze gezamenlijke bereidheid ontbreekt, zou het beter zijn als het dagelijkse opvoedings- en verzorgingsrecht slechts zou toekomen aan de verzorgende ouder, eventueel samen met een nieuwe levensgezel via art. 1:253t BW. Voor de niet verzorgende ouder resteert dan het reeds bestaande omgangs- en informatierecht, alsmede een nieuw in te voeren medebeslisrecht inzake belangrijke gebeurtenissen in het leven van het kind. Dit medebeslisrecht zou vanzelfsprekend verder moeten gaan dan het thans geldende redelijk vrijblijvende consultatierecht voor de niet met gezag belaste ouder (art. 1:377b BW). Ons moderne gezagsrecht is niet gediend met een inhoudsloze vorm ter compensatie van de ouder die, als gevolg van het mislukken van zijn huwelijk, niet in staat is een dagelijkse rol te spelen in het leven van zijn kind.
2.5
Vermeld zij nog Hof Amsterdam 20 september 2001, FJR 2001, p. 342/343. Het hof kent het ouderlijk gezag uitsluitend aan de moeder toe, onder overweging, dat gezamenlijk ouderlijk gezag een minimaal vermogen tot positieve communicatie tussen de ouders veronderstelt, zonder dat daarbij de kinderen geweld wordt aangedaan. Volgens het hof is van dit vermogen i.c. geen sprake. Dit betekent, aldus het hof, dat het gezamenlijk gezag, zo dit zou voortbestaan, zonder betekenis is zolang de vader zich afzijdig houdt, maar dat bovendien gevreesd moet worden voor het welzijn van de kinderen, indien de vader tot uitoefening van zijn gezagsrecht zou overgaan, hetgeen hij naar verwachting op zeker moment toch zal willen doen. Daar komt bij dat, ook voorzover de vader zijn recht niet uitoefent, de gedachte dat hij dit mogelijk zál doen de moeder ongetwijfeld onrustig stemt, hetgeen, gelet op de gebleken kwetsbaarheid van de kinderen, hun belang niet dient.
De annotator in het FJR wijst erop dat deze beslissing in strijd is met de heersende opinie, dat het ontbreken van communicatie geen belemmering behoeft te vormen voor het in stand laten van het gezamenlijk gezag na echtscheiding, maar dat de HR in NJ 2000, 20 in een soortgelijk geval de beslissing van het hof heeft gesanctioneerd.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Blijkens rov. 4.3 van zijn beschikking heeft het hof de hiervoor in punt 2.1. geciteerde rov. 3.4 van de beschikking van de Hoge Raad NJ 2000, 20 aan zijn overwegingen ten grondslag gelegd. Het middel verwijt het hof echter dit criterium tot een lege huls te hebben gemaakt - aldus blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting - dan wel zijn beslissing onvoldoende te hebben gemotiveerd omdat niet duidelijk wordt waarop het hof zijn oordeel dat [het kind] niet klem of verloren raakt tussen de ouders heeft gebaseerd. Het middel voort daartoe het volgende aan:
4. Alle uitgebrachte deskundigenrapporten duiden erop dat [het kind] wel lijdt onder de onderlinge strijd van haar ouders.
5. 's Hofs overweging dat niet is gebleken dat partijen met elkaar van mening verschillen over de ten aanzien van [het kind] te nemen beslissingen vindt geen steun in de stukken van het geding. Integendeel, uit het tot de stukken behorende e-mailbericht van de bemiddelaar (zie nr. 1.7) blijkt juist dat de ouders wel fundamenteel met elkaar van mening verschillen over opvoedingskwesties.
6. De vaststelling van het hof dat partijen in staat zijn gebleken hun onderlinge problemen zodanig te overwinnen dat voor [het kind] een tamelijk rustige omgangsregeling tot stand is gekomen tussen de vader en [het kind], is zo niet onbegrijpelijk, dan toch onvoldoende voor de conclusie dat er een basis is voor gezamenlijk gezag.
6.1
Ad a:
Ik stel voorop, dat de rechter vrij is in zijn waardering van deskundigenberichten (HR 14 mei 1993, NJ 1994, 446, m. nt. EAAL), zij het dat HR 5 december 1980, NJ 1981, 204 overwoog:
" (...) dat in het algemeen dat de rechter die een van het rapport [van de RvdK, M.] afwijkende beslissing neemt, zich genoopt kan voelen zijn uitspraak breder te motiveren dan ingeval het advies ongewijzigd wordt overgenomen."
In rov. 2.8 noemt het hof wel de aan de rechtbank uitgebrachte rapporten van de RvdK en het PAR, maar gaat daar niet inhoudelijk op in. Overigens zij opgemerkt, dat die rapporten ook de rechtbank er niet van hebben weerhouden het verzoek van de moeder tot eenhoofdig gezag af te wijzen (de rechtbank heeft dit uitvoerig gemotiveerd en het leek mij daarom van belang die motivering te citeren, zie punt 1.5). Het hof noemt voorts in het geheel niet het advies d.d. 7 augustus 2000 van Prof. Dr. G. P. Hoefnagels (door de vader als productie 1 - volgens een daarop geplaatst stempel productie 2 - overgelegd bij zijn verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel appel), waarin Prof. Hoefnagels zich zeer kritisch uitlaat over de vorenbedoelde rapportages van de RvdK en het PAR. In zijn verweerschrift in cassatie citeert de vader uitvoerig uit dit advies. Met betrekking tot de kritiek van Prof. Hoefnagels op de rapportages van de RvdK in het algemeen verwijs ik nog naar Echtscheidingsbulletin juli/augustus 2000, nr. 7/8, p. 13 e.v.
's Hofs oordeel, dat partijen met voldoende inspanning in staat kunnen worden geacht aan het gezamenlijk gezag een invulling te geven die niet belastend zal zijn voor [het kind] (rov. 4.3, slot), berust op een feitelijke waardering van de gegeven omstandig-heden, mede met in achtneming van de rapportages en adviezen - waarvan het hof ongetwijfeld kennis zal hebben genomen - en het verhandelde ter zitting. De uitkomst acht ik niet onbegrijpelijk en is voor het overige niet vatbaar voor toetsing in cassatie.
6.2
Ad b:
Ook al zou het zo zijn, dat de vader ideeën omtrent opvoeding heeft, die totaal afwijken van wat de moeder en haar nieuwe partner volgens hem op dit moment uitdragen (zie het e-mailbericht, geciteerd onder 1.7), dan doet dat niet af aan de feitelijke vaststelling door het hof, dat niet is gebleken, dat partijen van mening verschillen over de ten aanzien van [het kind] te nemen beslissingen (rov. 4.3 laatste alinea, aanhef) en dat het hof kennelijk voldoende vertrouwen in de toekomst heeft (in het vervolg van die rov., waarin het hof constateert dat partijen in staat zijn gebleken hun onderlinge problemen met betrekking tot de omgangsregeling op een voor [het kind] niet belastende wijze te overwinnen).
Overigens wijs ik erop, dat blijkens de aanhef van het citaat uit de e-mail het mislukken van de bemiddeling in belangrijke mate is te wijten aan de eis van de moeder - waar zij niet van was af te brengen - dat zij alleen het ouderlijk gezag zou krijgen.
6.3
Ad c:
Het hof stelt, in navolging van de HR, voorop dat het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer meebrengt, dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. De daarop volgende feitelijke vaststelling door het hof, dat partijen zeer wel in staat moeten worden geacht om - met enige goede wil, zij het moeizaam - met elkaar communiceren, acht ik in het licht van de processstukken niet onbegrijpelijk en leent zich voor het overige niet voor toetsing in cassatie.
6.4
Met betrekking tot het algemene verwijt van het middel, dat het hof het ouderlijk gezag van de vader in feite tot een lege huls maakt, merk ik op, dat dit niet zozeer een probleem is van de moeder als wel van de vader. Het lijkt mij inderdaad een weinig benijdenswaardige situatie voor een ouder met ouderlijk gezag, die zodra hij dat gezag tegen de wil van de andere ouder probeert uit te oefenen, het risico loopt te worden beschuldigd van het zaaien van onrust - ten nadele van het kind - en daarmee het ouderlijk gezag kwijt te raken. Overigens rechtvaardigt dit naar het mij voorkomt nog niet de conclusie dat daarmee het ouderlijk gezag van de vader een lege huls is. Ik verwijs in de eerste plaats naar het gestelde in de punten 2.3. en 2.4. Voorts lijkt het mij van belang, dat door de continuering van het gezamenlijke ouderlijke gezag - ook al zijn de omstandigheden niet optimaal - de mogelijkheid openblijft voor de ouders om in het belang van hun beider kind in werkelijk belangrijke gevallen overleg te plegen.
7. Conclusie
Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 19‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 april 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/079HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERWEERER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 27 april 1999 heeft de Rechtbank, voor zover in cassatie van belang, tussen verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - en verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - echtscheiding uitgesproken en de verzochte beslissing met betrekking tot het ouderlijk gezag over het minderjarige kind van partijen, [het kind], aangehouden in afwachting van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK).
De RvdK heeft op 30 augustus 1999 en 14 februari 2000 een rapport uitgebracht.
De Rechtbank heeft bij eindbeschikking van 2 mei 2000 zowel het verzoek van de moeder alleen te worden belast met het gezag als dat van de vader afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vader heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenbeschikking van het Hof van 16 augustus 2000 heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld door bemiddeling tot een oplossing te komen. Deze bemiddelingspoging is niet geslaagd.
Bij eindbeschikking van 12 april 2001 heeft het Hof - voor zover in cassatie van belang - de beslissing over het gezag bekrachtigd.
De eindbeschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vader heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Partijen zijn op 4 april 1995 te [...] (Maleisië) gehuwd. Hun huwelijk is op 8 juli 1999 ontbonden door inschrijving van de beschikking waarbij echtscheiding werd uitgesproken, in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is [het kind] geboren op 19 augustus 1996. In cassatie is alleen het gezag over [het kind] aan de orde.
3.2
In het kader van de echtscheiding heeft de moeder de Rechtbank onder andere verzocht haar alleen te belasten met het gezag over [het kind]. De vader heeft zich tegen dit verzoek verzet en heeft zelfstandig verzocht, primair zelf alleen met het gezag te worden belast, subsidiair gezamenlijk met het gezag belast te blijven.
De Rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) verzocht dienaangaande te adviseren. De RvdK heeft het Pedagogisch Psychologisch Adviesbureau (hierna: het PAR) gevraagd een onderzoek in te stellen naar - kort gezegd - de ontwikkeling van [het kind], haar band met beide ouders en de pedagogische vaardigheden van de ouders. De RvdK heeft op 30 augustus 1999 en op 14 februari 2000 een rapport uitgebracht. Dit laatste rapport is uitgebracht naar aanleiding van het PAR-rapport van 21 december 1999.
De Rechtbank heeft bij beschikking zowel het verzoek van de moeder als dat van de vader alleen te worden belast met het gezag, afgewezen.
De moeder heeft hoger beroep ingesteld. De vader heeft aanvankelijk zijn incidenteel beroep beperkt tot de beslissing inzake de omgangsregeling; later heeft hij zijn incidenteel beroep uitgebreid en verzocht dat hij alleen met het gezag zou worden belast.
Het Hof heeft partijen de gelegenheid gegeven door bemiddeling tot een oplossing van hun geschil te komen. De bemiddelingspoging is niet geslaagd.
Het Hof heeft bij beschikking, voor zover in cassatie van belang, de beslissing van de Rechtbank over het gezag bekrachtigd.
3.3
Het Hof heeft, na vermelding van de bepaling van art. 1:251 lid 1 BW en met verwijzing naar HR 10 september 1999, nr. R98/134, NJ 2000, 20, geoordeeld - in cassatie terecht niet bestreden - dat voor gezamenlijk gezag vereist is dat de ouders in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders, alsmede dat het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders, in het bijzonder in de periode waarin de echtscheiding en de daarmee verband houdende kwesties nog niet zijn afgewikkeld, niet zonder meer meebrengt dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend.
Tegen deze achtergrond heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het gezamenlijk gezag over [het kind] dient te worden voortgezet, nu niet is gebleken dat partijen van mening verschillen over de ten aanzien van [het kind] te nemen beslissingen, partijen indien nodig contact met elkaar leggen via e-mail of per brief en partijen in staat zijn gebleken hun onderlinge problemen zodanig te overwinnen dat voor [het kind] een weliswaar niet soepele, maar toch in feite tamelijk rustige omgangsregeling tot stand is gekomen tusen de vader en [het kind] zodat voldoende aannemelijk is geworden dat partijen met voldoende inspanning in staat kunnen worden geacht aan het gezamenlijk gezag een invulling te geven die niet belastend zal zijn voor [het kind].
3.4.1
Anders dan het middel - gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel - in 3.4 en 3.5 aanvoert heeft het Hof niet miskend dat het ontbreken van een goede communicatie tussen ouders weliswaar niet zonder meer maar wel onder omstandigheden meebrengt dat het ouderlijk gezag aan één van hen moet worden toegekend. Het Hof heeft echter geoordeeld dat zodanige omstandigheden zich hier niet voordoen. De klacht berust derhalve op onjuiste lezing van het arrest en kan daarom niet tot cassatie leiden.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de klacht van onderdeel 3.6. Het arrest van het Hof biedt geen steun voor de in die klacht vervatte lezing dat het Hof met zijn oordeel dat het gezamenlijk gezag moet worden voortgezet nu niet is gebleken dat partijen van mening verschillen over de ten aanzien van [het kind] te nemen beslissingen, tot uitdrukking zou hebben gebracht dat het gezamenlijk gezag moet worden voortgezet zolang zich over die beslissingen nog geen meningsverschillen hebben gemanifesteerd om reden dat een situatie waarover een dergelijk conflict zou kunnen ontstaan, zich nog niet heeft voorgedaan.
3.4.2
Het middel klaagt voorts - samengevat -
- 1)
dat in de voorliggende deskundigenrapporten en tijdens de mondelinge behandeling voor het Hof naar voren is gekomen dat [het kind] wel klem of verloren zal raken bij voortzetting van het gezamenlijk gezag en dat [het kind] derhalve wel lijdt onder de onderlinge strijd van haar ouders;
- 2)
dat het oordeel dat niet is gebleken dat partijen van mening verschillen over de ten aanzien van [het kind] te nemen beslissingen, geen steun vindt in stukken van het geding.
Evenals het oordeel dat partijen in staat zijn gebleken hun onderlinge problemen zodanig te overwinnen dat voor [het kind] een weliswaar niet soepele, maar toch in feite tamelijk rustige omgangsregeling tot stand is gekomen tussen de vader en [het kind] zodat voldoende aannemelijk is geworden dat partijen met voldoende inspanning in staat kunnen worden geacht aan het gezamenlijk gezag een invulling te geven die niet belastend zal zijn voor [het kind], berusten de in deze klachten bestreden oordelen echter op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden waardering van de feitelijke omstandigheden en uitleg van de gedingstukken. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst, zij zijn toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De klachten falen.
3.4.3
De in het middel vervatte algemene rechtsklacht, dat het Hof het criterium dat het zegt te hebben toegepast tot een leeg omhulsel dreigt te maken, faalt ook. De door het Hof aangelegde maatstaf is juist - daartegen was ook geen klacht gericht - en de wijze waarop het Hof die maatstaf in het onderhavige geval heeft toegepast, geeft gelet op het vorenoverwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 april 2002.