Zie voor zover niet anders vermeld beschikking Hof Amsterdam 22 maart 2007, rov. 2.1 t/m 2.7.
HR, 04-04-2008, nr. R07/119HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2241
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2008
- Zaaknummer
R07/119HR
- LJN
BC2241
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2241, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2241
ECLI:NL:HR:2008:BC2241, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2241
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑06‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2008, 494 met annotatie van J. de Boer
SJP 2008/210
JPF 2008/91 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
NJ 2008, 494 met annotatie van J. de Boer
SJP 2008/210
JPF 2008/91 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Conclusie 04‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding; verzoek van (bijzonder curator van) minderjarig kind op voet van art. 1:251a BW tot toekenning eenhoofdig gezag, ontvankelijkheid.
Rekestnr. R07/119HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 18 januari 2008
Conclusie inzake:
mr. P. Crans in haar hoedanigheid van bijzonder curator
tegen
[De vader]
Het gaat in deze zaak (hoofdzakelijk) om de vraag of een minderjarige de rechter kan verzoeken het na echtscheiding van de ouders voortgezette gezamenlijke gezag over haar om te zetten in eenhoofdig gezag.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verweerder in cassatie, de vader, en [de moeder], de moeder, zijn op 4 oktober 1989 gehuwd, welk huwelijk op 17 juli 2000 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 juli 2000 van de rechtbank te Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 1994 [het kind] geboren, die bij de moeder verblijft.
De vader en de moeder, hierna gezamenlijk aangeduid als: de ouders, oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [het kind].
1.3 De Raad voor de Kinderbescherming heeft op verzoek van de rechtbank te Amsterdam onderzoek verricht ten aanzien van - onder meer - de omgangsregeling tussen de vader en [het kind] alsmede ambtshalve naar de opvoedingssituatie van [het kind]. In het op 17 juni 2002 uitgebrachte rapport heeft de Raad opgenomen dat beide ouders ondersteuning nodig hebben om pedagogisch op adequate wijze aan te sluiten bij het invullen van de omgangsregeling en deze vorm te geven, en wel door middel van een maatregel. De Raad heeft voorts geadviseerd de door de ouders vastgestelde omgangsregeling te honoreren. De Raad achtte het daarnaast niet in het belang van [het kind] haar in de zomervakantie langdurig bij de vader te laten verblijven. Ten slotte heeft de Raad verzocht [het kind] onder toezicht te stellen.
1.4 Bij beschikking van 20 augustus 2002 heeft de rechtbank Amsterdam [het kind] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland (hierna: SJG). De ondertoezichtstelling is voortgezet tot 19 augustus 2005.
1.5 Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 5 november 2002 bepaald dat [het kind] in het kader van een omgangsregeling eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot zondagmiddag 16.00 uur bij de vader zal verblijven, alsmede gedurende de helft van de vakanties, in overleg met de gezinsvoogd nader te bepalen.
1.6 SJG heeft op 19 mei 2003 een schriftelijke aanwijzing gegeven inhoudende dat de vader en [het kind] voorlopig eenmaal per vier weken van zaterdag 11.00 uur tot 20.30 uur omgang hebben en eenmaal per week op zaterdag telefonisch contact. SGJ heeft daarbij als reden aangevoerd dat de bij beschikking van 5 november 2002 vastgestelde omgangsregeling niet functioneerde, vanwege de problematische communicatie tussen de beide ouders en de communicatiestoornissen die hieruit voortkomen.
1.7 Hierop heeft de vader de contacten met [het kind] opgeschort en heeft geen omgang tussen [het kind] en de vader meer plaatsgevonden.
1.8 [Betrokkene], gezinsvoogd, heeft namens SJG bij brief van 15 juli 2005 aan de rechtbank Amsterdam te kennen gegeven dat het in het belang van [het kind] zeer gewenst is de moeder alleen met het gezag over haar te belasten.
1.9 Bij beschikking van 2 september 2005 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum is verzoeksterer tot cassatie benoemd tot bijzondere curator over [het kind].
1.10 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te Amsterdam op 2 februari 2006, heeft [het kind] - vertegenwoordigd door de bijzondere curator - de rechtbank verzocht de moeder voortaan alleen met het ouderlijk gezag over haar te belasten.
1.11 [Het kind] heeft daartoe aangevoerd dat haar ouders niet in staat zijn om gezamenlijk het gezag over haar uit te oefenen, nu zij in onderling overleg geen beslissingen van enig belang voor haar kunnen nemen of afspraken kunnen maken over situaties die zich rond haar kunnen voordoen zonder dat het met conflicten en spanningen voor haar gepaard gaat. Volgens [het kind] is het in haar belang dat haar moeder alleen met het gezag wordt belast gegeven de omstandigheden dat ze feitelijk al jaren alleen door haar moeder wordt verzorgd en opgevoed, het contact met haar vader vanaf medio 2003 volledig is verbroken en communicatie tussen haar ouders ontbreekt.
1.12 De vader heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek van [het kind] af te wijzen.
1.13 De zaak is op 4 april 2006 met gesloten deuren behandeld. Op de zitting zijn gehoord: de vader bijgestaan door zijn advocaat, de moeder en de bijzondere curator, mr. P.C. Crans.
[Het kind] is door de rechter op een later tijdstip gehoord.
1.14 Vervolgens heeft de rechtbank de moeder bij beschikking van 3 mei 2006, uitvoerbaar bij voorraad, met de uitoefening van het gezag over [het kind] belast.
1.15 De vader is, onder aanvoering van drie grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, waarbij hij heeft verzocht - voorzover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad - de beschikking van de rechtbank van 3 mei 2006 te vernietigen en in het kader van een omgangsregeling te bepalen dat de vader, met ingang van de zaterdag volgend op de datum waarop de beschikking wordt gegeven, eens in de twee weken [het kind] in het weekend bij zich mag hebben van zaterdag 11.00 uur tot zondag 19.30 uur, waarbij de vader [het kind] zaterdag bij de moeder ophaalt en de moeder [het kind] zondag bij de vader ophaalt.
1.16 [Het kind] heeft de grieven bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de door de vader verzochte omgangsregeling af te wijzen, althans de vader dit verzoek te ontzeggen.
1.17 De moeder heeft als belanghebbende eveneens een verweerschrift ingediend, waarbij zij heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de door de vader ingediende grieven en tot afwijzing van diens verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling.
1.18 Nadat de zaak op 29 januari 2007 ter terechtzitting van het hof is behandeld, heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd, en opnieuw rechtdoende, [het kind] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek. Daarnaast heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam verzocht een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] en hieromtrent vóór 1 juli 2007 te rapporteren en te adviseren en de behandeling van de zaak pro forma tot 2 september 2007 aangehouden. Ten slotte heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing over de omgangsregeling, het recht van de vader op omgang met [het kind] geschorst tot hierover nader zal worden beslist.
1.19 De bijzondere curator heeft namens [het kind] tegen de beschikking van het hof tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen.
De onderdelen 1-3 zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.3, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat artikel 1:251, derde lid, BW eveneens betrekking heeft op artikel 1:251a BW.
Het hof is van oordeel dat met "latere beschikking" in de zin van artikel 1:251, derde lid, BW is bedoeld een latere beschikking in het kader van de echtscheidingsprocedure. Dit volgt ook uit de historie van voornoemd wetsartikel, waarbij het hof er op wijst dat het indertijd gebruikelijk was eerst over de gevraagde echtscheiding te beslissen en eerst bij latere beschikking over het gezag.
Nu het namens [het kind] ingediende verzoek na de echtscheidingsprocedure is ingediend, betreft het een verzoek als bedoeld in artikel 1:253n BW. Het hof stelt vast dat artikel 1:251a BW niet met zoveel woorden van overeenkomstige toepassing wordt verklaard in artikel 1:253n BW, zodat een wettelijke grondslag ontbreekt voor toepassing van artikel 1:251a BW. Voorts kan uit internationale verdragen als het EVRM en artikel 12 van het IVRK geen recht voor de minderjarige op een zodanig verstrekkend verzoek op de voet van artikel 1:253n BW worden afgeleid. Gezien het vorenstaande dient [het kind] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek de moeder alleen met het gezag over haar te belasten."
2.2 De middelonderdelen 1 en 2 bevatten de kernklacht dat het oordeel van het hof dat namens [het kind] niet na de echtscheidingsprocedure een verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag van haar ouders over haar kan worden ingediend, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel in het onderhavige geval onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Gezamenlijk gezag na echtscheiding
2.3 Ingevolge art. 1:251 lid 2 BW blijven de ouders, die tijdens het huwelijk gezamenlijk het gezag over hun minderjarig(e) kind(eren) hebben, dit gezag ook gezamenlijk uitoefenen na ontbinding van hun huwelijk door echtscheiding. Deze bepaling is per 1 januari 1998 ingevoerd(3), daarvoor gold de regel dat gescheiden ouders konden verzoeken belast te blijven met gezamenlijk gezag(4).
2.4 Eenhoofdig gezag na echtscheiding kan volgens de slotzin van art. 1:251 lid 2 BW worden verzocht door de ouders of door een van hen. Criterium daarbij is het belang van het kind. Het derde lid van art. 1:251 BW schrijft vervolgens in de eerste zin voor dat de beslissing op een verzoek tot eenhoofdig gezag kan worden gegeven bij de scheidingsuitspraak of bij een latere beschikking(5).
2.5 Art. 1:253n BW bepaalt dat het gezamenlijk gezag dat van rechtswege na echtscheiding is blijven bestaan, door de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen kan worden beëindigd, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter beslist wie van de ouders voortaan alleen met het gezag zal worden belast, waarbij - ook hier (vanzelfsprekend) - het belang van het kind de maatstaf is(6).
De vraag die de rechter in dat kader onder meer dient te beantwoorden is of er een onaanvaardbaar risico voor het kind bestaat dat het klem of verloren zou raken tussen de ouders, indien het gezamenlijk gezag gecontinueerd zou worden(7).
Informele rechtsgang
2.6 Tegelijkertijd met de invoering van de nieuwe regeling ten aanzien van het gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding per 1 januari 1998 is art. 1:251a BW geïntroduceerd dat het kind zelf de mogelijkheid geeft de rechter te benaderen(8).
Op grond van deze in de literatuur als 'informele rechtsgang' aangeduide mogelijkheid kan de rechter de in art. 1:251 lid 2 BW bedoelde beslissing over eenhoofdig gezag ambtshalve nemen indien hem blijkt dat het kind van twaalf jaar of ouder daarop prijs stelt. Hetzelfde geldt indien het kind nog geen twaalf jaar is, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen.
2.7 De rechtsgang wordt informeel genoemd omdat de rechtsingang informeel is: het kind behoeft geen verzoekschrift in te dienen, maar kan volstaan met een simpel briefje (wellicht e-mail) of telefoontje naar de rechter. Daarnaast is geen procureurstelling nodig. De minderjarige kan geen aanspraak maken op een beslissing van de rechter. Uit de tekst van art. 1:251a BW blijkt dat het een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft. Tegen de eventuele ambtshalve beslissing kan de minderjarige bovendien geen hoger beroep instellen(9).Volgens Wortmann vormt het informele karakter van de rechtsingang juist door de informaliteit ook een zeef en zullen alleen de zaken waarin er echt iets aan de hand is, op een zitting worden gebracht(10).
2.8 Door de minderjarige kan ook een informele rechtsgang worden gevolgd in de gevallen waarin omgang, informatie of consultatie aan de orde is (art. 1:377g BW). Bij de invoering in 1990 (in art. 1:162a BW oud) bestond deze rechtsingang eerst alleen in echtscheidingssituaties(11), thans kan de minderjarige zich informeel tot de rechter wenden bij de vaststelling van de regeling en bij wijziging van de door de rechter vastgestelde regeling(12). Dat de minderjarige ook de informele rechtsgang kan volgen bij wijziging van de regeling is in de parlementaire geschiedenis niet toegelicht.
2.9 Naast een informele rechtsingang in zaken van omgangsregeling (art. 1:377g BW) en gezamenlijk gezag (art. 1:251a BW) heeft de minderjarige in een aantal zaken een eigen rechtsingang, zoals onder meer bij opheffing van de ondertoezichtstelling (art. 1:256 lid 4 BW) en bij bepaalde verzoeken aan de gezinsvoogdij-instelling zoals de vervallenverklaring of intrekking van de schriftelijke aanwijzing (art. 1:259 lid 1 BW en 1:260 lid 1 BW) en beëindiging of bekorting van de uithuisplaatsing (art. 1:263 lid 2 BW)(13).
In een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 4 december 2003 heeft de minister van Justitie het standpunt ingenomen dat er onvoldoende grond is om een formele rechtsingang voor minderjarigen in het burgerlijk recht te introduceren en dat een rechtsingang voor minderjarigen via vertegenwoordiging van wettelijke vertegenwoordigers of de bijzondere curator afdoende is voor de onderwerpen waarin de minderjarige niet zelf bevoegd is(14).
2.10 In de onderhavige zaak heeft [het kind] de rechter eerst via een informeel briefje - ondersteund door haar gezinsvoogd - verzocht om haar moeder alleen met het gezag te belasten(15). De rechtbank heeft vervolgens de kantonrechter verzocht om een bijzondere curator aan te wijzen(16). Deze bijzondere curator heeft namens [het kind] het inleidende verzoekschrift tot wijziging van het gezag ingediend.
Bijzondere curator(17)
2.11 Art. 1:250 BW ziet op de benoeming en de taakstelling van de bijzondere curator. Indien er sprake is van een belangenconflict tussen de met het gezag belaste ouders of een van hen, dan wel de voogd of de beide voogden aan de ene kant en de minderjarige aan de andere kant, kan de kantonrechter(18) op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve 'in het belang van de minderjarige' een bijzondere curator benoemen.
De bijzondere curator kan in elk conflict van substantiële aard tussen ouder(s)/partner/voogd(en) en minderjarige in aangelegenheden betreffende diens verzorging en/of opvoeding dan wel betreffende diens vermogen optreden. De belangentegenstelling tussen ouders en kind betreft steeds concrete problematiek, zoals een conflict over vaccinatie of de plaats waar de jongere zijn academische studie wil gaan volgen(19), van enig gewicht; een geweigerde zakgeldverhoging is hiervoor onvoldoende(20).
Zodra het probleem is opgelost, vervalt de taak van de bijzondere curator.
2.12 De vraag rijst of, nu een bijzondere curator is benoemd om [het kind] in deze gezagszaak te vertegenwoordigen(21) en deze bijzondere curator een verzoekschrift heeft ingediend, nog wel van een informele rechts(in)gang kan worden gesproken en het de rechter bijvoorbeeld zou hebben vrijgestaan van de in art. 1:251a BW toegekende discretionaire bevoegdheid gebruik te maken om geen beslissing te nemen, zonder zich schuldig te maken aan rechtsweigering.
In ieder geval is door de benoeming van de bijzondere curator bereikt dat tegen de beslissing van de rechter rechtsmiddelen openstaan, hetgeen bij de "echte" informele rechtsgang niet het geval is.
Bespreking van het middel
2.13 Het hof heeft geoordeeld (a) dat het namens [het kind] ingediende verzoek een verzoek als bedoeld in art. 1:253n BW moet betreffen omdat de rechtsgang van art. 1:251a BW alleen maar betrekking kan hebben op een verzoek dat tijdens de echtscheidingsprocedure is gedaan en (b) dat in art. 1:253n BW de wettelijke grondslag voor een door een minderjarige gedaan verzoek tot eenhoofdig gezag ontbreekt omdat art. 1:251a BW niet met zoveel woorden van overeenkomstige toepassing wordt verklaard in art. 1:253n BW.
2.14 De door het middel bepleite ruime uitleg van art. 1:251a BW vindt steun in literatuur en rechtspraak.
Zo heeft Doek daarover het volgende opgemerkt:
"Als we de tekst van art. 251 lid 2 (gezamenlijk gezag, tenzij...) strikt uitleggen zal de minderjarige van zijn bevoegdheid slechts gebruik kunnen maken tijdens de scheidingsprocedure. Ook de toelichting hiervoor aangehaald wijst in die richting: de minderjarige is het niet eens met het voornemen van de ouders om ..., enz. Maar de tekst van art. 251a dwingt daartoe niet. Anders gezegd: ook als de echtscheidingsbeschikking reeds (geruime tijd geleden) is ingeschreven zou een verzoek als hier bedoeld kunnen worden ingediend bij de rechter. Ik zou de minderjarige die na enige tijd grote bezwaren krijgt tegen het feit dat beide ouders het gezag uitoefenen (bijvoorbeeld omdat het met conflicten en spanningen voor hem gepaard gaat) ook de mogelijkheid willen bieden om alsnog de rechter te vragen een van zijn ouders met het gezag te belasten. Het feit dat het in wezen gaat om een wijzigingsverzoek als bedoeld in art. 253n acht ik geen beslissend bezwaar. Bovendien zou als argument kunnen worden aangevoerd dat de tekst van art. 1:251a BW niet verwijst naar (de beperking van) het derde lid van art. 1:251 BW"(22).
2.15 Asser/De Boer constateert eerst dat het kind niet de bevoegdheid heeft de wijziging van het gezamenlijk gezag te verzoeken, maar oppert vervolgens de mogelijkheid dat art. 1:251a BW analoog wordt toegepast(23).
2.16 In de lagere rechtspraak is een ruime uitleg van art. 1:251a BW reeds enkele malen toegepast. Zowel de rechtbank Assen(24) als de rechtbank Zutphen(25) en de rechtbank Almelo(26) hebben geoordeeld dat de tekst van art. 1:251a BW niet dwingt tot de strikte uitleg dat de minderjarige slechts tijdens de echtscheidingsprocedure van deze bevoegdheid gebruik kan maken en voorts dat een ruime uitleg van art. 1:251a BW in het belang van de minderjarige is.
2.17 De wetsgeschiedenis van art. 1:251a BW is uiterst summier.
Het voorschrift is bij Nota van wijziging(27) geïntroduceerd tegelijkertijd met de volgende tekst van art. 1:251 lid 2 BW:
"Na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben, dit gezag gezamenlijk uitoefenen, tenzij de ouders of een van hen de rechtbank verzoeken te bepalen dat het gezag over een kind of de kinderen aan een van hen alleen toekomt."
2.18 In de toelichting wordt dan opgemerkt(28):
"e. Ten slotte wordt (...) voorgesteld om de regel dat na scheiding steeds een beslissing nodig is over het gezag over de kinderen, ook als de ouders het gezag gezamenlijk willen blijven uitoefenen, te wijzigen in die zin dat in principe de ouders het gezamenlijk gezag dat zij hebben, houden en dat, indien de ouders niet willen dat het gezamenlijk gezag voortduurt een gezagsvoorziening verzocht moet worden.
(...)
Voorgesteld wordt een nieuw artikel 251a in de wet op te nemen, opdat in deze zaken het kind zelf de mogelijkheid heeft de rechter te benaderen, omdat hij of zij met het voornemen van de ouders het gezamenlijk gezag te laten doorlopen niet eens is."
2.19 Dat de wetgever wellicht (alleen) als tijdstip waarop het verzoek door de minderjarige kan worden gedaan de echtscheidingsprocedure op het netvlies had, zou dan uit het woord "voornemen" moeten worden afgeleid. Iedere verdere toelichting ontbreekt echter, zodat ik mij zeer wel kan vinden in de motivering in de hiervoor genoemde rechtbankuitspraken dat de tekst van de wet of de parlementaire geschiedenis niet dwingt tot de opvatting dat het verzoek van de minderjarige uitsluitend tijdens de echtscheidingsprocedure kan worden gedaan.
2.20 Ik acht daarnaast van belang, hetgeen in middelonderdeel 2 ook wordt aangevoerd, dat door de hoofdregel dat na echtscheiding het gezamenlijk gezag doorloopt, thans aan de rechter in de echtscheidingsprocedure in beginsel geen beslissing meer wordt gevraagd over het gezag over de bij de echtscheiding betrokken minderjarige kinderen en dat dezen ook niet worden gehoord, waardoor een rechterlijke toetsing of het belang van het kind gediend is met het gezamenlijk gezag ontbreekt(29). In de toelichting op art. 1:251a BW is nadrukkelijk een koppeling gelegd tussen het doorlopen van het gezamenlijk gezag na echtscheiding en de mening van de minderjarige daarover. Die mening is dan ook na de echtscheidingsprocedure van belang.
2.21 Een argument vóór ruime uitleg van art. 1:251a BW kan voorts worden gevonden in art. 1:377g BW dat de minderjarige een informele rechtsgang biedt in alle gevallen waarin omgang, informatie of consultatie aan de orde zijn, ook bij wijziging van de door de rechter vastgestelde regeling.
2.22 Uit de motivering van het oordeel van het hof blijkt bovendien niet in hoeverre het hof de bijzondere omstandigheden van [het kind] in zijn beslissing heeft meegewogen. Niet alleen was [het kind] op het moment dat haar ouders gingen scheiden pas zes jaar, zodat zij toen nog niet in staat was om zich tegen het gezamenlijk gezag te verzetten, maar is zij ook vanwege een loyaliteitsconflict en verwerkingsproblematiek na een conflictueuze echtscheiding drie jaar onder toezicht gesteld van SJG en heeft de gezinsvoogd het verzoek van [het kind] ondersteund om alleen moeder met het gezag te belasten, nu het - bij gezamenlijk gezag noodzakelijke - verkrijgen van medewerking en toestemming van de vader bij allerlei aangelegenheden opnieuw voor een loyaliteitsconflict bij [het kind] kan gaan zorgen(30).
2.23 De middelonderdelen 1 en 2 slagen mitsdien.
2.24 Middelonderdeel 3 klaagt over een onjuiste rechtsopvatting dan wel een verkeerde uitleg van het verzoek van de minderjarige, nu het hof heeft geoordeeld dat uit internationale verdragen als het EVRM en art. 12 IVRK geen recht op een "zodanig verstrekkend verzoek" op de voet van art. 1:253n BW voor de minderjarige kan worden afgeleid. Volgens deze klacht heeft het hof de strekking van art. 1:251a BW onjuist begrepen, ofwel het verzoek van de minderjarige onjuist uitgelegd. De minderjarige had immers geen "zelfstandig" verzoek in de zin van art. 1:253n BW gedaan, maar heeft slechts de rechter langs informele weg verzocht de verdeling van het ouderlijk gezag in heroverweging te nemen.
Indien het hof wel de informele rechtsingang heeft bedoeld dan voert de klacht aan dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien uit internationale verdragen als het EVRM en art. 12 IVRK wel degelijk een recht voor de minderjarige op een dergelijk (informeel) verzoek in de zin van art. 1:253n BW kan worden afgeleid.
2.25 De eerste klacht van dit middelonderdeel faalt omdat uit de samenhang van de in rechtsoverweging 4.2 en 4.3 gegeven oordelen blijkt dat het hof hier het verzoek van de bijzondere curator bespreekt tot wijziging van het gezamenlijk gezag en het niet uitmaakt of men dit verzoek nu typeert als een verzoek op de voet van art. 1:251a BW met een ruime uitleg van het begrip 'latere beschikking' in art. 1:251 lid 2 BW of als een verzoek op de voet van art. 1:253n BW waarbij art. 1:251a BW analoog word toegepast.
Daarbij heeft het echter wel mijn voorkeur art. 1:251a BW ruim uit te leggen en geen aansluiting te zoeken bij de regeling van wijziging van het gezamenlijk gezag als bedoeld in art. 1:253n BW omdat in dit laatste geval in een zaak waarin de minderjarige gelet op zijn leeftijd pas jaren na de echtscheiding zijn gevoelens omtrent het gezamenlijk gezag kenbaar kan maken, zou kunnen worden tegengeworpen dat er geen sprake is van een zodanige verandering van de situatie dat het niet langer in het belang van het kind is het gezamenlijk gezag te handhaven(31).
2.26 Het betoog in het middelonderdeel (onder 6.2.2 en 6.2.7) dat art. 12 IRVK steun biedt voor de gedachte (curs. W-vG) dat de informele rechtsgang als onder 6.2.2 van het cassatieverzoekschrift omschreven, te weten de mogelijkheid de rechter te verzoeken een bepaalde zaak in behandeling te nemen, ook na de echtscheidingsprocedure voor het kind open moet staan, kan worden onderschreven.
Art. 12 van het IVRK luidt:
"1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht."
2.27 Een rechtstreeks recht op toegang is volgens Vlaardingerbroek echter niet in art. 12 IVRK neergelegd(32). Noch het EVRM, noch het IVRK verplichten naar zijn mening tot een wettelijke regeling van de eigen rechtsingang voor minderjarigen. Het internationaal recht verplicht de betreffende partijen (en de rechter) er z.i. wel toe om in procedures met betrekking tot minderjarigen ernstig rekening te houden met de mening van de minderjarige die in staat is tot een behoorlijke waarneming van zijn belangen.
Het middelonderdeel faalt dan ook.
2.28 Middelonderdeel 4 is gericht tegen rechtsoverweging 5.3 waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"Hoewel [het kind] ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen contact met de vader te wensen, is naar het oordeel van het hof niet gebleken van contra-indicaties in de persoon van de vader die een omgangsregeling tussen [het kind] en de vader in de weg staan."
2.29 Het onderdeel klaagt dat het oordeel dat niet gebleken is van contra-indicaties in de persoon van de vader die een omgangsregeling in de weg staan, onbegrijpelijk is en dat het hof bij de beslissing geen rekening heeft gehouden met het feit dat de mogelijkheid tot het afdwingen van een omgangsregeling nu juist een zeer belangrijke reden is geweest om de rechter te verzoeken de gezagssituatie te wijzigen.
2.30 Het onderdeel faalt. In zijn feitelijk oordeel dat van contra-indicaties voor een omgangsregeling niet is gebleken heeft het hof in rechtsoverweging 5.2 betrokken dat de omgangsregeling volgens de Raad voor de Kinderbescherming door de moeder ook gestimuleerd dient te worden en heeft het hof in rechtsoverweging 5.3 met zoveel woorden overwogen dat [het kind] heeft aangegeven geen contact met haar vader te willen. Het onderdeel geeft niet aan welke (andere) contra-indicaties in de persoon van de vader aanwezig zijn die een omgangsregeling tussen [het kind] en de vader in de weg staan en voldoet in zoverre dan ook niet aan art. 407 lid 2 Rv. Daarbij geldt voorts dat het enkele feit dat een kind bezwaren heeft tegen een omgangsregeling niet betekent dat de rechter daaraan ook gehoor dient te geven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof te Amsterdam van 22 maart 2007, rov. 2.1 tot en met 2.7.
2 Het verzoekschrift tot cassatie is op 22 juni 2007 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
3 Wet van 30 oktober 1997, Stb. 506.
4 Sinds 2 november 1995. Zie daarover J.E. Doek, Personen- en familierecht, art. 1:251, aant. 1-3.
5 Doek vraagt zich af waarom dit processuele voorschrift hier is opgenomen, waarbij hij veronderstelt dat het uit gewoonte is, zie Personen- en familierecht, art. 1:251, aant. 5.
6 Art. 1:253n lid 1, tweede zin BW.
7 Zie HR 18 maart 2005, LJN AS8525 en Asser-De Boer (2006), nr. 820d.
9 Zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 2. Zie echter in dit verband hetgeen Asser-De Boer over de informele rechtsgang van art. 1:377 BW opmerkt (nr. 1011).
10 S.F.M. Wortmann, Personen- en familierecht, art. 1:377g, aant. 2.
11 Volgens M.L.C.C. de Bruin-Lückers, EVRM, minderjarigheid en ouderlijk gezag, 1994, p. 343, werd de regeling in de jurisprudentie analoog toegepast buiten echtscheiding.
12 Zie Kamerstukken II, vergaderjaar 1992-1993, 23 012, nr. 3, p. 30, Kamerstukken II, vergaderjaar 1993-1994, 23 012, nr. 8, p. 4-5; Wortmann, Personen- en familierecht, art. 1:377g, aant. 1; Doek, Personen- en familierecht, art. 1:251a, aant. 2.
13 Zie voor andere voorbeelden o.a. Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 2; De Bruin-Lückers, a.w., p. 335 e.v. en van deze schrijfster De minderjarige als volwaardige procespartij?!, in: Meesterlijk groot voor de kleintjes, opstellen aangeboden aan professor mr. J.E. Doek, p.105-116.
14 Zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 3 en Majone Steketee, Katinka Lünnemann en Annuska Overgaag, Met een bijzondere curator of zelf naar de rechter?, FJR 2004, p. 182-183.
15 Zie de als prod. A bij het verweerschrift in appel van de bijzondere curator overgelegde brief van 14 juli 2005.
16 Zie de als prod. 1 bij het inleidend verzoekschrift overgelegde beschikking van de kantonrechter van 2 september 2005.
17 Zie daarover I. Jansen, Personen- en familierecht, art. 1:250, aant. 1 en 4; Steketee, Lünnemann en Overgaag, t.a.p., p. 177. Zie voorts HR 4 februari 2005, NJ 2005, 422.
18 In het wetsvoorstel Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, Kamerstukken II 2004/2005 30 145 nr. 1-5, is voorgesteld om het mogelijk te maken dat niet alleen de kantonrechter maar ook iedere rechter een bijzondere curator kan benoemen in de zaken die reeds bij de desbetreffende rechter aanhangig zijn.
19 P. Vlaardingerbroek. Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, p. 273.
20 Ktr. Emmen, 5 juni 1996, NJ 1997, 300.
21 In en buiten rechte, aldus de benoemingsbeschikking van de kantonrechter van 2 september 2005.
22 Doek, Personen- en familierecht, art. 1:251a, aant. 2.
23 Asser/De Boer (2006), nr. 820c.
24 Rb. Assen 19 januari 1999, FJR 1999 nr. 6, p. 140.
25 Rb. Zutphen 2 juli 2003, LJN AH9200.
26 Rb. Almelo 21 februari 2007, LJN BB1629.
28 Kamerstukken II 1995-1996, 23 714, nr. 7, p. 7. Zie voorts C.G.M. van Wamelen, Nieuw gezagsrecht, FJR 1997, p. 273.
29 Zie ook M.J.C. Koens en C.G.M. van Wamelen, Kind en scheiding, 2001, p. 79.
30 Zie de brief van de gezinsvoogd van 15 juli 2005, gevoegd bij het verweerschrift in appel.
31 Zie omtrent dit uit de wetsgeschiedenis blijkende criterium Asser-De Boer (2006), nr. 820c.
32 P. Vlaardingerbroek, Het kind in het (echt)scheidingsproces, Echtscheidingsbulletin, 6 januari 1996, nr. 1, p. 6. Het is ook de mening van de in het onderzoek van het Verwey-Jonker naar de mogelijkheden van een formele rechtsgang voor minderjarigen genoemde deskundigen, zie Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 2. Zie voorts Jansen, Personen- en familierecht, art. 250, aant. 1; De Bruin-Lückers, a.w., p. 357 e.v., die op p. 358 van mening is dat aan het recht op toegang tot de rechter is voldaan indien de bijzondere curator ook benoemd kan worden als de ouders weigeren een gerechtelijke procedure te voeren; Karin Kloosterboer en Lies Punselie, Kinderen als procespartij en het Kinderrechtenverdrag, FJR 1998, p. 6-10.
Uitspraak 04‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding; verzoek van (bijzonder curator van) minderjarig kind op voet van art. 1:251a BW tot toekenning eenhoofdig gezag, ontvankelijkheid.
4 april 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/119HR
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Mr. P. CRANS, in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige [kind],
kantoorhoudende te Hilversum,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E.C.M. Hurkens,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de bijzonder curator en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
De bijzonder curator heeft bij inleidend verzoekschrift van 2 februari 2006 de rechtbank Amsterdam verzocht de moeder alleen met het ouderlijk gezag over het minderjarig kind ([het kind]) te belasten.
De vader heeft het verzoek bestreden.
Bij beschikking van 3 mei 2006 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek toegewezen.
Tegen deze beslissing heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en een omgangsregeling tussen hem en [het kind] te bepalen.
De bijzonder curator heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de vader af te wijzen.
De moeder heeft als belanghebbende eveneens een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 22 maart 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, de bijzonder curator niet-ontvankelijk verklaard in het inleidend verzoek, de Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en [het kind], vóór 1 juli 2007 te rapporteren en te adviseren, de omgangsregeling van de vader met [het kind] geschorst tot daarover nader zal worden beslist en voor het overige de beslissing aangehouden.
De beschikking van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de bijzonder curator beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) De vader en [de moeder] (hierna: de moeder) zijn op 4 oktober 1989 gehuwd, welk huwelijk op 17 juli 2000 door echtscheiding is ontbonden.
(ii) Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 1994 [het kind] geboren, die bij de moeder verblijft. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [het kind].
(iii) De Raad voor de Kinderbescherming heeft op verzoek van de rechtbank te Amsterdam onderzoek verricht ten aanzien van - onder meer - de omgangsregeling tussen de vader en [het kind] alsmede ambtshalve naar de opvoedingssituatie van [het kind]. In het op 17 juni 2002 uitgebrachte rapport heeft de Raad opgenomen dat beide ouders ondersteuning nodig hebben om pedagogisch op adequate wijze aan te sluiten bij het invullen van de omgangsregeling en deze vorm te geven, en wel door middel van een maatregel. De Raad heeft voorts geadviseerd de door de ouders vastgestelde omgangsregeling te honoreren. De Raad achtte het daarnaast niet in het belang van [het kind] haar in de zomervakantie langdurig bij de vader te laten verblijven. Ten slotte heeft de Raad verzocht [het kind] onder toezicht te stellen.
(iv) Bij beschikking van 20 augustus 2002 heeft de rechtbank Amsterdam [het kind] onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland (hierna: SJG). De ondertoezichtstelling is voortgezet tot 19 augustus 2005.
(v) De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 5 november 2002 bepaald dat [het kind] in het kader van een omgangsregeling eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot zondagmiddag 16.00 uur bij de vader zal verblijven, alsmede gedurende de helft van de vakanties, in overleg met de gezinsvoogd nader te bepalen.
(vi) SJG heeft op 19 mei 2003 een schriftelijke aanwijzing gegeven inhoudende dat de vader en [het kind] voorlopig eenmaal per vier weken van zaterdag 11.00 uur tot 20.30 uur omgang hebben en eenmaal per week op zaterdag telefonisch contact. SGJ heeft daarbij als reden aangevoerd dat de bij beschikking van 5 november 2002 vastgestelde omgangsregeling niet functioneerde, vanwege de problematische communicatie tussen de beide ouders en de communicatiestoornissen die hieruit voortkomen.
(vii) Hierop heeft de vader de contacten met [het kind] opgeschort en heeft geen omgang tussen [het kind] en de vader meer plaatsgevonden.
(viii) De gezinsvoogd heeft namens SJG bij brief van 15 juli 2005 aan de rechtbank Amsterdam te kennen gegeven dat het in het belang van [het kind] zeer gewenst is alleen de moeder met het gezag over haar te belasten.
(ix) Bij beschikking van 2 september 2005 heeft de kantonrechter te Hilversum verzoekster tot cassatie benoemd tot bijzonder curator over [het kind].
3.2 Het door de bijzonder curator ingediende verzoek voortaan alleen de moeder met het ouderlijk gezag over [het kind] te belasten is door de rechtbank toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en [het kind] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek, en het heeft in verband met een door de vader in hoger beroep gedaan verzoek om een (wijziging van de eerder vastgestelde) omgangsregeling de zaak aangehouden voor een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming.
3.3.1 Het hof heeft vooropgesteld dat ingevolge art. 1:251a BW de rechter, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing kan geven op de voet van art. 1:251 lid 2 BW, waarin, kort gezegd, is bepaald dat de rechter op verzoek van de ouders of een van hen kan bepalen dat na ontbinding van het huwelijk het gezag niet gezamenlijk door de beide ouders, maar door een van hen zal worden uitgeoefend. Nu art. 1:251 lid 3 bepaalt dat een beslissing op grond van het tweede lid wordt gegeven bij, kort gezegd, de beschikking houdende echtscheiding of bij latere beschikking, heeft het hof uit een en ander afgeleid dat art. 1:251 lid 3 eveneens betrekking heeft op art. 1:251a.
3.3.2 Vervolgens overwoog het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [het kind] ingediende verzoek in rov. 4.3 het volgende.
a. Met "latere beschikking" in de zin van art. 1:251 lid 3 is bedoeld een latere beschikking in het kader van de echtscheidingsprocedure. Dit volgt ook uit de historie van voornoemd wetsartikel, waarbij het hof erop wijst dat het indertijd gebruikelijk was eerst over de gevraagde echtscheiding te beslissen en pas bij latere beschikking over het gezag.
b. Nu het namens [het kind] ingediende verzoek na de echtscheidingsprocedure is gedaan, betreft het een verzoek als bedoeld in art. 1:253n BW. Art. 1:251a wordt niet met zoveel woorden van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 1:253n, zodat een wettelijke grondslag ontbreekt voor toepassing van artikel 1:251a.
c. Voorts kan uit internationale verdragen als het EVRM en art. 12 van het IVRK geen recht voor de minderjarige op een zo verstrekkend verzoek als dat van art. 1:253n worden afgeleid.
3.4.1 De onderdelen I en II van het middel zijn gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder a en b weergegeven overwegingen van het hof, die erop neerkomen dat de in art. 1:251a BW aan de minderjarige geboden informele rechtsingang slechts gedurende de echtscheidingsprocedure bestaat. Omtrent de in deze onderdelen aangevoerde rechtsklachten wordt het volgende overwogen.
3.4.2 Het opnemen van art. 1:251a houdt verband met het sinds 1 januari 1998 geldende wettelijk uitgangspunt dat na echtscheiding het gezamenlijk ouderlijk gezag blijft voortduren, waartoe de ouders niet langer een gezagsvoorziening aan de rechter behoeven te vragen. Dit nieuwe uitgangspunt brengt mee dat niet langer in het kader van de echtscheidingsprocedure door de rechter wordt onderzocht of voortduring van het gezamenlijk ouderlijk gezag in het belang van de betrokken minderjarigen is. Omdat dit kennelijk als een bezwaar werd gezien, is voorgesteld een voorziening in de wet op te nemen (nieuw artikel 251a), opdat in deze zaken het kind zelf de mogelijkheid heeft de rechter te benaderen, omdat hij of zij het met het voornemen van de ouders het gezamenlijk gezag te laten doorlopen, niet eens is (Kamerstukken II 1995-1996, 23 714, nr. 7, blz. 7).
3.4.3 Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever bij de invoering van art. 1:251a in het bijzonder voor ogen heeft gestaan dat de minderjarige in het kader van de echtscheidingsprocedure de mogelijkheid dient te hebben zelfstandig en op informele wijze aan de rechter blijk te geven van zijn mening met betrekking tot het voortduren van het gezamenlijk gezag na echtscheiding, maar niet dat de wetgever heeft willen uitsluiten dat deze informele rechtsingang nog zou kunnen worden gebruikt na de beëindiging van de echtscheidingsprocedure. Voor de betrokken minderjarige kan het juist van groot belang zijn dat hij aan de hand van de ervaringen na het uiteengaan van zijn ouders kan beoordelen of het naar zijn mening noodzakelijk is dat alsnog een beslissing omtrent het gezag wordt genomen, en die mening aan de rechter kenbaar kan maken met het oog op een ambtshalve te nemen beslissing. Op deze wijze kan voorts worden voorkomen dat het gezag na echtscheiding zonder rechterlijke beoordeling en beslissing voortduurt, hoewel zich een uitzonderingsgeval voordoet waarin moet worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat een van de ouders met het gezag wordt belast (vgl. onder meer HR 15 februari 2008, nr. R07/047, NJ 2008, 107). Daarom moet art. 1:251a aldus worden uitgelegd dat het tevens aanleiding kan geven tot een na afloop van de scheidingsprocedure te geven beschikking tot toekenning van eenhoofdig gezag.
3.4.4 De onderdelen I en II zijn in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling, evenmin als onderdeel III.
3.4.5 Aantekening verdient nog dat de informele rechtsingang na de beëindiging van de scheidingsprocedure niet meer kan worden gebruikt indien de rechter in die procedure naar aanleiding van een verzoek tot toekenning van eenhoofdig gezag een beslissing heeft gegeven. In een dergelijk geval, dat zich hier niet voordoet, heeft de rechter zich omtrent het voortduren van het gezamenlijk gezag een oordeel gevormd en een beslissing gegeven, die slechts op de voet van art. 1:253n of art. 253o BW kan worden gewijzigd. In een dergelijk geval staat het de rechter niet vrij ambtshalve de eerdere rechterlijke beslissing te wijzigen.
3.5 Onderdeel IV is gericht tegen rov. 5.3 waarin het hof met betrekking tot het door de vader in hoger beroep gedane verzoek tot het treffen van een omgangsregeling heeft overwogen dat, hoewel [het kind] ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen contact met de vader te wensen, naar het oordeel van het hof niet is gebleken van contra-indicaties in de persoon van de vader die een omgangsregeling tussen [het kind] en de vader in de weg staan. Het onderdeel faalt, omdat het hof in afwachting van een door de Raad voor de Kinderbescherming in te stellen onderzoek nog geen oordeel heeft gegeven over de toewijsbaarheid van het verzoek van de vader, en kennelijk slechts heeft geoordeeld dat geen sprake is van contra-indicaties in de persoon van de vader, die dat onderzoek bij voorbaat zinloos zouden maken. Dat oordeel is, ook in het licht van de door [het kind] aangevoerde ernstige bezwaren tegen een omgangsregeling, niet onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 2007;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 april 2008.
Beroepschrift 22‑06‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mr. P. CRANS (hierna: de bijzonder curator), in hoedanigheid van ex artikel 1:250 BW benoemde bijzonder curator in deze zaak vertegenwoordigend de minderjarige [het kind] (hierna: [het kind]) en kantoorhoudende te Hilversum, te dezer zake domicilie te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden E.C.M. Hurkens, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 2007, onder rekestnummer 1217/06 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verweerster en
[de vader] (hierna: de vader), wonende te [woonplaats], aan het adres [adres] ([postcode]), als appellant, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. F.B. Falkena, kantoorhoudende te Amsterdam (Houthoff Buruma) aan het Gustav Mahlerplein 50 (Postbus 75505, 1070 AM) en als advocaat O.P.M. Fruytier, kantoorhoudende te Utrecht (Bosselaar & Strengers Advocaten) aan de Arthur van Schendelstraat 740 (Postbus 516, 3500 AM).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
1. Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
Deze zaak betreft de vraag of voor een minderjarige ook enige jaren na de echtscheiding van de ouders nog een informele rechtsingang bestaat met betrekking tot een verzoek tot wijziging van het ouderlijk gezag. De vaststaande feiten en het procesverloop zijn hierbij als volgt.
Vaststaande feiten1.
1.1
De ouders zijn op 4 oktober 1989 gehuwd. Dit huwelijk is op 17 juli 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 juli 2000 van de rechtbank te Amsterdam.
1.1.1
Op [geboortedatum] 1994 is uit dit huwelijk [het kind] geboren. De ouders oefenen het gezamenlijk ouderlijk gezag over [het kind] uit. [het kind] verblijft bij de moeder.
[het kind] heeft twee halfbroers: [halfbroer 1], op [geboortedatum] 1987 geboren uit een eerder huwelijk van moeder met de broer van vader, wonend bij de moeder en [halfbroer 2], geboren (in [geboortemaand] 2002) uit de nieuwe relatie van vader, wonend bij de vader.
1.1.2
Aanvankelijk had [het kind] na de echtscheiding regelmatig contact met de vader. Later is (de uitoefening van) de omgangsregeling problematisch gebleken. Op verzoek van de Kinderrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) hieromtrent onderzoek verricht.2. Bij rapport van 9 juli 2002 heeft de Raad — kort gezegd — geadviseerd de omgangsregeling zoals die door de ouders was vastgesteld te honoreren en te bepalen dat de hoofdverblijfplaats voor [het kind] bij moeder zou zijn. Daarnaast heeft de Raad geadviseerd bij de kinderrechter te rekestreren tot ondertoezichtstelling met als uitvoerende instantie de Stichting voor Jeugd en Gezin Noord-Holland (hierna: SJG). locatie Hilversum.
1.1.3
Bij beschikking van 20 augustus 20023. heeft de kinderrechter te Amsterdam [het kind] onder toezicht van het SJG gesteld. Deze ondertoezichtstelling is voortgezet tot 19 augustus 2005.4.
1.1.4
Bij beschikking van 5 november 2002 is door de kinderrechter een bezoekregeling vastgesteld van (kort gezegd) één weekend per 14 dagen, alsmede de helft van alle schoolvakanties.5.
1.1.5
Op 19 mei 2003 heeft de SJG een schriftelijke aanwijzing gegeven, inhoudende dat de omgang tussen de vader en [het kind] voor een proefperiode van drie maanden beperkt dient te worden tot één zaterdag per vier weken, met eenmaal per week telefonisch contact op de zaterdagen dat geen omgang plaatsvindt. Omtrent de reden voor deze aanwijzing zegt de SJG:
‘De motivering van deze aanwijzing is het niet functioneren van de uitgebreide bezoekregeling zoals die in de zitting van vijf november 2002 door de heer Nanne is vastgesteld. De reden hiervoor is gelegen in de problematische communicatie tussen de beide ouders. De communicatiestoornissen die hieruit voort komen zijn niet in het belang van [het kind]. Zij komt hiermee onder druk te staan omdat zij naar beide ouders loyaal is. (…)6.
1.1.6
De vader kon zich met de voorgestelde aanpak van de gezinsvoogd niet verenigen en heeft de omgang met [het kind] opgeschort. Vanaf 9 januari 2003 tot heden heeft geen omgang tussen [het kind] en de vader plaatsgevonden.7.
1.1.7
Bij rapport van 30 juni 20058. heeft de SJG vastgesteld dat van een bedreigde ontwikkeling, die in 2002 aanleiding was tot ondertoezichtstelling, geen sprake meer is. De rust die bestond dankzij de ondertoezichtstelling en het daarmee gepaard gaande kader met betrekking tot bezoeken tussen [het kind] en vader had een grote bijdrage geleverd aan de positieve sociaal-emotionele ontwikkeling van [het kind], aldus de SJG. Aangezien er niet langer grond bestond voor ondertoezichtstelling heeft de SJG geen verzoek tot verlenging ingediend. De ondertoezichtstelling is hiermee op 19 augustus 2005 geëindigd.
Ten aanzien van de omgangsregeling heeft de gezinsvoogd in overleg met de moeder van [het kind] geconcludeerd dat het vanuit de huidige situatie mogelijk moet zijn dat de vader, wanneer deze alsnog weer contact met [het kind] wil opbouwen, daarvoor contact met moeder kan zoeken. Moeder zal in dat geval — als opvoedende en verzorgende ouder — bepalen of het overleg met vader al dan niet onder begeleiding van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland te Bussum zal plaatsvinden.
1.1.8
Tussen de beide ouders is ook in 2005 — ondanks pogingen daartoe — nog geen contact of overleg over [het kind] mogelijk.9.
Procedure
1.2
Bij brief van 14 juli 200510. heeft [het kind] de rechtbank te Amsterdam (hierna: de Rechtbank) verzocht het eenhoofdig gezag aan de moeder toe te wijzen. In deze brief geeft zij aan dat zij haar vader al 3,5 jaar niet gezien heeft en niet wil dat hij ineens op de stoep staat, zoals ongeveer 3 jaar daarvoor, toen vader plotseling op het schoolplein stond en haar vroeg in de auto te stappen. Zij wil dat eventueel contact via haar moeder verloopt.
1.2.1
Bij deze brief is gevoegd een brief van 15 juli 2005 van de heer [gezinsvoogd], gezinsvoogd bij Bureau Jeugdzorg Noord-Holland.11. In deze begeleidende brief schrijft de heer [gezinsvoogd] dat het verzoek van [het kind] door hem, vigerend gezinsvoogd, wordt ondersteund. In dit kader merkt hij onder meer het volgende op:
‘In het belang van [het kind] nu is het zeer gewenst — eveneens met het oog op de vele officiële en minder officiële aangelegenheden, waarbij de medewerking/samenwerking/toestemming van beide ouders vereist is — om de moeder eenhoofdig met het gezag te belasten. De verwachting is, dat het verkrijgen van medewerking/toestemming van de vader bij dergelijke aangelegenheden opnieuw voor strijd over [en weer?]12. en daarmee voor een loyaliteitsconflict bij [het kind] zal gaan zorgen.’
De gezinsvoogd voegt hieraan toe:
‘Ook [het kind] is zeer wel in staat, hoewel pas in [maand] van 2006 12 jaar, te verwoorden, dat haar moeder, in ieders belang, eigenlijk het gezag alleen over haar zou dienen te hebben. Bij de eerder genoemde officiële aangelegenheden, zullen immers spanningen en strijd opnieuw gaan spelen, hetgeen uiteindelijk de belangen van [het kind] opnieuw zal schaden en een contact in de toekomst tussen [het kind] en haar vader alleen maar in de weg zal staan.’
1.2.2
Op verzoek van de Rechtbank heeft de kantonrechter bij beschikking van 2 september 200513. mr. P.C. Crans op voet van art. 1:250 BW benoemd tot bijzonder curator over [het kind], teneinde haar in en buiten rechte te vertegenwoordigen. De Rechtbank heeft de bijzonder curator vervolgens verzocht een zelfstandig onderzoek in te stellen en te beoordelen of een verzoekschrift tot wijziging van het gezamenlijk ouderlijk gezag in eenhoofdig gezag geïndiceerd is.
1.2.3
De bijzonder curator heeft de Rechtbank bij verzoekschrift van 31 januari 2006 namens [het kind] verzocht de moeder voortaan alleen met het ouderlijk gezag over haar te belasten. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat
- (a)
de ouders niet in staat zijn gezamenlijk het gezag over [het kind] uit te oefenen;
- (b)
deze niet zonder dat dit met conflicten en spanningen gepaard gaat in overleg beslissingen van enig belang voor [het kind] kunnen nemen of afspraken kunnen maken over situaties die zich rond [het kind] kunnen voordoen en
- (c)
dat [het kind] feitelijk al jaren alleen door haar moeder wordt verzorgd en opgevoed en dat het in [het kind]'s belang is dat de moeder, gezien de feitelijke situatie en het ontbreken van communicatie tussen de ouders alleen beslissingen voor en over haar kan nemen.
1.2.4
De vader heeft dit verzoek gemotiveerd betwist.
1.2.5
Bij beschikking van 3 mei 2006 heeft de Rechtbank het volgende overwogen (p. 3):
- (a)
gebleken is dat [het kind] zich door de opstelling van de vader gedwarsboomd voelt in wie zij is;
- (b)
[het kind] voelt zich erg gekwetst door alles wat er gebeurd is;
- (c)
de vader heeft zich jegens [het kind] zodanig opgesteld dat dit gevolgen heeft voor een evenwichtige identiteitsontwikkeling;
- (d)
om te zorgen dat de onrust uit [het kind]'s leven verdwijnt is het noodzakelijk dat de vader zich niet in haar leven kan mengen;
- (e)
de keren in het verleden dat de vader zich in het leven van [het kind] heeft gemengd, zijn zo traumatisch voor haar geweest dat zij daar nog altijd niet overheen is;
- (f)
bij [het kind] bestaat de angst dat haar vader haar op enig moment bij belangrijke beslissingen zal dwarsbomen; deze angst is voor haar zeer reëel;
- (g)
partijen staan nog altijd zodanig lijnrecht tegenover elkaar dat de rechtbank niet verwacht dat zij het gevoel van [het kind] door middel van onderling overleg kunnen wijzigen;
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank geoordeeld dat de bestaande gezagsvoorziening strijdig is met het zwaarwegende belang van [het kind]. De Rechtbank heeft hierbij aangegeven te vrezen dat bij instandhouding van de huidige voorziening het risico bestaat dat [het kind] verloren raakt tussen de ouders. Om deze redenen heeft de Rechtbank het verzoek toegewezen en het eenhoofdig gezag aan de moeder toegekend.
1.2.6
De vader heeft tegen deze beschikking beroep aangetekend, onder aanvoering van drie grieven. Deze grieven luiden
- (a)
dat de Rechtbank [het kind] ten onrechte in haar verzoek ontvankelijk heeft verklaard,
- (b)
dat er sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, nu de beslissing van de Rechtbank kennelijk sterk rust op hetgeen [het kind] in het individuele gesprek met de rechter naar voren heeft gebracht, terwijl de vader van dit gesprek geen proces-verbaal toegezonden heeft gekregen en
- (c)
de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het risico bestaat dat [het kind] bij voortduring van het gezamenlijk gezag klem zal raken tussen de ouders.
Tevens heeft de vader in het beroepsschrift (achter 35) een zelfstandig verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling geformuleerd.
1.2.7
De bijzonder curator heeft namens [het kind] tegen dit beroepschrift gemotiveerd verweer gevoerd.
1.2.8
De moeder heeft als belanghebbende tevens een verweerschrift ingediend. Zij heeft benadrukt dat in het beroepsschrift niet de werkelijke problematiek belicht wordt, te weten het feit dat de vader zich steeds achtergesteld en tekortgedaan voelt jegens de moeder en dat hij zich niet bij een bepaalde regeling kon neerleggen, maar er steeds op bleef aandringen [het kind] vaker en langer te zien. De vader handelde daarbij uit eigen belang en heeft niet het belang van [het kind] op het oog, aldus de moeder. Hij ziet niet — aldus nog steeds de moeder — dat [het kind], door de druk die hij op haar heeft uitgeoefend, in een loyaliteitsconflict terecht kwam.
1.2.9
Op 29 januari 2007 heeft mondelinge behandeling plaatsgevonden in aanwezigheid van de vader, de moeder, [het kind] (allen bijgestaan door hun advocaat c.q. bijzonder curator) en een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming.
1.2.10
Bij beschikking van 22 maart 2007 heeft het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) [het kind] in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft het Hof als volgt overwogen (rov. 4.1 t/m 4.3):
- (a)
ingevolge het bepaalde in art. 1:251a BW kan de rechter ambtshalve een beslissing geven op de voet van art. 1:251 lid 2 BW. Nu art. 1:251 lid 3 BW van toepassing is op lid 2, geldt dat lid 3 ook van toepassing is op art. 1:251a BW;
- (b)
met een ‘latere beschikking’ in de zin van art. 1:251 lid 3 BW is bedoeld een latere beschikking in het kader van de echtscheidingsprocedure;
- (c)
nu het onderhavige verzoek na de echtscheidingsprocedure is ingediend, betreft het hier een verzoek als bedoeld in art. 1:253n BW;
- (d)
op art. 1:253n BW is art. 1:251a BW niet met zoveel woorden van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat een wettelijke grondslag voor toepassing van art. 1:251a BW ontbreekt;
- (e)
voorts kan uit internationale verdragen, zoals het EVRM en art. 12 IVRK, geen recht voor de minderjarige op een zodanig verstrekkend verzoek op de voet van art. 1:253n BW worden afgeleid.
1.2.11
Met betrekking tot het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling heeft het Hof voorts overwogen:
‘Hoewel [het kind] ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen contact met de vader te wensen, is naar het oordeel van het hof niet gebleken van contra-indicaties in de persoon van de vader die een omgangsregeling tussen [het kind] en de vader in de weg staan.’
Aangezien er al geruime tijd geen omgang heeft plaatsgevonden heeft het Hof alvorens te beslissen de Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] en hierover vóór 1 juli 2007 te rapporteren en te adviseren. De behandeling van de zaak is hiertoe pro forma aangehouden tot 2 september 2007. De tenuitvoerlegging van het recht van de vader op omgang met [het kind] is geschorst tot naar aanleiding van de nadere behandeling nader is beslist.
1.3
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoekster doen
aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
2. Klacht I
2.1
Na de vaststelling (in rov. 4.2–4.3) dat art. 1:251 lid 3 van toepassing is op art. 1:251a BW geeft het Hof in rov. 4.3 de volgende uitleg aan het begrip ‘latere beschikking’ in deze bepaling:
‘Het hof is van oordeel dat met ‘latere beschikking’ in de zin van artikel 1:251, derde lid, BW is bedoeld een latere beschikking in het kader van de echtscheidingsprocedure. Dit volgt ook uit de historie van voornoemd wetsartikel, waarbij het hof er op wijst dat het indertijd gebruikelijk was eerst over de gevraagde echtscheiding te beslissen en eerst bij latere beschikking over het gezag.’
Indien het Hof heeft geoordeeld dat deze uitleg van art. 1:251 lid 3 BW bepalend is voor het antwoord op de vraag of in gevallen als de onderhavige een informele rechtsingang voor de minderjarige openstaat getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Deze vraag dient immers te worden beantwoord aan de hand van de ratio van de regeling en de bedoelingen van de wetgever en die pleiten juist voor een ruime uitleg. Met betrekking tot dit punt zij verwezen naar het tweede middel.
3. Klacht II
In rov. 4.3, derde alinea, overweegt het Hof:
‘Nu het namens [het kind] ingediende verzoek na de echtscheidingsprocedure is ingediend, betreft het een verzoek als bedoeld in artikel 1:253n BW. Het hof stelt vast dat artikel 1:251a BW niet met zoveel woorden van overeenkomstige toepassing wordt verklaard in artikel 1:253n BW, zodat een wettelijke grondslag ontbreekt voor toepassing van artikel 1:251a BW.’
3.1
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Een artikel is immers niet alleen analoog van toepassing op een niet door het artikel zelf bestreken situatie indien dit expliciet in een wetsbepaling is geregeld, maar ook indien de ratio van de regeling, de bedoelingen van de wetgever, het systeem van de wet en de redelijkheid en billijkheid (in het specifieke geval) zulks meebrengen. Al deze factoren pleiten in dit geval voor een analoge toepassing. De wetgever heeft er immers expliciet voor gekozen het kind met betrekking tot de gezagssituatie tijdens echtscheiding een eigen (informele) rechtsingang te bieden, terwijl uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever expliciet heeft gewild dat de regeling van art. 1:251a BW niet van toepassing zou (kunnen) zijn op art. 1:253n BW. De belangrijkste reden voor de invoering van deze bevoegdheid voor de minderjarige — de waarborg van de belangen van de minderjarige, die in het nieuwe systeem niet meer automatisch door de rechter getoetst (kunnen) worden — geldt evenzeer in de periode na echtscheiding. Bovendien past de informele rechtsingang na echtscheiding in het systeem van de wet, nu deze mogelijkheid ook elders in de wet wordt is toegekend (zie bijvoorbeeld art. 1:377g BW ten aanzien van de omgangs-, informatie- en consultatieregeling).
3.2
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de minderjarige tijdens de echtscheidingsprocedure reeds de gelegenheid heeft gehad ten aanzien van het ouderlijk gezag een informeel verzoek aan de rechter te doen, dan wel dat de toetsing aan het belang van het kind in dit kader reeds ten tijde van de echtscheidingsprocedure heeft plaatsgevonden, getuigt dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In de thans geldende regeling geldt immers — in tegenstelling tot het voordien geldende systeem — dat indien de ouders geen andersluidend verzoek doen, het gezamenlijk gezag over het kind van rechtswege blijft voortduren. De rechter heeft in dat geval — indien de minderjarige geen gebruik maakt van de informele rechtsingang — geen mogelijkheid om de situatie te toetsen aan het belang van het kind. Dat de minderjarige op dat moment van deze rechtsingang — om welke reden ook — geen gebruik maakt, maar later goede redenen heeft dit alsnog te willen doen is geenszins ondenkbaar. Daar komt bij dat de informele rechtsingang ten tijde van de echtscheidingsprocedure wellicht niet openstond omdat de minderjarige simpelweg te jong was. Dit is ook in de onderhavige zaak het geval: [het kind], thans 13 jaar, was ten tijde van de echtscheiding slechts zes jaar oud en kon derhalve helemaal geen informeel verzoek doen. Niet valt in te zien dat een minderjarige bij naderhand blijkende omstandigheden of bij het bereiken van de gerechtigde leeftijd — met bijbehorend voortschrijdend inzicht — niet de gelegenheid zou moeten hebben alsnog ‘aan de bel te trekken’.
3.3
Indien zou moeten worden aangenomen dat het voorgaande niet als regel kan worden gehanteerd, had het Hof in ieder geval in de onderhavige zaak in redelijkheid niet tot niet-ontvankelijkheid kunnen beslissen. Juist in het onderhavige geval, waarbij sprake is geweest van een drie jaar durende ondertoezichtstelling, heeft de informele rechtsingang voor de minderjarige een belangrijke functie. Uit de (recent) beëindigde ondertoezichtstelling blijkt immers reeds dat de communicatie tussen de ouders dermate ernstig is verstoord dat [het kind] hiertussen bekneld is geraakt, waardoor haar ontwikkeling (ernstig) is bedreigd. Tussen de beide ouders is ook thans — ondanks pogingen daartoe — nog geen contact of overleg over [het kind] mogelijk.14. In deze nog altijd onrustige situatie — waarbij het belang van het kind (dat al eens in de knel gekomen is) zorgvuldig bewaakt moet worden — is het, niet minder dan tijdens de echtscheidingsprocedure, van belang dat de minderjarige een eigen (informele) rechtsingang heeft. Daarnaast is het feit dat sprake is geweest van een ondertoezichtstelling ook van belang omdat dit heeft meegebracht dat aan het gezin een gezinsvoogd is toegewezen. Het is deze gezinsvoogd, een professioneel hulpverlener, die [het kind] en het gezin zeer goed kent, die gezien zijn achtergrond geacht mag worden een goede inschatting van de situatie te kunnen maken en wiens wettelijke taak het is het belang van het kind te vertegenwoordigen, die [het kind] bij het indienen van het informele verzoek heeft begeleid. Hier is derhalve geen sprake van een impulsieve daad die door een (eigenwijze) minderjarige geheel op eigen houtje is verricht, er is sprake van een door de gezinsvoogd ondersteund en begeleid verzoek. In het licht van het bovenstaande is 's Hofs oordeel dat in deze zaak tot niet-ontvankelijkheid diende te worden beslist, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.4
Bovendien is 's Hofs beschikking innerlijk tegenstrijdig, waar het uit de wettelijke bepalingen wel — indirect — afleidt dat art. 1:251 lid 3 BW (mede) van toepassing is op art. 1:251a BW. Deze toepasselijkheid is immers evenmin expliciet in art. 1:251a BW vermeld, zodat het Hof naar zijn eigen opvattingen redelijkerwijs niet tot de conclusie had kunnen komen dat art. 1:251 lid 3 BW op art. 1:251a BW van toepassing zou zijn. Vergelijk in dit opzicht J.E. Doek, Personen- en Familierecht (losbl.), art. 1:251a BW, aant. 2.
4. Klacht III
In rov. 4.3 overweegt het Hof:
‘Voorts kan uit internationale verdragen als het EVRM en artikel 12 van het IVRK geen recht voor de minderjarige op een zodanig verstrekkend verzoek op de voet van artikel 1:253n BW worden afgeleid. Gezien het vorenstaande dient [het kind] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek de moeder alleen met het gezag over haar te belasten.’
4.1
's Hofs oordeel dat uit internationale verdragen als het EVRM en art. 12 van het IVRK geen recht op een ‘zodanig verstrekkend verzoek’ op de voet van art. 1:253n BW voor de minderjarige kan worden afgeleid getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel een verkeerde uitleg van het verzoek van de minderjarige. De minderjarige heeft immers geen ‘zelfstandig’ verzoek ex art. 1:253n BW gedaan, maar heeft slechts de rechter langs informele weg verzocht de verdeling van het ouderlijk gezag in heroverweging te nemen. Het hof heeft derhalve ofwel de strekking van art. 1:251a BW onjuist begrepen, ofwel het verzoek van de minderjarige in de onderhavige zaak onjuist uitgelegd.
4.2
Indien de overwegingen van het Hof aldus moeten worden gelezen dat hiermee wel de informele rechtsingang bedoeld wordt, getuigt 's Hofs oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. Uit internationale verdragen als het EVRM en art. 12 IVRK kan wel degelijk een recht voor de minderjarige op een dergelijk (informeel) verzoek ex art. 1:253n BW worden afgeleid.
5. Klacht IV
In rov. 5.3 overweegt het hof:
‘Hoewel [het kind] ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen contact met de vader te wensen, is naar het oordeel van het hof niet gebleken van contra-indicaties in de persoon van de vader die een omgangsregeling tussen [het kind] en de vader in de weg staan.’
5.1
Onbegrijpelijk is dat het hof, in de omstandigheden van het onderhavige geval en ondanks de gemotiveerde ernstige bezwaren van [het kind] tegen een omgangsregeling, heeft kunnen oordelen dat niet is gebleken van contra-indicaties in de persoon van de vader en de Raad heeft verzocht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een omgangsregeling. Het hof miskent hiermee dat het indienen van een verzoek als het onderhavige voor een kind geen lichtvaardige zaak is; de omstandigheid dat een minderjarige hiertoe — gesteund door de gezinsvoogd! — overgaat geeft reeds aan dat bij de minderjarige zeer ernstige bezwaren (en angsten) leven tegen de bestaande gezagssituatie en de mogelijkheid van een omgangsregeling.15. Tevens gaat het hof eraan voorbij dat de mogelijkheid tot het afdwingen van een omgangsregeling door de vader voor [het kind] nu juist een zeer belangrijke reden is geweest om de rechter te verzoeken de gezagssituatie te wijzigen (zie in dit kader de brief van [het kind] aan de rechter, zoals kort weergegeven achter 1.2). Beslissingen als de onderhavige maken het recht van de minderjarige om gehoord te worden in beginsel tot een lege huls, nu al hetgeen de minderjarige naar voren heeft gebracht kennelijk zonder meer terzijde wordt geschoven.
Deze klachten zullen hieronder nader worden uitgewerkt en toegelicht.
6. Uitwerking en toelichting
Uitwerking en toelichting klachten I, II en IV
6.1
Rechtsvinding is niet slechts wetstoepassing: de wet(gever) kan niet alle situaties voorzien en zal soms ook een steekje laten vallen. Het is aan de rechter om deze leemte bij de beoordeling van een concreet geval op te vullen, bijvoorbeeld aan de hand van de wetsgeschiedenis en/of het systeem van de wet. Het aannemen van het ontbreken van een wettelijke grondslag bij iedere afwezigheid van expliciete verwijzing zou de wet immers onwerkbaar maken. Uiteraard betekent het ontbreken van een wettelijke regeling niet altijd dat sprake is van een leemte die moet worden aangevuld; het is ook mogelijk dat de wetgever een bepaald artikel bijvoorbeeld bewust niet van toepassing heeft willen verklaren op een bepaalde situatie. De vraag of dit het geval is, is een kwestie van uitleg. Wanneer de wetgever op een bepaald punt bewust heeft afgezien van een wettelijke regeling zal dit doorgaans blijken uit de wetsgeschiedenis of zal dit af te leiden zijn uit de (bijvoorbeeld sterk politiek geladen) aard van de regeling. Daarentegen bestaan er ook gevallen waarbij de wetgever niet zozeer een bewuste keuze lijkt te hebben gemaakt, maar wellicht een steekje heeft laten vallen en waarbij wetsgeschiedenis, wetssystematiek en/of de redelijkheid en billijkheid duidelijk in een bepaalde richting wijzen. In dat geval is het aan de rechter de bestaande leemte — in het algemeen of slechts in het kader van een specifiek geval — aan te vullen. Het is immers de taak van de rechter ‘het recht te vinden’. Een dergelijk geval kan niet worden afgedaan met de opvatting dat de wet voor het verzoek in kwestie geen grondslag biedt; een dergelijke benadering geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Zie hierover onder meer:
- •
Asser-Scholten (algemeen deel), 1974, par. 1–2 en 9–28 (m.n. 11–12);
- •
Asser-Vranken, 1995, nrs. 100–105, 116 e.v., 240.
6.1.1
In het onderhavige geval is blijkens de wetsgeschiedenis geen sprake van een bewuste keuze van de wetgever om art. 1:251a BW niet toe te passen op art. 1:253n BW; er lijkt sprake te zijn van een leemte in de wet. Dit betekent dat de wettelijke grondslag gevonden dient te worden door — op basis van het systeem van de wet — een ander artikel analoog toe te passen, of door de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, mede in het licht van internationale verdragen als het IVRK en het EVRM. Een en ander zal hieronder nader worden toegelicht.
6.1.2
Art. 1:251a BW is in het BW geïntroduceerd met de invoering van de nieuwe regeling ten aanzien van het ouderlijk gezag per 1 januari 1998 (Wet van 30 oktober 1997, Stb. 506). Eén van de belangrijkste wijzigingen die de nieuwe regeling met zich meebracht is het uitgangspunt dat bestaand gezamenlijk ouderlijk gezag ook na het huwelijk blijft voortduren. Deze hoofdregel is neergelegd in art. 1:251 lid 2 BW:
‘Na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben, dit gezag gezamenlijk uitoefenen, tenzij de rechter op verzoek van de ouders of een van hen in het belang van het kind bepaalt dat het gezag over een kind of de kinderen aan een van hen alleen toekomt.’
Art. 1:251 lid 3 BW voegt hieraan toe:
‘De beslissing op grond van het tweede lid wordt gegeven bij de beschikking houdende scheiding van tafel en bed, echtscheiding dan wel ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of bij latere beschikking. (…)’
6.1.3
Kenmerkend voor de nieuwe regeling is dat de beslissing omtrent het ouderlijk gezag na echtscheiding is verplaatst van de rechter naar de betrokkenen.
In de situatie vóór 1998 werd het gezag in beginsel aan één der ouders toegewezen, tenzij de ouders een gelijkluidend verzoek tot gezamenlijk gezag indienden. In alle gevallen was een beslissing van de rechter nodig, die daarbij diende te toetsen aan de belangen van het kind (en die het kind daarbij uiteraard kon horen). In de nieuwe situatie ontbreekt deze rechterlijke toets voor een belangrijk deel. Wanneer de ouders het gezamenlijk gezag willen laten voortduren, is hier immers geen rechterlijke beslissing meer voor vereist. Dit is nog wel het geval wanneer de ouders, of één van hen, in afwijking van de hoofdregel toch eenhoofdig gezag wenst. In dat geval zal de rechter, evenals in de oude situatie dienen te toetsen aan het belang van het kind.
6.1.4
Naast de mogelijkheden voor de ouders heeft de wetgever ook de mogelijkheden voor het kind willen verruimen. Hiertoe is art. 1:251a BW geïntroduceerd:
‘De rechter kan, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven op de voet van artikel 251, tweede lid. Hetzelfde geldt indien de minderjarige deze leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.’
6.1.5
Doel van dit artikel is het kind een eigen (informele) rechtsingang te geven. De bepaling vormt daarmee een equivalent van het reeds langer bestaande art. 1:377g BW.16. In de toelichting op het wetsvoorstel is hierover gezegd:
‘Voorgesteld wordt een nieuw art. 1:251a BW in de wet op te nemen, opdat in deze zaken het kind zelf de mogelijkheid heeft de rechter te benaderen,17. omdat hij of zij het met het voornemen van de ouders het gezamenlijk gezag te laten doorlopen niet eens is.’
Kamerstukken II, 1995–1996, 23 714, nr. 7, p. 7.
Benadrukt moet worden dat het slechts een informeel verzoek betreft: de rechter kan, maar is geenszins verplicht naar aanleiding van dit verzoek over te gaan tot een wijziging(procedure).18.
6.1.6
De ratio van het artikel is echter niet beperkt tot de loutere verbetering van de rechtspositie van het kind. Een tweede — minstens zo belangrijk — aspect van deze regeling is dat deze een waarborg vormt voor toetsing aan het belang van het kind.
Het belang van het kind vormt de centrale spil waar het in vragen omtrent het ouderlijk gezag om draait; dit blijkt niet alleen uit de betreffende wetsartikelen en de commentaren daarop, maar is ook vaste jurisprudentie van Uw Raad. Het is derhalve van groot belang dat dit element met waarborgen wordt omkleed. Vóór 1998 zat deze waarborg zoals gezegd als het ware in het systeem ‘ingebakken’ (zie 6.1.3): er vond steeds een toets van het belang van het kind plaats (en het kind kon altijd door de rechter gehoord worden), hetzij in het kader van de toewijzing van het eenhoofdig gezag, hetzij in het kader van het verzoek om gezamenlijk gezag. In het nieuwe systeem ontbreekt deze ‘ingebakken’ toetsmogelijkheid: indien geen der ouders anders verzoekt loopt het gezamenlijk gezag gewoon door, ook indien dit in beginsel niet in het belang van het kind zou zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin beide ouders zo opgaan in hun eigen (en onderlinge) problemen, dat zij het belang van het kind uit het oog verliezen.
In het nieuwe systeem speelt de informele rechtsingang voor de minderjarige derhalve een belangrijke rol: het biedt de minderjarige de mogelijkheid zelf aan de bel te trekken, wanneer de ouders dit (om welke reden dan ook) nalaten. Op deze wijze wordt enerzijds niet langer standaard van overheidswege ingegrepen in het ‘family life’ van betrokkenen en is anderzijds het belang van het kind alsnog gewaarborgd, doordat de rechter een ingang heeft om, wanneer het verhaal van het kind hiertoe aanleiding geeft, de gezagssituatie onder de loep te nemen.
Zie:
- •
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, p. 153–154;
- •
S.F.M. Wortmann, Personen- en Familierecht (losbl.), art. 1:377g BW, aant. 2), die wijst op de ‘zeef’-functie van de informele rechtsgang.
6.1.7
De beide factoren die aan de informele rechtsingang van art. 1:251a BW ten grondslag liggen — rechtspositie minderjarige en waarborg belang van het kind — spelen uiteraard niet alleen tijdens de echtscheidingsprocedure; ook in de periode daarna zijn zij van (groot) belang. Dit — alsmede het feit dat het hier slechts een informele procedure betreft — pleit voor een ruime uitleg van de betreffende regeling, welke benadering ondersteund wordt door rechtspraak, literatuur en wetsgeschiedenis op dit gebied.
6.1.8
Wat de rechtspraak betreft geldt dat het hof te Amsterdam (hetzelfde hof als in de onderhavige zaak, zij het in een andere samenstelling) deze mening een jaar vóór de onderhavige beschikking nog deelde, zoals (impliciet) blijkt uit zijn uitspraak van 2 maart 2006, RFR 2006, 49).
In deze beschikking verzocht de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank na de echtscheidingsprocedure tot ontheffing dan wel ontzetting uit het gezag van de vader. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en bepaald dat de vrouw alleen het gezag over het kind krijgt. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank buiten het kader van haar beslissingsbevoegdheid is getreden door ambtshalve het eenhoofdig gezag vast te stellen. Het hof overweegt hiertoe: ‘De rechter kan hiertoe op grond van art. 1:251a BW slechts overgaan, indien er een verzoek van de minderjarige zou liggen strekkende tot eenhoofdig gezag.’19. Vervolgens ontheft het hof de vader uit het ouderlijk gezag (hetgeen een zwaardere maatregel is dan de toewijzing van eenhoofdig gezag aan de andere ouder).
Kennelijk is het hof Amsterdam in het afgelopen jaar van standpunt gewijzigd. Uit de onderhavige beschikking blijkt echter op geen enkele wijze welke gedachtegang aan deze koerswijziging ten grondslag heeft gelegen.
6.1.9
Ook in overige (lagere) rechtspraak wordt geoordeeld dat de minderjarige na de echtscheidingsprocedure in zijn verzoek ex art. 1:251a BW ontvankelijk geacht moet worden (zelfs wanneer het gaat om wijziging van het eenhoofdig gezag van de ene ouder in eenhoofdig gezag voor de andere ouder). Hierbij wordt benadrukt dat de informele aard van de procedure een ruimere uitleg rechtvaardigt.
Zie bijvoorbeeld Rb. Assen 19 januari 1999, FJR 1999, 59, waarin de minderjarige verzocht om wijziging van eenhoofdig gezag voor de moeder in eenhoofdig gezag voor de vader. De rechtbank overweegt dat, nu in art. 1:251a BW slechts naar lid 2 en niet naar lid 3 verwezen wordt, er geen wettelijke blokkade lijkt te zijn voor het ontvankelijk verklaren van de minderjarige na de echtscheidingsprocedure. De rechtbank voegt hieraan toe dat ‘ontegenzeggelijk in de wetgeving en de literatuur de tendens aanwezig is minderjarigen meer mogelijkheden te bieden tot een eigen rechtsingang’20. en verklaart de minderjarige ontvankelijk in haar verzoek.
Zie tevens Rb. Zutphen 2 juli 2003, FJR 2004, 7, waarin de rechtbank, eveneens op een verzoek van de minderjarige tot wijziging in het eenhoofdig gezag van de ene ouder in eenhoofdig gezag van de andere ouder, heeft overwogen dat, nu het gaat om een informele procedure, een ruime uitleg op zijn plaats is. Op deze grond heeft de rechtbank de minderjarige in zijn verzoek ontvankelijk geacht. De rechtbank oordeelde voorts dat niet valt in te zien waarom een verzoek ex art. 1:251a BW slechts zou worden ingediend in geval van gezamenlijk ouderlijk gezag. Een dergelijke formele opstelling strookt niet met de informele weg die de wet de minderjarige biedt om de rechter te laten oordelen over het gezag, aldus de rechtbank.21.
6.1.10
Ook in de literatuur wordt een ruime uitleg bepleit. Doek overweegt dat een strikte uitleg van art. 1:251 lid 2 BW zou kunnen leiden tot de slotsom dat de minderjarige alleen van zijn bevoegdheid gebruik zal kunnen maken tijdens de echtscheidingsprocedure, maar, zo voegt hij eraan toe, ‘de tekst art. 1:251a BW dwingt daartoe niet.’ Doek vervolgt:
‘Anders gezegd: ook als de echtscheidingsbeschikking reeds (geruime tijd geleden) is ingeschreven zou een verzoek als hier bedoeld kunnen worden ingediend bij de rechter. Ik zou de minderjarige die na enige tijd grote bezwaren krijgt tegen het feit dat beide ouders het gezag uitoefenen (bijvoorbeeld omdat het met conflicten en spanningen voor hem gepaard gaat) ook de mogelijkheid willen bieden om alsnog de rechter te vragen een van zijn ouders met het gezag te belasten.’
Het feit dat het in wezen gaat om een wijzigingsverzoek als bedoeld in art. 1:253n BW acht Doek zoals gezegd geen beslissend bezwaar. Bovendien wijst Doek erop dat niet zonder meer aangenomen kan worden dat de tekst van art. 1:251a BW verwijst naar de (beperking van) art. 1:251 lid 3 BW.
Zie: J.E. Doek, Personen- en Familierecht (losbl.), art. 1:251a, aant. 2.
Vergelijk in dit kader Asser-De Boer (2006), nr. 820c, waar gesteld wordt dat in het kader van de wijzigingsbevoegdheid van het kind gedacht kan worden aan analogische toepassing van art. 1:251a BW.
6.1.11
Wat betreft de wetsgeschiedenis22. geldt dat de wetgever er — zoals gezegd —expliciet voor heeft gekozen het kind inzake de gezagsituatie tijdens echtscheiding een eigen (informele) rechtsingang te geven, terwijl nergens blijkt dat de wetgever van mening is geweest dat art. 1:251a BW niet op art. 1:253n BW van toepassing zou moeten zijn. Evenmin blijkt uit de tekst of de wetsgeschiedenis van art. 1:251a BW dat de beperking van art. 1:251 lid 3 BW van toepassing is. Bij de behandeling van het betreffende wetsvoorstel is voorts over de informele rechtsingang voor minderjarigen geen enkele discussie geweest. Kennelijk heeft men het voorstel tot een informele rechtsingang en de bijbehorende toelichting als vanzelfsprekend ervaren. Dit geeft reeds aan dat de wetgever kennelijk geen principiële bezwaren heeft gehad tegen het invoeren van genoemde mogelijkheden van het kind om zijn bezwaren tegen het voortduren van het gezamenlijk gezag van zijn ouders kenbaar te maken. Terecht, nu een dergelijke mogelijkheid voor minderjarigen ten aanzien van de omgangsregeling reeds bestond en deze benadering ook geheel past in de tijdsgeest, waarin meer aandacht is voor (de ontplooiing van) de rechtspositie van minderjarigen.
Dat de discussie omtrent de (in)formele rechtsingang voor minderjarigen niet nieuw is blijkt uit het feit dat Van Wamelen bijvoorbeeld reeds in 1989 vóór invoering van dergelijke mogelijkheden voor minderjarigen pleitte.
Zie: C.G.M. van Wamelen, Het recht van het kind op belangenbehartiging, in: K. Blankman & L.C.M. Stegman (red.), Het recht of het belang van het kind, 1989, p. 14–29 (m.n. p. 25 e.v.).
6.1.12
In het licht van het voorgaande kan gesteld worden dat de relevante factoren pleiten voor een ruime uitleg van de onderhavige regeling. De mogelijke bezwaren tegen een informele rechtsingang na de echtscheiding — die voornamelijk zullen neerkomen op de inbreuk op het ‘family life’ en het feit dat de minderjarige daartoe het initiatief kan nemen — wegen tegen het voorgaande niet op. Allereerst heeft de inbreuk op het ‘family life’ de wetgever er niet van weerhouden voor de beide ouders de mogelijkheid te scheppen om na de echtscheiding alsnog te verzoeken om gezagswijziging. Terecht, nu het systeem flexibel moet blijven en moet kunnen inspelen op eventuele wijzigingen in de omstandigheden. Maar waarom zou hetzelfde niet gelden voor de minderjarige?
6.1.13
Met betrekking tot het initiatief bij de minderjarige geldt dat de mogelijkheden tot initiatief van het kind zeer beperkt zijn: het betreft slechts een informeel verzoek, de rechter kan, maar is geenszins verplicht naar aanleiding van dit verzoek over te gaan tot een wijziging(procedure); het kind kan tegen de beslissing van de rechter geen hoger beroep instellen.23. Dit in tegenstelling tot een verzoekschrift van één van de ouders, waarop de rechter gehouden is een beslissing te geven. Slechts wanneer de rechter het verzoek van de minderjarige gegrond acht zal deze daadwerkelijk tot ‘ingrijpen in het family life’ overgaan, maar dit is dan kennelijk ook niet zonder reden! Wortmann merkt in dit kader op dat het informele karakter van de rechtsingang juist door de informaliteit ook een zeef vormt: alleen zaken waarin echt iets aan de hand is zullen op een zitting worden gebracht.
Zie:
- •
J.E. Doek, Personen- en Familierecht, art. 1:251a BW, aant. 2;
- •
S.F.M. Wortmann, Personen- en Familierecht (losbl.), art. 1:377g BW, aant. 2).
Zie voorts:
- •
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 2.
Men kan zich in dit kader afvragen wat (on)wenselijker is: een eventuele — maar kennelijk gerechtvaardigde — inbreuk op het family life door de rechter op initiatief van het kind, of de situatie waarin ingrijpen in de gezagssituatie wel geïndiceerd is — bijvoorbeeld omdat het kind bekneld dreigt te raken — maar de rechter geen ingang heeft, omdat de ouders daartoe geen verzoek willen (of durven) doen en derden dit verzoek niet kunnen doen.
Voor uitbreiding van de informele rechtsingang voor minderjarigen naar de gebruikelijke (gezag)situatie tijdens het huwelijk hoeft overigens niet gevreesd te worden. Binnen die situatie komt immers ook aan de ouders geen wijzigingsmogelijkheid (in de zin van art. 1:251 lid 2 BW) toe. Daar geldt de hoofdregel van art. 1:251 lid 1 BW: ‘Gedurende hun huwelijk oefenen de ouders het gezag gezamenlijk uit.’ Hieraan kan niet getornd worden door een verzoek tot eenhoofdig gezag, zie art. 1:253n lid 1 BW.
6.1.14
Ook het argument dat tijdens de echtscheidingsprocedure toch al over het gezag moet worden beslist gaat niet op. Ook in die situatie geldt immers dat het gezamenlijk ouderlijk gezag in beginsel van rechtswege (dus zonder enige tussenkomst van de rechter) doorloopt. Er is dus niet per definitie sprake van een (rechterlijke) beslissing inzake het gezag.
Wat bovendien te denken bovendien van het kind dat tijdens de echtscheidingsprocedure nog te jong is om zijn mening kenbaar te maken, maar dat later, als het ouder is — en de situatie beter kan beoordelen — ernstige bezwaren heeft tegen de bestaande gezagsituatie, zoals in de onderhavige situatie het geval is?
6.1.15
In het licht van het voorgaande kan niet worden volstaan met de vaststelling dat elke rechtsgrond voor het toekennen van de informele rechtsingang na echtscheiding ontbreekt, nu in art. 1:253n BW niet expliciet wordt verwezen naar art. 1:251a BW. 's Hofs oordeel dat, nu art. 1:251a BW niet expliciet van toepassing is verklaard op art. 1:253n BW de rechtsgrond voor dat verzoek ontbreekt, zodat [het kind] in haar verzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel zonder nader motivering onbegrijpelijk.
Volledigheidshalve zij hierbij opgemerkt dat het hof in beginsel wel had kunnen oordelen — hoewel dit gezien de omstandigheden niet erg waarschijnlijk zou zijn — dat het, anders dan de rechtbank, inhoudelijk geen grond zag voor toewijzing van het informele verzoek en dus geen verzoekschriftprocedure zou starten. Dit is echter een oordeel van wezenlijk andere aard dan de onderhavige niet-ontvankelijkheidsverklaring.
6.1.16
Het vorengaande geldt in versterkte mate in de onderhavige zaak. [het kind] is een thans 13-jarig meisje dat haar gedachten, gevoelens en belangen uitstekend kan verwoorden en beoordelen. In verband met problemen rond de omgangsregeling is [het kind] drie jaar onder toezicht gesteld geweest. Het feit dat deze maatregel noodzakelijk is geweest, geeft reeds aan dat de verstandhouding tussen de ouders zodanig slecht was dat zij kennelijk het belang van het kind minder in het oog konden houden, waardoor [het kind] ernstig tussen hen bekneld is geraakt. Deze ondertoezichtstelling is in 2005 uiteindelijk niet verlengd, omdat [het kind] door de rust die de ondertoezichtstelling met zich meebracht zozeer was opgeknapt dat zij niet langer in haar ontwikkeling bedreigd werd. De communicatie tussen de ouders is echter nog steeds nihil; feitelijk is er in de situatie dan ook niets veranderd en is [het kind]'s vrees voor herhaling van de vroegere situatie niet irreëel te noemen.
In haar gesprekken met rechtbank, hof en de bijzonder curator heeft [het kind] expliciet aangegeven dat haar ouders niet zonder dat dit met conflicten en spanningen voor [het kind] gepaard gaat in onderling overleg kunnen beslissingen van enig belang voor haar kunnen nemen of afspraken kunnen maken. Nu enige communicatie tussen de ouders ontbreekt en [het kind] feitelijk reeds jaren alleen door de moeder wordt verzorgd en opgevoed acht [het kind] — en met haar de gezinsvoogd — het in haar belang dat haar moeder beslissingen voor en over haar alleen kan nemen. Zij heeft een sterke angst dat de vader zich in beslissingen over haar zal gaan mengen als de huidige gezagssituatie in stand blijft en dat hij haar bijvoorbeeld via school zal dwarszitten als hij boos is of haar niet meer mag zien. Tevens vreest zij dat de vader met zijn gezag zal proberen de moeder te raken. [het kind] heeft (nog steeds) het gevoel dat zij klem zit en voelt zich door haar vader gedwarsboomd in wie zij is. De Raad heeft hier nog aan toegevoegd dat de ouders in 2002, toen een onderzoek door de Raad heeft plaatsgevonden (en ondertoezichtstelling geadviseerd werd) dichter bij elkaar stonden. De problemen liggen bij de ouders, maar komen bij [het kind] terecht; [het kind] is gebaat bij rust, aldus de Raad.
Zie:
- •
Inleidend verzoekschrift, achter 5–6;
- •
Rechtbank Amsterdam 3 mei 2006, p. 2–3;
- •
Hof Amsterdam, proces-verbaal zitting 29 januari 2007, p. 2–4.
6.1.17
Kortom, indien het hof heeft gemeend dat de omstandigheden van de onderhavige zaak geen aanleiding zouden geven tot een (her)beoordeling van de gezagsituatie, is dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het is immers duidelijk dat de lucht nog niet geklaard is, waarbij niet ondenkbaar is dat de ouders in deze nog altijd conflictueuze situatie niet (voldoende) in staat zullen zijn het belang van [het kind] in het oog te houden, of om andere redenen van het verzoeken om eenhoofdig gezag afzien.
Uitwerking en toelichting klacht III
6.2
In rov. 4.3 overweegt het Hof:
‘Voorts kan uit internationale verdragen als het EVRM en artikel 12 van het IVRK geen recht voor de minderjarige op een zodanig verstrekkend verzoek op de voet van artikel 1:253n BW worden afgeleid. Gezien het vorenstaande dient [het kind] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek de moeder alleen met het gezag over haar te belasten.’
6.2.1
's Hofs oordeel dat uit internationale verdragen als het EVRM en art. 12 van het IVRK geen recht op een ‘zodanig verstrekkend verzoek’ op de voet van art. 1:253n BW voor de minderjarige kan worden afgeleid getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel een verkeerde uitleg van het verzoek van de minderjarige. De minderjarige heeft immers geen ‘zelfstandig’ verzoek ex art. 1:253n BW gedaan, maar heeft slechts de rechter langs informele weg verzocht de verdeling van het ouderlijk gezag in heroverweging te nemen. Het hof heeft derhalve ofwel de strekking van art. 1:251a BW onjuist begrepen, ofwel het verzoek van de minderjarige in de onderhavige zaak onjuist uitgelegd.
6.2.2
Zoals reeds eerder is aangegeven betreft de informele rechtsingang voor de minderjarige slechts de mogelijkheid de rechter te verzoeken een bepaalde zaak in behandeling te nemen. Doorgaans zal de rechter, indien hij hiertoe aanleiding ziet, hierover een kort gesprek met de minderjarige hebben, waarbij het de rechter vrijstaat het verzoek al dan niet te honoreren. Hoewel het ouderlijk gezag uiteraard een belangrijke zaak is, kan niet gezegd worden dat het hier een ‘verstrekkend’ verzoek betreft. Het verzoek betreft immers slechts een ‘voorportaal’; uiteindelijk is het geheel aan de rechter te beoordelen of hij het nodig acht een procedure te starten. Hieraan kan worden toegevoegd dat tegenover het gewicht van een gezagswijziging ook een zwaarwegend belang van het kind staat, namelijk het belang van het kind bij een gezonde ontwikkeling.
6.2.3
Indien de overwegingen van het Hof aldus moeten worden gelezen dat hiermee wel de informele rechtsingang bedoeld wordt, getuigt 's Hofs oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. Uit internationale verdragen als het EVRM en art. 12 IVRK is wel degelijk een recht voor de minderjarige op een dergelijk (informeel) verzoek ex art. 1:253n BW af te leiden.
6.2.4
Vooropgesteld moet worden dat, anders dan het hof het geformuleerd heeft, verdragsartikelen als art. 12 IVRK en 8 EVRM niet alleen van betekenis kunnen zijn wanneer louter op basis van deze artikelen een op zichzelf staand recht kan worden afgeleid. Genoemde artikelen kunnen immers ook een belangrijke rol spelen als ‘factor’ bij de rechtsvinding: wanneer bijvoorbeeld de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek reeds in een bepaalde richting wijzen, kunnen verdragen als het IVRK en het EVRM, wanneer zij in dezelfde richting wijzen, een ondersteunende rol spelen bij de te nemen beslissing, ook zonder dat op basis van de betreffende artikelen direct een ‘hard and fast rule’ kan worden afgeleid.
6.2.5
In het onderhavige geval spelen met name art. 12 IVRK en art. 8 EVRM een rol. Art. 12 IVRK waarborgt het recht van het kind dat in staat is een eigen mening te vormen die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen. Hiertoe dient het kind met name in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft. Rechtstreekse werking van dit artikel wordt mogelijk geacht. Deze bepaling is het resultaat van de toenemende tendens om kinderen een grotere zeggenschap te geven in beslissingen die voor hen van direct belang zijn.
Zie hierover onder meer:
- •
G.C.A.M. Ruitenberg, Het internationaal kinderrechtenverdrag in de Nederlandse rechtspraak, p. 128–130.
Dat deze kwestie nog altijd actueel is blijkt uit het thema van de jaarlijkse studiemiddag van de vereniging Familie- en Jeugdrecht van 5 juni jl.: ‘De stem van het kind in echtscheidings-, gezags- en omgangszaken’.
Zie: P.A.J.Th. van Teeffelen, De stem van het kind in echtscheidings-, gezags- en omgangszaken, FJR 2007, 45, p. 114–117.
Art. 12 IVRK geeft het kind het recht vrijelijk zijn mening (aan de rechter) kenbaar te maken in alle aangelegenheden die het kind betreffen. Dat in de verdragsbepaling gesteld wordt dat het kind met name in de gelegenheid moet worden gesteld gehoord te worden in (lopende) gerechtelijke procedures betekent niet dat dit recht in situaties die daar buiten vallen niet zou gelden. Met name niet wanneer de nationale wet op zeer verwante gebieden — op exact dezelfde grondslag — het kind deze mogelijkheid wel geeft, zoals in het onderhavige geval.
6.2.6
Art. 8 EVRM strekt tot bescherming van het ‘family life’. Deze bepaling strekt onder meer tot bescherming van het recht op een rustig en ongestoord gezinsleven, het belang waar het in deze zaak voor [het kind] om gaat. Deze rechten gelden uiteraard evenzeer voor kinderen als voor volwassenen (hoewel minderjarigen deze rechten in beginsel niet zelfstandig kunnen afdwingen). Het belang op een rustig en ongestoord gezinsleven is in het algemeen, maar in het geval van [het kind] in het bijzonder, van essentieel belang voor een gezonde ontwikkeling. Het grote gewicht dat hieraan moet worden gehecht heeft zijn weerslag op het recht dat geldt op grond van art. 12 IVRK. Bovendien brengt dit mee dat in het onderhavige geval het belang van [het kind] zwaarder dient te wegen dan het belang van de vader met betrekking tot het uitoefenen van het gezag over zijn dochter.
6.2.7
Het grote belang dat voor [het kind] geldt ex art. 8 EVRM versterkt haar recht ex art. 12 IVRK om te worden ‘gehoord’. Tezamen bieden de beide artikelen derhalve wel degelijk ondersteuning voor de gedachte dat minderjarigen in het algemeen — en minderjarigen in de situatie van [het kind] in het bijzonder — ook na de echtscheidingsprocedure een informeel verzoek tot de rechter moeten kunnen richten. Het recht op een rustig en ongestoord gezinsleven betreft immers een essentiële factor in het leven en welzijn van het kind. Het vorengaande geldt temeer wanneer dit wordt bezien in het licht van de nationale wetgeving: de wetgever heeft immers expliciet aangegeven de inspraakmogelijkheden van het kind te willen verruimen, het kind kan ten tijde van de echtscheiding informeel verzoeken om eenhoofdig gezag (terwijl er ten aanzien van dit gezag geen procedure hoeft te lopen) en bovendien is expliciet bepaald dat het kind ook na de echtscheiding bij de rechter kan verzoeken om een wijziging in de omgangsregeling. In dit licht kan de conclusie niet anders zijn dan dat art. 12 IVRK jo. 8 EVRM wel degelijk ondersteuning biedt voor de gedachte dat de informele rechtsingang ook na de echtscheidingsprocedure voor het kind open moet staan.
Inderdaad betreft de wijziging van het gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag geen lichte ingreep, maar daar staat tegenover dat het hier een zwaarwegend belang betreft, te weten het belang van het kind bij een gezonde en evenwichtige ontwikkeling.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 2007 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 22 juni 2007
Advocaat
behandeld door mr.drs. E.C.M. Hurkens
correspondentie postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon (070) 515 34 83
fax (070) 515 31 48
e-mail ecm.hurkens@pelsrijcken.nl
zaaknummer 10021154
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑06‑2007
Rapport Raad voor de Kinderbescherming d.d. 9 Juli 2002, achter punt 1.
Zie beschikking tot vervallenverklaring van een aanwijzing Rechtbank Amsterdam 9 juli 2003, p. 2, productie 9 bij brief mr. Daniëls-Vetter d.d. 17 januari 2007.
Rapport jaarevaluatie Bureau Jeugdzorg Noord-Holland 30 juni 2005, productie 11 bij brief mr. Daniëls-Vetter d.d. 17 januari 2007.
Zie verweerschrift Inzake bezoekregeling [het kind] van de SJG d.d. 19 juni 2003, p. 1, productie 8 bij brief mr. Daniëls-Vetter d.d. 17 januari 2007.
Schriftelijke aanwijzing d.d. 19 mei 2003, productie 7 bij brief mr. Daniëls-Vetter d.d. 17 januari 2007. Zie tevens beschikking Hof Amsterdam 22 maart 2007, rov. 2.5.’
Verweerschrift SJG inzake procedure tot vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing d.d. 19 juni 2003, p. 2, productie 8 bij brief mr. Daniëls-Vetter d.d. 17 januari 2007.
Rapport jaarevaluatie Bureau Jeugdzorg Noord-Holland 30 juni 2005, productie 11 bij brief mr. Daniëls-Vetter d.d. 17 januari 2007.
Rechtbank Amsterdam 3 mei 2006, p. 3; brief dhr. [gezinsvoogd] (gezinsvoogd) d.d. 15 juli 2007, productie A bij verweerschrift in appèl van bijzonder curator d.d. 16 januari 2007.
Productie A bij verweerschrift in appèl van bijzonder curator d.d. 16 januari 2007.
Brief dhr. [gezinsvoogd] (gezinsvoogd) d.d. 15 juli 2007, productie A bij verweerschrift In appèl van bijzonder curator d.d. 16 januari 2007.
Toegevoegd, EH.
Productie 1 bij inleidend verzoekschrift.
Rechtbank Amsterdam 3 mei 2006, p. 3; brief dhr. [gezinsvoogd] (gezinsvoogd) d.d. 15 juli 2007, productie A bij verweerschrift in appèl van bijzonder curator d.d. 16 januari 2007.
Deze bezwaren en angsten waren het Hof bekend, nu [het kind] deze ook ter zitting (alsmede achter gesloten deuren) heeft aangegeven (zie proces-verbaal Hof zitting 29 januari 2007).
Art. l:377g BW, ingevoegd bij Wet van 6 april 1995, Stb. 240 en in werking getreden op 2 november 1995, komt voor een belangrijk deel overeen met art. 162a (oud) BW.
Cursivering toegevoegd, EH.
Zie hierover tevens J.E. Doek, Personen- en Familierecht, art. 1:251a BW, aant. 2.
Cursivering en onderstreping toegevoegd, EH.
Cursivering en onderstreping toegevoegd, EH.
Cursivering en onderstreping toegevoegd, EH.
Voor verwijzingen naar het wetsvoorstel: zie 6.1.5.
Zie hierover tevens J.E. Doek, Personen- en Familierecht, art. 1:251a BW, aant. 2.