Omdat niet geheel valt uit te sluiten dat de beschikking die Uw Raad in deze zaak zal wijzen in enigerlei vorm zal worden gepubliceerd en anonimisering door uw Raad (tot verbazing en ergernis van opsteller dezes) door veel annotatoren volledig aan de laars wordt gelapt, is er om redenen van privacy van de minderjarige voor gekozen om haar niet met haar ware naam aan te duiden maar met een pseudoniem ([de dochter]).Ondergetekende meent dat voor een dergelijke behoedzame benadering aanleiding bestaat vanwege de intieme, seksueel geaarde details die in verband met de persoon van de minderjarige en haar vader uit het dossier naar voren komen.
HR, 12-12-2008, nr. 08/00340
ECLI:NL:HR:2008:BF3927
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-12-2008
- Zaaknummer
08/00340
- LJN
BF3927
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF3927, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3927
ECLI:NL:HR:2008:BF3927, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3927
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2008
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht; geschil tussen voormalige levenspartners over een omgangsregeling en gezamenlijk gezag over door vader erkend minderjarig kind; wenselijkheid gezamenlijke gezagsuitoefening als bedoeld art. 1:253c lid 2 BW, maatstaf; ten onrechte gepasseerde bezwaren; motiveringseisen.
08/00340
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 26 september 2008
Conclusie inzake:
[De moeder]
tegen
[De vader]
In deze zaak heeft de vader het gezamenlijk gezag over het minderjarige kind van partijen verzocht. Tegen de toewijzing van dat verzoek komt het cassatiemiddel op.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) en gerekestreerde in cassatie (hierna: de vader) hebben vanaf 1992 een affectieve relatie gehad. Zij hebben van 1996 tot december 2005 samengewoond.
1.1.2. Uit deze relatie is in september 2000 een dochter geboren(2). De vader heeft de dochter erkend.
1.1.3. De moeder is van rechtswege belast met het gezag over de dochter(3).
1.2. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 13 februari 2006 heeft de vader aan de rechtbank te Zutphen (sector kanton) verzocht hem en de moeder met het gezamenlijk gezag over de dochter te belasten. Bij afzonderlijk verzoekschrift heeft de vader verzocht om vaststelling van een omgangsregeling.
1.3. De moeder heeft verweer gevoerd. Zij bestreed de stelling van de vader dat er, tot voor enige tijd, regelmatig overleg was tussen de ouders over de verzorging en opvoeding van de dochter. Zij achtte het niet in het belang van de dochter dat de vader mede met het gezag over de dochter wordt belast: enerzijds vanwege zijn zeer beperkte betrokkenheid bij de verzorging en opvoeding van de dochter, anderzijds vanwege zijn bijzondere affiniteit met pornomateriaal, in het bijzonder kinderporno. Met name achtte de moeder het niet in het belang van de dochter dat zij in de toekomst samen met de vader beslissingen ten aanzien van de opvoeding zou moeten nemen(4).
1.4. Bij beschikking van 30 maart 2006 heeft de kantonrechter met instemming van beide ouders aan de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen verzocht een onderzoek in te stellen en rapport uit te brengen. De Raad heeft rapport uitgebracht en geadviseerd het gezagsverzoek van de vader niet in te willigen, omdat bij gebreke van constructief overleg tussen de ouders niet te verwachten is dat het gezag gezamenlijk wordt uitgeoefend; dit zal ertoe leiden dat nog meer ruzies en spanningen zullen ontstaan en nog meer loyaliteitsproblemen voor de dochter. Wel adviseerde de Raad een regeling vast te stellen voor begeleide omgang tussen vader en dochter. De vader heeft commentaar op het Raadsadvies geleverd en daarbij schriftelijke verklaringen overgelegd van door hem aangezochte deskundigen.
1.5. Bij beschikking van 5 maart 2007 heeft de kantonrechter het verzoek van de vader tot toekenning van gezamenlijk gezag afgewezen en daarbij overwogen:
"(...) dat de ouders van [naam van de dochter] volstrekt onmachtig zijn waar het betreft het komen tot enige vorm van constructief overleg op het punt van de opvoeding van hun dochter, dit ondanks het feit dat beide ouders - ieder voor zich - het beste voor hun dochter willen. Gezamenlijk gezag zou hier slechts kunnen leiden tot nog meer conflicten en spanningen, met als onvermijdelijk gevolg dat er voor [de dochter] alleen maar meer loyaliteitsproblemen ontstaan. Omdat zulks het belang van [de dochter] alleen maar zou schaden wordt met de Raad de opvatting gedeeld dat het instellen van gezamenlijk gezag op dit moment niet geïndiceerd is."
Gelijktijdig heeft de kantonrechter een proefomgangsregeling vastgesteld en aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht deze te begeleiden en hierover te rapporteren.
1.6. De vader heeft met betrekking tot de gezagsbeslissing hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
1.7. Bij beschikking van 23 oktober 2007 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek toegewezen en de ouders gezamenlijk belast met het gezag over de dochter. Het hof overwoog:
"4.3. Het verzoek wordt ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts ingewilligd indien de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
4.4. Het hof overweegt als volgt. In het algemeen is het wenselijk dat ouders die gezamenlijk gezag over hun kind hebben goed met elkaar kunnen communiceren over die gezamenlijk[e] gezagsuitoefening maar het ontbreken van een goede communicatie hoeft niet altijd te leiden tot afwijzing van een verzoek om gezamenlijk gezag. In ieder geval zullen de ouders in staat moeten zijn beslissingen van enig belang over het kind in gezamenlijk overleg te nemen, althans ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.(...)"
Vervolgens ging het hof in op de concrete omstandigheden. Het hof besloot met het oordeel dat de ouders, zo zij niet in staat zouden zijn beslissingen van enig belang over de dochter in gezamenlijk overleg te nemen, in ieder geval wel in staat zijn gebleken vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de dochter kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Als de vader gezamenlijk met de moeder het gezag heeft, bevordert dit de duidelijkheid jegens derden, zoals de school en een behandelaar van de dochter. Daarom achtte het hof het in het belang van de dochter wenselijk dat de ouders gezamenlijk met het gezag worden belast.
1.8. Namens de moeder is - tijdig(5) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd. Het cassatieverzoekschrift bevat een voorbehoud tot aanvulling van de middelen nadat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zal zijn ontvangen. Na toezending van een afschrift van het proces-verbaal aan de moeder heeft de advocaat van de moeder een aanvullend cassatieverzoek ingediend.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. Art. 1:253c, eerste lid, BW bepaalt dat de tot het gezag bevoegde vader van het kind die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, aan de rechter kan verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten. Deze wettelijke bepaling moet aldus worden uitgelegd dat in gevallen waarin de ouders niet met elkaar gehuwd zijn geweest en nimmer het gezamenlijk gezag over hun kind hebben uitgeoefend, de vader niet alleen toekenning van eenhoofdig gezag kan verzoeken, maar ook toekenning van gezamenlijk gezag over het kind(6). Hiervan is in deze zaak ook het hof uitgegaan (zie rov. 4.2).
2.2. Met de beslissing dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek, is nog niet de maatstaf gegeven aan de hand waarvan het verzoek inhoudelijk wordt beoordeeld. Volgens het tweede lid van art. 1:253c BW wordt, wanneer de moeder alleen het gezag over het kind uitoefent, het verzoek van de vader slechts ingewilligd indien de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt. In HR 30 oktober 1998, NJ 1999, 115, rov. 3.4, was - in reactie op een verzoek van een vader om het gezag van de moeder te wijzigen in eenhoofdig gezag van de vader - reeds uitgemaakt dat de rechter, in het licht van hetgeen in het belang van het kind wenselijk is, de mogelijkheden die ieder der ouders aan het kind biedt of kan bieden dient af te wegen en aan de hand daarvan dient te beoordelen aan wie van de ouders het ouderlijk gezag het best kan worden opgedragen. Bij de beoordeling daarvan zal tevens rekening moeten worden gehouden met nadelen die voor het kind verbonden kunnen zijn aan het enkele feit van een verandering van het ouderlijk gezag en een daarmee verband houdende wijziging van de verzorgingssituatie. In HR 28 oktober 2005, NJ 2006, 134, is deze beslissing herhaald.
2.3. In de rechtspraak over ouderlijk gezag na echtscheiding wordt een andere maatstaf gebruikt. Het uitgangspunt van de huidige wet is dat het in het belang van het kind is, dat na echtscheiding het gezag gezamenlijk door de ouders uitgeoefend blijft worden en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat één van de ouders met het gezag wordt belast (zie art. 1:251 lid 2 BW). In HR 10 september 1999, NJ 2000, 20 m.nt. SFMW, werd in een dergelijk geval - kort samengevat - beslist dat het ontbreken van goede communicatie tussen de ouders, in het bijzonder in de periode waarin de echtscheiding en de daarmee verband houdende kwesties nog niet zijn afgewikkeld, niet zonder meer meebrengt dat het ouderlijk gezag in het belang van het kind aan slechts één der ouders moet worden toegekend. In het toen berechte geval mocht de rechter het gezag aan één ouder toekennen, aangezien de communicatieproblemen tussen die ouders zo ernstig waren dat een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders indien dezen het gezag gezamenlijk zouden blijven uitoefenen. Deze maatstaf wordt in de vakliteratuur sedertdien ook wel aangeduid als het `klemcriterium'(7).
2.4. Wanneer ouders uit elkaar gaan die, gehuwd of ongehuwd, het gezamenlijk gezag over hun kind(eren) hebben gehad, dient als uitgangspunt dat zij nadien het gezag gezamenlijk blijven voortzetten. In het licht van dit uitgangspunt is begrijpelijk dat de rechter terughoudend is (in de vorm van het `klemcriterium') wanneer één der ouders met uitsluiting van de co-ouder met het gezag wil worden bekleed.
2.5. In een situatie zoals in dit geding aan de orde geldt bovengenoemd uitgangspunt niet: de ouders hebben nooit gezamenlijk gezag over het kind gehad. In beginsel toetst de rechter het verzoek aan de in alinea 2.2 weergegeven maatstaf, niet aan de hand van het `klemcriterium'. Bij de toetsing of de verzochte gezagswijziging (van eenhoofdig gezag van rechtswege van de moeder in een gezamenlijk gezag van beide ouders) in het belang van het kind wenselijk is te achten, wordt in de praktijk soms betekenis toegekend aan het antwoord op de vraag of een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren zullen raken tussen de ouders indien dezen het gezag gezamenlijk zullen gaan uitoefenen, en met name aan de vraag of de ouders onderling in staat zijn tot communicatie over kwesties die het kind aangaan. Dat behoeft geen verwondering te wekken: de rechter ziet zich immers geplaatst voor de vraag: is een gezamenlijk gezag van de ouders meer in het belang van de dochter dan voortzetting van het eenhoofdig gezag van de moeder?(8) In de rechtspraak heb ik gevallen aangetroffen waarin het `klemcriterium' rechtstreeks wordt toegepast(9), gevallen waarin het `klemcriterium' juist niet wordt toegepast(10) en gevallen waarin de maatstaf van art. 1:253c lid 2 BW is aangehaald en wordt ingevuld met elementen ontleend aan de jurisprudentie over het `klemcriterium', in het bijzonder de kwaliteit van de communicatie tussen de ouders(11).
2.6. Inmiddels is een wetsvoorstel tot wijziging van art. 1:253c BW bij de Eerste Kamer in behandeling(12). De voorgestelde wettekst luidt:
"1. De tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, kan de kantonrechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag te belasten.
2. Indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, wordt het verzoek slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3. Wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, wordt het verzoek om de vader alleen met het gezag te belasten slechts ingewilligd, indien de kantonrechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
4. (enz.)."
2.7. Het moge duidelijk zijn dat in het voorgestelde tweede lid onder a het `klemcriterium' wordt gebruikt voor gevallen waarin de ouders nimmer gezamenlijk gezag over de betrokken minderjarige(n) hebben gehad(13). Deze inbreuk op het huidige systeem heeft de aandacht getrokken van de Eerste Kamer(14) en in de vakliteratuur(15). Volledigheidshalve zij vermeld dat de maatstaf van het `klem of verloren raken' ook wordt gebezigd in een ander wetsvoorstel, in een nieuw art. 1:251a BW(16).
2.8. Het voorgestelde tweede lid onder b sluit enigszins aan bij een opmerking van Wortmann aan het slot van haar noot onder HR 10 september 1999, NJ 2000, 20:
"Afgezien van communicatieproblemen tussen de ouders, waardoor er voor de kinderen onaanvaardbare risico's kunnen ontstaan, kunnen er nog andere redenen zijn op grond waarvan in het belang van het kind het gezag aan een der ouders wordt opgedragen. Niet alles hoeft ook teruggevoerd te worden tot communicatieproblemen. Gedacht kan bij voorbeeld worden aan alcohol of drugsverslaving van een van de ouders, een incestueuze relatie die aannemelijk is gemaakt, mishandeling. Vaak gaat het dan om extreme situaties".
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het middel (cassatierekest blz. 14) klaagt over een onjuiste rechtsopvatting van het hof, in het bijzonder met betrekking tot hetgeen in art. 1:253c BW is bepaald over `het belang van het kind'. Subsidiair wordt geklaagd over een ontoereikende motivering. Onderdeel 1 verdedigt het standpunt dat de vader door zijn gedrag hoe dan ook ongeschikt is om (gezamenlijk met de moeder) het gezag over de dochter te verkrijgen, ongeacht de wijze waarop de communicatie tussen de ouders verloopt. Onderdeel 2 wijst op het geschokte vertrouwen van de moeder en op fundamentele verschillen van inzicht tussen de ouders. Onderdeel 3 bestrijdt de vaststelling dat de ouders ten minste in staat zijn om werkbare afspraken met elkaar te maken op een zodanige wijze dat het kind niet klem of verloren raakt. De klachten in het aanvullend cassatieverzoekschrift hangen telkens samen met een van deze onderdelen.
3.2. Het hof heeft de maatstaf van art. 1:253c lid 2 BW vooropgesteld (rov. 4.3) en het in het belang van de dochter geacht dat de verzochte gezagswijziging plaatsvindt, dus dat de ouders met het gezamenlijk gezag worden belast (rov. 4.4). Bij gebruikmaking van de toepasselijke wettelijke maatstaf - te weten: of de rechter de verzochte wijziging van het eenhoofdig gezag van de moeder in een gezamenlijk gezag van beide ouders in het belang van het kind wenselijk oordeelt - dient de rechter alle relevante omstandigheden in zijn beoordeling te betrekken. Zo mag de rechter hierbij ook, als één van de relevante omstandigheden, gewicht toekennen aan het antwoord op de vraag of de communicatieproblemen tussen die ouders zo ernstig zijn dat een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders indien dezen het gezag gezamenlijk gaan uitoefenen. Het in paragraaf 2 besproken `klemcriterium' is m.i. naar huidig recht echter niet beslissend voor toe- of afwijzing van het verzoek in gevallen waarin de ouders nooit het gezamenlijk gezag over het kind hebben gehad.
3.3. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.4 en klaagt dat het hof zich ten onrechte heeft beperkt tot een toetsing aan het "communicatievereiste". Indien sprake is van seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader jegens de dochter en een serieuze verdenking van seksueel misbruik bestaat, is volgens de klacht rechtens onjuist dat een gezamenlijk gezag van de ouders in beginsel in het belang van de dochter moet worden geacht: dat geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent `het belang van het kind' als bedoeld in art. 1:253c BW (aldus het cassatierekest onder 1.1). Tevens wordt geklaagd dat het hof hetgeen de moeder aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd (volgens het middel: essentiële stellingen) op geen enkele wijze (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken. De bijkomende klachten houden het volgende in:
- Een volwassene die van zulke handelingen wordt verdacht is niet de aangewezen persoon om belangrijke beslissingen te nemen over de opvoeding. Bovendien geeft het gezamenlijk gezag de vader de mogelijkheid om na eventueel overlijden van de moeder zonder rechterlijke inmenging het gezag voor te zetten (art. 1:253f BW). Het cassatierekest vermeldt nog enige andere rechtsgevolgen van een gezamenlijk gezag (cassatierekest onder 1.2).
- Voor zover deze klacht al niet opgaat in het algemeen, dan heeft dit bezwaar in ieder geval te gelden indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een niet te verwaarlozen risico in het leven roepen van grensoverschrijdend seksueel gedrag jegens of misbruik van het kind in de toekomst. Zulke bijzondere omstandigheden zijn volgens het middel door de moeder gesteld en niet in de beschikking weerlegd (cassatierekest onder 1.3).
- Nu de moeder niet heeft volstaan met het uitspreken van een vermoeden, maar dit met feiten en met verklaringen van deskundigen heeft onderbouwd, had het hof aan deze essentiële stellingen van de moeder niet voorbij mogen gaan zonder motivering. Ook heeft het hof nagelaten te motiveren waarom niet de conclusie van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming is gevolgd(17) (cassatierekest onder 1.4).
3.4. Zonder op deze plaats in detail te hoeven treden - verwezen wordt naar de gedingstukken en de samenvatting daarvan in de alinea's 0.17 - 0.27 van het cassatierekest -, hielden de door de moeder gestelde feiten in het kort in dat zij foto- of filmmateriaal in het bezit van de vader heeft aangetroffen en op de hoogte is geraakt van seksueel contact tussen de vader en een of meer andere vrouwen gedurende het bestaan van de relatie tussen partijen. De moeder heeft bij de politie aangifte gedaan van het bezit van kinderporno. Door beeldmateriaal waarop de dochter stond, bepaalde uitlatingen en niet bij de leeftijd passend gedrag van de dochter, gecombineerd met observaties van onderwijzend personeel en ingeschakelde deskundigen, heeft bij de moeder de "rotsvaste" overtuiging postgevat dat de vader de dochter heeft betrokken bij zijn seksuele contacten en dat de dochter in elk geval meer heeft gezien dan goed voor haar is. Daarnaast acht de moeder het "zeer waarschijnlijk" dat ook sprake is geweest van seksueel misbruik van de dochter zelf(18).
3.5. De vader heeft ontkend dat sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens de dochter of in haar bijzijn. De door de moeder gedane aangifte ter zake van het bezit van kinderporno heeft geleid tot een sepot `gering feit'. Volgens het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (blz. 15), die hierover inlichtingen aan de politie heeft gevraagd, zouden de foto's van meisjes die tijdens het politieonderzoek werden aangetroffen op de inbeslaggenomen computer en beelddragers, een beperkt aantal foto's van 15-jarigen betreffen. Volgens het rapport van de Raad zijn bij het politie-onderzoek geen schokkende foto's van de dochter gezien. Voor de Raad was de reden om negatief te adviseren slechts gelegen in de slechte verstandhouding tussen de ouders (zie alinea 1.4 hiervoor)(19).
3.6. Evenmin als de Raad voor de Kinderbescherming heeft de kantonrechter zich uitgesproken over de vraag of inderdaad sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader jegens of in het bijzijn van de dochter. Na het rapport van de Raad heeft het debat tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep zich toegespitst op de stellige overtuiging van de moeder dat, ondanks de ontkenning van de vader, van zodanig gedrag sprake is geweest en op de verstoorde verhouding tussen de ouders en de consequenties daarvan voor de zorg voor de dochter. De kantonrechter heeft het standpunt van de moeder omschreven als volgt:
"De moeder van haar kant is en blijft van mening dat het verzoek tot gezamenlijk gezag moet worden afgewezen, onder verwijzing naar de volledig ontspoorde verhouding tussen partijen, met name veroorzaakt als gevolg van vaders buitenissige seksuele behoeften. Voor het overige zullen eventuele contacten tussen [lees: de dochter] en haar vader tot het absolute minimum beperkt dienen te blijven, zolang niet door deskundigen klip en klaar is vastgesteld dat [de dochter] bij vader in veilige handen is." (beschikking 5 maart 2007, blz. 2).
3.7. Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof zich allereerst heeft gericht op de ontspoorde verhouding tussen de ouders en op de wijze waarop de communicatie tussen hen verloopt in aangelegenheden die de verzorging en opvoeding van de dochter betreffen. De rechtsklacht van dit middelonderdeel stelt evenwel de vraag aan de orde of het hof daarmee mocht volstaan. De klacht houdt, naar de kern genomen, in dat het hof de devolutieve werking van het appel uit het oog heeft verloren. In het voetspoor van de Raad voor de Kinderbescherming is de kantonrechter tot zijn oordeel gekomen, aangehaald in alinea 1.5 hiervoor. Het hof heeft anders geoordeeld en overwogen dat de ouders, zo zij niet in staat zouden zijn beslissingen over de dochter in gezamenlijk overleg te nemen, in ieder geval wel in staat zijn gebleken vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de dochter kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Na de grieven van de vader gegrond te hebben bevonden, had het hof behoren te onderzoeken of - naast hetgeen de kantonrechter aan zijn beslissing ten grondslag had gelegd en door het hof als onjuist werd verworpen - er nog andere verweren van de moeder waren die bespreking behoefden. Dat heeft het hof nagelaten. Wat het oordeel is over de andere verweren van de moeder(20), blijkt uit de motivering niet.
3.8. De vraag dringt zich op, of in de bestreden beschikking wellicht besloten ligt dat het hof de overige door de moeder - in eerste aanleg en in hoger beroep - aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft geacht dan wel, de juistheid van haar stellingen in het midden latend, de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden van onvoldoende gewicht heeft geacht om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat de verzochte gezagswijziging in het belang van de dochter niet wenselijk was. Voor het eerste valt in de bestreden beschikking geen aanknopingspunt te vinden: het hof zegt hier niets over.
3.9. Over het tweede kan verschillend worden gedacht. Zoals gezegd (alinea 2.2 hiervoor), dient de rechter rekening te houden met mogelijke nadelen die voor het kind verbonden zijn aan het enkele feit van een verandering van het ouderlijk gezag en een daarmee verband houdende wijziging van de verzorgingssituatie. Blijkens rov. 4.4 heeft het hof in deze zaak van belang geacht dat de vader heeft gesteld dat hij het gezamenlijk gezag niet vraagt om zich te bemoeien met de dagelijkse gang van zaken en de opvoeding door de moeder, maar alleen om betrokken te zijn bij belangrijke beslissingen over de dochter, zoals (medische) behandeling en het verloop daarvan, schoolkeuze en schoolgang en bijv. een langer buitenlands verblijf. Het hof overweegt dat, als de vader en de moeder gezamenlijk het gezag hebben, dit de duidelijkheid jegens derden, zoals de school en een behandelaar, bevordert. Om die reden heeft het hof het in het belang van de dochter wenselijk geacht dat de ouders gezamenlijk met het gezag worden belast. Met andere woorden: in de redenering van het hof is weliswaar sprake van een gezagswijziging, maar verandert er nauwelijks iets in de feitelijke verzorgingssituatie.
3.10. Het is mogelijk dat het hof in de omstandigheid dat er nauwelijks iets verandert in de feitelijke verzorgingssituatie reden heeft gezien om de door de moeder als verweer aangevoerde feiten en omstandigheden - juist of onjuist - van onvoldoende gewicht te achten. Deze uitleg is echter speculatief: voor de lezer van de beschikking is niet kenbaar wat de grond is geweest waarop het hof de overige verweren van de moeder heeft verworpen. De bestreden beschikking laat evenzeer ruimte voor de uitleg, dat het hof heeft gemeend te kunnen volstaan met een toetsing aan het `klemcriterium'. Het is daarom dat ik tot de slotsom kom dat het bestreden oordeel hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij ontoereikend is gemotiveerd. Onderdeel 1 slaagt, hetgeen tot gevolg heeft dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
3.11. De overige klachten van dit middelonderdeel kunnen na het voorgaande onbesproken blijven. Voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders oordeelt, merk ik op dat de in het cassatierekest onder 1.1 aan de orde gestelde vraag, of de door de moeder uitgesproken verdenking de slotsom rechtvaardigt dat voortzetting van het eenhoofdige gezag van de moeder in het belang van de dochter wenselijker is dan gezamenlijk gezag, niet in abstracto kan worden beantwoord. De beantwoording van deze vraag vergt een vaststelling en waardering van de feiten, die is voorbehouden aan de feitenrechter. De in het cassatierekest onder 1.2 vermelde algemene rechtsgevolgen van een gezamenlijk gezag doen daaraan niet af.
3.12. De in het cassatierekest onder 1.3 als "bijzondere" omstandigheden naar voren gebrachte feiten kunnen na verwijzing aan de orde komen. Zij behoeven hier geen bespreking.
3.13. Ook de motiveringsklacht in het cassatierekest onder 1.4 behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking. In ieder geval heeft het hof niet nagelaten te motiveren waarom het een beslissing gaf die afweek van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Anders dan de Raad achtte het hof immers van belang dat de ouders in staat zijn gebleken vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de dochter kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet tussen de ouders klem of verloren raakt.
3.14. Onderdeel 2 gaat - anders dan onderdeel 1 - uit van het `klemcriterium'. Het onderdeel neemt als maatstaf: of sprake is van een zo ernstige problematiek tussen de ouders dat de uitoefening van gezamenlijk gezag een reëel risico van klem of verloren raken van het kind in het leven roept(21). Volgens de klacht is aan deze maatstaf niet slechts voldaan wanneer een goede communicatie tussen de ouders ontbreekt. Volgens de klacht kan van een zodanig reëel risico al sprake zijn bij een ernstig geschokt vertrouwen van de verzorgende ouder in de andere ouder of bij het bestaan van fundamentele, niet overbrugbare verschillen van inzicht tussen de ouders omtrent normen en waarden. Door uitsluitend de kwaliteit van de communicatie te toetsen heeft het hof dit miskend, aldus de klacht. In subonderdeel 2.5 wordt geklaagd dat het hof aan essentiële stellingen van de vrouw is voorbijgegaan.
3.15. Indien het `klemcriterium' beslissend zou zijn, is deze klacht ongegrond. Het hof heeft het risico van klem of verloren raken van de dochter niet aanwezig geacht. Ter onderbouwing van dat oordeel heeft het hof in rov. 4.4 uiteengezet dat de ouders in staat zijn gebleken vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de dochter kunnen voordoen, zodanig dat de dochter niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Daarin ligt besloten dat, ook al is er een ernstig geschokt vertrouwen van de moeder in de vader en ook al zijn er onoverbrugbare meningsverschillen als in het middelonderdeel bedoeld, het verzoek toch kan worden toegewezen. Dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, uitgaande van het `klemcriterium', naar behoren gemotiveerd. Onderdeel 2 leidt niet tot cassatie.
3.16. In het aanvullend cassatierekest (alinea 3) bestrijdt de moeder met een motiveringsklacht de vaststelling dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders gedurende hun relatie belangrijke beslissingen over de dochter in onderling overleg namen. Volgens de klacht vindt deze vaststelling geen steun in de verklaringen die partijen ter zitting in hoger beroep hebben afgelegd.
3.17. Het gaat hier om een oordeel van feitelijke aard, waarvan de juistheid niet kan worden getoetst in cassatie. Het hof heeft kennelijk het oog op hetgeen van de zijde van de vader is verklaard in hoger beroep(22). Ter zitting is daarover enige discussie gevoerd: de vrouw stelde dat in het verleden het contact over beslissingen over de dochter goed verliep; dit kwam echter doordat de moeder alle beslissingen zelf nam, nu de vader veel van huis was. De vader heeft bestreden dat de moeder de beslissingen alleen nam: hij was door zijn werk afwisselend 14 dagen van huis en 14 dagen thuis. Volgens hem namen de ouders de beslissingen over de dochter in overleg, bijv. de keuze over de schoolkeuze. De moeder is daarna op dit punt niet meer ingegaan. Op basis van deze discussie heeft het hof tot de hier bestreden vaststelling kunnen komen.
3.18. Het gestelde in alinea 4 van het aanvullend cassatierekest heeft betrekking op de uitlating van de zijde van de moeder ter zitting in hoger beroep, inhoudend dat partijen ver uiteen liggen voor wat betreft de opvoeding van de dochter. Het hof heeft het belang van die opmerking kennelijk relatief gering geacht omdat de vader te kennen had gegeven zich niet te willen bemoeien met de dagelijkse gang van zaken en de opvoeding door de moeder. De aanvullende klacht leidt n.m.m. niet tot cassatie.
3.19. Onderdeel 3 bestrijdt de vaststelling in rov. 4.4 van het feit dat de ouders in staat zijn gebleken om afspraken met elkaar te maken op een zodanige wijze dat het kind niet tussen hen klem of verloren raakt. Ofschoon de klacht onder 3.1 primair is gepresenteerd als een rechtsklacht, omschrijft het cassatierekest niet wat nu de aan het hof verweten onjuiste rechtsopvatting is(23). Ik beperk me daarom tot de motiveringsklachten.
3.20. De eerste motiveringsklacht houdt in dat onbegrijpelijk is op welke grond het hof de stelling van de moeder, dat over wezenlijke kwesties van opvoedkundige aard niet tussen partijen te praten valt, heeft verworpen. Deze klacht faalt, omdat de redengeving in rov. 4.4 de verwerping van deze stelling kan dragen. De enkele verwijzing in subonderdeel 3.6 naar "de gedingstukken (waaronder het rapport voor de Raad voor de Kinderbescherming)" voldoet niet aan de eisen van precisie die aan een cassatiemiddel worden gesteld.
3.21. De tweede motiveringsklacht (subonderdeel 3.7 in verbinding met het aanvullend cassatierekest onder 9 - 12) behelst de klacht dat onbegrijpelijk is waarom het hof de communicatieproblemen niet zo ernstig heeft geacht dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. De toelichting wijst erop dat de vader zich heeft ingelaten met de behandeling van de dochter door een medisch specialist. Ook wordt gewezen op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming.
3.22. M.i. kan de redengeving in rov. 4.4 het oordeel dragen en is zij niet onbegrijpelijk. De aangevoerde omstandigheid dat de vader een medisch specialist, die door de moeder was ingeschakeld ten behoeve van de dochter, via een advocaat heeft aangesproken om inlichtingen te verschaffen die de vader van de moeder niet had gekregen, noopte het hof niet tot een andere uitkomst. Evenmin volgt uit deze aangevoerde omstandigheid dat tussen partijen slechts via advocaten kan worden gecommuniceerd. De slotsom is dat onderdeel 3 geen doel treft.
3.23. De gegrondbevinding van onderdeel 1 leidt tot de volgende conclusie.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie de bestreden beschikking onder 3.1.
2 De advocaat van de moeder heeft uitdrukkelijk verzocht de anonimiteit van de dochter en van partijen zoveel mogelijk te respecteren.
3 Zie art. 1:253b BW. Na de erkenning van de dochter door de vader heeft blijkbaar geen aantekening als bedoeld in art. 1:252 lid 1 BW plaatsgevonden.
4 Verweerschrift in eerste aanleg, onder 10 - 11.
5 Het beroepschrift is op 23 januari 2008 per fax bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen; het originele beroepschrift is een dag later ontvangen.
6 HR 27 mei 2005, NJ 2005, 485 m.nt. JdB; HR 28 april 2006, NJ 2006, 284. Vgl. HR 28 maart 2008, NJ 2008, 189 voor het Nederlands-Antilliaanse recht.
7 In gelijke zin: HR 19 april 2002, NJ 2002, 458; HR 18 maart 2005, LJN: AS8525. Zie ook: HR 28 maart 2003, NJ 2003, 359 m.nt. SFMW m.b.t. ongehuwde ouders die gezamenlijk gezag over hun kind(eren) hebben uitgeoefend, en voorts: HR 11 april 2008, NJ 2008, 322 m.nt. SFMW, waar de rechter na echtscheiding één ouder had belast met het gezag en na verloop van tijd de andere ouder op de voet van art. 1:253o BW verzocht om de ouders alsnog met gezamenlijk gezag te belasten.
8 Vgl. Rb. Almelo (sector kanton) 12 juli 2004, LJN: AQ6857.
9 Bijv. Hof Leeuwarden 11 augustus 2006, LJN: AY6416.
10 Bijv. Rb. Maastricht (sector kanton) 20 februari 2006, LJN: AZ0476; Hof 's-Gravenhage 4 oktober 2006, LJN: AZ2439; Hof Arnhem 22 maart 2005, LJN: AT2560.
11 Bijv. Hof 's-Gravenhage 13 december 2006, LJN: AZ6514; Hof 's-Gravenhage 21 mei 2008, LJN: BD9018.
13 Dat was ook de bedoeling van de Kamerleden die het desbetreffende amendement indienden (Kamerstukken II 2007/08, 29 353, nr. 22): de wijziging strekt ertoe "te bevorderen, dat ook in geval de ouders niet gehuwd zijn of in een geregistreerd partnerschap zijn verbonden, gezamenlijk gezag de normale situatie is".
14 VV, Kamerstukken I 2007/08, 29 353, B, blz. 2 - 3; MvA I, Kamerstukken I 2007/08, 29 353, C, blz. 3 - 4.
15 M.R. de Boorder en A. Heida, Enkele ontwikkelingen in het gezagsrecht, EB 2007, blz. 181 - 186, i.h.b. blz. 183; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Eenzijdig verzoek gezamenlijk gezag binnenkort wel goed wettelijk geregeld?, EB 2008, blz. 83 - 86; S.F.M. Wortmann, noot in NJ 2008, 322.
16 Kamerstukken I 2006/07, 30 145, A, voorgesteld art. 1:251a lid 1 BW: "De rechter kan (...) bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is."
17 Het middelonderdeel wijst op de aangescherpte motiveringsplicht bij afwijking van het advies van een door de rechter benoemde deskundige: HR 5 december 2003, NJ 2004, 74.
18 Zie onder meer: verweerschrift in appel, blz. 5 onder 20.
19 Het is voor een Raad voor de Kinderbescherming dikwijls niet mogelijk, uitspraken te doen over de (on)juistheid van beschuldigingen van seksueel misbruik door de andere ouder. Zie over de aanpak van dergelijke Raadsonderzoeken: C. Bergsma en P. van den Bergh, Kinderen speelbal in echtscheidingsprocedures? Scheidings- en omgangszaken waarin een vermoeden van seksueel misbruik is geuit, FJR 2001, blz. 58 - 65.
20 Zie voor het verweer van de moeder in hoger beroep: MvA onder het kopje `algemeen' en op blz. 4-5, in reactie op de grieven 1 - 3.
21 Het middelonderdeel verwijst naar HR 18 maart 2005, LJN: AS8525.
22 Zie de pleitnota namens de vader, blz. 2, eerste alinea.
23 In het aanvullend cassatierekest onder 10 is wel een rechtsklacht naar voren gebracht, maar deze is tardief voorgesteld.
Uitspraak 12‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht; geschil tussen voormalige levenspartners over een omgangsregeling en gezamenlijk gezag over door vader erkend minderjarig kind; wenselijkheid gezamenlijke gezagsuitoefening als bedoeld art. 1:253c lid 2 BW, maatstaf; ten onrechte gepasseerde bezwaren; motiveringseisen.
12 december 2008
Eerste Kamer
08/00340
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 februari 2006 ter griffie van de rechtbank Zutphen, sector kanton, ingediend verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot de kantonrechter te Apeldoorn en verzocht, kort gezegd, hem en de moeder te belasten met het gezamenlijk gezag over het minderjarig kind van partijen, [de dochter]. Daarnaast heeft de vader bij afzonderlijk, op dezelfde datum ingediend, verzoekschrift verzocht een omgangsregeling met [de dochter] vast te stellen.
De moeder heeft beide verzoeken bestreden.
Bij beschikking van 30 maart 2006 heeft de kantonrechter de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) verzocht een onderzoek in te stellen en rapport uit te brengen inzake de beide verzoeken van de vader en de behandeling van de zaken aangehouden. Nadat de RvdK een rapport had uitgebracht, heeft de kantonrechter bij beschikking van 5 maart 2007 het verzoek van de vader tot toekenning van gezamenlijk gezag afgewezen. De kantonrechter heeft voorts een proefomgangsregeling vastgesteld en aan de RvdK verzocht deze te begeleiden en hierover te rapporteren.
Tegen de beschikking van 5 maart 2007 heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vader heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft het gezag en, opnieuw beschikkende, primair partijen gezamenlijk met het gezag over [de dochter] te belasten, subsidiair hem uitsluitend met het gezag over [de dochter] te belasten.
Bij beschikking van 23 oktober 2007 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, opnieuw beschikkende, de vader en de moeder belast met het gezamenlijke gezag over [de dochter].
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben van 1996 tot december 2005 samengewoond.
(ii) Uit hun relatie is in de maand september 2000 [de dochter] (hierna: de dochter) geboren. De vader heeft de dochter erkend. De moeder oefent ingevolge art. 1:253b lid 1 BW van rechtswege het gezag over haar uit.
3.2 De kantonrechter heeft het verzoek van de vader om hem en de moeder met het gezamenlijke gezag over de dochter te belasten afgewezen, zulks in overeenstemming met het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in het op verzoek van de kantonrechter uitgebrachte rapport van 6 november 2006. Dat advies kwam erop neer het verzoek af te wijzen omdat bij gebreke van constructief overleg niet te verwachten is dat het gezamenlijke gezag wordt uitgeoefend, hetgeen er toe zal leiden dat nog meer ruzies en spanningen ontstaan en nog meer loyaliteitsproblemen voor de dochter, hetgeen de raad schadelijk voor haar acht en niet in haar belang. Het hof heeft, na een analyse van de onderlinge communicatieproblemen van de ouders, het verzoek alsnog toegewezen, zulks op grond van zijn oordeel (rov. 4.4)
"dat de ouders, zo zij niet in staat zouden zijn beslissingen van enig belang over [de dochter] in gezamenlijk overleg te nemen, in ieder geval wel in staat zijn gebleken vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond [de dochter] kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Als de vader gezamenlijk gezag heeft, bevordert dat de duidelijkheid jegens derden, zoals de school en een behandelaar van [de dochter]. Daarom is het in het belang van de dochter wenselijk dat de ouders met het gezamenlijk gezag belast worden."
3.3 Klacht 1 van het middel verwijt het hof zich bij zijn beoordeling van het verzoek van de vader te hebben beperkt tot een toets aan het communicatievereiste en geheel en al te zijn voorbijgegaan aan het uitvoerig gedocumenteerde verweer van de moeder dat, naar de kern genomen, erop neerkomt dat de vader zich te buiten is gegaan aan grensoverschrijdend seksueel gedrag jegens de dochter, dat er een serieuze verdenking bestaat dat de vader haar seksueel heeft misbruikt en dat de moeder daarom geen enkel vertrouwen heeft in de normen en waarden en de opvoedkundige kwaliteiten van de vader en gezamenlijke gezagsuitoefening niet mogelijk acht. Het hof heeft, aldus de klacht, daardoor blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake het bepaalde in art. 1:253c lid 2 BW en het begrip "belang van het kind" in deze, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.4 Deze klacht slaagt. Weliswaar heeft het hof in rov. 4.3 van zijn beschikking terecht vooropgesteld dat een verzoek ingevolge art. 1:253c lid 2 slechts wordt ingewilligd indien de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt, maar het heeft bij de beantwoording van de vraag of gezamenlijke gezagsuitoefening in dit geval in het belang van de dochter wenselijk is, het hiervoor bedoelde verweer van de moeder niet inhoudelijk in zijn beoordeling betrokken. Voorzover het oordeel van het hof berust op de opvatting dat gezamenlijke gezagsuitoefening over een kind over hetwelk de ouders nimmer gezamenlijk gezag hebben uitgeoefend mede in verband met de daardoor bevorderde duidelijkheid jegens derden zonder meer in het belang van dat kind wenselijk is mits de ouders maar in staat zijn vooraf zodanige afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders, is het hof van een te beperkte opvatting uitgegaan van de voorwaarde van art. 1:253c lid 2 dat de door de vader verlangde gezamenlijke gezagsuitoefening in het belang van het kind wenselijk moet zijn. Bij de beantwoording van de vraag of aan die voorwaarde voldaan is kan de rechter aan onderbouwde bezwaren met betrekking tot seksueel gedrag als in deze zaak door de moeder ten aanzien van de vader geuit, die onmiskenbaar het belang van het kind raken, niet zonder meer voorbijgaan, waarbij van belang is dat, zoals de klacht terecht benadrukt, het na toekenning van het gezamenlijke gezag niet meer mogelijk is om aan de vader voor langere tijd de uitoefening van zijn omgangsrecht in het belang van het kind te ontzeggen. Indien het hof van oordeel was dat aan de bedoelde bezwaren van de moeder geen gewicht toekomt omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vader zich inderdaad seksueel grensoverschrijdend jegens de dochter heeft gedragen of haar zelfs seksueel heeft misbruikt, is dat oordeel, in het licht van de gedocumenteerde stellingen van de moeder, waarop het hof in het geheel niet is ingegaan, onvoldoende gemotiveerd.
3.5 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin-Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 december 2008.
Beroepschrift 23‑01‑2008
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw] (hierna: de vrouw) wonende aan de [adres] ([postcode]) te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2007, onder rekestnummer 664/2007 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verweerster en
[de man] (hierna: de man), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan het adres [adres] ([postcode]) als appellant, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. Van der Lecq, kantoorhoudende te Apeldoorn (Liesveld Advocaten) aan de Canadalaan 9 (Postbus 10017, 7301 GA) en als procureur mr. F.J. Boom, kantoorhoudende te Arnhem (Dirkzwager advocaten & notarissen N.V.) aan de Velperweg 1 (Postbus 3045, 6802 DA).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Verzoekster beschikte ten tijde van het instellen van het cassatieberoep nog niet over het procesverbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Dit is inmiddels opgevraagd bij het hof en zal na ontvangst daarvan zo spoedig mogelijk worden nagezonden aan de griffie. Verzoekster behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen of uit te breiden indien en voorzover het procesverbaal van de zitting bij het hof daartoe aanleiding mocht geven.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleidende opmerkingen; procesverloop en feiten
Procesverloop
0.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. In 1996 zijn zij gaan samenwonen. Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2000 een kind geboren (hierna te noemen [de dochter])1.. De vrouw was toen 28 jaar oud, de man was 44 jaar oud. De man heeft [de dochter] erkend. Een aantekening in het gezagsregister als bedoeld in art. 1:252 BW heeft niet plaatsgevonden, zodat het gezag gedurende de periode (van 5 jaar) waarin partijen hebben samengewoond en samen met de minderjarige een gezin vormden bij de vrouw heeft berust. De relatie tussen partijen is in december 2005 verbroken.
0.2
Op 13 februari 2006 heeft de man (onder verwijzing naar HR 27 mei 2005, R04/088) een verzoekschrift ingediend tot gezamenlijk gezag bij de rechtbank in Zutphen (sector kanton). De man heeft aan dat verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat hij wil voorkomen dat na overlijden van de vrouw een rechterlijke beslissing nodig is om hem met het gezag te belasten2.. Het belang van [de dochter] verzet zich volgens de man daar niet tegen omdat van een extreme situatie (zoals bijvoorbeeld in het geval van kindermishandeling) geen sprake is. Evenmin is er volgens de man sprake van zodanig ernstige communicatieproblemen (HR 10 september 1999, NJ 2000, 20) dat daardoor een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren dreigt te raken tussen de beide ouders. Wel bestaat er op dat moment geen goede communicatie maar dat is volgens de man aan de vrouw te wijten3.. Op diezelfde datum heeft de man bij de rechtbank Zutphen (sector kanton) een verzoekschrift tot vaststelling van een omgangsregeling ingediend.
0.3
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen beide verzoeken. De vrouw heeft daarbij onder meer aangevoerd dat medegezag niet in het belang van [de dochter] is gezien de aantoonbaar seksuele geneigdheid van de man tot kinderen. De vrouw heeft aangegeven zich grote zorgen te maken over de toekomst van het kind indien de man enerzijds daarover mede beslissingen mag nemen en anderzijds omgang met het kind mag hebben. Voor wat betreft de omgang heeft zij voorgesteld om een rapport door de Raad van de Kinderbescherming te laten opstellen om te bezien of er mogelijkheden zijn voor omgang zonder dat [de dochter] gevaar loopt4..
0.4
Op 30 maart 2006 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
0.5
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven geen reden te zien voor een onderzoek door de Raad nu hij altijd een goede en meer dan hechte band heeft gehad met [de dochter], maar hij heeft wel toegezegd zijn medewerking aan een dergelijk onderzoek te zullen verlenen indien de rechtbank het onderzoek wel nodig zou oordelen. Verder heeft de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verzoek uitgebreid met een verzoek om informatie. De man wenst te worden geïnformeerd over de school waar [de dochter] op zit, bij welke huisarts zij is ingeschreven en of er contacten zijn met een kinderpsycholoog of andere hulpverleners5..
0.6
Ter zitting hebben de man en de vrouw overeenstemming bereikt om advies aan de Raad voor de Kinderbescherming te vragen inzake beide verzoeken (gezag en omgang). De rechtbank heeft daarop een beschikking gegeven waarin aan de Raad de volgende vragen zijn voorgelegd:
- —
Is het voor [de dochter] wenselijk co-ouderschap in te stellen?
- —
Is het voor [de dochter] wenselijk een omgangsregeling tussen de vader en [de dochter] vast te stellen. Zo ja, hoe kan die regeling gestalte worden gegeven?
0.7
Als deelonderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming is een onderzoek verricht door de psycholoog en orthopedagoog [naam 1]. Deze heeft op 11 oktober 2006 rapport uitgebracht.
0.8
Op 6 november 2006 heeft de Raad zijn rapport uitgebracht. In dit rapport wordt verslag gedaan van de gesprekken die door de onderzoeker met de vrouw en de man tezamen (op 14 juni 2006, 25 juli 2006 en 11 oktober 2006) en met de vrouw en de man afzonderlijk (resp. op 5 en 6 juli 2006) zijn gevoerd en van het contact tussen de gedragsdeskundige en [de dochter]. De Raad komt ten aanzien van het verzoek tot gezamenlijk gezag tot de conclusie dat te verwachten is dat een uitspraak tot gezamenlijk gezag niet zal leiden tot het gezamenlijk uitoefenen daarvan en zal leiden tot meer ruzies en spanningen en nog meer loyaliteitsproblemen voor [de dochter]. De Raad oordeelt dat om die reden gezamenlijk gezag niet in haar belang is en haar schade zal berokkenen. Inzake het verzoek tot omgang oordeelt de Raad: ‘Omdat vader weliswaar heel belangrijk voor [de dochter] is maar in zijn presentatie en door de opgedane informatie bij de Raad grote zorgen over mogelijke risico's oproept’ het van belang is het contact tussen vader en [de dochter] onder begeleiding te laten plaatsvinden6..
0.9
De man heeft met het oog op de mondelinge behandeling op 8 februari 2007 een drietal stukken in het geding gebracht; slechts één daarvan is een onderzoeksrapportage (te weten dat van de seksuoloog [naam 2] die met de man heeft gesproken), de andere twee zijn opinies. Prof. [naam 3] en Prof. [naam 4] hebben geen van de betrokkenen gesproken maar hun mening gebaseerd op de aan hen toegezonden stukken. Prof. [naam 3] heeft de conclusies van de Raad dat gezamenlijk gezag niet is aangewezen en omgang voorlopig alleen onder begeleiding zou moeten plaatsvinden voorbarig genoemd. Prof. [naam 4] — die stelt dat hij de opdracht om advies uit te brengen alleen heeft aanvaard onder de voorwaarde dat hij uitsluitend naar het belang van het kind kijkt — meent dat onmiddellijke omgang is aangewezen evenals gezamenlijk gezag, terwijl niet meewerken door de moeder meteen moet worden gesanctioneerd door voorlopige toevertrouwing van het kind aan de vader.
0.10
Op 8 februari 2007 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De raadslieden van partijen hebben pleitnotities gehanteerd. De vrouw heeft tijdens de behandeling een verklaring overgelegd van twee leerkrachten die gewag maken van afwijkend gedrag van [de dochter] tegenover leerkrachten en andere kinderen (bestaand uit de wijze waarop lichamelijk contact wordt gezocht).
0.11
De rechtbank heeft op 5 maart 2007 een (deel)beschikking gegeven. De rechtbank heeft in beide verzoeken het advies van de Raad gevolgd, dat wil zeggen dat het verzoek om gezamenlijk gezag is afgewezen, en voor betreft het verzoek tot omgang in de vorm van een begeleide proefomgangsregeling is toegewezen, terwijl de definitieve beslissing over de omgang is aangehouden.
0.12
Bij brief van 22 maart 2007 heeft de Raad voor de Kinderbescherming de rechtbank bericht dat zij geen taak heeft in het begeleiden van omgangsregelingen.
0.13
Tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van het gezamenlijk gezag heeft de man hoger beroep ingesteld bij het hof te Arnhem.
De procedure inzake de omgangsregeling is daarna voortgezet. Verder heeft de man een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend bij de rechtbank te Zutphen. Hoewel de stukken daarvan in de onderhavige procedure kennelijk niet zijn overlegd, spelen zij daarin (meer of minder op de achtergrond) wel een rol. Om die reden zal van het procesverloop in de procedures kort verslag worden gedaan.
In de eerder genoemde brief van de Raad aan de rechtbank van 22 maart 2007 schrijft de Raad dat de vrouw geen medewerking wil verlenen aan de omgang omdat [de dochter] op dat moment slecht functioneert op school. Er is sprake van onaangepast gedrag (ook jegens klasgenootjes) en van broekpoepen en broekplassen. De moeder heeft aan de Raad gemeld dat zij voor deze problematiek een deskundige psychiater heeft benaderd (Dr. [naam 5]). De medewerker van de Raad doet in de brief van 22 maart 2007 ook verslag van het telefonisch contact dat hij met de man heeft gehad. Deze heeft ontsteld gereageerd. De man heeft contact opgenomen met Dr. [naam 5] en hem een brief gestuurd. Daarop heeft de man echter niets vernomen.
Bij brief van 20 april 2007 heeft de advocaat van de man stukken in het geding gebracht met het oog op de mondelinge behandeling. Daaronder een aantal bereidverklaringen (o.a. van de moeder van de man) om bij de omgang tussen de man en het kind aanwezig te zijn. Voorts is overgelegd een afschrift van een brief van mr. Rouwette (advocaat van de man) aan Dr. [naam 5], kinderpsychiater te [plaats], waarin de inhoud van een telefoongesprek tussen mr. Rouwette en [naam 5] is vastgelegd waarin [naam 5] geweigerd heeft informatie te verschaffen over de behandeling van [de dochter] in verband met zijn beroepsregels en de bescherming van de privacy van zijn cliënten. Tevens heeft dr. [naam 5] blijkens de brief tijdens het telefoongesprek aangegeven niet bereid te zijn om in de omgangskwestie schriftelijke adviezen te verstrekken. Mr. Rouwette sluit de brief aan Dr. [naam 5] af met de mededeling dat indien de man een procedure jegens Dr. [naam 5] wil beginnen terzake informatie verschaffing Dr. [naam 5] van mr. Rouwette verneemt.
Deze aanzegging is kort daarna ten uitvoer gebracht. Zoals blijkt uit de producties 20 en 21 bij het verzoekschrift ondertoezichtstelling dat de man op 9 juli 2007 bij de rechtbank Zutphen heeft ingediend, heeft de man kort daarna Dr. [naam 5] in kort geding gedagvaard om van deze volledige informatie te krijgen, dit niettegenstaande diens beroep op geheimhouding en ook ondanks het feit dat in voormelde brief van mr. Rouwette aan Dr. [naam 5] was vastgelegd dat deze niet had geadviseerd over de omgang en ook niet van zins was dat te doen. De lijst van vragen die de man beantwoord wenste te zien (13 in getal) is in de pleitnota van mr. Rouwette opgenomen (p. 5 daarvan) en omvat zeer expliciete vragen over de aard van de hulpvraag, het afwijkend gedrag van [de dochter], welke bevindingen uit het onderzoek zijn te trekken et cetera.
Ook de vrouw heeft stukken in het geding gebracht met het oog op de mondelinge behandeling7.. Het betreft hier een brief van de huisarts van de vrouw en [de dochter] aan Dr. [naam 5] waarin zij diens hulp inroept voor de behandeling van [de dochter], een brief van de aan de huisartsenpraktijk verbonden orthopedagoog en een verklaring die de vrouw ten overstaan van de politie heeft afgelegd over het feit dat de man in 1999 gemeenschap heeft gehad met een toen nog minderjarige, bij partijen logerende, stagiair.
De zaak is op 23 april 2007 opnieuw mondeling behandeld. De raadslieden van partijen hebben pleitnotities gehanteerd.
Op 16 mei 2007 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld (begeleide omgang), waaraan op verzoek van de man een dwangsom is verbonden. Iedere verdere beslissing is aangehouden8..
Op 9 juli 2007 heeft de man een verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige ingediend bij de rechtbank te Zutphen (sector kanton, locatie Apeldoorn). De man heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat [de dochter] door het onthouden van contact met haar vader in haar zedelijke of geestelijke belangen en/of gezondheid ernstig bedreigd wordt. Het betreft volgens de man geen verzoek om een omgangs- OTS maar om een verzoek gewone ondertoezichtstelling die noodzakelijk wordt geacht vanwege de loyaliteitsconflicten waarin [de dochter] als gevolg van de negatieve denkbeelden van de vrouw over de man wordt gebracht9..
De vrouw heeft verweer gevoerd en nog een aantal stukken in het geding gebracht. Daaronder een brief d.d. 1 februari 2007 waarin de leerkrachten van [de dochter] aan de raadsman van de vrouw schrijven dat zij sinds september 2006 regelmatig afwijkend gedrag bij [de dochter] hebben vastgesteld en een brief van Dr. [naam 5] van 12 april 2007 gericht aan de huisarts van [de dochter]. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op goede gronden en in het belang van [de dochter] de omgang tussen haar en haar vader heeft opgeschort en de beschikking van de rechtbank van 16 mei 2007 niet heeft nageleefd. Die houding is volgens de vrouw ingegeven door het rapport van Dr. [naam 5] waarover zij eerst eind april 2007 de beschikking kreeg. De vrouw heeft onderschreven dat [de dochter] haar vader mist en aangegeven dit verdrietig voor haar te vinden. Anderzijds constateert de vrouw dat sinds de opschorting van de omgangsregeling het afwijkend gedrag van [de dochter] is afgenomen. De psychische schade waarvan de man rept in zijn verzoek ondertoezichtstelling wordt volgens de vrouw veroorzaakt door het grensoverschrijdend gedrag van de man. Wat de vrouw daarbij naar haar zeggen het meest zorgen baart is dat de man op geen enkele wijze er blijk van geeft te begrijpen dat zijn gedrag schadelijk is voor [de dochter]. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat wat de man vraagt een omgangs-OTS is en dat aan de (extra) voorwaarden daarvoor niet is voldaan.
De rechtbank Zutphen heeft zich bij beschikking van 27 juli 2007 onbevoegd verklaard om van het verzoek tot ondertoezichtstelling kennis te nemen (in verband met de wijziging woonplaats van de minderjarige) en heeft de zaak verwezen naar de rechtbank te Maastricht.
De rechtbank te Maastricht heeft bij beschikking van 16 oktober 2007 het verzoek tot schorsing van de beschikking van 16 mei 2007 van de rechtbank Apeldoorn afgewezen en de beslissing op het verzoek tot ondertoezichtstelling aangehouden. De kinderrechter ziet geen objectieve aanwijzingen dat sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag van de man in bijzijn van [de dochter] en evenmin van seksueel misbruik van het kind door haar vader. Met afwijkend gedrag van [de dochter] zal volgens de kinderrechter eerder zijn terug te voeren op de vijandige houding van de vrouw dan op nare ervaringen gedurende de omgang.
De man heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Grief 1 klaagt dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming de conclusie dat gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind is niet goed onderbouwt, zodat de rechtbank de conclusies van de Raad niet had mogen overnemen. In grief 2 wordt het oordeel van de rechtbank (en de Raad) aangevallen dat gezamenlijk gezag tot nog meer conflicten en loyaliteitsconflicten voor [de dochter] zal leiden. Volgens de man hebben zich over belangrijke kwesties (die onder de uitoefening van gezamenlijk gezag vallen, zoals schoolkeuze, vertrek naar het buitenland en ingrijpende medische kwesties) nooit conflicten voorgedaan (ook nu niet) en is het enige waarover partijen van mening verschillen de omgangsregeling. In grief 3 en de daarop gegeven toelichting stelt de man dat gezamenlijk gezag niet alleen als regel maar ook in dit specifieke geval in het belang van het kind is. Ais de moeder daartoe niet in staat is, zal het gezag, al dan niet voorlopig, aan de man moeten worden toevertrouwd (grief 4).
0.14
De vrouw heeft de grieven van de man bestreden. Zij heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat de communicatie tussen partijen slecht is en dat zij geen enkel onderwerp op een normale manier kunnen bespreken. Hun denkbeelden over wat in het belang van het kind is liggen te ver uit elkaar. De vrouw heeft als oorzaak aangegeven hetgeen zij sinds haar vertrek uit de gezinswoning heeft ontdekt en ervaren. De vrouw heeft twijfels gekregen over de goede intenties van de man, twijfels die door het rapport van Dr. [naam 5] zijn versterkt. De vrouw heeft aangegeven ervan overtuigd te zijn dat de man [de dochter] heeft betrokken bij seksuele contacten met zijn nieuwe partner en dat het kind meer heeft gezien dan goed voor haar is.
Daarnaast heeft de vrouw aangegeven dat zij het vermoeden heeft (zij acht dit zeer waarschijnlijk) dat er sprake is van seksueel misbruik van de man. Op grond hiervan heeft de vrouw geen enkel vertrouwen meer in de normen en waarden en de opvoedkundige kwaliteiten door de man van [de dochter] en acht zij gezamenlijk gezag niet mogelijk.
0.15
Het hof heeft het beroep van de man gegrond bevonden, de beschikking van de rechtbank vernietigd en de man en de vrouw belast met het gezamenlijk gezag.
Feiten
0.16
In het hierna volgende wordt een schets gegeven van het feitelijke kader dat voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang is. Daarbij is als rechtens vaststaand aangemerkt hetgeen de vrouw heeft gesteld en de man uitdrukkelijk heeft erkend. Waar die erkenning in de processtukken valt te lezen is steeds door middel van een verwijzing naar de betreffende passage in de processtukken aangegeven. Het relevante feitelijke kader wordt daarnaast gevormd door de verklaringen van de minderjarige, verklaringen man en de vrouw (o.m. in de gesprekken met de Raad voor de Kinderbescherming), de verklaringen van enkele derden (zoals de zedenpolitie en de leerkrachten van de minderjarige) en de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming. Om een zo zuiver mogelijk beeld te schetsen is steeds duidelijk aangegeven of het gaat om verklaringen — en dus niet (zonder meer) om door de man erkende feiten van hetgeen door de derden is verklaard — dan wel om tussen partijen vaststaande feiten.
0.17
In december 2005 is de relatie tussen partijen verbroken nadat de vrouw had ontdekt dat de man een relatie had met een goede vriendin van de vrouw. In de eerste 2 maanden na het verbreken van de relatie heeft de man regelmatig contact met [de dochter] gehad10.. Eerst nadat11. de man de gezinswoning had verlaten en de vrouw op CD-roms en video's pornografisch materiaal had aangetroffen heeft de vrouw de omgang stop gezet. Ook trof de vrouw filmmateriaal aan waarop de man zelf met één of twee vrouwen seksuele handelingen verricht. Verder heeft de vrouw een foto van [de dochter] bij het materiaal van de man heeft aangetroffen waarin [de dochter] met ontbloot onderlijf op de behandeltafel van de dierenartspraktijk van de (nieuwe) vriendin van de man is gezeten12..
0.18
De vrouw heeft naar aanleiding van de vondst van het materiaal aangifte gedaan bij de politie13..
0.19
Tijdens het onderzoek dat werd verricht door de psycholoog en orthopedagoog van de Raad heeft [de dochter] verklaard over ‘het dansen’ van haar vader en zijn vriendin en haar eigen betrokkenheid daarbij (bloot of verkleed als prinsen en prinsessen) en over de keer dat vader haar pijn deed14.. Tijdens het contact tussen de man en [de dochter] heeft de psycholoog/orthopedagoog van de Raad de kwestie ter sprake gebracht, waarop [de dochter] heeft gereageerd door te zeggen dat ze het allemaal gedroomd heeft. De man heeft hier blijkens het verslag op gereageerd door te herhalen dat het niet echt was15.. De onderzoeker heeft geconcludeerd dat [de dochter] haar vader mist maar dat zij met het ‘geheim’ in haar maag zit. Dat geheim heeft volgens de onderzoeker te maken met seksueel getinte spelletjes of met het zien van seksueel gedrag van volwassenen in de situatie bij haar vader16..
0.20
Op 6 november 2006 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een rapport uitgebracht. Tijdens het eerste gezamenlijk gesprek met de raadonderzoeker op 14 juni 2006 heeft de man blijkens het verslag aanvankelijk alle beschuldigingen van de vrouw ontkend. Tijdens het verloop van het gesprek, na het noemen van concrete namen en voorvallen heeft de man echter beaamd seksuele contacten met anderen te hebben gehad en heeft hij toegegeven de relatie met de vroegere vriendin van de moeder (5 jaar) lang te hebben verzwegen. De man heeft de aantijgingen over het pornografisch materiaal volgens het verslag naar eigen zeggen willen nuanceren. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat de gefotografeerde meisjes niet zijn aangezet tot de fotosessies, de meisjes niet in lingerie maar in bikini waren en ze waren volgens de man ook niet jonger dan 16 jaar17.. De man erkent volgens het verslag wel dat er foto's bij zijn die de conclusie lijken op te roepen dat [de dochter] getuige dan wel betrokken was bij de vrijpartijen, maar hij zou dat zijn dochter niet kunnen aandoen. Over het voorhanden zijn van materiaal over het ontmaagden van een meisje (volgens de man: een jonge vrouw) door de man en zijn vriendin heeft de man opgemerkt dat dit niet juist kan zijn omdat dit wel in de bedoeling lag maar niet ten uitvoer gebracht kon worden. Hij heeft verklaard zijn seksuele contacten niet buiten proportioneel te vinden en evenmin van oordeel te zijn dat bij die contacten te jonge meisjes betrokken zijn. Ook heeft hij verklaard dat er geen zaken zijn die nu gemeld moeten worden en dat hij de vrouw niet meer voor verrassingen zal stellen.
Later komt de vrouw er echter nog achter dat de man in 1999 gemeenschap heeft gehad met een toen nog minderjarige, bij partijen inwonende, stagiair.
De vrouw heeft daarover (nadat ze ook daar achter was gekomen) een verklaring afgelegd bij de politie en die verklaring voor de tweede mondelinge behandeling bij de rechtbank in het geding gebracht. De man heeft deze feiten niet ontkend, maar wel de kwalificatie. De stagiair was al bijna 18 jaar en dus bijna meerderjarig aldus de man; bovendien was het contact vrijwillig en dus geen verkrachting. De kwestie is volgens de man in geen enkel opzicht relevant voor de omgangskwestie. De stelling van de vrouw dat dit gebeuren iets zegt over hoe de man zich gedraagt en dus ook over de vraag of onbegeleid contact tussen de man en het kind gewenst is, wordt door de man resoluut van de hand gewezen18..
In het afzonderlijk gesprek met de raadsonderzoeker heeft de man ook nog verklaard graag te fotograferen en naaktfoto's te maken19..
0.21
Blijkens het verslag van de Raad heeft vrouw tijdens het gesprek met de raadonderzoeker haar bezorgdheid over het in haar visie deviante seksuele gedrag van de man (en het daarbij op enigerlei wijze betrokken geraakt zijn van [de dochter]) herhaald. Zij heeft aangegeven zich achteraf schuldig te voelen dat zij haar kind niet heeft kunnen beschermen. De vrouw is er zeker van (onder meer door wat [de dochter] zelf verteld heeft) dat [de dochter] toen zij bij haar vader was hetzij heeft gezien dat er werd gevreeën hetzij daar zelf bij betrokken was20..
0.22
De onderzoeker van de Raad heeft, teneinde meer inzicht te krijgen in de gedragingen van de man, de hulpofficieren van justitie te Zutphen benaderd als informant. Deze hebben het volgende verklaard:
‘Betreffende foto's van meisjes:
De foto's die worden gezien betreffen vooral pornografische foto's van 15 jarige meisjes. De zaak is geseponeerd omdat er onvoldoende foto's in aantal zijn. Ingevolge de richtlijnen van procureur generaal staat de zaak hoog genoteerd en gaat er aandacht naar uit. Volgens de richtlijnen van het Ministerie van Justitie is er onvoldoende grond om tot verdere vervolging over te gaan.
Betreffende foto's van [de dochter]:
Er zijn geen schokkende foto's van [de dochter] gezien. De opnames zijn wel opvallend lang te noemen. Er is een serie van foto's van [de dochter] en de vriendin van vader onder de douche. De serie betreft een tijdspanne van 10 tot 15 minuten.21.
0.23
De Raad heeft in zijn rapport vermeld dat hij de indruk heeft dat de man niet open communiceert betreffende de gebeurtenissen inzake [de dochter] en de vrijpartijen. De Raad heeft tevens uit de gesprekken met de man de conclusie getrokken dat de man zonder blikken of blozen zaken niet benoemt of de zaken anders interpreteert. Volgens de Raad zal [de dochter] naarmate zij opgroeit meer risico lopen in verband met de bijzondere belangstelling van de man voor jonge vrouwen22..
0.24
In de opinies die door de man in het geding zijn gebracht wordt kritiek geuit op de methode die door de Raad voor de Kinderbescherming is gehanteerd bij zijn onderzoek23.. De seksuoloog [naam 2] (die met de man heeft gesproken) heeft als zijn (uiteindelijke) oordeel te kennen gegeven dat hij het seksueel gedrag van de man niet als afwijkend of juridisch grensoverschrijdend aanmerkt. Ook acht hij geen gevaar aanwezig dat de man in de toekomst grensoverschrijdend gedrag naar zijn dochter zal vertonen.
0.25
De leerkrachten van [de dochter] hebben verklaard dat zij sinds september 2006 regelmatig afwijkend gedrag bij [de dochter] hebben vastgesteld24.. Het kind vertoont volgens hen een opvallend aanhankelijk gedrag, met name naar mannelijke leerkrachten. Dit uit zich volgens hun waarnemingen in het zoeken naar direct lichamelijk contact. Ook een vrouwelijke leerkracht heeft zich over het gedrag van [de dochter] verbaasd (aaien over haar borsten). Ook met de kinderen uit de klas wordt vooral tijdens gymlessen herhaaldelijk lichamelijk contact gezocht. Dit vastklampen wordt, aldus de leerkrachten in hun brief van 1 februari 2007, door de kinderen als storend ervaren. [de dochter] heeft toen tijdens de les een dokterskoffertje besproken werd, vreemd, eigenlijk een beetje angstig, gereageerd. De leerkrachten hebben uitdrukkelijk aangegeven geen conclusies te kunnen trekken, nu dit aan de specialisten moet worden overgelaten. Vanuit hun eigen vakgebied hebben ze de genoemde gedragingen van [de dochter] echter als duidelijk afwijkend aangemerkt.
0.26
De grootmoeder van [de dochter] (moeder van de vrouw) en de heer [naam 6] (degene die zich bereid heeft verklaard bij de begeleide contacten tussen kind en vader aanwezig te willen zijn) hebben beiden ook zeer expliciet verklaard over wat hen in de uitlatingen en het gedrag van [de dochter] is opgevallen25.. De aspecten die in het rapport van de Raad zijn beschreven en de waarnemingen van de leerkrachten komen daarin terug.
0.27
Dr. [naam 5], de jeugdpsychiater die [de dochter] op verzoek van haar huisarts onder behandeling heeft gehad, heeft in zijn schriftelijke rapportage aan de huisarts van 12 april 200726. de conclusie getrokken dat er aanwijzingen zijn voor ADHD en dat de verschijnselen en de presentatie bij [de dochter] duidelijk doen denken aan misbruik rond haar persoon. De constatering van de leerkrachten van [de dochter] dat het kind moeite heeft met omgaan met nabijheid en afstand houden en opvallend dichtbij komt in het contact wordt door de arts (uit eigen waarneming) onderschreven27..
Klachten
Het Hof heeft — na in rov. 4.3 terecht voorop te hebben gesteld, dat het verzoek ingevolge art. 1:253c lid 2 BW slechts dient te worden ingewilligd indien toekenning van gezamenlijk gezag in het belang van het kind moet worden geoordeeld — in rov. 4.4 overwogen dat voor een gezamenlijke gezagsuitoefening in het algemeen wenselijk (doch niet noodzakelijk) is, dat ouders goed met elkaar kunnen communiceren. Voldoende is volgens het hof dat de ouders in staat zijn beslissingen van enig belang in gezamenlijk overleg te nemen, althans ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt. Vervolgens is het hof tot de conclusie gekomen dat, zo de ouders niet in staat zijn om tot gezamenlijke beslissingen van enig belang ten aanzien van [de dochter] te komen (het hof laat de vraag of partijen daartoe in staat zijn dus uitdrukkelijk in het midden), zij kennelijk wel in staat zijn gebleken vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond [de dochter] kunnen voordoen op zodanige wijze dat het kind niet klem of verloren raakt. Het hof heeft die conclusie getrokken op grond van mededelingen van de man en de vrouw gedaan ter zitting (vermeld in rov. 4.4, p. 4, 9e regel van onder, tot en met p. 5) over de informatieverschaffing over schoolrapporten en dergelijke aan de man (door de vrouw en de school) en over (medische) behandelingen van [de dochter] (rechtstreeks door de vrouw aan de man) en op het feit dat partijen tijdens de zitting zouden hebben verklaard dat zij afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop zij tot een gezamenlijke keuze van een therapeut voor [de dochter] zullen komen. Ook heeft het hof van belang geacht (rov. 4.4, onderaan) dat de man heeft verklaard zich niet met de dagelijkse gang van zaken en de opvoeding van de moeder te willen bemoeien, maar dat hij slechts betrokken wil worden bij belangrijke beslissingen over [de dochter], zoals (medische) behandelingen en het verloop daarvan, schoolkeuze en schoolgang en bijv. buitenlands verblijf. Gezamenlijk gezag bevordert de duidelijkheid jegens derden, zoals school en een behandelaar van [de dochter], aldus het hof. Om die reden acht het hof gezamenlijk gezag in het belang van [de dochter].
Door aldus te oordelen en te beslissen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (meer in het bijzonder inzake het bepaalde in art. 1:253c lid 2 BW en het begrip ‘belang van het kind’ in dezen), althans is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft hetgeen de vrouw aan haar verweer tegen toekenning van gezamenlijk gezag aan de man ten grondslag heeft gelegd (zijnde dit essentiële stellingen) op geen enkele wijze (kenbaar) in zijn oordeel heeft betrokken. Het betreft hier niet alleen de (vaststaande) feiten (zoals hiervoor in de onderdelen 16 t/m 27 weergegeven), het (deskundigen)rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, de verklaringen van de leerkrachten van [de dochter], de mening van de huisarts van [de dochter] en het rapport van de jeugdpsychiater Dr. [naam 5], maar ook de eigen (op voormelde verklaringen en rapporten van derden/deskundigen) rotsvaste overtuiging van de vrouw dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend seksueel gedrag jegens [de dochter] en serieuze verdenking dat sprake is van seksueel misbruik van [de dochter] door haar vader. Indien en voorzover het hof deze feiten en omstandigheden wel heeft meegewogen en aan zijn oordeel mede ten grondslag heeft gelegd, is het oordeel van het hof, dat gezamenlijk gezag niettemin in het belang van [de dochter] is (zonder nadere, ontbrekende) motivering onbegrijpelijk. Deze algemene klachten zullen hierna worden uitgewerkt en toegelicht.
1. Klacht 1
1.1
Het hof heeft slechts getoetst aan het ‘communicatie-vereiste’. Kennelijk is het hof van oordeel dat ook in een situatie als de onderhavige (waarin sprake is van seksueel grensoverschrijdend gedrag van de vader jegens de minderjarige en er een serieuze verdenking van seksueel misbruik bestaat28. gezamenlijk gezag van de ouders nog steeds in beginsel in het belang van het kind moet worden geacht. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu voormeld uitgangspunt in een dergelijk geval niet (zonder meer) gelding behoudt, althans voldoet het oordeel van het hof niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen.
1.2
Ook indien ‘slechts’ grensoverschrijdend seksueel gedrag (jegens de minderjarige) vast staat en inzake seksueel misbruik (van de minderjarige) ‘slechts’ sprake is van een serieus vermoeden, moet er immers van worden uitgegaan dat de volwassene die zich daaraan schuldig heeft gemaakt respectievelijk daarvan wordt verdacht (in beginsel) niet de aangewezen persoon is om inzake de opvoeding van de minderjarige belangrijke beslissingen te nemen. Het belang van de minderjarige is daarmee onder die omstandigheden juist niet gediend. Het gezamenlijk gezag geeft de betrokken volwassene immers de mogelijkheid om (zoals ook de man aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd29.) na een eventueel overlijden van de vrouw het gezag zonder rechterlijke inmenging voort te zetten (art. 1:253f BW). Verder geeft het de betrokken volwassene de mogelijkheid zich te mengen in (medische of andere) onderzoeken, ook in die welke juist zijn geïnitieerd in verband met het vermeende misbruik. In dit geval staat vast dat het onderzoek van Dr [naam 5] dat — vanwege de signalen van de leerkrachten en de huisarts en zijn eigen bevindingen — zich mede uitstrekte tot mogelijk seksueel misbruik, door de man belemmerd is doordat de man de kinderpsychiater in kort geding heeft gedagvaard teneinde hem te dwingen alle vragen over de aard van het onderzoek, de bevindingen et cetera te beantwoorden, iets wat de arts buiten rechte nu juist geweigerd had gelet op het belang van de minderjarige. Tenslotte is het na toekenning van gezamenlijk gezag niet mogelijk om aan de man voor langere tijd het recht op omgang te ontzeggen, terwijl het (gedurende enige tijd) gebruik kunnen maken van deze mogelijkheid nu juist in het geval van grensoverschrijdend seksueel gedrag en een ernstig vermoeden van seksueel misbruik geacht moet worden het belang van het kind te dienen.
1.3
Voor zover het vorenstaande niet zou opgaan en dus in zijn algemeenheid niet reeds zou gelden dat (vaststaand) seksueel grensoverschrijdend gedrag (jegens een minderjarige) en (een vermoeden van) seksueel misbruik (van die zelfde minderjarige) de betrokken volwassene (voorlopig) diskwalificeert voor het uitoefenen van (gezamenlijk) gezag over deze minderjarige, dan heeft zulks in ieder geval te gelden indien er bijzondere omstandigheden zijn die een niet te verwaarlozen risico in het leven roepen dat het grensoverschrijdende seksuele gedrag jegens de minderjarige en het risico van misbruik van de minderjarige zich ook (en mogelijk juist) in de toekomst zullen manifesteren. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn hier aanwezig. Vast staat immers dat bij de man pornografisch (beeld- en film) materiaal is aangetroffen, waarbij het om jonge (deels minderjarige) vrouwen gaat. Vast staat ook dat de man in het verleden gemeenschap heeft gehad met een (toen eveneens nog minderjarige) stagiair van de vrouw, die op dat moment bij partijen logeerde. Beide feiten zijn door de man erkend30.. Uit de stukken komt verder naar voren dat de man meent dat hem hier geen (moreel) verwijt treft nu het naar zijn zeggen om ‘bijna’ meerderjarigen ging. De vrouw heeft betoogd31. dat juist die houding van de man haar zorgen baart, nu de man zelf lijkt te willen bepalen waar de grenzen van het ontoelaatbare en onoirbare liggen.
1.4
Het oordeel van het hof is althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof op de hiervoor genoemde stellingen van de vrouw in het geheel niet heeft gerespondeerd. Nu de vrouw niet heeft volstaan met het louter uitspreken van vermoedens maar haar stellingen met tal van stukken (van deskundigen) en feiten heeft onderbouwd32., had het hof aan deze (essentiële) stellingen van de vrouw niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan. Dat geldt eens te meer voor het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Nu het oordeel van het hof haaks staat op de conclusies uit dit rapport (en de rechtbank deze conclusies wél tot de hare heeft gemaakt) rustte op het hof de (aangescherpte33.) verplichting om te motiveren waarom het hof de conclusies van de Raad niet volgde. Hetgeen het hof in rov. 4.4 als argumentatie heeft aangevoerd kan in dat verband niet als toereikende motivering worden aangemerkt, nu het hof daar slechts overweegt dat er (enige vorm van) communicatie tussen de man en de vrouw bestaat.
2. Klacht 2
2.1
Ook indien de man (op grond van de in casu vaststaande feiten en omstandigheden) niet zonder meer voor het uitoefenen van gezamenlijk gezag zou diskwalificeren, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de hier toepasselijke maatstaf. De afwezigheid van een goede communicatie ais bedoeld In HR 10 september 1999, NJ 2000, 20, is immers slechts één voorbeeld van een situatie waarin gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind moet worden geacht omdat het gevaar bestaat dat het kind dan klem of verloren raakt tussen de ouders. Beslissend is of sprake is van een zo ernstige problematiek tussen de ouders — zonder zicht op herstel binnen afzienbare tijd — dat de uitoefening van gezamenlijk gezag een reëel risico van klem of verloren raken van het kind in het leven roept (Vgl. HR 18 maart 2005, JOL 2005, 160). Daarvan zal niet alleen sprake (kunnen) zijn bij het ontbreken aan een goede communicatie tussen de ouders, maar ook bij een (op feiten gebaseerd) ernstig geschokt vertrouwen van de verzorgende ouder in de andere ouder of fundamentele, niet overbrugbare, verschillen van inzicht in de normen en waarden die de ouders in de (seksuele) opvoeding van hun kind willen hanteren. Het hof heeft — door uitsluitend te toetsen of sprake is van (enige) communicatie tussen de ouders — dit miskend.
2.2
Vast staat immers dat de vrouw in dit geval ieder vertrouwen in de man heeft verloren. De vele onwaarheden en onwaarachtigheden, waar de vrouw (soms pas na vele jaren) achter is gekomen, zijn daar debet aan34.. De jarenlange verzwijging van de relatie van de man met de vriendin van de vrouw, maar vooral de ontdekking van het pornomateriaal, nadien bevestigd door het feit van de seksuele contacten die de man jaren daarvoor met een (minderjarige) stagiair van de vrouw heeft gehad toen de vrouw in het ziekenhuis verbleef, hebben aan het vertrouwen van de vrouw in de man reeds grote schade toegebracht. Dat vertrouwen is nog verder (onherstelbaar) beschadigd door hetgeen [de dochter] haar heeft verteld, de signalen van huisarts en leerkrachten en de rapportage van de Raad en van de kinderpsychiater Dr [naam 5] over grensoverschrijdend seksueel gedrag van de man jegens [de dochter] en het vermoeden van seksueel misbruik. Reeds het feit dat de verzorgende ouder de oprechte overtuiging heeft verkregen dat er sprake is geweest van grensoverschrijdend seksueel gedrag van de andere ouder jegens de minderjarige en/of een serieuze verdenking heeft geuit jegens de andere ouder van seksueel misbruik van de minderjarige, maakt (althans kan maken) dat aan een van de noodzakelijke vereisten voor gezamenlijke gezagsuitoefening (te weten: de aanwezigheid van een basis voor vertrouwen) niet is voldaan. Het hof heeft dit miskend en is ten onrechte geheel aan dit aspect voorbij gegaan.
2.3
Ook het feit dat sprake is van fundamentele, niet overbrugbare, verschillen van inzicht in normen en waarden in de (seksuele) opvoeding van een kind maken (althans kunnen maken) dat aan de basisvoorwaarden van de uitoefening van gezamenlijk gezag niet is voldaan. Ook hieraan is het hof geheel voorbij gegaan en ook in dat opzicht heeft het hof dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
Indien en voorzover het hof een en ander niet zou hebben miskend, is zijn oordeel niet van een toereikende motivering voorzien. De feiten zoals hiervoor onder 0.16 en volgende weergegeven spreken hier voor zich. De vrouw verwijst daarnaar. De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep ook aangevoerd dat de communicatie tussen partijen slecht is en dat zij geen enkel onderwerp op een normale manier kunnen bespreken. Hun denkbeelden over wat in het belang van het kind is liggen te ver uit elkaar. De vrouw heeft daarbij uitdrukkelijk als oorzaak aangegeven hetgeen zij sinds haar vertrek uit de gezinswoning heeft ontdekt en ervaren. De vrouw heeft verklaard dat de twijfels die zij heeft gekregen over de goede intenties van de man door het rapport van Dr. [naam 5] zijn versterkt. De vrouw heeft verder verklaard ervan overtuigd te zijn dat de man [de dochter] heeft betrokken bij seksuele contacten met zijn nieuwe partner en dat het kind meer heeft gezien dan goed voor haar is.
Daarnaast heeft de vrouw aangegeven dat zij het vermoeden heeft (zij acht dit zeer waarschijnlijk) dat er sprake is van seksueel misbruik van [de dochter] door de man. De vrouw heeft expliciet gesteld dat zij op grond hiervan geen enkel vertrouwen meer heeft in de normen en waarden en de opvoedkundige kwaliteiten van de man en dat zij gezamenlijk gezag om die reden niet mogelijk acht. In het licht van deze (essentiële) stellingen van de vrouw (waaraan het hof dus niet zonder meer voorbij had mogen gaan) is onbegrijpelijk indien het hof zou hebben geoordeeld dat in dit geval van een (volledig) gebrek aan vertrouwen en van onoverbrugbare tegenstellingen in opvattingen van de ouders over (seksuele) normen en waarden in de opvoeding géén sprake is.
2.5
Indien het hof zou hebben geoordeeld dat van een diep gewortelde overtuiging bij de vrouw inzake het (seksueel) grensoverschrijdende karakter van de man jegens [de dochter] en/of van een oprecht vermoeden van seksueel misbruik van [de dochter] door de man geen sprake is, is dat oordeel, zonder nadere (ontbrekende) motivering in het licht van de stellingen van de vrouw, de uitlatingen van de man en de rapportages van derden35., eveneens onbegrijpelijk. Het hof had ook aan deze (essentiële) stellingen van de vrouw niet zonder nadere motivering voorbij mogen gaan.
3. Klacht 3
3.1
Het oordeel van het hof dat de ouders wel in staat zijn gebleken vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond [de dochter] kunnen voordoen op zodanige wijze dat het kind niet klem of verloren raakt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
3.2
De interventie van de man inzake de behandeling van [de dochter] door Dr [naam 5] is een voorbeeld bij uitstek dat partijen als het gaat om wezenlijke beslissingen niet in staat zijn om tot gezamenlijke beslissingen of goede afspraken te komen.
3.3
Het hof heeft zijn oordeel kennelijk uitsluitend gebaseerd op mededelingen van de man en de vrouw gedaan ter zitting (vermeld in rov. 4.4, p. 4, 9e regel van onder, tot en met p. 5) over de informatieverschaffing over schoolrapporten en dergelijke aan de man (door de vrouw en de school) en over (medische) behandelingen van [de dochter] (rechtstreeks door de vrouw aan de man) en op het feit dat partijen tijdens de zitting zouden hebben verklaard dat zij afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop zij tot een gezamenlijke keuze van een therapeut voor [de dochter] zullen komen. Ook heeft het hof kennelijk van belang geacht (rov. 4.4, onderaan) dat de man heeft verklaard zich niet met de dagelijkse gang van zaken en de opvoeding van de moeder te willen bemoeien, maar dat hij slechts betrokken wil worden bij belangrijke beslissingen over [de dochter], zoals (medische) behandelingen en het verloop daarvan, schoolkeuze en schoolgang en bijv. buitenlands verblijf.
3.4
Wat het laatste betreft — de wens om bij beslissingen inzake medische behandelingen een stem in het kapittel te hebben — geldt dat de ‘affaire [naam 5]’ aantoont dat de man daarbij eigenmachtig optreden niet schuwt (ook in de situatie dat hij nog geen medegezag heeft) ook niet indien daardoor (in strijd met het belang van het kind) de behandeling door de betreffende arts niet kan worden voortgezet. Door toekenning van gezamenlijk gezag aan de man en de vrouw zal die bron van conflicten niet afnemen maar eerder toenemen.
3.5
Wat de informatievoorziening door de vrouw over school betreft geldt dat de vrouw dit achteraf eigener beweging doet (uit hoofde van haar verplichting tot informatievoorziening), zonder dat daartoe voorafgaand een afspraak tussen partijen is gemaakt. Het spreekt voor zich dat een dergelijke (spontane) informatievoorziening door de vrouw voor [de dochter] niet belastend is. Deze informatieverschaffing kwalificeert ook om een andere reden niet als een afspraak ‘over een situatie die zich rond het kind zou kunnen voordoen’. Daarbij gaat het om kwesties van meer wezenlijke (opvoedkundige) aard.
3.6
En daarover (dat wil zeggen over wezenlijke kwesties van opvoedkundige aard) valt nu juist tussen partijen in het geheel niet te praten zoals de vrouw heeft aangevoerd36.. Indien het hof daarover anders heeft geoordeeld, is dat oordeel in het licht van de gedingstukken (waaronder het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming) onbegrijpelijk.
3.7
Wat de afspraken over de speltherapie betreft, zij opgemerkt dat de uitlatingen van partijen daarover betrekking hadden op hetgeen tijdens de zitting bij de rechtbank Maastricht daags ervoor is besproken. De kinderrechter heeft als zijn oordeel te kennen gegeven dat hij voortzetting van de speltherapie (zoals aangevangen door Dr [naam 5] maar afgebroken om redenen als hiervoor al enkele malen vermeld) noodzakelijk vindt en heeft er op aangedrongen dat de ouders samen bezien of zij tot een keuze kunnen komen. De kinderrechter heeft er tevens op aangedrongen dat de vader geen persoonlijk contact meer opneemt met de behandelaars van [de dochter]. Een en ander zal uit het procesverbaal moeten blijken. Na ontvangst daarvan zal de klacht op dit punt mogelijk worden aangevuld. Indien het hof daaruit heeft afgeleid dat de ouders eigener beweging (zonder tussenkomst van de rechter) in staat zijn om inzake wezenlijke beslissingen [de dochter] betreffend vooraf tot goede afspraken te komen, is dat oordeel onbegrijpelijk.
3.8
Al met al zijn de mededelingen ter zitting waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd van onvoldoende gewicht om het oordeel dat sprake is van een voldoende communicatie tussen partijen te kunnen dragen.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2007 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 23 januari 2008
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2008
Verzoekschrift, par. 5.
Pleitnotities mr. Van der Lecq, par. 5.
Zie het verweerschrift van 15 maart 2006, par. 11. Zie voorts de pleitnotities van mr. Follender Grossfeld, par. 5–7.
Pleitnotities mr. Van der Lecq, par. 15/16 en 17.
Zie p. 18 van het rapport van de Raad van 6 november 2006. De man heeft in een uitgebreide brief van 15 pagina's op het rapport van de Raad gereageerd. De brief is aan het rapport gehecht.
Dat de stukken vooraf in het geding zijn gebracht blijkt uit de pleitnotities mr. Rouwette. De stukken zijn als producties aan de pleitnota van mr. Follender Grossfeld gehecht.
De man heeft de beschikking aan de vrouw doen betekenen. Zie de exploiten van 23 en 25 mei 2007.
Verzoekschrift ondertoezichtstelling van 9 juli 2007, par. 18/19.
Zie het inleidend verzoekschrift tot omgang van de man van 13 februari 2006, par. 4.
Van het aantreffen van het pornografisch materiaal en van het verband met de beëindiging van de omgang door de vrouw maakt de man in zijn inleidend verzoekschrift geen gewag. In zijn verzoekschrift ondertoezichtstelling stelt de man echter zelf expliciet dat de aanvankelijke omgangsregeling die vanaf december 2005 was gestart in februari 2006 werd gestaakt nadat de vrouw pornografisch materiaal had aangetroffen in video en cd rom bestanden van de man (verzoekschrift ondertoezichtstelling, par. 7).
Deze feiten zijn door de man uitdrukkelijk erkend. Zie de pleitnotities van mr. Van der Lecq van 23 maart 2006, par. 11. De man stelt echter dat — anders dan de vrouw in haar verweerschrift heeft gesteld — hier geen sprake is van kinderporno. Slechts ten aanzien van een beperkt aantal plaatjes zou men volgens de man kunnen twijfelen of deze vrouwen nu net wel of net niet meerderjarig zijn; volgens de man is (verder) sprake van legaal materiaal nu het handelingen tussen ‘consenting adults’ betreft. Ook wat de foto van [de dochter] betreft heeft de man het bestaan daarvan niet ontkend (en evenmin de duiding door de vrouw van wat op die foto te zien is); wel heeft hij opgemerkt dat dit een normale nette foto is van [de dochter] die met seksualiteit niets te maken heeft.
Deze aangifte is overgelegd als productie 1 bij het verweerschrift van 15 maart 2006. Op 7 februari 2006 heeft de politie aan de man een bericht van sepot gestuurd op de grond dat het feit te gering is om vervolging in te stellen (aangehecht als bijlage aan de pleitnotities van mr. Van der Lecq).
Kennisneming van de letterlijke passages uit het rapport van 11 oktober 2006 over hetgeen [de dochter] aan de onderzoeksleider heeft verteld is in de visie van opsteller dezes van groot belang. Met nadruk wordt dan ook gewezen naar de passages op p. 4/5 van rapport waarin de verklaringen van [de dochter] zijn opgetekend.
Zie het rapport van 11 oktober 2006, p. 6.
Zie de slotpagina van het rapport van 11 oktober 2006. In het eindrapport van de Raad van 6 november 2006 zijn beide conclusies herhaald, zie p. 16 van het rapport.
Zie echter ook het commentaar van de man in zijn brief van 6 november op p. 6.
Pleitnotities mr Rouwette voor de zitting van 23 april 2007, p. 3/4.
Zie pagina 4 van het rapport en voorts pagina 11/12, resp. p. 13.
Rapport van de Raad van 6 november, p. 7/8 en p. 16/17.
Rapport van de Raad van 6 november 2006, p. 15. In dit citaat is de werkelijke naam van de minderjarige vervangen door het pseudoniem dat in de rest van dit verzoekschrift is gebruikt. De man heeft in zijn commentaar op het rapport verklaard dat het om opnamen van de vrouw en [de dochter] zelf gaat, zie p. 11.’
Rapport van 6 november 2006, p. 17 en 19/20.
Daarbij zij aangetekend dat aan de brief van [naam 4] goeddeels voorbij kan worden gegaan. Nu deze in de tweede zin van zijn ‘Expertise’ de vrouw (zonder haar gesproken te hebben) zonder terzake enig voorbehoud te maken meteen in beklaagdenbank plaatst, voldoet deze opinie in geen enkel opzicht aan de eis van niet vooringenomenheid en objectiviteit die aan een opinie die als deskundigenbericht wordt gepresenteerd dient te worden gesteld. We lezen in die tweede zin dat de vrouw ‘naarstig op zoek gaat naar negatieve gedragingen van de man’ en even later heet het dat de emoties haar in de greep houden, alle gedragingen van de vrouw zijn vijandig tegenover de man en alles wat de vrouw naar voren heeft gebracht is terug te voeren op ‘obsessies’ van de vrouw.
Zie de brief van de huisarts van 19 december 2007 aan de kinderpsychiater Dr. [naam 5] (prod. 5 bij het verweerschrift gezamenlijk gezag in hogere beroep) en de brief van de leerkrachten aan de raadsman van de vrouw van 1 februari 2007 waarin zij een en ander schriftelijk bevestigen (aangehecht aan de pleitnotities voor de behandeling op 8 februari 2007 en nogmaals als prod. 1 bij het verweerschrift gezamenlijk gezag in hoger beroep overgelegd).
Prod. 2 en 3 bij het verweerschrift gezamenlijk gezag in hoger beroep.
Deze rapportage is door de vrouw overgelegd als prod. 5 bij haar verweerschrift gezamenlijk gezag in hoger beroep.
Dr. [naam 5] heeft tijdens de kort geding procedure die de man tegen hem heeft aangespannen niets van deze conclusies teruggenomen maar deze nogmaals bevestigd.
De vrouw heeft onder verwijzing naar (onder meer) het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en het rapport van Dr. [naam 5] gesteld dat daaruit blijkt dat zonder meer sprake is geweest van grensoverschrijdend seksueel handelen ten opzichte van [de dochter], terwijl zij heeft aangegeven tevens een vermoeden te hebben — zulks eveneens onder verwijzing naar het rapport van de kinderpsychiater [naam 5] — van seksueel misbruik van [de dochter] door de man. Waar het hof aan die stellingen geheel voorbij gaat dient van de juistheid daarvan in cassatie veronderstellenderwijs te worden uitgegaan.
Inleidend verzoekschrift van de man, par. 5.
Zie hiervoor onder 0.20.
Zie hiervoor 0.13 (8e alinea), 0.14 en 0.21.
De oprechtheid van de vrouw blijkt overigens ook uit het feit dat zij zich, niettegenstaande haar geschokte vertrouwen in de man over het ontdekken van een 5 jaar lang geheim gehouden relatie van de man met een vriendin van de vrouw, in het begin wél coöperatief heeft opgesteld inzake een omgangsregeling. Zie het hiervoor onder 0.17 gestelde.
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74.
Zie hiervoor onder 0.14.
Zie onder meer het rapport van de Raad, p. 16/17.
Zie het verweerschrift gezamenlijk gezag in hoger beroep, met name par. 20.