(Tussen)beschikking van 25 januari 2013 van de rechtbank Den Haag, p. 2-3.
HR, 04-03-2016, nr. 14/04367
ECLI:NL:HR:2016:374, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
14/04367
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:374, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2263
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2208, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:374, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2015:688, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:18, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2263
ECLI:NL:PHR:2015:18, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:688, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑10‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑08‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/152 met annotatie van
JPF 2016/75
JPF 2016/75
NJ 2015/158 met annotatie van
JBPr 2015/48 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
PFR-Updates.nl 2015-0100
JBPr 2015/48 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Voortgezet gebruik van echtelijke woning (art. 1:165 BW). Ingangsdatum van wettelijke rente over gebruiksvergoeding.
Partij(en)
4 maart 2016
Eerste Kamer
14/04367
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in
het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken C/09/417860 en C/09/427439 van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2013 en 9 augustus 2013;
b. de beschikking in de zaken 200.132.074/01, 200.132.165/01 en 200.132.168/01 van het gerechtshofDen Haag van 28 mei 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht om het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en het door de Hoge Raad zelf afdoen van de zaak op de onder 2.34 aangegeven wijze, en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van de man heeft bij brief van 13 november 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De man en de vrouw zijn in 1991 met elkaar gehuwd.
- -
ii) De man heeft de Nederlandse en de Franse nationaliteit; de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. Het huwelijksgoederenregime van de echtgenoten wordt beheerst door Nederlands recht.
- -
iii) De huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten houden (onder meer) in een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. Daarnaast is tussen partijen sprake van een eenvoudige gemeenschap bestaande uit onder meer een gedeelte van de echtelijke woning.
- -
iv) De rechtbank heeft echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 22 mei 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
Tussen de man en de vrouw is onder meer in geschil de verdeling van de echtelijke woning, het voortgezet gebruik daarvan en een voor dat gebruik te betalen vergoeding.
3.2.2
De rechtbank heeft bepaald dat de echtelijke woning moet worden verkocht en voorts dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de desbetreffende beschikking. Het verzoek van de vrouw tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding is door de rechtbank afgewezen.
3.2.3
In hoger beroep heeft de vrouw opnieuw verzocht de echtelijke woning aan haar toe te delen. Daarnaast kwam zij op tegen de afwijzing van haar verzoek tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding.
3.2.4
Het hof heeft de vrouw een door de man te betalen gebruiksvergoeding toegekend van € 2.000,-- per maand, “met ingang van 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken (…), te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van (…) iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan”. Aan deze beslissing heeft het hof de volgende overweging ten grondslag gelegd:
“29. Gelet op het vorenstaande en de eigendomsverhouding van partijen in de woning – een/vierde gedeelte behoort de man toe, drie/vierde gedeelte de vrouw – zal het hof in redelijkheid een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vaststellen van € 2.000,- per maand ingaande per 22 mei 2013, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken. Voormeld bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van (…) iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. (…).”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 2.3.4 klaagt dat het hof in de hiervoor in 3.2.4 aangehaalde rov. 29 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door aan de verplichting tot voldoening van de gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht de verplichting tot voldoening van wettelijke rente te verbinden. De aanspraak op de gebruiksvergoeding ontstaat eerst op de datum van de beschikking van het hof, zodat eerst op dat moment een betalingsverplichting ontstaat. De beslissing van het hof om een verplichting tot betaling van de wettelijke rente op te leggen met terugwerkende kracht tot 22 mei 2013 is dan ook onjuist, aldus de klacht.
4.2
Deze klacht is gegrond. De vordering van de vrouw op de man tot voldoening van een gebruiksvergoeding, die het hof kennelijk heeft toegewezen op de voet van art. 1:165 BW, is eerst ontstaan en opeisbaar geworden als gevolg van de beschikking van het hof van 28 mei 2014 waarbij die gebruiksvergoeding aan de vrouw is toegekend. Derhalve kan de man vóór 28 mei 2014 niet met de voldoening van de gebruiksvergoeding in verzuim zijn geweest als bedoeld in art. 6:119 lid 1 BW in verbinding met de art. 6:81-87 BW. Het hof heeft dan ook ten onrechte ook wat betreft de gebruiksvergoeding die voor de periode van 22 mei 2013 tot 28 mei 2014 aan de vrouw is toegekend, bepaald – zoals zijn beschikking kennelijk moet worden verstaan – dat daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de eerste dag van iedere maand van dat gebruik.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Afdoening
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door te beslissen als hierna vermeld.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2014, voor zover daarin is bepaald dat over de gebruiksvergoeding die voor de periode van 22 mei 2013 tot 28 mei 2014 aan de vrouw is toegekend, de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van 22 mei 2013 telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan;
bepaalt dat over de gebruiksvergoeding die voor de periode van 22 mei 2013 tot 28 mei 2014 aan de vrouw is toegekend, de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van 28 mei 2014;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 4 maart 2016.
Conclusie 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Voortgezet gebruik van echtelijke woning (art. 1:165 BW). Ingangsdatum van wettelijke rente over gebruiksvergoeding.
Partij(en)
14/04367
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 30 oktober 2015
CONCLUSIE inzake:
[de man] ,
verzoeker tot cassatie,
verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen:
[de vrouw] ,
verweerster in cassatie,
verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Deze echtscheidingszaak ziet in cassatie nog slechts op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk voor zover die betrekking heeft op de echtelijke woning. Het gaat om vragen betreffende de gerechtigdheid tot de overwaarde van de woning, betreffende de vergoeding van bijdragen in geld en in natura aan de verbouwing van de woning, en betreffende de vergoeding voor het voortgezet gebruik van de woning.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
a) Partijen (hierna: de man resp. de vrouw) zijn op 11 juni 1991 te Bloemendaal gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.1.
b) Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, die ten tijde van de echtscheiding allen nog minderjarig waren.2.
c) De man heeft de Nederlandse en de Franse nationaliteit en de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.3.Het huwelijksgoederenregime van de echtgenoten wordt beheerst door Nederlands recht.4.
d) De huwelijkse voorwaarden houden (onder meer) in een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding.5.Daarnaast is tussen partijen sprake van een eenvoudige gemeenschap bestaande uit onder meer een gedeelte van de voormalige echtelijke woning.6.
e) De voormalige echtelijke woning van partijen bestaat uit twee aparte onroerende zaken welke door samenvoeging als één woning worden gebruikt. Het betreft de woningen [a-straat 1] en [a-straat 2] te [woonplaats] (hierna: de echtelijke woning). De beide panden hebben hun respectieve kadastrale nummers behouden en zijn als afzonderlijke onroerende zaken in de openbare registers vermeld. [a-straat 1] staat ten name van beide partijen, ieder voor de helft; [a-straat 2] staat enkel ten name van de vrouw.7.Op elke woning rust een recht van hypotheek. Partijen zijn beiden schuldenaar ten aanzien van de hypothecaire geldlening die betrekking heeft op [a-straat 2] .8.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 23 april 2012, heeft de man de rechtbank Den Haag verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Als nevenvoorziening heeft hij onder meer verzocht (i) te bepalen dat de man bevoegd is het gebruik van de echtelijke woning9.voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en (ii) de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap vast te stellen. Deze verdeling zou moeten inhouden dat de waarde van beide panden bij helfte wordt verdeeld onder aftrek van hypothecaire geldleningen.10.
1.3
Bij verweerschrift van 16 juli 2012 heeft de vrouw verweer gevoerd tegen de verzochte nevenvoorzieningen en tevens zelfstandig verzocht de echtscheiding uit te spreken. Voorts heeft zij onder meer zelfstandig verzocht (i) te bepalen dat aan de vrouw het gebruik van de voormalige echtelijke woning zal worden toegewezen, dan wel subsidiair de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding zal dienen te voldoen van € 2.500,- voor voormalig [a-straat 1] en € 2.000,- voor [a-straat 2] vanaf het moment dat de vrouw deze woning(en) heeft verlaten en (ii) te bepalen dat de verdeling van de eenvoudige gemeenschap die tussen partijen bestaat zal plaatsvinden ten overstaan van een notaris en onzijdige personen volgens de wet.
1.4
Bij beschikking van 25 januari 2013 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft de behandeling van voormelde geschilpunten aangehouden, met dien verstande dat de man tot aan die behandeling gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de woning.
1.5
Bij beschikking van 21 mei 2013 heeft de rechtbank Den Haag bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning ( [a-straat 1] en [a-straat 2] ) voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van die beschikking en heeft zij het verzoek tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding afgewezen. Ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk met betrekking tot de echtelijke woning werd bepaald dat deze woning ( [a-straat 1] en [a-straat 2] ) zal worden verkocht, dat aan de vrouw uit de verkoopopbrengst na aftrek van verkoopkosten uit hoofde van haar vergoedingsrecht een bedrag van € 96.486,- toekomt, en dat vervolgens aan partijen toekomt ieder de helft van de alsdan resterende verkoopopbrengst. Het vergoedingsrecht van € 96.486,- behelst het gesaldeerd resultaat van vergoedingsrechten van de vrouw en de man over en weer wegens door hen uit privé-gelden gefinancierde verbouwingskosten van de echtelijke woning ( [a-straat 1] en [a-straat 2] ) en van een vergoedingsrecht van de man wegens door hem verrichte werkzaamheden in het kader van deze verbouwing.
1.6
De echtscheidingsbeschikking is op 22 mei 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.11.
1.7
Bij beschikking ex art. 32 Rv van 9 augustus 2013 heeft de rechtbank Den Haag de beschikking van 21 mei 2013 aldus aangevuld dat de vrouw een nominaal vergoedingsrecht heeft voor het door haar gefourneerde aankoopbedrag voor de woning [a-straat 1] , zijnde € 425.000,-. Na deze aanvulling luidt het dictum ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk met betrekking tot de echtelijke woning dat deze woning ( [a-straat 1] en [a-straat 2] ) zal worden verkocht, dat aan de vrouw uit de overwaarde na aftrek van verkoopkosten uit hoofde van haar vergoedingsrecht een bedrag van € 521.486,- toekomt, en het nadien resterende saldo door partijen bij helfte moet worden gedeeld.
1.8
De vrouw is van de beschikking van 21 mei 2013, zoals verbeterd bij beschikking van 9 augustus 2013, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (zaaknr. 200.132.074/01). Zij heeft het hof daarbij verzocht, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking(en) (gedeeltelijk) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover in cassatie van belang:
a. te bepalen dat aan de vrouw een (nominale) vergoedingsvordering ad € 453.701,75 toekomt in verband met haar privé-investering in de op 1 april 2009 aan partijen gezamenlijk geleverde woning [a-straat 1] ;
b. voor recht te verklaren dat de waarde/opbrengst van [a-straat 2] slechts aan de vrouw toekomt;
c. de (vergoedings)vorderingen van de man af te wijzen dan wel te stellen op nihil;
d. te bepalen dat de (vergoedings)vordering van de vrouw vanwege haar investering in de verbouwing van de echtelijke woning € 325.000,- bedraagt;
e. de wijze van verrekening van de vergoedingsvorderingen opnieuw vast te stellen, alsmede te bepalen dat de vergoedingsvorderingen eerst in mindering strekken op de overwaarde van de woning (bij toedeling of verkoop) en het restant tussen de man en de vrouw dient te worden verdeeld althans (in het geval van onderlinge toedeling van de woning) een rol speelt bij de berekening van een eventuele over- of onderbedelingsvordering;
f. de wijze van verdeling van de echtelijke woning te gelasten in die zin dat (primair) de gehele woning ( [a-straat 1] en 5) aan de vrouw wordt toegedeeld en (subsidiair) één van de twee woningen na splitsing althans het opheffen van de verheling aan de vrouw wordt toegedeeld en de andere woning wordt verkocht, afhankelijk van de vraag of de vrouw in staat is om de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheken te laten ontslaan in de verschillende scenario’s en afhankelijk van de vraag wat de staat van de woningen is vóór toedeling;
g. te bepalen dat de man een (gebruiks)vergoeding ad primair € 4.500,- per maand en subsidiair € 5.090,- per maand is verschuldigd aan de vrouw vanwege het (voorgezet) gebruik van de woning met uitsluiting van de vrouw, vanaf 1 maart 2012 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld om de woning te gebruiken, te vermeerderen met wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de (maandelijkse) gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en daarbij – indien de man volledige openheid van zaken geeft omtrent zijn inkomsten en vermogen – te bepalen dat de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding eerst opeisbaar is bij verkoop en levering van (een gedeelte van) de woning, doch uiterlijk op 1 april 2014.
De man heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
1.9
De man is eveneens in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 mei 2013, zoals verbeterd bij beschikking van 9 augustus 2013 (zaaknrs. 200.132.165/01 en 200.132.168/01). Hij verzocht het hof daarbij, onder vernietiging van de bestreden beschikking(en) en voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende, voor zover in cassatie van belang:
II. het verzoek van de vrouw tot vergoeding van een bedrag van € 325.000,- af te wijzen en de beslissing van de rechtbank dat aan de vrouw een vergoedingsrecht van € 128.493,-, waarvan onder de streep € 96.486,- resteert, toekomt, te vernietigen;
III. primair de woning aan de man toe te scheiden, subsidiair te bepalen dat de woning ex artikel 3:178 lid 3 BW voor een periode van drie jaren onverdeeld wordt gelaten en meer subsidiair te bepalen dat de woning teruggebracht dient te worden in de oorspronkelijke staat (lees: opnieuw te splitsen in afzonderlijke woonhuizen, nummers 3 en 5), waarbij [a-straat 1] wordt toegescheiden aan de man, dan wel ex artikel 3:178 lid 3 BW onverdeeld wordt gelaten voor de duur van drie jaren, en [a-straat 2] zal worden verkocht.
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren.
1.10
Bij beschikking van 28 mei 201412.heeft het gerechtshof Den Haag de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk betreft en voor zover daarin het verzoek tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding is afgewezen. Het dictum luidt voorts – voor zover in cassatie van belang – :
“Het hof:
(..)
bepaalt dat de vrouw een nominale vergoedingsvordering van € 453.701,75 toekomt in verband met haar investering met privémiddelen in de op 1 april 2009 aan partijen gezamenlijk geleverde woning [a-straat 1] ;
bepaalt dat de vrouw ter zake de verbouwing van de woning [a-straat 1] een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 73.750,-;
gelast de wijze van verdeling van de woning [a-straat 1] als volgt:
- [a-straat 1] wordt toegedeeld aan de vrouw, zulks onder de verplichting om voor haar eigen rekening te nemen en geheel als eigen schuld te voldoen de hypothecaire geldleningen (…) ad € 431.000,- en (…) ad € 250.000,-;
- aan deze wijze van verdeling wordt de voorwaarde verbonden, dat beide partijen zo veel mogelijk hun medewerking verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van voormelde hypothecaire geldleningen;
- mocht deze voorwaarde niet binnen zes maanden na de datum van deze beschikking zijn vervuld, dan gelast het hof als wijze van verdeling de verkoop van [a-straat 1] door een door partijen gezamenlijk te kiezen NVM-makelaar;
benoemt tot taxateur (…), die het woonhuis met garage, schuur, ondergrond, erf, tuin en verder toebehoren, plaatselijk bekend [a-straat 1] (…) zo spoedig mogelijk dient te waarderen tegen de waarde per de datum van deze beschikking;
benoemt tot notaris ten overstaan van wie de akte van verdeling zal worden verleden met inachtneming van het hiervoor overwogene (…) en voor het overige met opname in de akte van alle bepalingen en condities die de notaris gebruikelijk in een verdelingsakte opneemt;
kent de vrouw met ingang van 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken een door de man te betalen gebruiksvergoeding toe van € 2.000,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van [..] iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan;
(…)
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
(…)
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.”
1.11
De man heeft van de beschikking van 28 mei 2014 – tijdig13.– cassatieberoep ingesteld en daarbij een voorbehoud tot aanvulling gemaakt. Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof heeft hij afgezien van het indienen van een aanvullend verzoekschrift.
Op het daartoe strekkend incidenteel verzoek van de vrouw heeft Uw Raad bij beschikking van 20 maart 201514.de door het hof uitgesproken veroordeling van de man tot betaling van een gebruiksvergoeding uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De vrouw heeft verweer gevoerd en voorts harerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft verweer gevoerd in het incidenteel cassatieberoep.
2. Beoordeling van het principale cassatieberoep
2.1
Het principale cassatieberoep omvat vier onderdelen (‘klachten’), genummerd 2.1 tot en met 2.4. De onderdelen bestaan uit meerdere subonderdelen.
2.2
Onderdeel 2.1 richt zich tegen rov. 14 van de bestreden beschikking, die daarin is opgenomen onder het kopje “Gerechtigdheid tot verkoopopbrengst [a-straat 2]”:
“14. Het hof overweegt als volgt. Uit de notariële akte van levering verleden op 31 maart 2006 blijkt dat de vrouw enig eigenaar is van [a-straat 2] . Dat de man hoofdelijk is meeverbonden voor de aan [a-straat 2] verbonden hypothecaire geldlening groot € 431.000,- doet daaraan niet af. Het vorenstaande brengt met zich dat bij eventuele verkoop alleen de vrouw gerechtigd is tot de overwaarde, en dat zij in geval van onderwaarde de resterende schuld moet dragen. Redelijkheid en billijkheid spelen in de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen geen rol en kunnen geen goederenrechtelijke aanspraak scheppen. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.”
2.3
De subonderdelen 2.1.1 en 2.1.2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4
Volgens deze subonderdelen miskent het hof met de laatste drie volzinnen van deze rechtsoverweging dat het enkele feit dat de vrouw blijkens de notariële akte van levering enig eigenaar is geworden, nog niets zegt over de verbintenisrechtelijke verhouding tussen partijen – waarbij de redelijkheid en billijkheid een afzonderlijke bron van verbintenissen vormen –, dat er in casu een beroep is gedaan op een verbintenisrechtelijke aanspraak en dat de man zijn vordering geenszins baseert op een goederenrechtelijke aanspraak. De man heeft, aldus de subonderdelen, in hoger beroep gesteld dat de vrouw (alleen) eigenaar is geworden omdat daardoor de woning veel goedkoper kon worden verworven, en zich beroepen op lastgeving (met verwijzing naar het arrest Modehuis Nolly15.) en op de redelijkheid en billijkheid (verwezen wordt naar het verweerschrift van de man in appel, nrs. 14, 20 en 25 en meer algemeen nrs. 14-26). “Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht” behoeft derhalve wel degelijk nog bespreking en kan tot een ander oordeel leiden. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, aldus de man.
2.5
Mijns inziens falen deze klachten reeds bij gebrek aan belang. Bij beschikking van 21 mei 2013 heeft de rechtbank in het kader van de over en weer verzochte verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap bepaald dat de echtelijke woning (dus nrs. 3 en 5) als één geheel moet worden verkocht (p. 4 onderaan; p. 5, 2e alinea), waarna de rechtbank in het kader van de vraag naar de wijze van verdeling van de daarmee gemoeide verkoopopbrengst (p. 5, 5e alinea) heeft beslist, onder meer, dat het redelijk is dat (ook) de man voor de helft gerechtigd is tot de verkoopopbrengst van het (uitsluitend aan de vrouw in eigendom toebehorende) gedeelte [a-straat 2] (p. 6). In appel heeft het hof echter overwogen – in cassatie niet bestreden – dat met betrekking tot het aan de vrouw toebehorende onroerend goed [a-straat 2] verdeling niet aan de orde is16.(rov. 23), waarna het voorts op het daartoe strekkende primaire verzoek van de vrouw heeft bepaald – eveneens onbestreden – dat [a-straat 1] wordt toegedeeld aan de vrouw dan wel, indien de man niet tijdig uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen op beide panden wordt ontslagen, wordt verkocht (rov. 23). Het hof heeft dan ook de (sub b) verzochte verklaring voor recht dat de waarde/opbrengst van [a-straat 2] slechts aan de vrouw toekomt, afgewezen. Waar vast staat dat geen sprake zal zijn van een bij wijze van verdeling van het pand [a-straat 2] te verdelen (netto-)verkoopbrengst (vgl. art. 3:185 lid 2 aanhef en onder c, BW), behoeft in dit geding ook geen uitspraak te worden gedaan over enige ‘gerechtigdheid’ daartoe van de man.
2.6
Voor zover de subonderdelen het oog hebben op (een beroep van de man op) een bij de onderhavige afwikkeling te betrekken obligatoir vergoedingsrecht – in subonderdeel 2.1.2 wordt gesproken van een ‘vergoedingsrecht ter zake van een deel van de opbrengst’ – kunnen deze ook niet slagen.
De in het onderdeel aangegeven vindplaatsen betreffen het verweer van de man tegen grief 2 van de vrouw, waarin de man het met die grief bestreden oordeel van de rechtbank dat de man voor de helft gerechtigd is tot de verkoopopbrengst van [a-straat 2] , rechtvaardigt met een beroep op redelijkheid en billijkheid en op lastgeving (op grond waarvan de vrouw 50% van [a-straat 2] zou zijn gaan houden voor de man), welke beroepen beide worden gebaseerd op het feit dat het, kort samengevat, de bedoeling van partijen zou zijn geweest om ‘intern’ beiden eigenaar te zijn van [a-straat 2] .
Het hof heeft in deze stellingen geen, althans in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw17.geen (voor het eerst in appel gedaan en) voldoende onderbouwd beroep op een (nominaal) vergoedingsrecht ter grootte van de helft van de overwaarde van [a-straat 2] behoeven te lezen. Ook het petitum in appel bevat niet een op zodanig beroep aansluitend verzoek. Het hof heeft een en ander kennelijk mede tot uitdrukking gebracht in de slotzin van rov. 14.
2.7
Het voortbouwende subonderdeel 2.1.3 slaagt evenmin.
2.8
Onderdeel 2.2 keert zich tegen rov. 18 (en in het verlengde daarvan tegen rov. 20) van de bestreden beschikking onder het kopje “Vergoeding verbouwingskosten”.
2.9
De subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 zijn gericht tegen het hierna aangehaalde gedeelte van rov. 18, waarin het hof ingaat op de stelling van de vrouw (grief 3; zie rov. 16) dat de man geen vergoedingsvordering toekomt voor de door hem verrichte hand- en spandiensten bij de verbouwing:
“18. (…) Ten slotte is het hof van oordeel dat de bijdragen die de man in natura aan de verbouwing heeft geleverd, vallen binnen het bestek van artikel 1:81 BW. Immers, de vrouw werkte buitenshuis, de man bemoeide zich thuis onder meer met de verbouwing. Hij genoot geen uitkering en heeft deze ook niet aangevraagd. Zijn werkzaamheden vallen naar het oordeel van het hof binnen het bestek dat de echtgenoten in het kader van hun huishouding, waarbij de vrouw buitenhuis werkte en de man thuis, van elkaar mogen verwachten. Partijen hebben nooit een vergoeding afgesproken voor de desbetreffende werkzaamheden van de man. De man kan daar dan ook niet achteraf zonder rechtsgrond aanspraak op maken.”
2.10
Subonderdeel 2.2.1 klaagt dat het hof aldus is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:81 BW. Volgens het subonderdeel vallen de gestelde verbouwingswerkzaamheden niet onder het ‘elkaar het nodige verschaffen’ in de zin van art. 1:81 BW, gelet op hun omvang (twee jaar lang full time, ter waarde van € 237.000 tot € 248.000) en aard (leidend tot vermogensvorming (waardevermeerdering)). Daarbij is onjuist en onbegrijpelijk dat het hof relevantie toekent aan de omstandigheid dat de man geen uitkering genoot en ook niet heeft aangevraagd. Voorts wordt geklaagd dat het hof het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid en op ongerechtvaardigde verrijking onbesproken heeft gelaten (verwezen wordt naar het verweerschrift van de man in appel, nrs. 100 en 102). Volgens subonderdeel 2.2.2 miskent het hof in de laatste volzin van rov. 18 dat er diverse rechtsgronden zijn aan te wijzen – redelijkheid en billijkheid en ongerechtvaardigde verrijking – op basis waarvan een partij die structureel zonder expliciete afspraak over vergoeding maar met de volledige instemming van de eigenaar verbeteringen aanbrengt aan een zaak van een ander, aanspraak kan maken op een vergoeding van zijn werkzaamheden.
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.11
Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende als uitgangspunt.
2.12
Het is in beginsel niet uitgesloten dat werkzaamheden die door een van beide echtgenoten zijn verricht ten behoeve van een goed dat (voor een gedeelte) aan de andere echtgenoot toebehoort, in bepaalde omstandigheden aanleiding kunnen geven tot een (nominaal) vergoedingsrecht van eerstgenoemde echtgenoot voor die werkzaamheden.18.Dergelijke werkzaamheden zullen echter slechts in bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot een recht op (een vergoeding ter hoogte van) de door de werkzaamheden veroorzaakte vermogenstoename bij de andere echtgenoot, nu de enkele omstandigheid dat door de arbeidsinspanning van de ene echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot is toegenomen niet voldoende is om een tussen partijen overeengekomen uitsluiting van gemeenschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten en niet toe te passen.19.Anders dan het middel zou kunnen suggereren, heeft in dit geval de man geen aanspraak gemaakt op een deel van de eventuele waardestijging, maar een vergoeding voor zijn werkzaamheden verzocht op basis van de kosten van de arbeid als deze zou zijn ingehuurd.20.Het hof heeft echter het verweer van de vrouw gehonoreerd dat art 1:81 BW aan een dergelijke vergoedingsvordering in de weg staat.
2.13
Art. 1:81 BW verplicht de echtgenoten “elkander het nodige te verschaffen”. In deze tekst ligt een dwingende wederzijdse zorgplicht besloten. Blijkens de wetsgeschiedenis omvat zij de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud in natura of in geld, maar is zij daartoe niet beperkt en zij kan ook betrekking hebben op iets anders dat de ene echtgenoot van de andere moet kunnen vragen.21.De bepaling wordt onder meer uitgewerkt in art. 1:84 BW (de verplichting tot bijdragen in de kosten der huishouding), maar beslaat een ruimere verplichting dan daarin bedoeld. Het ‘nodige’ omvat voorts meer dan het broodnodige; het verplicht de echtgenoot te verschaffen “al hetgeen noodig is, volgens zijnen staat en zijn vermogen” (art. 162 lid 2 BW (oud)). Bovendien is de bepaling niet beperkt tot het doen van geldelijke uitkeringen, maar gaat het eerder om al het materieel nodige. Er zijn opzettelijk geen criteria genoemd. Het is de bedoeling van de wetgever geweest om de rechter volledige vrijheid te geven om te bepalen wat in een gegeven geval nodig is en daarbij de bijzondere verhouding tussen echtgenoten in het algemeen en alle voor hen in het concrete geval geldende bijzondere omstandigheden bij zijn beslissing te laten meewegen.22.
2.14
Het hof heeft bij zijn oordeel in aanmerking genomen dat tussen partijen een rolverdeling bestond die inhield dat de vrouw buitenshuis werkte en dat de man – die, naar het hof tot uitdrukking heeft gebracht, geen betaald werk verrichtte – thuis werkte. Tegen de achtergrond van de situatie dat jaarlijks al het inkomen uit arbeid van de buitenshuis werkende vrouw en een (aanzienlijk) deel van haar vermogen opgingen aan de kosten der huishouding – zoals het hof heeft vastgesteld (zie rov. 19 en 33; vgl. de rechtbank in haar beschikking van 21 mei 2013, p. 3) – geeft het oordeel van het hof dat de gestelde (zij het door de vrouw betwiste) verbouwingswerkzaamheden van de man binnen het bestek van art. 1:81 BW vallen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft dit geen nadere motivering.23.De toepasselijkheid van art. 1:81 BW brengt voorts mee dat van een vergoedingsrecht op enige grondslag (redelijkheid en billijkheid; ongerechtvaardigde verrijking) geen plaats is.24.
2.15
Op het bovenstaande stuiten de subonderdelen 2.2.1 en 2.2.2 af.
2.16
Subonderdeel 2.2.3 ziet op de volgende overwegingen onder het kopje “Vergoeding verbouwingskosten”:
“18. (…) Het bedrag van € 30.000,- dat de rechtbank als reguliere onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen, komt het hof redelijk voor, zodat het hof daar eveneens vanuit gaat. (…)
Het hof neemt voorts aan dat de vrouw het bedrag van € 14.000,- heeft besteed aan de verbouwing. Het hof acht genoegzaam aangetoond dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zonder factuur.(…)
(…)
20. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning ( [a-straat 1] en [a-straat 2] ).”
2.17
Volgens het subonderdeel gaat het hof aldus voorbij aan de inhoudelijke betwisting van de man, waarin hij uiteenzet dat en waarom de vrouw niet de totale door haar gestelde bouwkosten minus genoemde € 30.000,- nominaal mag verrekenen (verwezen wordt naar het verweerschrift van de man in appel, nrs. 43-72, m.n. nrs. 59, 65 en 68-72). In het licht van deze gemotiveerde betwisting is het gelet op art. 149 Rv, aldus het subonderdeel, rechtens onjuist en volstrekt onbegrijpelijk dat het hof evenals de rechtbank € 30.000,- voor regulier onderhoud aftrekt, aanneemt dat er voor € 14.000,- ‘zonder factuur’ zou zijn betaald en vervolgens zonder nadere toelichting als vaststaand aanneemt dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning. Althans acht het subonderdeel het oordeel van het hof op dit punt volstrekt onvoldoende gemotiveerd, nu het hof op geen enkele manier inzage geeft in zijn gedachtegang met betrekking tot dit gemotiveerde verweer.
2.18
Ten aanzien van het bedrag van € 30.000,- voor regulier onderhoud geldt het volgende. De rechtbank heeft het bedrag dat is besteed aan regulier onderhoud schattenderwijs bepaald op € 30.000,- gelet op de periode dat partijen de echtelijke woning hebben gehad en de omvang van de panden.25.In appel heeft de man, tegenover het door de vrouw in haar grief 3 genoemde bedrag van € 2.500,- per jaar – en over de (verbouw)periode 2010-2012 hooguit € 5.000,- in totaal –, uitgaande van de door de vrouw aangehouden waarde van de echtelijke woning (€ 1.550.000), een bedrag van € 31.000,- per jaar aan gebruikelijk onderhoud voorgerekend (verweerschrift, nr. 60). In de in het subonderdeel aangehaalde en door de man overlegde productie V55, waarin de man naar eigen zeggen alle door de vrouw opgevoerde 780 kostenposten heeft nagelopen, komt hij ten slotte uit op een bedrag ad € 31.476,50 aan kosten betreffende het huishouden. In het licht van het voorgaande is het feitelijke oordeel van het hof in rov. 18, dat het bedrag van € 30.000,- dat de rechtbank als reguliere onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen, het hof redelijk voorkomt, zodat het daar eveneens vanuit gaat, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Evenmin heeft het hof met zijn oordeel enige rechtsregel geschonden.
2.19
Het subonderdeel beroept zich voorts op de stelling van de man in hoger beroep (verweerschrift nr. 65) dat slechts € 146.723,15 verifieerbaar aan de verbouwing is besteed, en dat de door de vrouw overlegde stukken in ieder geval voor € 66.589,96 aan niet verifieerbare facturen bevatten, waarvan met zekerheid € 31.885 niet is terug te voeren op de verbouwing. Ook dit kan de man niet baten. Het oordeel van het hof ten aanzien van de vaststelling van de hoogte van de verbouwingskosten berust op een waardering van feitelijke aard, die als zodanig niet in cassatie op juistheid kan worden getoetst, en waarvan evenmin kan worden gezegd dat deze beter had moeten worden gemotiveerd. Ik merk op dat de door de man berekende bedragen op de genoemde vindplaatsen niet van een daadwerkelijke onderbouwing zijn voorzien (anders dan door louter vermelding in de lijst van kosten van productie V55 en/of in het rijtje kosten ten bedrage van € 31.885 genoemd in het verweerschrift van de man in appel (nr. 65), van welke kosten echter niet duidelijk wordt waarop deze kosten dan wél zien en/of waarom deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen en/of waarvan een gedeelte wellicht als reguliere onderhoudskosten moet worden gezien, waarvoor het hof echter reeds met een bedrag van € 30.000,- rekening heeft gehouden).
Ditzelfde geldt ten aanzien van het bedrag van € 14.000,- dat ‘zonder factuur’ zou zijn betaald en in verband waarmee het hof, anders dan de rechtbank, heeft geoordeeld dat het niettemin voor vergoeding in aanmerking komt omdat het hof genoegzaam aangetoond acht dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zónder factuur. Ook dit oordeel kan – zeker gezien de eigen stellingen van de man in hoger beroep (verweerschrift in appel, nr. 69), waarin reeds besloten ligt dat er soms cash betalingen werden gedaan waarvoor de vrouw geen factuur heeft ontvangen – niet als onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd worden aangemerkt. Van schending van art. 149 Rv is bij deze beide oordelen ook geen sprake.
Subonderdeel 2.2.3 dient dan ook te falen.
2.20
Subonderdeel 2.2.4 bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en faalt om die reden eveneens.
2.21
Onderdeel 2.3 keert zich tegen rov. 28 en 29 van de bestreden beschikking en heeft betrekking op de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor het genot van de echtelijke woning.
2.22
De subonderdelen 2.3.1 en 2.3.2 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen het volgende gedeelte van rov. 28 (en in het verlengde daarvan tegen rov. 29):
“28. (…) Het hof acht het voorts redelijk en billijk dat nu de vrouw door de betaling van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten onweersproken in een moeilijke financiële positie is geraakt, de man een gebruiksvergoeding aan haar betaalt. Het hof houdt hierbij rekening met de door de vrouw geschetste omstandigheden dat de man niet bereid lijkt tot alternatieve oplossingen en evenmin actief probeert op enigerlei wijze inkomen te genereren. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man omtrent de belangen van de kinderen. Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg verklaard dat het belangrijk is dat de ouders de kinderen stabiliteit bieden en dat de woning daarbij van ondergeschikt belang is. Wel heeft Jeugdzorg aangegeven dat het belangrijk is bij een eventuele verhuizing rekening te houden met het schoolprogramma en met name de examens van de kinderen.”
2.23
De subonderdelen klagen dat dit oordeel van het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is in het licht van het door de man gevoerde verweer in hoger beroep en in eerste aanleg dat het opleggen van een gebruiksvergoeding in strijd is met de redelijkheid en billijkheid gelet op de omstandigheden, kort samengevat, (i) dat hij zelf geen inkomsten heeft noch (bijvoorbeeld door verhuur) kan verwerven, (ii) dat door hem reeds in het kader van de voorlopige voorzieningen is gepleit voor de technisch eenvoudig te realiseren en financieel minder ingrijpende situatie dat partijen ieder een deel van de voormalige echtelijke woning bewonen, en (iii) dat bij toekenning van enige gebruiksvergoeding de draagkracht van de vrouw zou toenemen, zodat de vrouw geacht kan worden de door de man verzochte kinder- en partneralimentatie te voldoen. Volgens de subonderdelen heeft het hof aan deze als essentieel aan te merken stellingen geen (kenbare) aandacht besteed.
2.24
De vrouw heeft haar aanspraak op een gebruiksvergoeding gegrond op art. 1:165 BW dan wel art. 1:169 BW (vgl. rov. 26).
Art. 1:165 lid 1 BW26.bepaalt dat de rechter op verzoek van een echtgenoot kan bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de woning gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Deze regeling doorkruist hetgeen normaliter omtrent het gebruiksrecht van gemeenschappelijke zaken geldt, waarmee verklaard is waarom de gebruiker tot betaling van een redelijke vergoeding gehouden is.27.Volgens de toelichting dient bij de bepaling van de eventuele alimentatie met de rechten en verplichtingen uit de toepasselijkheid van dit artikel rekening te worden gehouden.28.De omvang van de redelijke vergoeding is onder meer afhankelijk van de eigendomsverhoudingen en de hypothecaire lasten. Zij kan worden voldaan door middel van verrekening ter gelegenheid van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.29.
Art. 3:169 BW verklaart iedere deelgenoot behoudens een afwijkende regeling bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Deze regel geldt ook na verloop van zes maanden. Art. 3:169 BW heeft mede de strekking de deelgenoot die met uitsluiting van de andere deelgenoot het goed gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding; daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen tot maatstaf.30.In dat verband kan van belang zijn welke lasten verbonden zijn aan de woning en wie daarvoor aansprakelijk is. Ook kan een rol spelen dat de niet-gebruiker genoodzaakt is elders woonruimte te betrekken. In de praktijk wordt de hoogte van de vergoeding ook wel gekoppeld aan een bepaald percentage van de overwaarde.31.
2.25
De onder (i) aangevoerde omstandigheid is blijkens rov. 27 door het hof onder ogen gezien maar kennelijk niet doorslaggevend geacht in het licht van de door het hof genoemde omstandigheden dat de vrouw door de betaling van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten onweersproken in een moeilijke financiële positie is geraakt en dat de man niet bereid lijkt tot alternatieve oplossingen en evenmin actief probeert inkomen te genereren. Dit oordeel is daarmee niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, en geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover in subonderdeel 2.3.2 nog afzonderlijk wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de man niet actief probeert inkomen te genereren, faalt die klacht eveneens. De in het subonderdeel genoemde productie 9 bij brief van 3 december 2012, die een overzicht bevat van inspanningen van de man om betaalde arbeid te vinden, was in eerste aanleg overgelegd in een ander kader dan het onderhavige, namelijk dat van het verzoek om vaststelling van partneralimentatie (brief, p. 4). Het subonderdeel geeft niet aan dat de man in appel de stelling van de vrouw (in het kader van haar tegen de afwijzing van een gebruiksvergoeding gerichte grief 5, onder 208 en 210) dat de man niet actief op zoek is naar werk, heeft weersproken.
2.26
De onder (ii) aangevoerde omstandigheid vormt geen essentiële stelling waarop het hof had dienen in te gaan. Bij beschikking van 14 juni 2012 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en bevolen dat de vrouw die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 21 mei 2013 op het daartoe strekkend verzoek van de man bij wijze van nevenvoorziening bepaald dat hij jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten en het verzoek van de vrouw tot toedeling van het voortgezet gebruik afgewezen. Tegen die achtergrond kan de weigering van de vrouw om naast haar (ex-)echtgenoot in een deel van de echtelijke woning te gaan wonen, niet afdoen aan haar aanspraak op vergoeding van gederfd woongenot van de grotendeels aan haar toebehorende echtelijke woning. Evenmin is, anders dan subonderdeel 2.3.2 stelt, onbegrijpelijk dat het hof de suggestie van de man niet als een bruikbare alternatieve oplossing heeft aangemerkt.
2.27
Het hof behoefde op het onder (iii) aangevoerde ‘vestzak-broekzak-argument’ evenmin in te gaan. De beoordeling van de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding staat los van de vaststelling van alimentatie. Zoals hiervoor werd opgemerkt, gaat de wetgever ervan uit dat de vastgestelde gebruiksvergoeding dient te worden betrokken bij de vaststelling van alimentatie. Gelet op de daarbij de hanteren maatstaven is niet gezegd dat de betaalde gebruiksvergoeding één op één als alimentatie weer aan de betaler ten goede zal komen.32.
2.28
Hieruit volgt dat de subonderdelen 2.3.1 en 2.3.2 geen doel treffen.
2.29
Subonderdeel 2.3.3 is gericht tegen rov. 29, voor zover luidend:
“29. Gelet op het vorenstaande en de eigendomsverhouding van partijen in de woning – een/vierde gedeelte behoort de man toe, drie/vierde gedeelte de vrouw – zal het hof in redelijkheid een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vaststellen van € 2.000,- per maand ingaande per 22 mei 2013, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken. Voormeld bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. (…).”
2.30
Het subonderdeel strekt tot betoog, kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat op de vaststelling van een gebruiksvergoeding met ingang van een voor de uitspraak gelegen datum van overeenkomstige toepassing is hetgeen volgens vaste rechtspraak van Uw Raad geldt met betrekking tot de vaststelling van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting met ingang van een voor de uitspraak gelegen datum (vgl. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225)33., onder meer wat betreft de vereiste behoedzaamheid en de motiveringsplicht. Voorts zou het hof hebben miskend dat de rechter ervoor moet waken dat de partij aan wie de betalingsverplichting wordt opgelegd, niet onder het bestaansminimum (90% van de bijstandsnorm) komt. Zo het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, aldus het subonderdeel.
2.31
Het subonderdeel berust naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting. Het miskent het wezenlijke verschil tussen de vaststelling van alimentatie en die van een gebruiksvergoeding. In het eerste geval gaat het om de bepaling van een onderhoudsbijdrage aan de hand van draagkracht enerzijds en behoefte anderzijds, waarbij de problematiek rondom de vaststelling (verlaging) van alimentatie met terugwerkende kracht met name schuilt in de situatie dat een overeenkomstig de behoefte van de alimentatiegerechtigde uitgegeven geldsom niettemin alsnog moet worden terugbetaald. In het laatste geval – vaststelling van een gebruiksvergoeding – is sprake van de afwikkeling van een vermogensrechtelijk gevolg van het huwelijk, te weten de vaststelling van een compensatie voor door de enig eigenaar of deelgenoot van de echtelijke woning gederfd gebruiksgenot, op de verschuldigdheid waarvan de gebruiker van meet af aan bedacht heeft kunnen en moeten zijn. Bij de vaststelling geldt als maatstaf dat de vergoeding redelijk moet zijn, in welk verband rekening kan worden gehouden met de financiële positie van partijen. Niet valt in te zien dat hierbij extra terughoudendheid zou moeten worden betracht en/of een verzwaarde motiveringsplicht zou moeten gelden. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.32
De subonderdelen 2.3.4 en 2.3.5 zijn eveneens gericht tegen de hierboven geciteerde rov. 29, en wel tegen het deel waarin het hof de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding vermeerdert met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. Subonderdeel 2.3.4 klaagt dat het hof miskent dat de betalingsverplichting van de man eerst ontstaat per datum beschikking en derhalve ten onrechte een verplichting tot betaling van wettelijke rente oplegt met terugwerkende kracht tot 22 mei 2013. Volgens subonderdeel 2.3.5 is het hof voorbij gegaan aan de als essentieel aan te merken stelling van de man dat het hof de wettelijke rente in redelijkheid niet eerder moet laten ingaan dan per datum beschikking (verwezen wordt naar verweerschrift in appel, nr. 149).
2.33
De debiteur van een verbintenis tot betaling van een geldsom is tot een schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van die geldsom verplicht over de periode dat hij met de voldoening van zijn geldschuld in verzuim is (art. 6:119 lid 1 BW). Of sprake is van verzuim dient te worden vastgesteld aan de hand van art. 6:81 BW e.v. Verzuim kan niet intreden voordat de verbintenis is ontstaan en opeisbaar is geworden. De vrouw heeft eerst aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.34.In aansluiting op vaste rechtspraak van Uw Raad betreffende het ontstaansmoment van vorderingen uit hoofde van verdeling van een (huwelijks)gemeenschap meen ik dat de verschuldigdheid van de maandelijkse gebruiksvergoeding eerst is ontstaan met en door de beschikking van het hof, ook wat betreft de vóór die uitspraak gelegen maanden.35.De man kan ten aanzien van die maanden derhalve niet in verzuim zijn. De toewijzing van het verzoek tot veroordeling tot betaling van wettelijke rente over de toegekende gebruiksvergoeding over een vóór de datum van beschikking gelegen periode getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de beschikking van het hof op dit punt niet in stand kan blijven.
2.34
Uw Raad kan m.i. de zaak zelf afdoen door, met vernietiging van ’s hofs beslissing voor wat betreft de verschuldigdheid van wettelijke rente over de periode van 22 mei 2013 tot 28 mei 2014, voor de voldoening van de over die periode verschuldigde gebruiksvergoeding een termijn vast te stellen na het verstrijken waarvan verzuim intreedt en de wettelijke rente verschuldigd wordt.
2.35
Onderdeel 2.4 bevat slechts een voortbouwende klacht ten aanzien van het dictum en deelt om die reden (per onderdeel van het dictum) het lot van de voorgaande klachten.
3. Beoordeling van het incidentele cassatieberoep
3.1
Met het incidentele cassatieberoep (onderdeel 4 van het verweerschrift in cassatie) klaagt ook de vrouw over de toekenning van de door haar verzochte gebruiksvergoeding ten aanzien van de voormalige echtelijke woning in rov. 28 en 29.
3.2
Onderdeel 4.3 (de onderdelen 4.1 en 4.2 bevatten slechts een inleiding) klaagt dat in het licht van het betoog van de vrouw – waarin zij de door haar verzochte gebruiksvergoeding becijfert op een bedrag van € 4.500,- per maand, zijnde het bedrag dat de woning zou opleveren indien deze aan een derde zou kunnen worden verhuurd, dan wel op een bedrag van € 5.090,- per maand, zijnde een vergoeding op basis van 4% misgelopen rendement, en stelt dat de voor haar rekening komende kosten van de woning € 2.763,94 per maand bedragen – niet valt in te zien, althans niet zonder nadere motivering, dat de door de man in redelijkheid te betalen gebruiksvergoeding slechts € 2.000,- per maand behoort te bedragen.
3.3
Het onderdeel faalt. De bestreden overweging berust op een aan het hof voorbehouden waardering van feitelijke aard, die in het licht van de stellingen van partijen in appel36.en de door het hof in rov. 29 genoemde eigendomsverhoudingen van partijen in de woning niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
3.4
Volgens onderdeel 4.4 getuigt het oordeel van het hof dat de rechter op grond van art. 1:165 BW niet verplicht is een gebruiksvergoeding op te leggen van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
Nu het hof in zijn beschikking, ondanks zijn overweging in rov. 28 in bovenstaande zin, aan de vrouw een gebruiksvergoeding heeft toegekend, heeft de vrouw bij deze klacht geen belang. Ook blijkt uit niets dat het hof deze overweging ten grondslag zou hebben gelegd aan de bepaling van de ingangsdatum of de hoogte van de toegekende gebruiksvergoeding. In die zin mist de klacht feitelijke grondslag.
3.6
Onderdeel 4.5 klaagt dat voor zover het hof het bepaalde in art. 1:81 BW aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, het eveneens van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn oordeel ter zake zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Voorts zou het hof daardoor buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel zijn getreden.
3.7
Zoals hiervoor (onder 2.13) is uiteengezet, zijn ter bepaling van hetgeen ‘nodig’ is in de zin van art. 1:81 BW opzettelijk geen criteria genoemd en is het de bedoeling van de wetgever geweest om de rechter volledige vrijheid te geven om te bepalen wat in een concreet geval nodig is. In de beslissing van het hof om de gebruiksvergoeding toe te kennen per 22 mei 2013 als zijnde de datum waarop de werking van art. 1:81 BW is geëindigd, ligt het oordeel besloten dat het gebruik om niet in de periode tussen het feitelijk uiteengaan van partijen (februari 2012) en de ontbinding van het huwelijk valt onder het bestek van hetgeen de man van de vrouw mag verwachten. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Voorts worden de grenzen van de rechtsstrijd gemarkeerd door het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een gebruiksvergoeding ad € 4.500 per maand vanaf 1 maart 2012 enerzijds en het verzoek van de man tot afwijzing van de verzochte gebruiksvergoeding anderzijds. Met de vaststelling van een gebruiksvergoeding ad € 2000,- per maand ingaande 22 mei 2013 is het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven. Dat het hof de ingangsdatum koppelt aan de datum waarop de werking van art. 1:81 BW is geëindigd, maakt dit niet anders.
3.8
Onderdeel 4.6 berust op de lezing dat het hof in zijn oordeel de stellingname van de man ter zake het ontbreken van inkomsten en vermogen aan zijn zijde heeft betrokken. Geklaagd wordt dat dit onbegrijpelijk is in het licht van de gemotiveerde betwisting van deze stellingname door de vrouw.
3.9
Dit onderdeel kan reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Zoals de vrouw heeft vastgesteld (verweerschrift in cassatie, nr. 4.2), berust de vaststelling van de gebruiksvergoeding op (i) het feit dat de vrouw door betaling van de hypothecaire lasten in een moeilijke financiële positie is geraakt, (ii) het feit dat de man niet bereid is tot alternatieve oplossingen te komen, (iii) het feit dat de man niet actief probeert inkomen te genereren en (iv) de eigendomsverhouding van partijen in de woning. Uit niets is gebleken dat het hof ook de stellingname van de man ter zake van het ontbreken van inkomsten en vermogen heeft betrokken bij de bepaling van de hoogte van de toegekende gebruiksvergoeding. De stellingen van de man in hoger beroep ter zake van de hoogte van een eventueel toe te kennen gebruiksvergoeding37.– tegen welke toekenning hij zich verzette – zien ook niet op zijn financiële situatie.
4. Conclusie
De conclusie strekt:
- -
in het principale cassatieberoep: tot vernietiging en het door Uw Raad zelf afdoen van de zaak op de onder 2.34 aangegeven wijze, en
- -
in het incidentele cassatieberoep: tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2015
Idem, p. 2.
Idem, p. 3.
Idem, p. 5.
Bestreden beschikking van 28 mei 2014 van het Gerechtshof Den Haag, p. 6; beschikking van 21 mei 2013 van de rechtbank Den Haag, p. 3.
Beschikking van 21 mei 2013 van de rechtbank Den Haag, p. 3.
Bestreden beschikking van 28 mei 2014 van het Gerechtshof Den Haag, p. 6.
Beschikking van 21 mei 2013 van de rechtbank Den Haag, p. 4.
In het verzoekschrift wordt de echtelijke woning aangeduid als de woning aan het adres [a-straat 2] . Dit lijkt te moeten worden verklaard uit het feit dat huisnummer [a-straat 1] door de gemeente is ingetrokken. Zie het huisnummerbesluit, overgelegd als prod. 5 in map 5 bij de brief van 14 maart 2013 zijdens de vrouw.
Zie voor dit voorstel de brief d.d. 3 december 2012 namens de man, p. 5.
Ontleend aan p. 3 van de bestreden beschikking van 28 mei 2014 van het Gerechtshof Den Haag.
Gepubliceerd onder ECLI:NL:GHDHA:2014:2263.
Het cassatieverzoekschrift is op 28 augustus 2014 per fax ontvangen ter griffie van de Hoge Raad.
HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, NJ 2015/158.
HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6874, NJ 1976/450 m.nt. WK (Modehuis Nolly I). Vgl. ook HR 16 maart 1984, ECLI:NL:HR:1984:AB7952, NJ 1984/556 (Modehuis Nolly II).
Voor het aan [a-straat 2] toe te rekenen deel van de door de vrouw bestede verbouwingskosten komt haar dan ook geen vergoedingsrecht toe (rov. 20).
Zie het beroepschrift van de vrouw, m.n. toelichting grief 2 onder 38-57; pleitaantekeningen mr. Van Dijke d.d. 28 maart 2014, nr. 12. Zie ook rov. 12 van de bestreden beschikking.
Vgl. Hof Amsterdam 10 maart 1988, ECLI:NL:GHAMS:1988:AC1342, NJ 1989/579, waarin het vergoedingsrecht zijn grondslag vond in een bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Zie over de vergoeding van (klus)werkzaamheden o.m. De Bruijn/Huijgen & Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2012, nr. 73.
HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0529, NJ 1989/529 m.nt. EEAL (Hilversumse horeca) en HR 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3739, NJ 2014/59 m.nt. LCAV. Vgl. voorts HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ 1986/622 m.nt. WCLvdG (Baartman/Huijbers), waarin zowel een beroep op de redelijkheid en billijkheid als een beroep op ongerechtvaardigde verrijking werd afgewezen. Uit HR 4 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8960, NJ 1988/610 m.nt. EEAL (Helmondse kledingbokser) volgt dat dergelijke werkzaamheden tot een natuurlijke verbintenis kunnen leiden om aan de betreffende echtgenoot een vergoeding uit te keren of voor deze een voorziening te treffen. Zie echter HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4367, waarin verbouwingswerkzaamheden niet konden leiden tot een natuurlijke verbintenis tot het ten goede laten komen van de helft van de overwaarde.
Zie hiervoor de brief d.d. 18 maart 2013 van de zijde van de man onder 4 en de daarbij behorende prod. 25a en 25b.
Regeringscommissaris, Handelingen II, PG Boek 1 BW, p. 235.
PG Boek 1 BW, p. 234 e.v.; Stille, GS Personen- en familierecht,art. 1:81 BW, aant. 1; Van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, Mon. Privaatrecht nr. 12, 2009, nr. 7; Asser/De Boer 1* 2010/196; Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A, 2014, par. 3.2; Van Duijvendijk-Brand, T&C BW, 2015, art. 1:81, aant. 1 en 3; Van Mourik/Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, 2015/78.
Vgl. voor een dergelijk oordeel ook Hof ’s-Gravenhage 13 januari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL1773.
Vgl. Van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, Mon. Privaatrecht nr. 12, 2009, nr. 87.
Zie de beschikking van de rechtbank van 21 mei 2013, p. 6, onder het kopje ‘Vergoedingsrechten’, 2e alinea.
Zie over deze bepaling o.m. K.H.P. Selcraig, ‘De gebruiksvergoeding’, EB 2005/66; A. Heida, ‘Gebruik en gebruiksvergoeding echtelijke woning’, EB 2010/29.
Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Bijzonder Deel B, 2014, p. 109.
MvT, Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, p. 26, 3e alinea. Bedenkingen hierbij heeft Selcraig, EB 2005/66.
Van Mourik/Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, 2015/157.
Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Algemeen Deel A, 2014, p. 208-209; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, nr. 421. Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 587. Zie ook HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001/59.
Van Mourik/Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Bijzonder Deel B, 2014, p. 109-110.
Selcraig, EB 2005/66.
Vgl. ook HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, RvdW 2015/818, rov. 3.3.3.
Zie haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken d.d. 16 juli 2012, p. 7.
Vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0387, NJ 2008/108, rov. 3.2.2. Zie ook HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2623, NJ 2005/486 m.nt. SFMW; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201 m.nt. LCAV.
Zie voor wat betreft de man diens verweerschrift in appel, nrs. 139-147.
Verweerschrift van de man in appel, m.n. nrs. 141-142.
Uitspraak 20‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht, personen- en familierecht. Incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van veroordeling tot betalen gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning. Bij beoordeling in aanmerking te nemen regels.
Partij(en)
20 maart 2015
Eerste Kamer
14/04367
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incident,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incident,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/09/417860 en C/09/427439 van de rechtbank van 21 mei 2013 en verbeterd op 9 augustus 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.132.074/01, 200.132.165/01 en 200.132.168/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 mei 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Bij haar verweerschrift heeft de vrouw een incidenteel verzoek gedaan tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van het hof wat betreft de daarin aan haar toegekende gebruiksvergoeding. De man heeft verzocht het incidenteel verzoek af te wijzen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot afwijzing van het incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 januari 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het incidenteel verzoek
3.1
Deze procedure betreft, voor zover in cassatie van belang, de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen. In eerste aanleg heeft de rechtbank bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is om de bewoning van de voormalige echtelijke woning en het gebruik van de inboedel daarvan voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof heeft de man alsnog veroordeeld tot betaling van een vergoeding aan de vrouw voor het gebruik van de echtelijke woning. De vergoeding bedraagt € 2.000,-- per maand, met ingang van 22 mei 2013 (de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden) tot de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt. Het hof heeft zijn beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2
De vrouw verzoekt in het incident de veroordeling tot betaling van de gebruiksvergoeding alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man voert verweer. Hij stelt dat hij niet in staat is de opgelegde vergoeding te voldoen. Voorts stelt hij, samengevat weergegeven, dat de vrouw onvoldoende belang heeft bij de verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad, gelet op haar goede financiële positie en op het feit dat hij voornemens is de echtelijke woning op 8 december 2014 te verlaten.
3.3.1
Indien in een dagvaardings- of een verzoekschriftprocedure, in hoger beroep dan wel in cassatie, een vordering respectievelijk een verzoek wordt gedaan om een beslissing die in een vorige instantie is gegeven, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, heeft het volgende te gelden.
( i) De eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven. (Vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998/512 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353).
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (onder meer HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215, NJ 1997/684, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3).
(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing (vgl. onder meer HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0228, NJ 1991/456, rov. 3.3 slot, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).
(iv) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.4).
( v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt - hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd of verzocht, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven (zoals in dit geval) - geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.
3.3.2
Bij de hiervoor in 3.3.1 onder (ii) vermelde belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 30).
3.4.1
Gelet op het hiervoor in 3.3.1 onder (i) overwogene, gaat het verweer van de man dat de vrouw onvoldoende belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, niet op. Nu het hier gaat om de veroordeling tot (periodieke) betaling van een geldsom, is het belang van de vrouw in beginsel gegeven. Hetgeen de man aanvoert, maakt niet dat dit belang zou ontbreken of onvoldoende is.
3.4.2
Ook het beroep van de man op betalingsonmacht leidt niet tot afwijzing van het verzoek van de vrouw. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de man in betalingsonmacht verkeert. Zij heeft terecht erop gewezen dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie en mogelijkheden. Naar aanleiding hiervan heeft de man dat inzicht niet alsnog verschaft. Hij heeft zich beperkt tot het overleggen van bewijs dat hij geld van een tante leent. Hierdoor is niet aannemelijk geworden dat betaling voor de man zodanig bezwaarlijk is dat zijn belang bij het achterwege blijven van uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij toewijzing van het verzoek.
3.4.3
Het verzoek van de vrouw wordt derhalve toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart uitvoerbaar bij voorraad de door het hof uitgesproken veroordeling van de man om de vrouw, met ingang van 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken, een gebruiksvergoeding te betalen van € 2.000,-- per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de maand waarin de man deze vergoeding is verschuldigd en niet heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 20 maart 2015.
Conclusie 16‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht, personen- en familierecht. Incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van veroordeling tot betalen gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning. Bij beoordeling in aanmerking te nemen regels.
Partij(en)
14/04367
Mr. F.F. Langemeijer
16 januari 2015 (incidenteel verzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad)
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
1. Het procesverloop
1.1
Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd geweest tot 22 mei 2013. Zij procederen nog over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Bij beschikking van 21 mei 20131.heeft de rechtbank Den Haag, voor zover thans van belang, bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de voormalige echtelijke woning en het gebruik van de inboedel daarvan voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking. De rechtbank heeft deze voorziening uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen gebruiksvergoeding afgewezen.
1.2.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Zij hebben onder meer aan de orde gesteld aan wie van hen de voormalige echtelijke woning wordt toegescheiden en onder welke voorwaarden. De vrouw heeft in hoger beroep de toekenning ten laste van de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzocht van een vergoeding van € 4.500,- dan wel € 5.090,- per maand voor het voortgezet gebruik van deze woning door de man, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de eerste dag van de maand waarin de vergoeding is verschuldigd, zulks over het tijdvak vanaf 1 maart 2012 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt. De vrouw heeft het hof verzocht daarbij te bepalen dat, mits de man opening van zaken geeft omtrent zijn inkomsten en vermogen, deze gebruiksvergoeding opeisbaar zal zijn bij de verkoop en levering van (een gedeelte van) de woning, doch uiterlijk op 1 april 2014.
1.3.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 28 mei 20142., voor zover thans van belang, aan de vrouw een door de man te betalen gebruiksvergoeding toegekend van € 2.000,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de maand waarin de man deze vergoeding is verschuldigd en niet heeft voldaan. Het hof heeft deze verplichting doen ingaan vanaf 22 mei 2013, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt.
1.4.
De man heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 28 mei 2014. In onderdeel 2.3 heeft hij geklaagd over de toegewezen gebruiksvergoeding3.. De vrouw heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld en onder meer geklaagd over de gedeeltelijke afwijzing van de door haar verzochte gebruiksvergoeding. De vrouw heeft tevens incidenteel een verzoek aan de Hoge Raad gedaan om de beschikking van 28 mei 2014 alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren wat betreft de toegekende gebruiksvergoeding. De man heeft zich in een verweerschrift uitgelaten over dit incidenteel verzoek.
2. Bespreking van het incidenteel verzoek tot uitvoerverklaring bij voorraad
2.1.
Ter onderbouwing van haar incidenteel verzoek heeft de vrouw samengevat aangevoerd dat zij uitdrukkelijk had verzocht om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gebruiksvergoeding en dat het hof dit verzoek, wellicht per abuis, zonder nadere motivering niet heeft toegewezen. Volgens de vrouw heeft zij belang bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad omdat zij inteert op haar vermogen en binnen enkele maanden de voor haar rekening komende lasten (onder meer van deze woning) niet meer zal kunnen voldoen.
2.2.
De man heeft erop gewezen dat hij in appel had aangevoerd dat hij de gebruiksvergoeding niet kan betalen. Hij heeft in hoger beroep subsidiair verzocht, als er al een vergoeding zou worden opgelegd, te bepalen dat deze niet opeisbaar zal zijn vóórdat de voormalige echtelijke woning te gelde is gemaakt4.. De man stelt in zijn verweerschrift in het incident in cassatie dat hij geen eigen inkomsten heeft en bij gebreke van liquide middelen nu afhankelijk is van de voedselbank en van leningen van een tante. Bovendien hoopt hij, met enig voorbehoud, op 8 december 2014 te verhuizen en de voormalige echtelijke woning aan de vrouw te kunnen opleveren5.. De vrouw heeft zich over deze laatste stelling niet meer kunnen uitlaten.
2.3.
Art. 288 Rv bepaalt dat de rechter een eindbeschikking in een rekestzaak uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. Wanneer de eerste rechter zijn beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, kan aan de appelrechter worden verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad alsnog uit te spreken: zie voor dagvaardingszaken art. 234 Rv en voor rekestzaken art. 360 lid 2 Rv. In 1997 heeft de Hoge Raad beslist dat het toen voor het hoger beroep in rekestzaken geldende art. 429p lid 2 Rv in cassatie van overeenkomstige toepassing was. Dit bracht mee dat de Hoge Raad desverzocht de beschikking van het hof alsnog uitvoerbaar bij voorraad kon verklaren6.. In de vakliteratuur wordt aangenomen dat ook onder het huidige procesrecht in cassatie alsnog uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan worden verzocht.
2.4.
Wat betreft de inhoudelijke maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek, heeft de Hoge Raad op 29 november 19967., NJ 1997/684 overwogen:
“Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bij voorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven”.
De omstandigheid dat een voorlopige tenuitvoerlegging (ingrijpende) gevolgen kan hebben die later moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, staat op zich niet in de weg aan toewijzing van de incidentele vordering of het incidentele verzoek. Zij zal wél moeten worden meegewogen8..
2.5.
Art. 399 Rv staat aan toewijzing van het incidenteel verzoek niet in de weg. Art. 31 Rv regelt dat de rechter een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, kan verbeteren. Een dergelijke verbetering van de uitspraak is slechts toelaatbaar als daarin een kennelijke, ook voor de partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving voorkomt9.. In de onderhavige zaak is het achterwege laten van een uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de gebruiksvergoeding niet aan te merken als een kennelijke fout van het hof. Weliswaar is juist dat de vrouw in appel uitvoerbaarverklaring bij voorraad had verzocht ten aanzien van de vast te stellen gebruiksvergoeding, maar de man had daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Aan het slot heeft het hof het meer of anders verzochte afgewezen.
2.6.
In dit geval heeft de vrouw als schuldeiser belang bij betaling van de gebruiksvergoeding die haar volgens het hof toekomt. Omgekeerd heeft de man er belang bij dat de beslissing wordt afgewacht over het cassatiemiddel dat hij tegen de toekenning van een gebruiksvergoeding heeft gericht. Welk van beide belangen moet het zwaarst wegen? Zie ik het goed, dan wordt de onderlinge financiële positie van partijen gekenmerkt door wat men vroeger een “rolwisseling” zou noemen: een onderlinge taakverdeling tijdens het huwelijk, waarbij de vrouw inkomsten uit arbeid en vermogen had terwijl de man voornamelijk zorgtaken in huis verrichtte. De man stelt nu een zelfstandige zonder personeel te zijn, maar daaruit niet of nauwelijks inkomsten te genieten. De vrouw heeft eigen inkomsten en heeft nog geruime tijd kunnen interen op haar vermogen: zij heeft aanvankelijk voorgesteld dat de verschuldigde gebruiksvergoeding eerst opeisbaar zal zijn bij de verkoop en levering van de woning. Hoewel het interen op haar vermogen niet kan blijven doorgaan10., lijkt – in afwachting van de verkoop van de woning − het liquiditeitsprobleem van de man op dit ogenblik klemmender te zijn dan dat van de vrouw. De verkoop van de woning kan worden afgewacht. M.i. behoort het incidenteel verzoek te worden afgewezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑01‑2015
Zie ook de herstelbeschikking van 9 augustus 2013.
ECLI:NL:GHDHA:2014:2263; zie rov. 26 – 29.
Onderdeel 2.3.3 is in het bijzonder gericht tegen de vaststelling met terugwerkende kracht; onderdeel 2.3.4 tegen de toewijzing van wettelijke rente.
Verweerschrift in de zaak 200.132.074/01 onder 148.
Daarbij heeft de man de aantekening gemaakt dat hij afhankelijk is van familie omdat hij een verhuisbedrijf niet kan betalen. Zie noot 3 van het verweerschrift in het incident.
HR 12 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2430, NJ 1998/345; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7, 2005, nr. 209.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2012, nr. 224. Voor voorbeelden uit de rechtspraak: HR 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0976, NJ 1993/468; HR 3 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1169, NJ 1994/189; HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400, NJ 1994/591; HR 20 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1619, NJ 1995/413 m.nt. H.E. Ras; HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2627, NJ 1998/710 m.nt. J.B.M. Vranken.
HR 27 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3878, NJ 2000/171.
Volgens de toelichting namens de vrouw d.d. 31 oktober 2014 (onder 2.8): nog “enkele maanden”.
Beroepschrift 31‑10‑2014
VERWEERSCHRIFT,
tevens houdende INCIDENTEEL VERZOEK UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD,
tevens houdende INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Rekestnr.: C14/04367
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E.M.G. Peletier, die door verweerster is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en haar ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
dat verweerster, hierna ook: de vrouw, kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 28 augustus 2014 ter griffie van de Hoge Raad is ingediend door mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad, en kantoorhoudende aan de Statenlaan 28 te Den Haag, namens [de man], hierna ook: de man, wonende te [woonplaats], bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag, op 28 mei 2014 onder rekestnrs 200.132.074/01 resp. 200.132.165/01 & 200.132.168/01 gegeven tussen de vrouw als verzoekster en de man als verweerder (200.132.074/01) resp. tussen de vrouw als verweerster en de man als verzoeker (200.132.165/01 & 200.132.168/01).
De vrouw legt hierbij over de stukken van de feitelijke instanties en voert het navolgende verweer resp. de navolgende, incidentele klachten in cassatie aan.
Tevens bevat dit verweerschrift een incidenteel verzoek strekkende tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van (een deel van) de in cassatie bestreden beschikking van het hof. De vrouw verzoekt uw Raad om afzonderlijk — conform art. 13.1–13.3 van het Reglement rekestzaken — op dit incidentele verzoek te beslissen, derhalve voordat wordt overgegaan tot behandeling van de hoofdzaak.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de volgende feiten van belang.
Zie blad 3 van de in cassatie bestreden beschikking van 28 mei 2014, alsmede blad 2 van de beschikking van de Rechtbank Den Haag d.d. 25 januari 2013.
Zie tevens: rov. 8 van de in cassatie bestreden beschikking.
1.2
Partijen zijn op [trouwdatum] 1991 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij deelbeschikking van 25 januari 2013 heeft de Rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 22 mei 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.3
Artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden strekt tot uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen tussen partijen.
De huwelijkse voorwaarden d.d. 21 mei 1991 zijn in het geding gebracht als productie 12 bij brief van mr. Ohlenroth d.d. 30 november 2012.
Artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden bevat een verrekenbeding terzake van overgespaarde inkomsten. Dit verrekenbeding speelt in cassatie verder geen rol. Tussen partijen staat vast dat er, in elk geval gedurende de laatste jaren van het huwelijk van partijen, geen sprake is geweest van overgespaarde inkomsten.
Zie de in appel niet bestreden overwegingen van de rechtbank op blad 3 van de deelbeschikking van 21 mei 2013, onder kopje ‘afwikkeling huwelijkse voorwaarden’.
1.4
De voormalige, echtelijke woning bestaat uit twee woningen die tot één geheel zijn verbouwd, te weten: de woning aan de [a-straat 1] en de woning aan de [a-straat 2]. De woning aan de [a-straat 1] hebben partijen in gemeenschappelijke eigendom. De woning aan de [a-straat 2] is eigendom van de vrouw.
1.5
Bij verzoekschrift van 19 april 2012 heeft de man onder meer verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Terzake dehuwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling heeft de man verschillende standpunten ingenomen. Zo meende de man (onder meer) aanspraak te kunnen maken op
- (i)
een bedrag van € 1.303.800,- terzake van werkzaamheden die de man ten behoeve van de vrouw zou hebben verricht in verband met de afwikkeling van aan de vrouw toekomende nalatenschappen,
- (ii)
verdeling van de gehele voormalige echtelijke woning resp. de helft van de overwaarde daarvan, ook voor zover dit het in eigendom van de vrouw zijnde gedeelte aan de [a-straat 2] betreft,
- (iii)
een vergoedingsrecht terzake van door de man gedane investeringen in de voormalige echtelijke woning, waaronder een vergoeding voor door hem verrichte verbouwingswerkzaamheden ter waarde van € 289.000,-.
1.6
De vrouw heeft een verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken ingediend. Terzake de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling heeft de vrouw (iv) in verband met het betoog van de man, hiervoor genoemd sub (i), een voorwaardelijk verzoek geformuleerd en tevens (onder meer) verzocht (v) verdeling van de voormalige echtelijke woning, (vi) vaststelling van een vergoedingsrecht ad € 325.000,- terzake van aanwending van privégelden voor de verbouwing van beide gedeelten van de voormalige echtelijke woning en (vii) vaststelling van een vergoedingsrecht terzake bij de aankoop van de woning aan de [a-straat 1] aangewende privégelden ad € 425.000,-.
1.7
Bij deelbeschikking van 25 januari 2013 heeft de Rechtbank Den Haag de echtscheiding uitgesproken. De hiervoor sub (i) en (iv) genoemde verzoeken heeft de rechtbank afgewezen. Voor het overige heeft de rechtbank (onder meer) haar beslissing met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling aangehouden.
1.8
Bij deelbeschikking van 21 mei 2013 heeft de rechtbank bepaald dat de echtelijke woning als één geheel zat worden verkocht. De rechtbank heeft daarbij overwogen het redelijk te achten dat partijen gelijkelijk, dus ieder voor de helft, gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van het gedeelte aan de [a-straat 2]. Het hiervoor sub (iii) genoemde verzoek van de man heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 32.007,- voor zover betrekking hebbend op privéinvesteringen in de woning, en (schattenderwijs) tot een bedrag van € 40.000,-, voor zover betrekking hebbend op de door hem gestelde ten behoeve van de verbouwing verrichte werkzaamheden. Het hiervoor sub (vi) genoemde verzoek van de vrouw heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 128.493,-. Na verrekening van deze bedragen, heeft de vrouw volgens de rechtbank recht op een nominale vergoeding van € 96.486,-, te verhalen op de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft (onder meer) alle overige beslissingen met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling aangehouden.
1.9
Bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013, heeft de rechtbank alsnog beslist op het hiervoor sub (vii) genoemde verzoek van de vrouw en dit verzoek toegewezen. Het dictum van de beschikking van 21 mei 2013 is aldus gewijzigd, dat aan de vrouw uit de overwaarde na aftrek van de verkoopkosten uit hoofde van haar vergoedingsrecht een bedrag van € 521.486,- toekomt en dat het nadien resterende saldo door partijen bij heifte moet worden verdeeld.
1.10
Beide partijen hebben tegen de beschikking van 21 mei 2013, verbeterd bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013, hoger beroep ingesteld.
1.11
In beide zaken hebben partijen over en weer een verweerschrift ingediend.
1.12
De zaken zijn ter zitting van het hof van 28 maart 2014 gezamenlijk behandeld.
1.13
Bij beschikking van 28 mei 2014 heeft het hof in beide zaken beslist. Voor zover in cassatie nog van belang, heeft het hof daarin de volgende beslissingen genomen. Het hof heeft het vergoedingsrecht van de vrouw terzake de verwerving van [a-straat 1] vastgesteld op € 453.702,75 (rov. 11). Het hof heeft voorts overwogen dat de man niet gerechtigd is tot de verkoopopbrengst van het gedeelte van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 2] (rov. 14). Volgens het hof komt de man geen vergoedingsrecht toe terzake de verbouwing van de voormalige echtelijke woning (rov. 18–20); de vrouw heeft naar het oordeel van het hof wel aanspraak op een vergoedingsrecht terzake deze verbouwing, een en ander ter hoogte van een bedrag van € 73.750,- (rov. 20). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat alleen de woning aan de [a-straat 1] voor verdeling in aanmerking komt en dat deze woning aan de vrouw zal worden toegedeeld, zulks onder de verplichting om de daaraan verbonden hypothecaire geldleningen als eigen schuld voor haar rekening te nemen (rov. 23). Het hof heeft een gebruiksvergoeding vastgesteld ten laste van de man ad € 2.000,- per maand, ingaande op 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt.
1.14
Bij verzoekschrift van 28 augustus 2014 heeft de man cassatieberoep ingesteid tegen de beschikking van het hof.
2. Incidenteel verzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.1
Alvorens nader in te gaan op de door de man voorgestelde cassatieklachten resp. incidentele klachten te formuleren, wenst de vrouw een incidenteel verzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad te doen.
2.2
Het incidenteel verzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft betrekking op de volgende beslissing in het dictum van de in cassatie bestreden beschikking:
‘ (…)
kent de vrouw met ingang van 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken een door de man te betalen gebruiksvergoeding toe van € 2.000,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan.’
Zie blad 13 van de in cassatie bestreden beschikking, 3e tekstblok van onder.
Blijkens de op deze passage volgende overwegingen in het dictum, heeft het hof zijn beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3
De vrouw verzoekt uw Raad bij wijze van incidenteel verzoek de hiervoor in § 2.2 aangehaalde beslissing van het hof met betrekking tot de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Een expliciete wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt in de regeling van de verzoekschriftprocedure in cassatie, maar in de literatuur wordt aangenomen dat hetgeen art. 234 jo. 418a Rv voor de dagvaardingsprocedure kan bewerkstelligen, voor de verzoekschriftprocedure kan worden bereikt door analoge toepassing van art. 360 lid 2 Rv.
Zie: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7, 2005, nr. 209, met een verwijzing naar HR 12 september 1997, NJ 1998/345. In dat arrest paste uw Raad art. 429p lid 2 (oud) Rv — de ‘voorloper’ van art. 360 lid 2 Rv — analoog toe.
2.4
Ter toelichting van dit verzoek diene het volgende.
2.5
De vrouw heeft in haar Beroepschrift (200.132.074/01), p. 41, het volgende petitum geformuleerd:
‘Redenen waarom:
De vrouw zich wendt tot uw Gerechtshof en verzoekt bij beschikking, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad [cursivering en onderstreping, adv.]:
de beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2013 en voor zover nodig en mogelijk de herstelbeschikking van 9 augustus 2013 zoals tussen partijen gewezen (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
(…)
- 7.
primair te bepalen dat de man een (gebruiks)vergoeding ad primair € 4.500,- per maand en subsidiair € 5.090,- per maand is verschuldigd aan de vrouw vanwege het voortgezet gebruik van de woning met uitsluiting van de vrouw, vanaf 1 maart 2012 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld om de woning te gebruiken, te vermeerderen met wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de (maandelijkse) gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en daarbij — indien de man volledige openheid van zaken geeft omtrent zijn inkomsten en vermogen — te bepalen dat de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding eerst opeisbaar is bij verkoop en levering van (een gedeelte van) de woning, doch uiterlijk op 1 april 2014.
(…)’
2.6
De vrouw heeft dus expliciet om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van haar verzoeken verzocht, ook voor zover betrekking hebbend op de door haar verzochte gebruiksvergoeding. Van een beletsel tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de gebruiksvergoeding, voortvloeiend uit de wet of uit de aard van de zaak, is in casu geen sprake. Aan de minimumvereisten voor uitvoerbaarverklaring bij voorraad is derhalve voldaan.
Zie in dit verband 233 Rv.
Om die reden valt niet goed in te zien, waarom het hof zijn beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. De vrouw gaat er dan ook van uit dat het hof dit per abuis achterwege heeft gelaten.
Overigens heeft ook de man uitvoerbaarverklaring bij voorraad van zijn verzoeken verzocht. Zie het petitum van zijn Appelschrift (200.132.165/01 & 200.132.168/01), p. 13.
2.7
Voor zover het dictum aldus moet worden gelezen dat het hof — gezien de standaard passage in het slot van het dictum, luidende ‘wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af’ — uitvoerbaarheid bij voorraad van de hand heeft gewezen en de door de man naar voren gebrachte stellingname over zijn gebrek aan inkomsten en vermogen daarvoor mede redengevend moet worden geacht, valt dat (zonder nadere motivering, die ontbreekt) evenmin goed te begrijpen. De vrouw heeft er immers gemotiveerd op gewezen, dat de man over huurinkomsten (heeft) beschikt, geen inzage geeft in zijn vermogen, hoogopgeleid is en dus over een ruime, maar door hem niet benutte verdiencapaciteit beschikt, terwijl de vrouw daarentegen op grond van de uitspraak van de rechtbank alle kosten van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1 en 2] voor haar rekening dient te nemen.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), nrs. 197–210 en Pleitaantekeningen mr Van Dijke in appel, §§ 22–23.
Het verder niet gedocumenteerde verweer van de man dat hij niet over inkomen en vermogen beschikt, doet daaraan niet (in voldoende mate) af.
Vgl.: Verweerschrift in appel (200.132.074/01), nrs. 134–138 en 148.
2.8
Hoe dit verder zij: de vrouw heeft nog steeds onverminderd belang bij uitvoerbaarheid bij voorraad van de ten laste van de man vastgestelde gebruiksvergoeding. De man heeft sinds het feitelijk uiteengaan van partijen met uitsluiting van de vrouw gebruik kunnen maken van de gehele voormalige echtelijke woning, zonder daarvoor ook maar iets verschuldigd te zijn. Het hof heeft daaraan gedeeltelijk een mouw gepast,
namelijk door een gebruiksvergoeding ad € 2.000,- vast te stellen, verschuldigd vanaf datum einde huwelijk (22 mei 2013). Dat is een lagere gebruiksvergoeding met een latere ingangsdatum dan de vrouw had verzocht.
De vrouw zal terzake de hoogte en duur van de gebruiksvergoeding enige incidentele cassatieklachten formuleren. Zie hierna § 4.
De vrouw wenst thans daadwerkelijk te kunnen beschikken over de gebruiksvergoeding, al is het maar over de door de man op grond van de in cassatie bestreden beschikking verschuldigde bedragen.
In dit verband merkt de vrouw op dat de man de door het hof vastgestelde gebruiksvergoeding aanvankelijk betaalde, maar daarmee met ingang van oktober jl. is gestopt.
Gezien
- (i)
de twee uitvoerige — en dus: kostbare — feitelijke instanties,
- (ii)
het onderhavige — door de man aanhangig gemaakte — cassatieberoep,
- (iii)
de hoge advieskosten in verband met de echtscheiding én
- (iv)
de toedeling aan de vrouw van de voormalige echtelijke woning, inclusief de daaraan verbonden geldleningen, heeft de vrouw zozeer op haar reserves moeten interen, dat zij binnen enkele maanden na heden géén vrij besteedbaar vermogen meer heeft en de huidige voor haar rekening komende lasten niet meer zal kunnen voldoen.
Een overzicht van de vermogenspositie van de vrouw per 1 oktober 2014, alsmede een overzicht van de maandelijkse netto lasten (excl. advocaat- en advieskosten) van de vrouw zijn als bijlagen aan dit verweerschrift gehecht. De inkomsten van de vrouw bedragen € 3.267,49 per maand.
De actuele behoefte van de vrouw aan liquide middelen is dan ook (zeer) groot. Reden waarom de vrouw een gerechtvaardigd belang heeft bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van 's hofs beslissing terzake de gebruiksvergoeding. De door de man gestelde, maar verder dus niet geconcretiseerde belangen wegen daar tegen niet (in voldoende mate) op.
2.9
De vrouw verzoekt uw Raad — conform art. 13.1–13.3 van het Reglement rekestzaken — afzonderlijk op dit incidentele verzoek te beslissen, derhalve vóórdat wordt overgegaan tot behandeling van de hoofdzaak.
3. Verweer tegen het principale cassatieberoep
3.1
De cassatieklachten van de man zijn vervat in een viertal onderdelen, genummerd 2.1, 2.2, 2.3 en 2.4. De vrouw zal hierna op de eerste drie onderdelen nader ingaan. Het laatste onderdeel bevat alleen een bezemklacht en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Onderdeel 2.1
3.2
Onderdeel 2.1 is gericht tegen rov. 14. Aldaar behandelt het hof grief 2 van de vrouw. Deze grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen gelijkelijk, dus ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van de gehele voormalige echtelijke woning, dus ook ten aanzien van het gedeelte aan de [a-straat 2], waarvan de vrouw enig eigenaar is. De grondslag voor dit — opmerkelijke — oordeel was, dat de rechtbank dit ‘redelijk’ achtte.
Zie de beschikking in eerste aanleg d.d. 21 mei 2013, blad en 6:
‘Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de vrouw de woning aan de [a-straat 2], die haar alleen in eigendom toebehoort heeft kunnen verwerven voor een aanzienlijk lager bedrag dan de toenmalige WOZ-waarde, omdat die woning in verhuurde staat werd gekocht. De vrouw heeft een en ander ter terechtzitting ook erkend (zij het dat zij in dit verband heeft betoogd dat beide partijen huurders waren van de woning). Voorts neemt de rechtbank in haar oordeel mee dat de aankoop van de [a-straat 2] volledig is afgelost, en die op naam van beide partijen staat. Met de man acht de rechtbank het daarom redelijk dat de man meedeelt in de waardevermeerdering van [a-straat 2]. De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen gelijkelijk, dus ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van het gedeelte [a-straat].
Nu de man aldus meedeelt in de opbrengst kan de stelling van de man met betrekking tot de schade geleden door het eindigen van de huurovereenkomst verder onbesproken blijven.
Dit leidt tot de slotsom dat partijen in beginsel ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van de gehele echtelijke woning, behoudens eventuele vergoedingsrechten.’
N.B.: Wat de rechtbank aannam ten aanzien de feitelijke situatie ten tijde van de verwerving van [a-straat 2] is onjuist. De vrouw heeft dit in haar Beroepschrift (200.132.074/01) §§ 38–60 uitvoerig toegelicht.
In rov. 14 acht het hof grief 1 van de vrouw gegrond en overweegt daartoe het volgende:
‘(…) Uit de notariële akte verleden op 31 maart 2006 blijkt dat de vrouw enig eigenaar is van [a-straat 2]. Dat de man hoofdelijk is meeverbonden voor de aan [a-straat 2] verbonden hypothecaire geldlening groot € 431.000,- doet daaraan niet af. Het vorenstaande brengt met zich dat bij eventuele verkoop alleen de vrouw gerechtigd is tot de overwaarde, en dat zij in geval van onderwaarde de resterende schuld moet dragen. Redelijkheid en billijkheid spelen in de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen geen rol en kunnen geen goederenrechtelijke aanspraak scheppen. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.’
3.3
Volgens het middel is dit oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, waartoe het twee argumenten aanvoert:
- (i)
het hof zou hebben miskend dat de man een verbintenisrechtelijke aanspraak op een deel van de verkoopopbrengst zou kunnen hebben (zie subonderdeel 2.1.1 en 2.2.2) en
- (ii)
het hof zou hebben miskend dat de man zijn vordering geenszins heeft gebaseerd op een goederenrechtelijke aanspraak (subonderdeel 2.1.2).
Subonderdeel 2.1.3 bevat uitsluitend een op de subonderdelen 2.1.1 en 2.2.2 voortbouwende klacht. Deze klacht laat de vrouw daarom verder onbesproken.
3.4
Dit betoog kan niet tot cassatie leiden, naar de vrouw meent.
3.5
Daarbij dient te worden vooropgesteld, dat waar de vrouw enig eigenaar is van de woning aan de [a-straat 2], zij goederenrechtelijk bezien enig rechthebbende is met betrekking tot die woning en, indien deze woning wordt verkocht, dus ook tot de opbrengst daarvan. Het middel lijkt dit te onderkennen, maar geheel zeker is dit niet. Voor zover het middel aldus zou moeten worden gelezen dat daarmee wordt betoogd dat de redelijkheid en billijkheid een zelfstandige bron zouden kunnen vormen voor goederenrechtelijke aanspraken, dan is dat in elk geval rechtens onjuist. Wel is in het huwelijksvermogensrecht, in het bijzonder waar dit ziet op het regime van de zgn. koude uitsluiting, het leerstuk van de vergoedingsrechten ontwikkeld. Dit leerstuk strekt ertoe om verschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten te ondervangen door middel van obligatoire aanspraken tussen de echtgenoten onderling.
Zie in dit verband o.m.: Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 2010, nrs 450–455; De Bruijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, 2012, p. 312 e.V. Van Mourik/Verstappen, Handboek vermogensrecht bij scheiding, 2014, p. 385 e.v.
3.6
Naar de vrouw meent is er geen enkele aanwijzing om te veronderstellen dat het hof het bestaan van het leerstuk van de vergoedingsrechten zou hebben miskend. Anders dan het middel meent, kon het hof echter het antwoord op de vraag, of de man ten aanzien van de woning aan de [a-straat 2] een vergoedingsrecht toekomt, in verband met (kort gezegd) het verhuurd zijn van die woning aan de man op het moment van aankoop daarvan door de vrouw en/of in verband met de aan deze woning verbonden, op naam van beide partijen staande hypothecaire geldleningen, in het midden laten. De man heeft namelijk nimmer een daartoe strekkend verzoek geformuleerd. Dat laat zich als volgt toelichten.
3.7
In eerste aanleg heeft de man uitsluitend verdeling verzocht van de volgens hem tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de gehele voormalige echtelijke woning.
Zie het Inleidend verzoekschrift zijdens de man d.d. 19 april 2012:
- ‘17.
Partijen zijn voorts gezamenlijk eigenaar van de (voormalige) echtelijke woning, staande en gelegen aan de [a-straat 2] te [a-plaats]. Er zal derhalve tevens een verdeling van de eenvoudige gemeenschap moeten plaatsvinden. De man beschikt over onvoldoende informatie met betrekking tot de hoogte en tenaamstelling van hypothecaire geldleningen e.d. De voormalige echtelijke woning zal mogelijk verkocht moeten worden. De man behoudt zich alle rechten voor zijn vorderingen op dit punt nader aan te vullen.’
Zie tevens het petitum van dit Inleidend verzoekschrift:
- ‘8.
de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen vast te stellen, met inachtneming van het hiervoor bepaalde, waarbij de man zich alle rechten voorbehoudt zijn verzoeken nader aan te vullen/wijzigen.’
Verdeling veronderstelt — anders dan het middel kennelijk wil — een goederenrechtelijke aanspraak, die de man ook meende te hebben ten aanzien van de woning aan de [a-straat 2].
3.8
In appel heeft de man evenmin verzocht om de vaststelling van een vergoedingsrecht in verband met het verhuurd zijn van de woning aan de [a-straat 2] op het moment van aankoop daarvan door de vrouw en/of de aan deze woning verbonden op naam van beide partijen staande hypothecaire geldleningen. Ook heeft man in appel zijn oorspronkelijke, hiervoor in § 3,7 weergegeven verzoek, met het oog op het alsnog vaststellen van het hiervoor bedoelde vergoedingsrecht, niet gewijzigd.
Vgl. in dit verband rov. 4 van de in cassatie bestreden beschikking.
3.9
Bij deze stand van zaken kon het hof in rov. 14 oordelen zoals het heeft gedaan. Zou het hof zich wél over de hiervoor in § 3.6 weergegeven vraag hebben gebogen, dan zou het bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel zijn getreden. Dit alles wordt door het middel miskend; reden waarom het faalt.
3.10
Overigens stelt de vrouw zich op het standpunt dat, ook los van het ontbreken van een daartoe strekkend verzoek, het verweer van de man terzake de tweede grief van de vrouw niet tot de vaststelling van een vergoedingsrecht met betrekking tot de woning aan de [a-straat 2] had kunnen leiden. De door de man gestelde bedoelingen van partijen in verband met de aankoop door de vrouw van deze woning en — in het verlengde daarvan — de door de man gestelde lastgevingsconstructie (de vrouw zou het pand mede voor de helft voor de man gaan houden) is door hem — mede in het licht van de uitdrukkelijke betwisting van die stellingname door de vrouw — onvoldoende concreet onderbouwd.
De door de man bij Verweerschrift in appel (200.132.074/01) overgelegde emailcorrespondentie (productie V44) laat niet méér zien dan dat de man over de aankoop van [a-straat 2] heeft gecommuniceerd met de verkoopmakelaar van dit pand. De overige door de man gestelde — louter: geobjectiveerde — aanwijzingen (de wijze van financiering, het op naam van beide partijen staande pand aan de [a-straat 1], alsmede het samenvoegen van dit pand niet [a-straat 2]) zijn voor het aannemen van de gestelde lastgevingsconstructie resp. een daaraan ten grondslag liggende partijbedoeling evenmin voldoende.
Zie in dit verband ook — uitvoerig — de stellingname van de vrouw in: Beroepschrift (200.132.074/01) §§ 38–62.
Zie tevens: Pleitaantekeningen mr. Van Dijke ten behoeve van de mondelinge behandeling in appel, § 12, waarin de kern van het betoog van de vrouw aldus is samengevat:
‘(…) De woning [aan de [a-straat 2], adv.] werd gekocht door de vrouw, want de vrouw had daarvoor het geld. Dat geld zat echter nog in een onverdeeldheid (ruzieboedel vanwege een nalatenschap), dus was er voor de bank ruimte om te financieren. Door diverse factoren was de prijs vrij laag. De bank wilde zoveel mogelijk zekerheid, dus moest ook de man tekenen voor de financiering. Van lastgeving of welke overeenkomst (van opdracht) dan ook tussen partijen over het houden van een woning voor de ander, is geen sprake. Het blijkt uit niets.’
De vrouw stelt zich op het standpunt dat 's hofs oordeel in rov. 14, slot, moet worden geacht mede in deze sleutel te staan.
Onderdeel 2.2
3.11
Subonderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 18 en 20. Daarin is het hof ingegaan op de over en weer gestelde vergoedingsrechten in verband met de verbouwing van de gehele voormalige echtelijke woning ([a-straat 1 en 2]). De vrouw wenste vergoeding van een bedrag van circa € 325.000,-, dat zij ten behoeve van de verbouwing uit haar privévermogen heeft aangewend. De man wenste vergoeding van een tweetal bedragen die hij ten behoeve van deze verbouwing uit zijn privévermogen heeft aangewend — € 11.289 en € 12.725,- alsmede van een bedrag van € 237.000 tot € 289.000,- terzake van door hem verrichte verbouwingswerkzaamheden. Volgens de rechtbank kwamen de eerstgenoemde, door de man genoemde bedragen sowieso voor vergoeding in aanmerking; de vergoeding voor de door de man verrichte werkzaamheden heeft de rechtbank tot een bedrag van € 40.000,- toegewezen. Deze bedragen heeft de rechtbank in mindering gebracht op het door de vrouw genoemde bedrag ad € 325.000,-. Daarnaast bracht de rechtbank hierop in mindering een bedrag van € 14.000,-, omdat de vrouw dit niet voldoende met facturen zou hebben onderbouwd, alsmede een bedrag van € 30.000,-, terzake van reguliere onderhoudskosten.
Zie: p. 6 en 7 van de beschikking van de rechtbank van 21 mei 2013.
Beide partijen hebben tegen dit oordeel van de rechtbank gegriefd.
3.12
Het hof oordeelt in rov. 18 als volgt:
‘(…) Het bedrag van € 30.000,- dat de rechtbank als reguliere onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen, komt het hof redelijk voor, zodat het hof daar eveneens vanuit gaat. Ten aanzien van de storting van de man ad € 11.28,- op de en/of rekening overweegt het hof dat deze storting reeds in 2002, dus ver voor de verbouwing van de woning heeft plaatsgevonden. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit bedrag als een bijdrage van de man is opgegaan aan kosten van de hulshouding. De man verwijst voor wat het bedrag van € 12.725,- betreft naar zijn pleitnotities in eerste aanleg. Daarin wordt bevestigd dat niet de man maar de vrouw voormeld bedrag op de en/of rekening heeft gestort. Van een vergoedingsrecht van de man terzake is derhalve geen sprake. Evenmin kan sprake zijn van een schuld van de vrouw aan de ‘eenvoudige gemeenschap van bankrekening’, zoals de man stelt. Immers, een en/of rekening is geen gemeenschappelijk goed maar een vordering op de bank. Niet gesteld of gebleken is dat deze vordering gemeenschappelijk zou zijn. Het hof neemt voorts aan dat de vrouw het bedrag van € 14.000,- heeft besteed aan de verbouwing. Het hof acht genoegzaam aangetoond dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zonder factuur. Ten slotte is het hof van oordeel dat de bijdragen die de man in natura aan de verbouwing heeft geleverd, vallen binnen het bestek van art. 1:81 BW. Immers, de vrouw werkte buitenshuis, de man bemoeide zich thuis onder meer met de verbouwing. Hij genoot geen uitkering en heeft deze ook niet aangevraagd. Zijn werkzaamheden vallen naar het oordeel van het hof binnen het bestek dat de echtgenoten in het kader van hun huishouding, waarbij de vrouw buitenshuis werkte en de man thuis, van elkaar mochten verwachten. Partijen hebben nooit een vergoeding afgesproken voor de desbetreffende werkzaamheden van de man. De man kan daar dan ook niet achteraf zonder rechtsgrond aanspraak op maken.’
3.13
En in rov. 20:
‘Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning ([a-straat 1 en 2]). Het hof gaat er in redelijkheid vanuit dat de helft van dit bedrag, ofwel € 147.500,- is besteed aan haar eigen pand [a-straat 2]. Voor dit bedrag komt haar derhalve geen vergoedingsrecht toe. De andere helft is dan besteed aan [a-straat 1], waarvan de man en de vrouw ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn. Een/vierde van de totale verbouwingskosten, ofwel € 73.750,- is derhalve naar het oordeel van het hof toe te rekenen aan het onverdeeld aandeel van de man in [a-straat 1]. Voor dit bedrag komt de vrouw een vergoedingsrecht toe. De man komt — gelet op het vorenstaande — ter zake [a-straat 1 en 2] geen vergoedingsrecht toe.’
3.14
Volgens het middel is het hof in rov. 18 (i) van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:81 BW uitgegaan, terwijl het bovendien niet is ingegaan op het beroep van de man op redelijkheid en billijkheid dan wel ongerechtvaardigde verrijking (subonderdeel 2.2.1). Het hof zou in rov. 18 tevens, door te refereren aan het niet gemaakt zijn van afspraken, ‘het verbintenissenrecht’ hebben miskend (subonderdeel 2.2.2). Ten slotte zou het hof in rov. 18 en 20 onvoldoende gemotiveerd voorbij zijn gegaan aan het betoog van de man, waarmee hij — kort gezegd — de door haar gestelde verbouwingskosten op een aantal punten heeft betwist (subonderdeel 2.2.3).
3.15
Subonderdeel 2.2.1 en subonderdeel 2.2.2 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Volgens het middel vallen de onderhavige, door de man gestelde verbouwingswerkzaamheden niet (meer) onder ‘elkaar het nodige verschaffen’ als bedoeld in art. 1:81 BW, een ander gelet op de door de man gestelde duur van de werkzaamheden (2 jaar, full time) en de aard daarvan (vermogensvormend). Volgens het middel is — kort gezegd — sprake van een vermogensverschuiving die zich niet binnen de kaders van art. 1:81 BW laat oplossen.
3.16
Dit betoog faalt, naar de vrouw meent.
3.17
Daarbij stelt de vrouw voorop dat zij uitdrukkelijk de omvang en aard van de werkzaamheden, waarvan de man heeft gesteld, dat hij deze heeft verricht, heeft betwist.
Zie in dit verband: Beroepschrift (200.132.074/01) §§ 124–134, 144 en 146–148 en de in dat kader overgelegde producties H15 en H16.
Voorts geldt dat de invulling van de op art. 1:81 BW gebaseerde verplichting, mede afhangt van de concrete omstandigheden van het geval. Zoals het hof heeft vastgesteld, laten die concrete omstandigheden van het geval zich in deze zaak — in cassatie onbestreden — kenmerken door de rolverdeling van partijen tijdens het huwelijk. Dat wil zeggen: de vrouw vervulde de rol van kostwinner — door buitenshuis te werken en haar inkomsten uit vermogen ter beschikking te stellen voor de huishouding — terwijl de man zich thuis onder meer bezig hield met de verbouwing. In die rolverdeling ligt besloten dat de man géén aanspraak kan maken op vergoeding van zijn, uit die rolverdeling voortvloeiende werkzaamheden. Dat is niet onjuist of onbegrijpelijk en — anders dan het middel meent — in overeenstemming met art. 1:81 BW.
Zo kan art. 1:81 BW geen grondslag vormen Voor aanspraken op het vermogen van de ene echtgenoot, indien dat door de arbeidsinspanningen van de andere echtgenoot is vermeerderd. Zie in dit verband: HR 4 december 1987, NJ 1988/610.
Het betoog van de man op p. 8 van het verzoekschrift tot cassatie, dat de man niet voor een uitkering in aanmerking zou zijn gekomen, is door de man in de feitelijke instanties niet aangevoerd. Aan de juistheid en begrijpelijk van 's hofs op art. 1:81 BW gebaseerde oordeel doet dit betoog ook overigens niet af. Of de man al dan niet een uitkering kon aanvragen is niet doorslaggevend, ook niet in 's hofs oordeel. Feit is dat de man geen betaald werk verrichtte en dat de inkomsten waarvan partijen leefden werden gegenereerd door de vrouw. In die specifieke rolverdeling kwamen de werkzaamheden van de man ten behoeve van de verbouwing voor rekening van de man, zo is de kern van 's hofs oordeel. Zoals gezegd heeft de vrouw overigens betwist dat de man twee jaar full time bezig zou zijn geweest met verbouwingen.
's Hofs oordeel is temeer begrijpelijk tegen de achtergrond van de op art. 1:81 BW gegronde stellingname van de vrouw in: Beroepschrift. (200.132.074/01) §§ 135–150.
Zie in dit verband ook: Hof Den Haag 13 januari 2010, LJN BL1773.
's Hofs oordeel sluit bovendien goed aan bij de jurisprudentie van uw Raad waaruit volgt dat, indien mede door de arbeidsinspanningen van één der echtgenoten het vermogen van de andere echtgenoot is vermeerderd slechts onder bijzondere omstandigheden een aanspraak bestaat op een deel van die vermogensvermeerdering. Als grondslag daarvoor fungeert de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid en de daarbij behorende, zware maatstaf, te weten dat onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden onaanvaardbaar zou zijn. Daarvan is niet snel sprake, zo blijkt uit de jurisprudentie.
Zo is de enkele omstandigheid dat door arbeidsinspanningen van de ene echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot is toegenomen, onvoldoende voor het honoreren van een aanspraak op een deel van de vermogensvermeerdering. Zie in dit verband: HR 25 november 1988, NJ 1989/529 en HR 27 september 2013, NJ 2014/59.
Vgl. ook: HR 20 september 2002, LJN AE4367, waaruit volgt dat het enkel uitvoeren van verbouwingen en vernieuwingen van de aan de andere echtgenoot toehorende echtelijke woning niet kan leiden tot het oordeel dat op deze echtgenoot een natuurlijke verbintenis rust om in afwijking van het overeengekomen huwelijksgoederenregime de ander de helft van de overwaarde van deze woning ten goede te laten komen.
Uit deze jurisprudentie volgt bovendien dat noch de redelijkheid en billijkheid als zodanig, noch het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking een grondslag kan vormen voor aanspraken op het vermogen van de ene echtgenoot in verband met door de andere echtgenoot verrichte arbeidsinspanningen.
Zie in dit verband: HR 11 april 1986, NJ 1986/622.
In het onderhavige geval, waarin het hof de rechtsgrond van de door de man verrichte werkzaamheden heeft gezocht in de rolverdeling van partijen tijdens het huwelijk geldt zulks uiteraard temeer. Reeds daarop strandt het betoog van subonderdeel 2.2.2.
Overigens valt op te merken dat een beroep op redelijkheid en billijkheid pleegt te worden gedaan ten aanzien van de rechtsgevolgen van het overeengekomen huwelijksgoederenregime. Een in deze sleutel staand beroep op redelijkheid en billijkheid heeft de man echter niet gedaan. Onbegrijpelijk is dat overigens niet, gezien het door partijen overeengekomen verrekenbeding; zie § 1.3 hiervoor. Dat er in de laatste jaren van het huwelijk geen overgespaarde inkomsten waren, doet hieraan niet af.
Ten aanzien van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking geldt, dat dit een vordering tot schadevergoeding veronderstelt. Van een vordering tot schadevergoeding zijdens de man is echter in het geheel geen sprake, waarbij bovendien de vraag rijst of op een dergelijke schadevergoedingsvordering in de onderhavige verzoekschriftprocedure überhaupt had kunnen worden beslist.
Kortom: er is in de stukken van de man weliswaar gesteld dat de redelijkheid en billijkheid en/of het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking zouden nopen tot een aanspraak van de man op de overwaarde van de gehele voormalige echtelijke woning, maar die stellingname is verder niet (in al zijn consequenties) uitgewerkt.
3.18
Subonderdeel 2.2.3 kan evenmin tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel, dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de gehele woning en dat dit ook geldt voor zover een bedrag van € 14.000,- niet met facturen is onderbouwd, omdat aannemelijk is dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zonder factuur, is feitelijk van aard. Het enkele feit dat de man meent dat bepaalde werkzaamheden een andere kwalificatie zouden moeten hebben (regulier onderhoud of niet), dan wel dat niet (meer) van alle werkzaamheden die de vrouw aan haar vergoedingsvordering ten grondslag heeft gelegd facturen voorhanden zijn, doet daaraan niet af. Partijen hebben over deze kwesties immers — uitvoerig — gedebatteerd. Kennelijk heeft het hof gemeend dat de vrouw haar stellingname over het bedrag van € 295.000,- voldoende heeft onderbouwd en dat de man — mede in het licht van die stellingname — zijn betoog over de kwalificatie van een deel van de werkzaamheden als regulier onderhoud (voor zover dit het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag terzake ad € 30.000,- te boven gaat) onvoldoende heeft onderbouwd. Dat is niet onbegrijpelijk en ook niet onjuist.
De vrouw heeft stellingname over de omvang van de door haar gefinancierde verbouwingskosten gedetailleerd onderbouwd met een accountantsrapport en door overlegging van bankafschriften uit de relevante periode. Zie in dit verband de stellingname van de vrouw in Beroepschrift (200.132.074/01) § 93, met een verwijzing naar productie H9, de in eerste aanleg bij brief van 14 maart 2013 zijdens de vrouw overgelegde map A, alsmede productie H10.
Voor zover facturen ontbreken, heeft de vrouw eveneens haar stellingname van een nadere onderbouwing voorzien. Zie: Beroepschrift (200.132.074/01) §§ 95–102, met een verwijzing naar producties H11 t/m 14 en de in eerste aanleg bij brief van 14 maart 2013 zijdens de vrouw overgelegde map A.
Op deze stellingname heeft de man vervolgens gereageerd met het in het middel genoemde betoog in Verweerschrift in appel (200.132.074/01). Het in dat kader overgelegde overzicht V55 bevat niet méér dan een door man zelf geproduceerd stuk, zonder dat dit door stukken wordt gestaafd.
Wat de man uit dit door hem zelf opgestelde overzicht blijkens §§ 59 en 65 afleidt, valt daaruit bovendien zonder deugdelijke toelichting — die ook in cassatie niet wordt gegeven — niet af te leiden. De man verwijst weliswaar naar allerlei posten in de stukken van de vrouw, maar hoe deze zich precies verhouden tot zijn eigen, ongenummerde en niet gedocumenteerde lijst V55 wordt niet duidelijk. De stellingname van de man is derhalve (evident) onvoldoende gespecificeerd. Een en ander klemt temeer nu hij de omvang van de door de vrouw gestelde, uit privégelden gefinancierde verbouwingskosten, als zodanig niet heeft betwist. Zie in dit verband ook: beschikking van de rechtbank in eerste aanleg d.d. 21 mei 2013, p. 6 en 7, onder ‘Vergoedingsrechten’.
Onderdeel 2.3
3.19
Onderdeel 2.3, dat uit vier subonderdelen bestaat, is gericht tegen rov. 28 en 29. In deze overwegingen heeft het hof beslist op de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding.
De vrouw zal terzake dit oordeel ook nog enige incidentele klachten formuleren. Zie hierna § 4.
Het hof overweegt aldaar:
- ‘28.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de vrouw meent, de rechter op grond van artikel 1:165 BW niet verplicht is een gebruiksvergoeding op te leggen. Het hof acht het voorts redelijk en billijk dat nu de vrouw door de betaling van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten onweersproken in een moeilijke financiële positie is geraakt, de man een gebruiksvergoeding aan haar betaalt. Het hof houdt hierbij rekening met de door de vrouw geschetste omstandigheden dat de man niet bereid lijkt tot alternatieve oplossingen en evenmin actief probeert op enigerlei wijze inkomen te genereren. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man omtrent de belangen van de kinderen. Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg verklaard dat het belangrijk is dat de ouders de kinderen stabiliteit bieden en dat de woning daarbij van ondergeschikt belang is. Wel heeft Jeugdzorg aangegeven dat het belangrijk is bij een eventuele verhuizing rekening te houden met het schoolprogramma en met name de examens van de kinderen.
- 29.
Gelet op het vorenstaande en de eigendomsverhouding van partijen in de woning — een/vierde gedeelte behoort de man toe, drie/vierde gedeelte de vrouw — zal het hof in redelijkheid een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vaststellen van € 2.000,- per maand ingaande per 22 mei 2013, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken. Voormeld bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. Nu de door de vrouw gestelde datum van 1 april 2014 reeds is verstreken, hoeft het hof over eventuele verrekening niet te beslissen.’
3.20
Subonderdeel 2.3.1 betoogt dat het hof onvoldoende aandacht heeft besteed aan de — door het middel als: essentieel aangemerkte — stellingname dat het vaststellen van een gebruiksvergoeding niet redelijk en billijk zou zijn gezien
- (i)
het gestelde gebrek aan inkomsten aan de zijde van de man en
- (ii)
de door de man in eerste aanleg bepleitte ‘oplossingen’, erin bestaande dat beide partijen in de onverdeelde, voormalige echtelijke woning ieder een eigen deel zouden kunnen gaan bewonen, dan wel bestaande in tijdelijke verhuur van de onverdeelde woning door de man.
3.21
Dit betoog faalt, naar de vrouw meent.
3.22
Met het argument sub (i) miskent het middel dat voor de vaststelling van een gebruiksvergoeding niet (zonder meer) doorslaggevend is of de man al dan niet over voldoende inkomsten beschikt. Een gebruiksvergoeding voorziet in een geval als het onderhavige in een schadeloosstelling van het door de enig eigenaar of deelgenoot van de voormalige, echtelijke woning gemiste gebruiksgenot. De vraag naar de verschuldigdheid van een dergelijke vergoeding is daarom gerelateerd aan het bestaan van een mogelijkheid tot exclusief gebruik van die woning door één van de echtgenoten, niet zijnde de (enig) eigenaar daarvan. De vaststelling van de verschuldigdheid van de gebruiksvergoeding staat dus los van — eventuele — betalingsonmacht terzake de nakoming daarvan. Van een essentiële stelling aan de zijde van de man is derhalve geen sprake. Het hof behoefde hieraan dus niet méér aandacht te besteden, dan het in rov. 28 heeft gedaan. Een en ander klemt temeer in het licht van de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat de man over huurinkomsten (heeft) beschikt, dat hij geen inzage geeft in zijn vermogen, hoogopgeleid is en dus over een ruime, maar door hem niet benutte verdiencapaciteit beschikt, terwijl de vrouw daarentegen op grond van de uitspraak van de rechtbank alle kosten van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat 1 en 2] voor haar rekening dient te nemen.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), nrs. 197–210 en Pleitaantekeningen mr Van Dijke in appel, §§ 22–23.
Overigens merkt de vrouw op dat de man in een andere tussen partijen aanhangige procedure heeft gesteld dat een tante van hem sinds februari 2013 enkele duizenden euro's ‘huishoudgeld’ (gemiddeld € 2.000,-) per maand aan hem voldoet. Dit standpunt van de man volgend, moet het er voor worden gehouden dat deze gelden hem ook al gefourneerd werden op het moment dat in hoger beroep over de vaststelling van de gebruiksvergoeding werd geprocedeerd.
3.23
Met het argument sub (ii) miskent het middel dat geen enkele deelgenoot kan worden genoodzaakt in een onverdeelde gemeenschap te blijven.
Zie: art. 3:178 lid 1 BW. Vgl. tevens: art. 1:99 lid 4 BW.
Zie ook rov. 23 van de in cassatie bestreden beschikking.
Overigens merkt de vrouw op dat eerstgenoemde door de man voorgestelde ‘oplossing’ verre van realistisch was. Reeds voor het vertrek van de vrouw naar een blijf-van-mijn-lijf-huis woonden partijen al gescheiden in de woning.
Ook het argument sub (ii) kan dus niet als een essentiële stelling worden aangemerkt. Overigens meent de vrouw dat in rov. 28, in samenhang met rov. 23, voldoende heeft gerespondeerd op de door man voorgestelde, maar door het hof (terecht) niet gevolgde wijze(n) van verdeling.
Voor zover de steller van het middel daaraan ten grondslag heeft gelegd, dat het de bedoeling van de vrouw zou zijn ‘om aan de hele situatie geld te verdienen’ — zie verzoekschrift tot cassatie p. 11 bovenaan — wordt er van de zijde van de vrouw vanuit gegaan dat dit op een ongelukkige verschrijving berust. Dergelijke ongefundeerde — en voor het juridische debat: irrelevante — argumentatie ad hominem hoort in de cassatie-instantie niet thuis.
3.24
In subonderdeel 2.3.2 en subonderdeel 2.3.3 worden rov. 28 en 29 bestreden met aan het alimentatierecht ontleende argumenten. De man zou geen draagkracht hebben en wél voldoende inspanningen hebben verricht om inkomsten te verwerven. Bovendien zou het hof hebben miskend dat in casu een verzwaarde motiveringsplicht geldt, een en ander analoog aan de jurisprudentie van uw Raad met betrekking tot wijziging van een alimentatieverplichting met terugwerkende kracht en daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen.
3.25
Ook dit betoog kan niet tot cassatie leiden, naar de vrouw meent. In de onderhavige procedure staat de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk van partijen centraal. Zoals ook hiervoor reeds uiteengezet in § 3.22, staat de vaststelling van de uit die afwikkeling voortvloeiende verplichtingen van partijen (in beginsel) los van de nakoming daarvan. De door het middel gezochte analogie met het alimentatierecht gaat reeds daarom niet op.
Vgl. In dit verband ook: TK 1968–1969, 10 213, nr. 3, p. 26 (linkerkolom, 3e alinea).
Een en ander klemt temeer nu de door de man geëntameerde procedure naar aanleiding van zijn verzoek om partneralimentatie nog niet is afgerond. Overigens heeft het hof in rov. 28 enige aandacht besteed aan de argumenten van de man terzake zijn draagkracht. Gelet op de hiervoor in § 3.22 genoemde, gemotiveerde stellingname van de vrouw, is dat op voldoende begrijpelijke wijze gebeurd.
3.26
Subonderdeel 2.3.4 en subonderdeel 2.3.5 bestrijden 's hofs oordeel dat de man over de door hem verschuldigde gebruiksvergoeding wettelijke rente is verschuldigd, een en ander vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. Volgens het middel zou er eerst op datum beschikking een betalingsverplichting zijn ontstaan en zou het hof het essentiële op redelijkheid en billijkheid gebaseerde verweer van de man onbesproken hebben gelaten.
3.27
Het standpunt van de man, dat de ingangsdatum van de wettelijke rente alleen datum beschikking hof zou kunnen zijn, moet in cassatie terzijde worden geschoven, naar de vrouw meent. De man heeft dit standpunt in de feitelijke instanties namelijk niet verdedigd. Wél verdedigd is dat de ingangsdatum op zijn vroegst datum appelschrift zou moeten zijn, omdat de vrouw niet eerder aanspraak zou hebben gemaakt op wettelijke rente.
Zie: Verweerschrift in appel (200.132.074/01) in appel (200.132.074/01), § 149.
De vrouw heeft deze stelling op haar beurt uitdrukkelijk bestreden en erop gewezen dat zij al tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding, terwijl zij de man bovendien heeft gesommeerd om de (gehele) woning per 23 november 2013 te verlaten.
Zie voor deze — met een bewijsaanbod versterkte — stellingname: Pleitaantekeningen mr. Van Dijke in appel, § 22.
Mede tegen deze achtergrond is 's hofs beslissing, erop neerkomende dat de wettelijke rente is gaan lopen vanaf datum einde huwelijk (22 mei 2013) — anders dan het middel betoogt — alleszins begrijpelijk en evenmin rechtens onjuist.
3.28
Hieraan doet niet af het door de man in verband met de ingangsdatum van de wettelijke rente gedane beroep op redelijkheid en billijkheid. Dit beroep behelst immers niet meer dan een verwijzing naar ‘de financiële positie van beide partijen’.
Zie: Verweerschrift in appel (200.132.074/01), § 149.
Voor zover de man hiermee het oog heeft gehad op de financiële positie van de vrouw, mag het geen verwondering wekken dat het hof daarin géén beletsel heeft gezien om de wettelijke rente met terugwerkende kracht te doen ingaan. De financiële positie van de vrouw is blijkens rov. 28 immers juist redengevend geweest voor die beslissing.
Dat is alleszins begrijpelijk gezien de stellingname terzake van de vrouw.
Zie § 3.22 hiervoor.
Voor zover de man het oog heeft op zijn eigen financiële positie, verwijst de vrouw naar haar standpunt ten aanzien van de subonderdelen 2.3.1 tot en met 2.3.3 hiervoor.
Slotsom ten aanzien van het principale cassatieberoep
3.29
Uit het voorgaande volgt dat de principale klachten van de man niet tot cassatie kunnen leiden, naar de vrouw meent.
3.30
Namens de vrouw zullen hierna nog enige incidentele klachten worden aangevoerd.
4. Incidenteel cassatieberoep
4.1
De vrouw stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de in het principaal beroep bestreden beschikking van het Gerechtshof Den Haag, onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld in zijn beschikking zoals hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
4.2
In rov. 29 — hiervoor weergegeven in § 3.19 — stelt het hof ten laste van de man een gebruiksvergoeding vast van € 2.000,- per maand, ingaande per 22 mei 2013 (datum einde huwelijk), een en ander te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof plaatst deze beslissing in rov. 28 mede in de sleutel van het bepaalde in art. 1:165 BW resp. de redelijkheid en billijkheid en verwijst in zijn motivering in rov. 29 naar
- (i)
zijn voorafgaande overwegingen,
- (ii)
de eigendomsverhouding van partijen in de voormalige echtelijke woning (een/vierde gedeelte behoort aan de man toe, drie/vierde gedeelte aan de vrouw) en
- (iii)
het bepaalde in art. 1:81 BW.
Dit geheel aan overwegingen gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn die overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om hierna uiteen te zetten redenen.
4.3
De vrouw heeft de door haar verzochte gebruiksvergoeding terzake de voormalige echtelijke woning ([a-straat 1 en 2]) becijferd op een bedrag van € 4.500,- per maand, zijnde het bedrag dat de woning zou opleveren indien deze aan een derde zou kunnen worden verhuurd, dan wel op een bedrag van € 5.090,- per maand, zijnde een vergoeding op basis van 4% misgelopen rendement.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), §§ 211–214, met een verwijzing naar de bij brief van 14 maart 2013 overgelegde map A, productie 4, alsmede Beroepschrift (200.132.074/01), §§ 216–217.
De vrouw heeft in dit verband tevens gesteld, dat de — voor haar rekening komende — kosten van de voormalige echtelijke woning € 33.167,28 per jaar bedragen, derhalve € 2.763,94 per maand.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), §§ 199–200, met een verwijzing naar de bij brief van 14 maart 2013 overgelegde map 6, inleiding en de daarbij behorende producties.
Inmiddels zijn deze lasten hoger, omdat het aandeel van de vrouw in de woning van box 1 naar box 3 is verschoven (de woning kwalificeert niet meer als eigen woning), zodat er ook geen sprake meer kan zijn van aftrek van hypotheekrente in box 1. De aan de woning verbonden schuld is lager dan de WOZ-waarde van de woning, dus er is sprake van extra vermogen in box 3 waarover belasting dient te worden betaald.
In het licht van dit betoog van de vrouw valt niet in te zien, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, dat de door de man in redelijkheid te betalen gebruiksvergoeding slechts € 2.000,- per maand behoort te bedragen. Met een dergelijke vergoeding is de vrouw nog niet in staat om de kosten van de woning die zij op maandbasis heeft te bestrijden, terwijl de man intussen wel het genot heeft van (zijn aandeel in) de overwaarde. Aan een en ander doet de eigendomsverhouding van partijen in de woning niet af. Ook indien men deze eigendomsverhouding relateert aan de hiervoor door de vrouw genoemde, aan haar verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding ten grondslag gelegde bedragen, komt men immers uit op aanzienlijk hogere bedragen dan de door het hof vastgestelde vergoeding ad € 2.000,- per maand.
¾ × € 4.500,- bedraagt € 3.375,-; ¾ × € 5.090,- bedraagt € 3.817,50.
4.4
Voor zover het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, dat de rechter op grond van artikel 1:165 BW niet verplicht is een gebruiksvergoeding op te leggen, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. De uit artikel 1:165 lid 1 BW af te leiden discretionaire bevoegdheid van de rechter ziet (uitsluitend) op de vraag, of aan één van de echtgenoten een voortgezet gebruiksrecht terzake de woning toekomt. Heeft de rechter eenmaal beslist dat de desbetreffende echtgenoot tot voortgezet gebruik gerechtigd is, dan kan de andere echtgenoot zonder meer aanspraak maken op een (redelijke) vergoeding voor dat gebruik.
Zie in dit verband: HR 31 december 1993, NJ 1994/316, rov. 4:
‘(…) Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat zolang de ontbonden huwelijksgemeenschap niet is verdeeld en de woning daarvan deel uitmaakt, beide partijen in beginsel voor gelijke delen tot het genot en het gebruik daarvan gerechtigd zijn. Aldus komt aan de man als vergoeding voor gederfd genot of gebruik van zijn aandeel in het gemeenschappelijke goed in beginsel ook slechts de helft van de voor gebruik van het gehele goed berekende vergoeding toe (…)’
Een en ander vloeit ook voort uit art. 3:169 BW.
Het hof is in dit verband tevens op onjuiste en onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan aan de (essentiële) stellingname van de vrouw terzake.
Zie: Beroepschrift (200.132.074/01), §§ 189–194.
4.5
Voor zover het hof het bepaalde in artikel 1:81 BW aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd is het eveneens van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, althans is zijn oordeel terzake zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De in art. 1:81 BW neergelegde verplichting der echtgenoten om elkaar tijdens het huwelijk het nodige te verschaffen brengt niet mee dat de vrouw gehouden zou zijn om de man in de periode tussen het feitelijk uiteengaan van partijen en datum einde huwelijk het exclusieve genot van de gehele voormalige echtelijke woning te verschaffen zander dat daar een gebruiksvergoeding tegenover staat. Dat de vrouw daar niet toe gehouden is, vloeit tevens voort uit het bepaalde in art. 1:165 BW.
Zie in dit verband ook de stellingname van de vrouw in: Pleitaantekening mr.
Van Dijke in appel § 22.
Door het bepaalde in art. 1:81 BW aan zijn beslissing ten grondslag te leggen is het hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden, althans heeft het hof daarmee op ongeoorloofde wijze de grondslag van het verweer van de man aangevuld. De man heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de vrouw gehouden zou zijn om hem in de periode tussen het feitelijk uiteengaan van partijen en datum einde huwelijk het exclusieve genot van de voormalige echtelijke woning te verschaffen zonder dat daar een gebruiksvergoeding tegenover staat.
Vgl. Verweerschrift in appel (200.132.074/01), §§ 139–157.
4.6
Voor zover het hof in zijn oordeel de stellingname van de man terzake het ontbreken van inkomsten en vermogen aan zijn zijde heeft betrokken is dat onbegrijpelijk, gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stellingname door de vrouw. De vrouw verwijst naar haar verweer in § 3.22 hiervoor.
5. Conclusie
5.1
De vrouw verzoekt uw Raad:
- —
alvorens te beslissen op de hoofdzaak: het incidentele verzoek van de vrouw tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zoals hiervoor omschreven in § 2.2 en 2.3, toe te wijzen, kosten rechtens;
- —
het principale cassatieberoep te verwerpen, kosten rechtens;
- —
het incidentele cassatieberoep gegrond te verklaren, met vernietiging van 's hofs beschikking en iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 31 oktober 2014
Advocaat
Beroepschrift 28‑08‑2014
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man], wonende te [woonplaats], verder te noemen ‘de man’, in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hem ten deze tot zijn advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is de mevrouw [de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats], aan het [adres], verder te noemen ‘de vrouw’, voor wie in eerste hoger beroep als advocaat heeft opgetreden mr. G.W.S. van Dijke, (Adriaanse & Van der Weel advocaten) kantoorhoudende te (4331 JE) Middelburg aan Kousteensedijk 3 (postadres: Postbus 240 4330 AE Middelburg);
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof te 's‑Gravenhage d.d. 28 mei 2014, gevoegd en in één beschikking gewezen onder de zaaknummers 200.132.074/01, 200.132,165/01 en 200.132.168/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, waarbij in eerstgenoemde zaak(nummers) de vrouw als appellante is opgetreden en in de laatstgenoemde twee de man als appellant heeft geacteerd.
dat ten tijde van dat verzoekschrift en derhalve voor het verstrijken van de cassatietermijn verzoeker nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 28 maart 2014. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoekster behoudt zich het recht voor haar cassatiemiddel, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
dat de man daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist zoals hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
1. Kern van de zaak
1.1.
In de onderhavige zaak gaat het in cassatie om de nevenvorderingen bij een echtscheidingsprocedure en dan in het bijzonder betreffende de echtelijke woning.
1.2.
Die woning bestaat uit twee naast elkaar liggende gebouwen ([a-straat] [1] en [2] te [a-plaats]). Die gebouwen zijn door een recente verbouwing aangeheeld tot één woning. Het gaat, voor zover in cassatie van belang, over de vraag hoe de overwaarde van die woning wordt verdeeld, welke kosten nominaal daarop (eerst) in mindering mogen worden gebracht en of de man gehouden is voor het voortgezet gebruik na de inschrijving van de echtscheiding een gebruiksvergoeding te betalen.
1.3.
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 mei 2013, voor zover in cassatie nog van belang, bepaald dat de man het voortgezet gebruiksrecht heeft van de echtelijke woning te [a-plaats] aan de [a-straat] [1]-5 en de inboedel aan de man toegekend gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking. Het verzoek tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding afgewezen.
1.4.
De vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk is door de rechtbank als volgt vastgesteld:
- —
de echtelijke woning zal worden verkocht, waarbij aan de vrouw uit de overwaarde na aftrek van verkoopkosten uit hoofde van haar vergoedingsrecht een bedrag van € 521.486,- toekomt en het nadien resterende saldo door partijen bij helfte moet worden verdeeld;
- —
aan de man wordt toegedeeld de en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers met nummer [123], onder de verplichting aan de vrouw te voldoen de helft van het saldo per heden;
- —
aan ieder van partijen worden de aan hem of haar toekomende erfstukken alsmede de helft van de inboedel toegedeeld.
Deze vermogensrechtelijke vaststelling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5
De echtscheidingsbeschikking is op [datum 1] 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad: de bestreden beschikking verbeterd bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- a.
te bepalen dat aan de vrouw een (nominale) vergoedingsvordering ad € 453.701,75 in verband met haar privé-investering in de op 1 april 2009 aan partijen gezamenlijk geleverde [a-straat] [1] te [a-plaats] toekomt;
- b.
voor recht te verklaren dat de waarde/opbrengst van [a-straat] [2] te [a-plaats] slechts aan de vrouw toekomt;
- c.
de (vergoedings)vorderingen van de man af te wijzen dan wel te stellen op nihil;
- d.
te bepalen dat de (vergoedings)vordering van de vrouw vanwege haar investering in de verbouwing van de echtelijke woning € 325.000,- bedraagt;
- e.
de wijze van verrekening van de vergoedingsvorderingen opnieuw vast te stellen, alsmede te bepalen dat de vergoedingsvorderingen eerst in mindering strekken op de overwaarde van de woning (bij toedeling of verkoop) en het restant tussen de man en de vrouw dient te worden verdeeld althans (in het geval van onderlinge toedeling van de woning) een rol speelt bij de berekening van een eventuele over- of onderbedelingsvordering;
- f.
de wijze van verdeling van de echtelijke woning te gelasten in die zin dat (primair) de gehele woning [a-straat] nr. [1] te [a-plaats] en [a-straat] nr. [2] te [a-plaats] aan de vrouw wordt toegedeeld en (subsidiair) één van de twee woningen na splitsing althans het opheffen van de verheling aan de vrouw wordt toegedeeld en de andere woning wordt verkocht, afhankelijk van de vraag of de vrouw in staat is om de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheken te laten ontslaan in de verschillende scenario's en afhankelijke van de vraag wat de staat van de woningen is vóór toedeling;
- g.
primair te bepalen dat de man een (gebruiks)vergoeding ad primair € 4.500,- per maand en subsidiair € 5.090,- per maand is verschuldigd aan de vrouw vanwege het (voorgezet) gebruik van de woning met uitsluiting van de vrouw, vanaf 1 maart 2012 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld om de woning te gebruiken, te vermeerderen met wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de (maandelijkse) gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en daarbij — indien de man volledige openheid van zaken geeft omtrent zijn inkomsten en vermogen — te bepalen dat de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding eerst opeisbaar is bij verkoop en levering van (een gedeelte van) de woning, doch uiterlijk op 1 april 2014;
- h.
primair te bepalen dat het saldo op de en/of rekening ad (per 6 juni 2013) € 13.420,52 geheel aan de vrouw toekomt en de man gehouden is om het inmiddels door de bank aan hem uitgekeerde bedrag aan de vrouw te voldoen en subsidiair te bepalen dat de door ‘tante [X]’ gedane schenking uitsluitend aan de vrouw toekomt, evenals het vrijgekomen en op de en/of rekening gestorte spaarloon, waarna het restantsaldo kan worden verdeeld;
- i.
te bepalen dat de gehele inboedel aan de vrouw toekomt, onder de voorwaarde dat de in productie 2 bij map 8 gevoegde lijst genoemde goederen worden verdeeld conform die lijst;
- j.
te bepalen dat de inboedel in de huidige woning van de vrouw (het appartement) het eigendom is van uitsluitend de vrouw, met uitzondering van de door de vrouw van derden geleende goederen;
kosten rechtens.
1.7
De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans haar haar verzoeken te ontzeggen, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
1.8
De man heeft zelf ook hoger beroep ingesteld. Hij verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende, voor zover in cassatie nog van belang:
- —
onder vernietiging van de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vergoeding van een bedrag van € 325.000,- af te wijzen en de beslissing van de rechtbank dat aan de vrouw een vergoedingsrecht van € 128.493,-, waarvan onder aan de streep € 96.486,- resteert, toekomt, te vernietigen;
1.9
De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven dan wel het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren.
1.10
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank deels vernietigd en deels bekrachtigd. De man kan zich met dat oordeel op onderdelen niet verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in r.o. 14, waarin het hof overweegt:
- 14.
Het hof overweegt als volgt. Uit de notariële akte van levering verleden op [datum 2] 2006 blijkt dat de vrouw enig eigenaar is van [a-straat] [2]. Dat de man hoofdelijk is meeverbonden voor de aan [a-straat] [2] verbonden hypothecaire geldlening groot € 431.000,- doet daaraan niet af. Het vorenstaande brengt met zich dat bij eventuele verkoop alleen de vrouw gerechtigd is tot de overwaarde, en dat zij in geval van onderwaarde de resterende schuld moet dragen. Redelijkheid en billijkheid spelen in de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen geen rol en kunnen geen goederenrechtelijke aanspraak scheppen. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Het hof miskent in r.o. 14, 4e t/m 6e volzin dat het enkele feit dat de vrouw blijkens de notariële akte van levering enig eigenaar is geworden, nog niets zegt over de verbintenisrechtelijke verhouding tussen partijen. Daarbij heeft te gelden dat redelijkheid en billijkheid een afzonderlijke bron van verbintenissen vormen.1.
Het betreft hier gewezen echtelieden, waarbij door de man als niet-eigenaar, wordt gesteld dat het feit dat de vrouw (alleen) eigenaar is geworden is gestoeld op het feit dat daardoor de woning veel goedkoper kon worden verworven.2. Hij beroept zich op lastgeving in verband met het arrest Modehuis Nolly en op de redelijkheid en billijkheid.3.
De verhouding tussen gewezen echtelieden wordt onverminderd beheerst door de redelijkheid en billijkheid4., ook voor wat betreft de afwikkeling van het huwelijksvermogen.
Het hof miskent dus dat er in casu een beroep wordt gedaan op een verbintenisrechtelijke aanspraak, zodat, anders dan het hof oordeelt, ‘hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht’ weldegelijk bespreking behoeft, zoals in het volgende subonderdeel nader uiteen wordt gezet. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2
Het hof miskent bovendien in r.o. 14, 4e t/m 6e volzin5., bovendien dat de man zijn vordering geenszins baseert op een goederenrechtelijke aanspraak.6. De man stelt dat de redelijkheid en billijkheid ongeacht de goederenrechtelijke status, een verdeling van de overwaarde met zich meebrengen.7. De man heeft daarbij een groot aantal feiten en omstandigheden genoemd8., op basis waarvan hij in redelijkheid en billijkheid behoort mee te delen in de waardestijging van de gehele woning (dus [a-straat] [1] en [2]). Het hof miskent dus hetzij die verbintenisrechtelijke aanspraak, althans gaat het van de onjuiste rechtsopvatting uit dat, wanneer een partij blijkens de notariële akte (en het kadaster) eigenaar is, de redelijkheid en billijkheid (lees het verbintenissenrecht) nooit tot een aanspraak op een vergoedingsrecht ter zake van een deel van opbrengst kunnen opleveren jegens een niet-eigenaar, hetzij is dit oordeel in elk geval in het licht van het beroep van de man op een verbintenisrechtelijke aanspraak onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Hetgeen de man dus naar voren heeft gebracht doet er, anders dan het hof kennelijk meent, weldegelijk toe en vormt een zelfstandige grondslag voor een aanspraak van de men jegens de vrouw op betaling aan de man van de door de vrouw aan overwaarde gerealiseerde winst op [a-straat] [2] te [a-plaats]. De man claimt ook, anders dan het hof kennelijk oordeelt, geen wijziging van de eigendomsverhouding. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Het slagen van één van de voorgaande klachten vitiëert ook r.o. 20, 23 t/m 29 en het dictum die voortbouwen op het oordeel van het hof dat nu de vrouw eigenaar is van [a-straat] [2] zij volgens het hof (dus) alléén gerechtigd is in de opbrengst daarvan.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in r.o. 18 en 20, om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Rechtens onjuist is r.o. 18 waarin het hof overweegt:
(…) Ten slotte is het hof van oordeel dat de bijdragen die de man in natura aan de verbouwing heeft geleverd, vallen binnen het bestek van artikel 1:81 BW. Immers, de vrouw werkte buitenshuis, de man bemoeide zich thuis onder meer met de verbouwing. Hij genoot geen uitkering en heeft deze ook niet aangevraagd. Zijn werkzaamheden vallen naar het oordeel van het hof binnen het bestek dat de echtgenoten in het kader van hun huishouding, waarbij de vrouw buitenhuis werkte en de man thuis, van elkaar mogen verwachten. (…)
De man heeft gesteld dat hij gedurende twee jaar full time met de verbouwing bezig is geweest en dat dit een besteding/bijdrage in de echtelijke woning(en) in natura is geweest.9.
Het hof laat de omvang en de duur van die werkzaamheden10. in het midden, zodat van de juistheid van die stellingen11. omtrent de aard en omvang in cassatie als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden uitgegaan.
In dat kader — en ook als die omvang niet zou vaststaan — is het rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat werkzaamheden — die bovendien tot vermogensvorming leiden — gerekend worden als vallend binnen het bestek van artikel 1:81 BW. Dat geldt in het bijzonder voor werkzaamheden van een dergelijke omvang.12.
Artikel 1:81 BW ziet immers op ‘elkaar het nodige verschaffen’. Daaronder valt niet met ‘handige handjes’ grondig verbouwen13. van een woning waarvan de vrouw haar inbreng in geld nominaal volledig terugeist.14. De man voert hieromtrent expliciet het verweer dat in redelijkheid niet valt in te zien waarom de vrouw ten aanzien van haar geldelijke inbreng een vergoedingsrecht verkrijgt, maar de man, die fysiek twee jaar lang arbeid heeft verricht, waardoor juist geld werd bespaard, daar geen vergoedingsrecht aan zou kunnen ontlenen. In die redenering meet de vrouw (en in navolging daarvan het hof) met twee maten. Partijen hebben beiden flink geïnvesteerd in de woningen, de vrouw heeft dat gedaan door geld ter beschikking te stellen en de man heeft dat gedaan door het besparen van de kosten door zelf veel werkzaamheden te verrichten.15.
In dat kader dient de parallel met inbreng in geld te worden doorgetrokken: net als dat uitsluitend het investeren in regulier onderhoudgeen aanspraak op (nominale) verrekening meebrengt omdat dit als kosten voor de huishouding worden beschouwd, zal hetzelfde hebben te gelden voor verbouwing in natura: voor zover het dagelijks onderhoud betreft is dat niet voor verrekening tegen de nominale waarde vatbaar.
Betreft het echter een verbouwing en/of renovatie, dan maakt het geen verschil of de betaling uit privévermogen in geld gaat of dat het in natura — door het verrichten van verbouwingen en het aansturen van werklieden — is geschied. Een verbouwing met als gevolg een waardevermeerdering van een perceel dat geheel of gedeeltelijk eigendom is van de andere echtgenoot valt niet onder ‘elkaar het nodige verschaffen’. Dat betreft immers vermogensvorming. Een verbouwing of renovatie, niet zijnde regulier onderhoud is ook geen noodzakelijke bestaansvoorwaarde (doch meer een luxe). Het betreft dus een vermogensrechtelijke aanspraak, die niet onder artikel 1:81 BW valt. Zie in dit verband Kluwer Groene serie Personen & Familierecht aantekening 1 op artikel 1:81 BW (A.L.G.A. Stillebew.);
Duidelijk is dat de Hoge Raad er niet veel voor voelt om op grond van art. 1:81 ook (huwelijks)vermogensrechtelijke aanspraken te honoreren, ten minste als die aanspraken niet begrepen zijn onder ‘hulp, bijstand en het nodige’; zie in gelijke zin Van Mourik/Verstappen, Handboek scheiding, nr. 3.2, in het bijzonder noot 15. In het bijzonder vermogensverschuivingen — Schoordijk spreekt hier van ‘reallocatie’ (in: Het Huwelijk, 1984, p. 102; alsmede in: WPNR 1986/5776, p. 196, en in: WPNR 1988/5868, p. 201) — tussen echtgenoten vinden naar het oordeel van de Hoge Raad in art. 81 geen grond; zie HR 4 december 1987, NJ 1988/678, m.nt. E.A.A. Luijten (Bloemendaalse horeca). Die uitspraak ligt in het verlengde van HR 27 november 1981, NJ 1982/503, (m.nt. E.A.A. Luijten en W.H. Heemskerk, waarin onderscheid is gemaakt tussen enerzijds het tijdens en na het huwelijk voorzien in het levensonderhoud — art. 1:81 en 1:157 — en anderzijds de financiering van de opbouw van de pensioenaanspraken uit gemeenschappelijk opgebouwd vermogen; in dezelfde zin HR 5 oktober 1990, NJ 1991/576, m.nt. E.A.A. Luijten.
Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Het hof laat bovendien het beroep op redelijkheid en billijkheid en ongerechtvaardigde verrijking onbesproken, als gevolg waarvan de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, althans zonder nadeer toelichting onbegrijpelijk is.16.
Tenslotte is het oordeel rechtens onjuist, onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk dat het hof van belang acht dat de man geen uitkering genoot en ook niet heeft aangevraagd. Zoals in onderdeel 2.3.1 hierna met vindplaatsen is aangegeven heeft de vrouw gesteld dat de man sedert 1991 geen betrekking meer in loondienst heeft gehad. De man heeft dat niet weersproken. Daaruit volgt, gelet op de 26 uit 36 weken eis van artikel 16 WW17., dat de man nooit voor een dergelijke uitkering in aanmerking zou komen. Gelet op het inkomen van de vrouw kot de man ook niet voor een bijstandsuitkering in aanmerking. In dat kader valt dan ook, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien wat in casu de relevantie is van het niet-aanvragen of genieten van een uitkering. Indien het hof daarmee heeft beoogd te oordelen dat die werkzaamheden in plaats van een dergelijke uitkering zouden komen wordt verwezen naar hetgeen hierboven in dit subonderdeel 2.2.1 omtrent de aard en omvang wordt gesteld en miskent het hof dat onder ‘het nodige verschaffen’ geenszins dergelijke, vermogensvormende werkzaamheden vallen.
2.2.2
Ook is rechtens onjuist de overweging in r.o. 18:
(…) Partijen hebben nooit een vergoeding afgesproken voor de desbetreffende werkzaamheden van de man. De man kan daar dan ook niet achteraf zonder rechtsgrond aanspraak op maken.
Ook hier gaat het hof van een onjuiste rechtsopvatting door uit het feit dat partijen nooit over een vergoeding hebben gesproken te oordelen dat een aanspraak daarop dus zonder rechtsgrond zou zijn. Ook hier miskent het hof het verbintenissenrecht. Immers, er zijn diverse rechtsgronden aan te wijzen op basis waarvan een partij die structureel zonder expliciete afspraak over vergoeding maar met de volledige instemming van de eigenaar18. verbeteringen aanbrengt aan een zaak van een ander aanspraak kan maken op een vergoeding van zijn werkzaamheden. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen in zicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
Het hof gaat in r.o. 18 en 20 door te oordelen:
- 18.
Het bedrag van € 30.000,- dat de rechtbank als reguliere onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen, komt het hof redelijk voor, zodat het hof daar eveneens vanuit gaat. (…) Het hof neemt voorts aan dat de vrouw het bedrag van € 14.000,- heeft besteed aan de verbouwing. Het hof acht genoegzaam aangetoond dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zonder factuur. (…)
- 20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning ([a-straat] [1] en [2]). (…)
geheel voorbij aan de inhoudelijke betwisting die de man per factuur19. heeft gedaan, op basis waarvan hij uiteenzet dat en waarom de vrouw niet de totale door haar gestelde bouwkosten minus die € 30.000 nominaal mag verrekenen.20. In punt 59 geeft de man voorbeelden aan van facturen die in ieder geval geen verbouwingskosten betreffen (bijvoorbeeld omdat het hier om regulier onderhoud gaat). Dat betreft reeds zo'n € 24.000,=. Vervolgens stelt de man in punt 65 met verwijzing naar productie V55, een uitwerking van alle 780 door de vrouw als verbouwing en ter onderbouwing van de geclaimde € 325.000,= verbouwingskosten van de in eerste aanleg door de vrouw als productie overgelegde mappen 4A en 4B, dat ‘slechts’ € 146.723.15 verifieerbaar aan de verbouwing is besteed. Mappen 4A en 4B bevatten in ieder geval voor € 66.589,15 niet verifieerbare facturen, waarvan met zekerheid € 31.885 niet is terug te voeren op de verbouwing/verfraaiing, hetgeen wordt uiteengezet en verder onderbouwd in, nog steeds, punt 65 van voornoemd verweerschrift zijdens de man. Ook betwist hij (In punt 68 t/m 72) de stelling dat er voor € 14.000,= ‘zonder factuur’ zou zijn betaald.
In het licht van deze gemotiveerde betwisting is het gelet op artikel 149 Rv rechtens onjuist en volstrekt onbegrijpelijk, dat het hof evenals de rechtbank, € 30.000,= voor regulier onderhoud aftrekt, aanneemt dat er voor € 14.000 = ‘zonder factuur’ zou zijn betaald en vervolgens zonder nadere toelichting als vaststaand aanneemt dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning en dat dit bedrag als uitgangspunt geldt . Althans is het oordeel van het hof op dit punt volstrekt onvoldoende gemotiveerd, nu het hof op geen enkele manier inzage geeft in zijn gedachtegang met betrekking tot dit gemotiveerde verweer. Dit vitiëert ook de overige overwegingen van r.o. 20 die daarop voortbouwen.
2.2.4
Het slagen van één van de voorgaande klachten vitiëert ook r.o. 23 t/m 29,43 en het dictum.
2.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 28 en 29 dat de man gehouden is een gebruiksvergoeding te betalen van € 2.000,= per maand, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 22 mei 2013 om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.3.1
Vooropgesteld zij dat het de vrouw is geweest die zich op het standpunt heeft gesteld dat zij het altijd is geweest die voor het gezinsinkomen heeft gezorgd omdat de man voor het laatst in 1991 een baan in loondienst heeft gehad21. en het eigen bedrijf van de man nooit winst heeft gemaakt.22. De man heeft gesteld dat het gezin wel heeft geprofiteerd van zijn werkzaamheden binnen zijn BV omdat een aantal kosten via die BV zijn gelopen. De man heeft verder gesteld hij inmiddels een zodanige leeftijd heeft bereikt (in 2012 was dat 58, jaar, de man is thans 6023.) dat het verwerven van inkomen in loondienst moeilijk wordt.24. Hij heeft jegens de vrouw aanspraak gemaakt op partneralimentatie25., hetgeen onder meer is afgewezen omdat de vrouw de lasten van de echtelijke woning betaalt.26.
De man heeft bij verweerschrift in appel27. uitdrukkelijk gesteld dat het opleggen van een gebruiksvergoeding in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.28. In punt 13729. koppelt hij de behoefte aan partner en kinderalimentatie en het feit dat hij zelf geen inkomsten heeft (en die ook niet door huurinkomsten van de vrouw mag verweven zie daarvóór punt 135 van dat verweerschrift in appel) aan zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid dat hij geen inkomen heeft werkt hij vervolgens uit in punt 148 van dat verweerschrift. Het hof heeft noch in r.o. 28 en 29, noch elders in de beschikking — kenbaar — acht geslagen op deze — essentiële — stellingen, waardoor de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd en niet begrijpelijk is waarom van hem desalniettemin met terugwerkende kracht een vergoeding van € 2.000,= per maand vermeerderd met de wettelijke rente kan worden gevergd.
Nu de man in eerste aanleg gelijk gekregen heeft, had het hof bovendien in het kader van de devolutieve werking acht moeten slaan op hetgeen de man in dit kader in eerste aanleg heeft gesteld. Verwezen wordt te dezen naar de brief van 3 december 2012 van mr A.M. van Wieren aan de rechtbank p. 7 laatste 2 alinea's t/m p. 9 eerste drie alinea's. De man voert daar nog aan dat er in het kader van de voorlopige voorzieningen door hem is bepleit dat in zijn visie beide partijen een deel van de woning konden bewonen (het is immers een woning die uit twee ‘aangeheelde’ naast elkaar gelegen woningen bestaat). De man op (voormalig) nr. 3 tezamen met de kinderen (de slaapkamers van de kinderen bevinden zich in dat gedeelte) en de vrouw in het voormalige deel nr. 5. De man heeft ter onderbouwing daarvan gesteld dat het dan op vrij eenvoudige wijze mogelijk is — zonder ingrijpende verbouwing — beide huisnummers/panden weer zelfstandig te laten bestaan. Ook in financieel opzicht (lees: kinder- en partneralimentatie) betekende dit voor partijen een minder ingrijpende optie. Voor de vrouw was dit echter onbespreekbaar. Kennelijk is het de bedoeling van de vrouw om aan de hele situatie ‘geld te verdienen’30.. Verder heeft de man ook in die brief van 3 december 2012 p. 8 tweede helft aangegeven dat hij geen geld heeft, geen inkomen heeft en met de kinderen van de Voedselbank leeft. Verder heeft hij gesteld dat hij de woning heeft geprobeerd tijdelijk te verhuren, doch de vrouw steekt daar een stokje voor (p. 8 laatste woordblok). Tenslotte voert de man aan dat bij toekenning van enige gebruikersvergoeding, dit aan de zijde inkomen is. Dat betekent dat daarmee de draagkracht van de vrouw stijgt (het betreft in dat geval netto inkomsten), zodat de vrouw geacht kan worden de door de man verzochte kinder- en partneralimentatie te voldoen.31. Ook hieraan heeft het hof geen — kenbare — aandacht besteed in r.o. 28 en 29 of elders in de aangevallen beschikking en mitsdien zijn beschikking onvoldoende met redenen omkleed.
2.3.2
Gelet op het in onderdeel 2.3.1 door de man gestelde in eerste aanleg, dat het hof in het kader van de devolutieve werking in appel opnieuw had moeten behandelen en het in 2.3.1 aangehaalde gestelde in hoge beroep is in het bijzonder het oordeel van het hof in r.o. 28:
Het hof acht het voorts redelijk en billijk dat nu de vrouw door de betaling van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten onweersproken in een moeilijke financiële positie is geraakt, de man een gebruiksvergoeding aan haar betaalt. Het hof houdt hierbij rekening met de door de vrouw geschetste omstandigheden dat de man niet bereid lijkt tot alternatieve oplossingen en evenmin actief probeert op enigerlei wijze inkomen te genereren. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man omtrent de belangen van de kinderen. Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg verklaard dat het belangrijk is dat de ouders de kinderen stabiliteit bieden en dat de woning daarbij van ondergeschikt belang is. Wel heeft Jeugdzorg aangegeven dat het belangrijk is bij een eventuele verhuizing rekening te houden met het schoolprogramma en met name de examens van de kinderen.
in dat licht van dat verweer onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. De man heeft immers onweersproken gesteld dat het de eigen keuze van de vrouw was om niet in één van de twee woningen te gaan wonen en de man in de andere en er dus bewust voor heeft gekozen om externe ruimte te huren. Het hof gaat voorts geheel niet in op de stellingen dat de man zich geen inkomen kan verwerven en dat hij het e.e.a. ook niet kan betalen. Bovendien gaat het hof niet in op het argument dat wanneer de man een bijdrage zou betalen, dit voor de vrouw weer draagkrachtscheppend inkomen is (waardoor het in feite dus een vestzakbroekzak verhaal wordt).32. Voorts valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat en waarom het redelijk is33. dat de man (met terugwerkende kracht) een dergelijk hoog bedrag betaalt terwijl hij daarvan gesteld heeft dat hij dat niet kan betalen en daarbij expliciet een beroep heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk waarom het wel redelijk is dat de vrouw van de man een vergoeding ontvangt en waarom het beroep van de man kennelijk door het hof impliciet wordt verworpen, althans in elk geval goeddeels onbesproken blijft. Ook is onbegrijpelijk, gelet op de brief van mr. A.R. van Wieren zijdens de man d.d. 3 december 2012 , p. 4, 4e alinea en de daarbij gevoegde productie 9 waarin hij toelicht welke inspanningen hij heeft verricht om betaalde arbeid te krijgen, en het gestelde dat het de eigen keuze van de vrouw was om niet in één van de twee woningen te gaan wonen en de man in de andere en er dus bewust voor heeft gekozen om externe ruimte te huren, onbegrijpelijk dat het hof aanneemt dat de man niet bereid lijkt tot actieve oplossingen en evenmin actie probeert inkomen te genereren. Ook hier geeft het hof blijk ervan hetzij geen acht te hebben geslagen op het verweer van de man (zoals in 2.3.1 weergegeven), althans niet heeft gemotiveerd wat het met dat verweer heeft gedaan, althans waarom dat verweer in zijn visie net zou opgaan. Dit vitiëert ook r.o. 28 voor et overige en r.o. 29.
2.3.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in r.o. 29, waarin het hof overweegt:
- 29.
Gelet op het vorenstaande en de eigendomsverhouding van partijen in de woning -een/vierde gedeelte behoort de man toe, drie/vierde gedeelte de vrouw — zal het hof in redelijkheid een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vaststellen van € 2.000,- per maand ingaande per [datum 1] 2013, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken. Voormeld bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan.
Gelet op hetgeen in subonderdeel 2.3.1 aan stellingen van de man is aangehaald, er op neerkomende dat hij dat in het geheel niet kan betalen en dat een dergelijke betaling maakt dat de vrouw hem partneralimentatie moet en kan betalen heeft het hof miskend dat de rechter die voornemens is een betalingsverplichting ter zake van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning in te laten gaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, op eenzelfde wijze behoedzaam gebruik moet maken van die bevoegdheid als hij dat moet doen ter zake bij partneralimentatie (zie HR 25 april 2014, NJ 2014/225) , met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor degene die dat moet betalen en die eerder een aanspraak op partneralimentatie heeft zien sneven op grond van onvoldoende draagkracht aan de zijde van de vrouw. In casu gaat het om reeds verbruikt woongenot, waarvan de man bovendien heeft gesteld dat dit een vestzakbroekzak verhaal oplevert met de gevraagde partneralimentatie.
Ook in onderhavige situatie heeft te gelden dat de rechter steeds, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende betalingsverplichting met terugwerkende kracht in redelijkheid kan worden aanvaard. Daarbij dienen alle omstandigheden van het geval te worden beschouwd, waaronder ook de situatie dat als gevolg van voldoening van de kosten van de echtelijke woning de vrouw onvoldoende draagkracht heeft om aan de man een alimentatieverplichting te betalen en het feit dat het hier exclusief wettelijke rente tot aan de datum van de beschikking van het hof al (12 × € 2.000,= is) € 24.000 betreft.
De rechter is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Net als in de uitspraak HR 25 april 2014, NJ 2014/225, had het hof aan de hand van de hem ten processe gebleken feiten en omstandigheden moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende betalingsverplichting met terugwerkende kracht in redelijkheid kan worden aanvaard. Althans heeft het hof geen enkele blijk gegeven van terughoudendheid op dit punt en blijk gegeven van de daarbij behorende verhoogde motiveringsplicht.
Daarbij dient de rechter er bovendien aan de hand van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden er voor te waken dat de man over de periode waarin de terugwerkende kracht speelt en waarbij er sprake is van een onomkeerbare situatie, de rechter er bovendien voor moet waken en erop beducht moet zijn dat de partij aan wie de betalingsverplichting wordt opgelegd niet onder het bestaansminimum, dat wil zeggen onder de 90% van de bijstandsnorm komt. Ter zake van termijnen gelegen in het verleden geldt dat die al zijn verbruikt en dat die niet door de bewoning te beëindigen ongedaan gemaakt kunnen worden.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3.4
Bovendien gaat het hof in r.o. 29 van een onjuiste rechtsopvatting door aan de gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht wettelijke rente toe te kennen. De aanspraak ontstaat eerst per datum beschikking, zodat er eerst op dat moment een betalingsverplichting ontstaat. Het is dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof reeds een verplichting tot betaling van wettelijke rente oplegt met terugwerkende kracht tot 22 mei 2013.
2.3.5
Tenslotte laat het hof het beroep op redelijkheid en billijkheid ten aanzien van de ingangsdatum van die wettelijke rente, zoals de man heeft gedaan in punt 149 van zijn verweerschrift in appel34. onbesproken. Hij pleit daarin om dat in redelijkheid niet eerder te laten ingaan dan van datum beschikking. Door daar in het geheel niet op in te gaan en in r.o. 29 eenvoudig de wettelijke rente te laten ingaan op de eerste dag van de maand dat die vergoeding is verschuldigd, heeft het hof een essentiële stelling ter zake onbesproken gelaten, althans heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang waarom het dit verweer heeft gepasseerd.
2.4
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook r.o. 43 en het dictum
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 28 mei 2014, gevoegd en in één beschikking gewezen onder de zaaknummers 200.132.074/01, 200.132.165/01 en 200.132.168/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 28 augustus 2014
mr. H.J.W. Alt
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑08‑2014
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/52. Zie voor het contractenrecht Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/385.
Onder meer verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 14.
Op dit arrest en op die lastgevingconstructie is door de man met zoveel woorden een beroep gedaan. Zie verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 25 en met zoveel woorden verwijzing naar dat arrest voetnoot 2. Het beroep op de redelijkheid en billijkheid wordt onder meer een beroep gedaan in punt 20 van dat verweerschrift.
Zie bijvoorbeeld HR 12 maart 2004, NJ 2004/636: (…) Anders dan het hof heeft geoordeeld, zijn voor de toewijsbaarheid van die vorderingen niet (slechts) bepalend de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen V. en B. na echtscheiding beheersen. (…).
Door te oordelen dat de redelijkheid en billijkheid in de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen geen rol spelen en geen goederenrechtelijke aanspraak kunnen scheppen, zodat wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, geen nadere bespreking behoeft nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Zie met zoveel woorden verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 20, waarin wordt gesteld dat de rechtbank geen deelgerechtigheid in de woning heeft aangenomen, doch slechts een recht van de man om mee te delen in de waardevermeerdering.
Zie verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 20.
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 14 t/m 26.He betreffen onder meer: de lage prijs in verhuurde staat (punt 14), het feit dat het pand destijds 100% is gefinancierd omdat geen van beide partijen eigen geld had (punt 17), het feit dat beide partijen aansprakelijk zijn voor de hypotheek (punt 17), het feit dat de andere helft van de aangeheelde woning op 1 april 2009 door partijen gezamenlijk is gekocht (punt 18), partijen de beide woningen hebben aangeheeld (punt 19), dat bedoeling van partijen dat beiden ‘eigenaar’ zouden zijn mede blijkt uit feit dat het tweede pand, waarmee het eerste is verheeld , wel op beider naam is aangekocht (punt 22), het feit dat de vrouw het pand ook niet alleen kon aankopen omdat de man voor de hypotheek moest meetekenen (punt 24). In punt 25 concludeert de man dan ook dat er sprake is van lastgeving, in die zin dat de vrouw het pand mede voor de helft voor de man houdt en onderbouwt dat nog eens kort met de aldaar genoemde punten a t/m d. In punt 26 stelt de man als algehele conclusie dat het redelijk is dat de man bij helfte meedeelt in de algehele overwaarde van de verheelde woning dus [a-straat] [1] èn [2] te [a-plaats].
Zie onder meer het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 51 en punt 81, 85 en 86, verwijzend naar productie V47 met een chronologisch overzicht van de werkzaamheden die de man gedurende twee jaar heeft uitgevoerd. In punt 97 geeft de man aan dat hij ervaring heeft met het leidinggeven aan groepen en verwijst hij naar de als productie V50 overgelegde foto waar hij een volledig zelf ontworpen terras aanlegt. Hij geeft in dat punt aan dat hij de navolgende werkzaamheden verrichtte: cement storten, rioleringen aanleggen, daken dekken, binnenmuren maken, siermuren maken, schrootjesplafonds aanleggen, elektriciteitsleidingen leggen. Allerhande timmerwerken, badkamer ontwerpen en bouwen, terrassen van verschillende niveaus aanleggen, aanleggen van een serrekamer etc. In punt 98 van dat verweerschrift verwijst hij naar een tweetal verklaringen van buren die verklaren gezien te hebben dat de man vele uren aan de verbouwing gewerkt heeft.
Het oordeelt slechts dat de man zich met de verbouwing heeft bemoeid terwijl de vrouw buitenshuis werkte.
Zie noot 9. Zie verder ook het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 97 t/m 107.
Zie verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 101, waarin hij aanvoert dat dit de normale verschuldigde hulp ver te buiten gaat.
Zie noot 5 voor de door de man gestelde werkzaamheden die hij eigenhandig heeft verricht. Dat valt (bepaald) niet meer onder artikel 1:81 BW c.q. ‘het nodige verschaffen’ en evenmin onder ‘regulier onderhoud’.
En waarvan het maar de vraag is of die investeringen ook tot een substantiële waardevermeerdering hebben geleid. Nu een deel daarvan het ‘aanhelen’ van twee naast elkaar gebouwde zelfstandige woningen betrof en die totale woning in een duur segment is geraakt, is het maar de vraag of deze investeringen, voor de waarde, niet beter ongedaan gemaakt kunnen worden.
Aldus verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 102.
Zie voor de vindplaatsen van deze beroepen noot 17.
Te weten dat iemand eerst recht op een WW-uitkering heeft indien hij in de laatste 36 weken vóórdat hij werkloos werd, in minstens 26 weken heeft gewerkt. Evident voldoet de man daar niet aan.
In casu de redelijkheid en billijkheid of ongerechtvaardigde verrijking. De man doet in punt 100 het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 ook met zoveel woorden een beroep op ongerechtvaardigde verrijking als rechtsgrond, hetgeen het hof ook geheel onbesproken laat. Daardoor is het oordeel ook onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. In punt 102 doet de man een beroep op de redelijkheid (en billijkheid).
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 65.
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 43 t/m 72
Zie bijvoorbeeld eigen verklaring van de vrouw d.d. 29 november 2012 overgelegd als productie 3 in eerste aanleg bij de brief van mr. Ohlenroth d.d. 30 november 2012
Zie het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep d.d. 1 november 2013 in de zaken 200.132.165/01 en 200.132.168/01 punt 91, waarin de vrouw stelt dat de vrouw vrijwel alle kosten van het gehele gezin heeft betaald en de bijdrage van de man in al die jaren zo goed als nihil was.
Inmiddels zijn daar ook nog gezondheidsredenen bijgekomen (de man is geopereerd aan een levensbedreigende ziekte) en het feit dat hij maar binnen een straal van 15 km mag verhuizen.
Zie bijvoorbeeld brief van mr. A.R. van Wieren zijdens de man d.d. 3 december 2012 , p. 4 4e alinea en de daarbij gevoegde productie 9 waarin hij toelicht welke inspanningen hij heeft verricht om betaalde arbeid te krijgen.
Zie bijvoorbeeld verweerschrift zijdens de vrouw in eerste aanleg d.d. 16 juli 2012, p 4 en de laatste vier regels van r.o. 27 van de aangevallen uitspraak van het hof.
Zie ook de laatste vier regels van r.o. 27 van de aangevallen uitspraak van het hof,
In de zaak 200.132.074/01 punt 134.
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 134 t/m 136 die strijd met de redelijkheid en billijkheid bepleiten
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 137.
Brief van mr. A.R. van Wieren zijdens de man d.d. 3 december 2012 , p. 8 bovenste helft.
Brief van mr. A.R van Wieren zijdens de man d.d. 3 december 2012 , p. 9 tweede alinea. De behoefte aan partneralimentatie noemt het hof wel maar geeft vervolgens geen inzicht in zijn gedachtegang of en zo ja op welke wijze dit in zijn oordeel heeft betrokken.
Het hof noemt in r.o. 27 wel de stelling van de man dat hij behoefte heeft aan partneralimentatie, maar doet daar in r.o. 28 en 29 vervolgens in het geheel niets mee.
Het hof oordeelt dat het ‘in redelijkheid’ zal vaststellen dat de man € 2.000,= vermeerderd met wettelijke rente betaalt vanaf 22 mei 2013.
Zie het verweerschrift van de man in appel in de zaak 200.132.074/01 punt 149.