De huwelijkse voorwaarden zijn overgelegd als productie 2 bij beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011.
HR, 27-09-2013, nr. 12/05271
ECLI:NL:HR:2013:CA3739, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2013
- Zaaknummer
12/05271
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3739, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3739, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1478, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:CA3739, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3739, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/59 met annotatie van L.C.A. Verstappen
PFR-Updates.nl 2013-0182
Uitspraak 27‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Huwelijkse voorwaarden. Uitleg. Niet uitgekeerde ondernemingswinsten. Is afrekening op de voet van periodiek verrekenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Slagende motiveringsklachten. Art. 1:141 lid 4 BW. Grenzen van de rechtsstrijd.
Partij(en)
27 september 2013
Eerste Kamer
nr. 12/05271
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier en mr. K.J.O. Jansen,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 172932/2010-4258 van de rechtbank Haarlem van 24 november 2010, 29 april 2011 en 5 juli 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.095.055/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 augustus 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De man en de vrouw zijn op 16 december 1994 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 april 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat de echtgenoten met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd zijn (art. 1). Voorts bepalen de art. 6 en 9 als volgt:
“Artikel 6
1. Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen, dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden.
c. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
d. Voorts worden niet als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen.
(...)
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, echter met uitzondering van de in artikel 6 lid 1 sub d bedoelde zuivere inkomsten uit vermogen en onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.”
(iii) Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan het in art. 9 opgenomen periodiek verrekenbeding.
(iv) De man is vanaf maart 1993 directeur en enig aandeelhouder van een beheers-B.V., die op haar beurt enig aandeelhouder is in een aantal andere besloten vennootschappen.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, verzoekt de vrouw het bedrag vast te stellen dat de man op grond van het periodiek verrekenbeding aan haar is verschuldigd en de man te veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
In dit verband hebben partijen voornamelijk gedebatteerd over de vraag of de niet uitgekeerde winst in de onderneming van de beheers-B.V. van de man, gelet op de omschrijving van het begrip inkomen in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden, onder het verrekenbeding valt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, gezien de omstandigheden dat de man in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen alsmede dat partijen een verrekenbeding zijn overeengekomen dat mede ondernemingswinsten omvat, op grond van art. 1:141 lid 4 BW ook niet uitgekeerde ondernemingswinsten – voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd – onder het verrekenbeding vallen.
3.3.1
Het hof heeft allereerst in rov. 4.1 – 4.11, kort samengevat, geoordeeld dat – gelet op de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen – het verrekenbeding is beperkt tot verrekening van overgespaard inkomen uit arbeid. Dat er thans bij het einde van het huwelijk geen overgespaard inkomen blijkt te zijn, doet daaraan niet af. De stellingen van de vrouw bieden volgens het hof onvoldoende aanknopingspunten om de niet uitgekeerde winst van de B.V. in de verrekening te betrekken.
Deze oordelen zijn in cassatie niet aangevochten.
3.3.2
Vervolgens heeft het hof in rov. 4.12 – 4.15 als volgt overwogen:
“4.12. De vrouw heeft tot slot, met een beroep op de artikelen 6:2, 6:248 en 6:258 BW gesteld dat, ook indien het hof tot het oordeel zou komen dat partijen bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden in 1994 slechts een “eng” inkomensbegrip hebben beoogd, desondanks ondernemingswinsten als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW moeten worden verrekend. Het is haar, zo begrijpt het hof, niet om de (helft van de) waarde van de B.V. te doen, maar om uitkering van een bedrag, teneinde haar in staat te stellen met een koopwoning in haar huisvesting te voorzien, zonder dat de liquiditeit en daarmee de continuïteit van de door de B.V. gedreven onderneming in gevaar wordt gebracht. De vrouw heeft in dit verband vruchtgebruikconstructies genoemd waarbij enkel het rendement (gegarandeerd) over het bedrag dat als uitkeerbare winst wordt vastgesteld, wordt uitgekeerd en het vermogen overigens beschikbaar blijft voor de B.V. Het hof overweegt daarover het volgende.
4.13.
De huwelijkse voorwaarden van partijen houden in dat de vrouw zou meedelen in het (zuiver) vermogen, voor zover overgespaard. De facto is geen sprake van oversparing. Daar staat tegenover dat de B.V. gedurende het huwelijk een grote groei heeft doorgemaakt. De winst bedroeg (afgerond) in 2006 € 1.300.000,- in 2007 € 1.500.000,-, in 2008 € 836.233,-, in 2009 € 1.900.000, en in 2010 € 1.277.741,-. Tijdens het huwelijk is geen dividenduitkering gedaan. Het salaris dat de B.V. jaarlijks aan de man uitkeerde bedroeg € 89.000,-. De B.V. ontving van de dochtervennootschappen een managementvergoeding van € 160.000,- per jaar. [betrokkene], senior belastingadviseur van [A] BV heeft in zijn brief van 28 juni 2010 daarover het volgende geschreven: “Bewuste keuze is ( . . . ) om het gezinsinkomen grotendeels (hof: naast huurinkomsten uit privé onroerend goed) te financieren uit salaris opdat hierdoor de winstcijfers van de bv hoger zijn, het eigen vermogen hoger wordt en dus makkelijker extern financiering kan worden aangetrokken. (.. .) de ondernemer in kwestie een strategie heeft die gericht is op groei en verbetering van rendement.” De door de man genoten inkomsten uit verhuur zijn, voor zover deze niet zijn aangewend voor kosten van de huishouding, herbelegd. De man heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vrouw voor en gedurende het huwelijk in de B.V. heeft gewerkt en daar onder meer administratieve werkzaamheden heeft verricht. Zij ontving in verband daarmee een salaris, over de hoogte waarvan partijen van mening verschillen, maar dat in ieder geval niet meer dan € 3.000,- per maand heeft bedragen. De man stelt weliswaar dat de vrouw daarmee een bedrag van € 120.000,- heeft gespaard, maar hij heeft dit, gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft opleidingen gevolgd, waarmee zij een transportvergunning heeft verkregen, die de man niet zelf kon verkrijgen. Aldus heeft de vrouw het mogelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering werd uitgebreid naar (internationale) transporten. In verband daarmee werd een aparte (het hof begrijpt: dochter)vennootschap opgericht: [B] B.V., waarvan de vrouw medebestuurder werd. De vrouw is nog steeds medebestuurder om het voortgezet gebruik van haar transportvergunning voor de bedrijfsvoering mogelijk te maken.
4.14.
De hiervoor onder 4.13 genoemde feiten en omstandigheden maken dat het hof het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw. Zonder de transportvergunning was de man niet in staat geweest de (door de B.V. gedreven) onderneming – op een wijze zoals hij thans doet – uit te oefenen en uit te breiden. Daarnaast heeft de man zich tijdens het huwelijk een – in verhouding tot de aan de B.V. betaalde managementvergoeding en de door de B.V. behaalde winsten – vrij laag salaris doen uitkeren. Van de door de B.V. behaalde winsten, die mede door toedoen van de vrouw tot stand zijn gekomen, is aldus geen surplus aan de vrouw ten goede gekomen. Het hof merkt hierbij op dat dit geen oordeel inhoudt over het door [betrokkene] uiteengezette beleid van de B.V. met betrekking tot de aanwending van de behaalde winsten, maar over het resultaat van dit beleid voor de vrouw. Daarnaast werden weliswaar de kosten van de huishouding ook deels voldaan uit de inkomsten uit verhuur van aan de man toebehorende onroerende zaken, doch het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede gekomen.
4.15.
De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen is dat verrekening als bepaald in artikel 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden. (…)”
3.4
Het middel richt klachten tegen de hiervoor geciteerde rov. 4.13 – 4.15.
3.5
Onderdeel 4.4 klaagt in de eerste plaats over de vaststelling in de eerste zin van rov. 4.13, dat de huwelijkse voorwaarden van partijen inhouden “dat de vrouw zou meedelen in het (zuiver) vermogen, voor zover overgespaard”, nu immers het verrekenbeding juist geen betrekking had op zuivere inkomsten uit vermogen.De klacht mist feitelijke grondslag en kan derhalve niet tot cassatie leiden, aangezien het hof met deze woorden – mede gelet op zijn daarop volgende constatering dat “de facto geen sprake is van oversparing” – kennelijk heeft gedoeld op vermogen dat is ontstaan door oversparing van het verrekenbare inkomen.
3.6
Voor zover de onderdelen 4.2 – 4.7 klagen dat het hof onvoldoende terughoudendheid heeft betracht en zijn eigen redelijkheidsoordeel in de plaats heeft gesteld van de huwelijkse voorwaarden, die volgens de door het hof zelf vastgestelde partijbedoeling immers inhouden dat de ondernemingswinsten niet voor verrekening in aanmerking komen, kunnen zij eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof moet aldus verstaan worden dat het, gelet op de in rov. 4.13 en 4.14 in aanmerking genomen omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat tussen partijen op de voet van het overeengekomen verrekenbeding wordt afgerekend, en dat daarom verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden.
3.7
Het hof heeft zijn zojuist weergegeven oordeel in het bijzonder doen steunen op de volgende in rov. 4.14 vermelde omstandigheden:
(a) zonder de transportvergunning van de vrouw was de man niet in staat geweest de (door de B.V. gedreven) onderneming, op een wijze zoals hij thans doet, uit te oefenen en uit te breiden; in rov. 4.13 heeft het hof hieromtrent nog overwogen dat de vrouw de benodigde opleidingen heeft gevolgd om de transportvergunning te verkrijgen, die de man niet zelf kon verkrijgen, dat de vrouw het aldus mogelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsvoering werd uitgebreid naar (internationale) transporten, en dat de vrouw nog steeds medebestuurder is van de daartoe opgerichte dochtervennootschap om het voortgezet gebruik van haar transportvergunning voor de bedrijfsvoering mogelijk te maken;
(b) de man heeft zich tijdens het huwelijk een – in verhouding tot de aan de B.V. betaalde managementvergoeding en de door de B.V. behaalde winsten – vrij laag salaris doen uitkeren, waardoor van de ondernemingswinsten, die mede door toedoen van de vrouw tot stand zijn gekomen, geen surplus aan de vrouw ten goede is gekomen;
(c) de kosten van de huishouding werden weliswaar deels voldaan uit de inkomsten uit verhuur van aan de man toebehorende onroerende zaken, maar het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede gekomen.
3.8
Onderdeel 4.8 klaagt, met verwijzing naar de onderdelen 4.6 en 4.7, terecht dat deze omstandigheden een onvoldoende motivering vormen voor het oordeel van het hof dat toepassing van de tussen partijen overeengekomen verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Wat betreft de omstandigheid onder (a) betoogt onderdeel 4.7 met juistheid dat het feit dat het vermogen van een echtgenoot (mede) door de arbeidsinspanning van de andere echtgenoot is toegenomen, onvoldoende is om het overeengekomen huwelijksgoederenregime op grond van de redelijkheid en billijkheid te doorbreken (vgl. HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ 1986/622 en HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0529, NJ 1989/529), en dat dit eens temeer geldt in een geval als het onderhavige waarin vaststaat dat de vrouw voor haar werkzaamheden in de onderneming van de man salaris heeft ontvangen.
Wat betreft de omstandigheid onder (b), is de klacht van onderdeel 4.6 gegrond dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat het door de man ontvangen salaris van € 89.000,-- onder de gegeven omstandigheden, mede gelet op de daarop door de belastingadviseur gegeven toelichting, als onredelijk laag moet worden beschouwd.
Ten slotte geldt met betrekking tot omstandigheid (c) dat niet valt in te zien dat het feit dat de inkomsten uit verhuur van het privé onroerend goed van de man ten dele (onverplicht) werden aangewend voor de kosten van de huishouding, maar voor het overige niet aan de vrouw ten goede zijn gekomen (dit laatste overeenkomstig hetgeen in de huwelijkse voorwaarden was overeengekomen), kan bijdragen aan het oordeel dat verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.9
Onderdeel 4.10 klaagt (onder meer) dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Die klacht is terecht voorgesteld. In de aangevallen overwegingen beoordeelt het hof het (subsidiaire) betoog van de vrouw zoals weergegeven in rov. 4.12, inhoudende dat, ook als partijen met de huwelijkse voorwaarden een “eng” inkomensbegrip hebben beoogd, haar op grond van de art. 6:2, 6:248 en 6:258 BW een bedrag toekomt teneinde haar in staat te stellen een koopwoning aan te schaffen. Volgens de vrouw kan dit zonder dat de liquiditeit en continuïteit van de door de B.V. gedreven onderneming in gevaar worden gebracht, en al dan niet in de vorm van een vruchtgebruikconstructie. De door het hof in rov. 4.15 en in het dictum neergelegde verplichting van de man om tot verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW over te gaan, gaat echter verder dan hetgeen de vrouw in dit verband heeft verzocht.
3.10
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 14 augustus 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 27 september 2013.
Conclusie 07‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Huwelijkse voorwaarden. Uitleg. Niet uitgekeerde ondernemingswinsten. Is afrekening op de voet van periodiek verrekenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Slagende motiveringsklachten. Art. 1:141 lid 4 BW. Grenzen van de rechtsstrijd.
Zaaknr. 12/05271
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 juni 2013
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Partijen zijn in 1994 met betrekking tot het vermogen afkomstig uit overgespaard inkomen in art. 9 van de huwelijkse voorwaarden een zogenoemd Amsterdams verrekenbeding overeengekomen. Zij strijden over de vraag of dit verrekenbeding (impliciet of expliciet) ook ziet op niet uitgekeerde ('opgepotte') winst van de onderneming.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Partijen zijn op 16 december 1994 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 april 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 In de huwelijkse voorwaarden, opgemaakt op 12 december 1994, is onder meer bepaald:
"Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(...)
Artikel 6
1. Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffingvolksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen, dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden.
c. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
d. Voorts worden niet als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen.
(...)
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (...) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan (.. .)
(...)
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, echter met uitzondering van de in artikel 6 lid 1 sub d bedoelde zuivere inkomsten uit vermogen en onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een
vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld."
1.3 Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan het in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding.
1.4 De man is directeur en enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: de B.V.), opgericht op 29 maart 1993, die op haar beurt enig aandeelhouder is in een aantal andere besloten vennootschappen.
1.5 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Haarlem op 26 maart 2010 en aangevuld bij het nader verzoekschrift van 20 oktober 2010, heeft de vrouw de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken en - voor zover in cassatie nog van belang - het bedrag vast te stellen dat de man op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding aan haar is verschuldigd en de man te veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum indiening van dit verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening.
1.6 De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank betreffende het echtscheidingsverzoek en met betrekking tot de overige verzoeken gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7 Bij tussenbeschikking van 24 november 2010 heeft de rechtbank de zaak aangehouden opdat partijen alsnog in onderling overleg een minnelijke regeling konden treffen, waarna de rechtbank bij tussenbeschikking van 4 februari 2011 de voortzetting van de behandeling heeft bepaald. Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 29 april 2011 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden.
1.8 De rechtbank heeft bij beschikking van 5 juli 2011 - voor zover thans van belang - overwogen dat gezien de omstandigheden dat de man in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen alsmede dat partijen een verrekenbeding zijn overeengekomen dat mede ondernemingswinsten omvat, op grond van art. 1:141 lid 4 BW ook niet uitgekeerde ondernemingswinsten - voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd - onder het verrekenbeding vallen (rov. 2.17 en 2.18). Omdat de rechtbank behoefte had aan het inwinnen van een deskundigenbericht (rov. 2.19) heeft zij partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. De rechtbank heeft voorts de behandeling van de zaak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden en tussentijds hoger beroep van haar tussenbeschikking opengesteld voor zover de wet hoger beroep tegen onderdelen van deze beslissing niet uitsluit.
1.9 De man is, onder aanvoering van een grief, van de beschikking van 5 juli 2011 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam, en heeft daarbij verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zijn grief strekt en, opnieuw rechtdoende, in zoverre te bepalen dat het verrekenbeding dat partijen in hun akte van huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen, geen ondernemingswinsten omvat in de zin van art. 1:141 lid 4 BW.
1.10 De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en het hof daarbij verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Haarlem.
1.11 Het hof heeft de zaak ter terechtzitting op 21 maart 2012 behandeld.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 14 augustus 2012 de beschikking van de rechtbank, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende bepaald dat verrekening als bepaald in artikel 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden. Het hof heeft daarnaast het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen, de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar de rechtbank en bepaald dat beroep in cassatie van deze tussenbeschikking is toegestaan.
1.12 De man heeft tegen deze beschikking tijdig(3) cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.13 - 4.15, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.13. De huwelijkse voorwaarden van partijen houden in dat de vrouw zou meedelen in het (zuiver) vermogen, voor zover overgespaard. De facto is geen sprake oversparing. Daar staat tegenover dat de B.V. gedurende het huwelijk een grote groei heeft doorgemaakt. De winst bedroeg (afgerond) in 2006 € 1.300.000,- in 2007 € 1.500.000,-, in 2008 € 836.233,-, in 2009 € 1.900.000, en in 2010 € 1.277.741,-. Tijdens het huwelijk is geen dividenduitkering gedaan. Het salaris dat de B.V. jaarlijks aan de man uitkeerde bedroeg € 89.000,-. De B.V. ontving van de dochtervennootschappen een managementvergoeding van € 160.000,- per jaar. [betrokkene], senior belastingadviseur van [A] BV heeft in zijn brief van 28 juni 2010 daarover het volgende geschreven: "Bewuste keuze is ( . . . ) om het gezinsinkomen grotendeels (hof: naast huurinkomsten uit privé onroerend goed) te financieren uit salaris opdat hierdoor de winstcijfers van de bv hoger zijn, het eigen vermogen hoger wordt en dus makkelijker extern financiering kan worden aangetrokken. (.. .) de ondernemer in kwestie een strategie heeft die gericht is op groei en verbetering van rendement." De door de man genoten inkomsten uit verhuur zijn, voor zover deze niet zijn aangewend voor kosten van de huishouding, herbelegd. De man heeft niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist dat de vrouw voor en gedurende het huwelijk in de B.V. heeft gewerkt en daar onder meer administratieve werkzaamheden heeft verricht. Zij ontving in verband daarmee een salaris, over de hoogte waarvan partijen van mening verschillen, maar dat in ieder geval niet meer dan € 3.000,- per maand heeft bedragen. De man stelt weliswaar dat de vrouw daarmee een bedrag van € 120.000,- heeft gespaard, maar hij heeft dit, gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft opleidingen gevolgd, waarmee zij een transportvergunning heeft verkregen, die de man niet zelf kon verkrijgen. Aldus heeft de vrouw het mogelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering werd uitgebreid naar (internationale) transporten. In verband daarmee werd een aparte (het hof begrijpt: dochter)vennootschap opgericht: [B] B.V., waarvan de vrouw medebestuurder werd. De vrouw is nog steeds medebestuurder om het voortgezet gebruik van haar transportvergunning voor de bedrijfsvoering mogelijk te maken.
4.14. De hiervoor onder 4.13 genoemde feiten en omstandigheden maken dat het hof het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw. Zonder de transportvergunning was de man niet in staat geweest de (door de B.V. gedreven) onderneming - op een wijze zoals hij thans doet - uit te oefenen en uit te breiden. Daarnaast heeft de man zich tijdens het huwelijk een - in verhouding tot de aan de B.V. betaalde managementvergoeding en de door de B.V. behaalde winsten - vrij laag salaris doen uitkeren. Van de door de B.V. behaalde winsten, die mede door toedoen van de vrouw tot stand zijn gekomen, is aldus geen surplus aan de vrouw ten goede gekomen. Het hof merkt hierbij op dat dit geen oordeel inhoudt over het door [betrokkene] uiteengezette beleid van de B.V. met betrekking tot de aanwending van de behaalde winsten, maar over het resultaat van dit beleid voor de vrouw. Daarnaast werden weliswaar de kosten van de huishouding ook deels voldaan uit de inkomsten uit verhuur van aan de man toebehorende onroerende zaken, doch het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede gekomen.
4.15. De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen is dat verrekening als bepaald in artikel 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden. De bestreden beschikking zal derhalve in zoverre worden vernietigd en het hof zal beslissen als na te melden. Gelet op de aard van de beslissing en de kosten die met het door de rechtbank aangekondigde deskundigenonderzoek zijn gemoeid, ziet het hof aanleiding van deze tussenbeschikking tussentijds cassatie open te stellen."
Opbouw beschikking hof
2.2 Partijen zijn met betrekking tot het vermogen(4) afkomstig uit overgespaard(5) inkomen in 1994 in art. 9 van de huwelijkse voorwaarden een zogenoemd Amsterdams verrekenbeding overeengekomen. Ter beantwoording van de vraag of dit verrekenbeding (impliciet of expliciet) ook ziet op niet uitgekeerde winst van de onderneming, heeft het hof in rechtsoverweging 4.4 geoordeeld dat, nu partijen daarover van mening verschillen, moet worden gekeken naar de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden op dit punt, de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
2.3 Het hof is in rechtsoverweging 4.5 tot de slotsom gekomen dat uit de gehanteerde formulering van artikel 6 lid 1 in ieder geval kan worden afgeleid dat partijen slechts inkomsten uit arbeid(6) (en eventueel periodieke uitkeringen) hebben willen verrekenen, dat de bewoordingen in ieder geval niet in de richting wijzen van verrekening van winst behaald door een besloten vennootschap en dat de winst van de B.V. niet onder het begrip winst uit onderneming kunnen vallen.
2.4 Ten aanzien van de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen destijds, heeft het hof in rechtsoverweging 4.7 geoordeeld dat de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen uitsluiting van iedere gemeenschap en het Amsterdams verrekenbeding, inhoudende dat overgespaard inkomen van partijen dient te worden verrekend, aan de bedoeling van ieder van partijen voldoen.
Volgens het hof heeft de vrouw vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat niet is stilgestaan bij de gevolgen van de bewoordingen van het begrip inkomen in de huwelijkse voorwaarden en zijn geen andere concrete feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die kunnen leiden tot de conclusie dat de bedoeling van de man de winsten van de B.V. buiten de verrekening te houden de vrouw niet kenbaar waren en zij niet behoefde te verwachten dat de huwelijkse voorwaarden een voorziening zouden bevatten die aan die bedoeling voldoet (rov. 4.9).
In de rechtsoverwegingen 4.10 en 4.11 heeft het hof het betoog van de vrouw verworpen dat zij ten opzichte van de man de zwakkere partij was, alsmede het betoog dat bij de uitleg van de man sprake is van koude uitsluiting en het betoog dat uit de wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk invulling hebben gegeven aan hun vermogensrechtelijke verhouding blijkt dat ook de winst van de B.V. werd gezien als inkomen van partijen.
2.5 Op basis van hetgeen het hof aldus in de rechtsoverwegingen 4.6 - 4.11 heeft geoordeeld, is het hof aan het slot van rechtsoverweging 4.11 tot de conclusie gekomen dat de stellingen van de vrouw onvoldoende aanknopingspunten bieden om te oordelen dat het ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden in 1994 de bedoeling van partijen was dat de niet uitgekeerde winst van de B.V. in de verrekening zou worden betrokken.
2.6 Resumerend was het hof derhalve van oordeel dat noch in de formulering van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden noch in de bedoeling van partijen ligt besloten dat de niet uitgekeerde (oftewel: de opgepotte) winst van de B.V. zou moeten worden verrekend.
2.7 Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.12 de stelling van de vrouw opgenomen dat, ook indien het hof tot het oordeel zou komen dat partijen bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden in 1994 slechts een "eng" inkomensbegrip hebben beoogd, desondanks ondernemingswinsten als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW moeten worden verrekend, waarbij de vrouw een beroep heeft gedaan op de artikelen 6:2, 6:248 en 6:258 BW. Zoals het hof begrijpt is het de vrouw niet om de (helft van de) waarde van de B.V. te doen, maar om uitkering van een bedrag, teneinde haar in staat te stellen met een koopwoning in haar huisvesting te voorzien, zonder dat de liquiditeit en daarmee de continuïteit van de door de B.V. gedreven onderneming in gevaar wordt gebracht. De vrouw heeft, aldus het hof, in dit verband vruchtgebruikconstructies genoemd waarbij enkel het rendement (gegarandeerd) over het bedrag dat als uitkeerbare winst wordt vastgesteld, wordt uitgekeerd en het vermogen overigens beschikbaar blijft voor de B.V.
Deze stelling heeft het hof in de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14 beoordeeld.
Klachten
2.8 Het middel klaagt - verkort weergegeven - in de eerste plaats (onder 4.3 t/m 4.7) dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof met het aannemen, tegen de uitdrukkelijke partijbedoeling in, van een verrekenplicht ter zake van winsten uit de onderneming van de man uit hoofde van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, zijn eigen redelijkheidsoordeel in de plaats heeft gesteld van de huwelijkse voorwaarden en aldus het uitdrukkelijk door partijen gekozen verrekenbeding heeft gedenatureerd. Deze indeplaatsstelling wordt, aldus de klacht, niet gerechtvaardigd door de door de hof genoemde omstandigheden(7) van het geval.
In de tweede plaats bevat het middel de klacht (onder 2.8) dat voor zover het hof in de rechtsoverwegingen 4.13 - 4.15 de in het kader van art. 6:2 lid 2 / 6:248 lid 2 BW geboden terughoudendheid wél heeft betracht en heeft mogen voorbijgaan aan de uitdrukkelijke partijbedoeling, zijn oordeel onvoldoende is gemotiveerd omdat de in rechtsoverweging 4.13 genoemde omstandigheden, met uitzondering van het feit dat de vrouw haar transportvergunning in de onderneming van de man heeft ingebracht, uitsluitend erop neerkomen dat partijen de huwelijkse voorwaarden volgens afspraak hebben nageleefd en het hof niet heeft toegelicht waarom het overeenkomstig het beleid van de B.V. vastgestelde salaris van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
Het middel klaagt in de derde plaats dat voor zover de oordelen van het hof (mede) zijn gegrond op het noemen door de vrouw van "vruchtgebruikconstructies", die oordelen eveneens onjuist en/of onbegrijpelijk zijn, omdat ook een verrekening in de vorm van vruchtgebruikconstructies strijdig is met de uitdrukkelijke partijbedoeling om de winst uit de onderneming van de man buiten de verrekening te houden en de man uitdrukkelijk heeft betwist dat onttrekking van winst aan zijn onderneming (in welke vorm dan ook) zonder aantasting van de continuïteit ervan mogelijk zou zijn. Voor zover de oordelen in de rechtsoverwegingen 4.13 - 4.15, aldus de vervolgklacht, (mede) berusten op de veronderstelling dat de door de vrouw bepleite vruchtgebruikconstructies de continuïteit van de onderneming niet in gevaar brengen, is dat oordeel dus eveneens onjuist en of onbegrijpelijk, omdat de juistheid van die veronderstelling in feitelijke instanties niet is komen vast te staan.
Tot slot wordt geklaagd (onder 4.10) dat het hof, door in rechtsoverweging 4.15 en het dictum (ongeclausuleerd) te oordelen dat "verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden", buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu de vrouw reeds in eerste aanleg haar verzoek tot verrekening in zoverre heeft aangepast dat zij enkel aanspraak maakt op de uitkering van een bedrag teneinde haar in staat te stellen met een koopwoning in haar huisvesting te voorzien en zij in dat verband vruchtgebruikconstructies heeft genoemd.
2.9 De klachten van het onderdeel lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.10 Het hof heeft in de eerste volzin van rechtsoverweging 4.13 geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden van partijen inhouden dat de vrouw zou meedelen in het (zuiver) vermogen, voor zover overgespaard. Voor zover het hof aldus artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden zo heeft uitgelegd dat onder 'vermogen' ook wordt begrepen 'inkomsten uit vermogen' is dit oordeel onjuist en onbegrijpelijk in het licht van hetgeen het hof in rechtsoverweging 4.5 heeft vastgesteld met betrekking tot de reikwijdte van het begrip inkomen in de huwelijkse voorwaarden.
2.11 Voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen over vermogen uit overgespaard inkomen geldt het volgende.
Het hof heeft het - blijkens de eerste zin van rechtsoverweging 4.14 - vanwege de in rechtsoverweging 4.13 genoemde omstandigheden op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw en heeft in rechtsoverweging 4.15 geconcludeerd dat verrekening als bepaald in artikel 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden.
Hoewel aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de bewoordingen van de laatste twee rechtsoverwegingen in die richting wijzen, heeft het hof m.i., anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, niet de redelijkheid en billijkheid in de plaats gesteld van de partijbedoeling, maar beoordeeld of hetgeen partijen met het Amsterdams verrekenbeding zijn overeengekomen niet van toepassing is voor zover de uitkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof heeft in zoverre voldoende terughoudendheid betracht(8).
2.12 Kern van de motivering van het hof zijn de in rechtsoverweging 4.14 genoemde omstandigheden (i) dat de man zonder de transportvergunning niet in staat was geweest de (door de B.V. gedreven) onderneming - op een wijze zoals hij thans doet - uit te oefenen en uit te breiden en (ii) dat de man zich tijdens het huwelijk een - in verhouding tot de aan de B.V. betaalde managementvergoeding en de door de B.V. behaalde winsten - vrij laag salaris heeft doen uitkeren.
Met betrekking tot de transportvergunning heeft het hof in rechtsoverweging 4.13 overwogen dat de vrouw de benodigde opleidingen heeft gevolgd om de transportvergunning te verkrijgen, die de man niet zelf kon verkrijgen en de vrouw het aldus mogelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsvoering werd uitgebreid naar (internationale) transporten.
Het hof heeft daarmee onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom deze omstandigheid zou moeten leiden tot het meedelen van de vrouw in het surplus, waarmee het hof kennelijk doelt op de door de B.V. behaalde winsten die vanwege het door de belastingadviseur uiteengezette beleid niet zijn uitgekeerd en niet hebben geresulteerd in een hoger salaris voor de man, gelet op de ook in rechtsoverweging 4.13 door het hof genoemde omstandigheid dat in verband met de transportvergunning een aparte dochtervennootschap is opgericht, waarvan de vrouw medebestuurder werd en is en de vrouw voor die werkzaamheden is betaald.
2.13 Ook de tweede omstandigheid, dat de man zich een vrij laag salaris liet uitkeren, maakt zonder nadere motivering onvoldoende begrijpelijk waarom de 'opgepotte' ondernemingswinsten verrekend moeten worden, nu het uitkeren van een vrij laag salaris niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat het een bedrag is dat in het maatschappelijk verkeer als onredelijk wordt beschouwd(9). Daarnaast heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang in het licht van de in rechtsoverweging 4.13 genoemde toelichting van de belastingadviseur op de achterliggende beweegreden en de gevolgde strategie die gericht was op groei en verbetering van het rendement.
2.14 Het hof heeft in rechtsoverweging 4.15 geoordeeld (en in het dictum beslist) dat verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden. Kennelijk heeft het hof bedoeld dat nu sprake is van niet uitgekeerd ('opgepot') salaris, een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding met zich brengt dat in de onderhavige specifieke omstandigheden de 'opgepotte' ondernemingswinsten naar analogie van art. 1:141 lid 4 BW verrekend dienen te worden.
Met dit oordeel is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden nu het door het hof in rechtsoverweging 4.12 weergegeven verzoek van de vrouw, waaraan het hof in rechtsoverweging 4.14, eerste zin refereert, zich beperkte tot, al dan niet in de vorm van een vruchtgebruikconstructie, verrekening van ondernemingswinsten als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW in de vorm van een bepaald bedrag teneinde haar in staat te stellen met een koopwoning in haar huisvesting te voorzien, zonder dat de liquiditeit en daarmee de continuïteit van de door de B.V. gedreven onderneming in gevaar wordt gebracht.
2.15 Gelet op het voorgaande slaagt het middel in zoverre.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof Amsterdam van 14 augustus 2012 onder 2.1 t/m 2.4.
2 Voor zover in cassatie van belang.
3 Het cassatieverzoekschrift is op 14 november 2012 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
4 Zie over het begrip 'vermogen' L.C.A. Verstappen, De Wet regels verrekenbedingen in de praktijk, WPNR 2004/6584, onder 3; M.J.A. van Mourik, regels voor verrekenbedingen, WPNR 2002/6499, onder 2.1; Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p.7.
5 Ook wel 'onverteerd inkomen' genoemd. Zie over de vaststelling daarvan o.m. C.A. Kraan, Het begrip inkomen bij het Amsterdams verrekenbeding, EB 2006/12 onder 5.
6 Zie overigens uitgebreid over de uitleg van het inkomensbegrip in huwelijkse voorwaarden o.m. de conclusies van A-G Langemeijer vóór HR 6 oktober 2006, LJN: AX8847, (NJ 2008/565) en van A-G Wissink vóór HR 3 september 2010, LJN: BM6085, (NJ 2011/5); L.H.M. Zonnenberg, Verrekenbeding en winst, EB 2009/41; Kraan, t.a.p.
7 In het cassatieverzoekschrift onder 4.3 worden de in rechtsoverweging 4.13 genoemde omstandigheden aangeduid met (i) t/m (viii).
8 Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* (2010), nr. 413; T.H. Tanja-van den Broek, "Een kwestie van uitleg", WPNR 6493 (2002), p. 433; K.J.O. Jansen, Informatieplichten (2012), p. 255.
9 Zie daarover de conclusie van A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór 8 juli 2005, LJN: AT4557 (art. 81 RO), die opmerkt dat een aanknopingspunt kan worden gevonden in het begrip 'onevenredig lage vergoeding' in art. 479a Rv. Zie voorts J.F.M. Giele, Overpeinzingen bij het verrekenbeding en winst, EB 2012/5.
Beroepschrift 14‑11‑2012
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoae Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. M.E.M.G. Peletier en K.J.O. Jansen, die hem in cassatie vertegenwoordigen en namens hem dit verzoekschrift ondertekenen en indienen,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 augustus 2012, onder zaaknummer 200.095.055/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant en
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres] [postcode], als geïntimeerde, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. B. Breederveld, kantoorhoudende te Alkmaar (Rensen Advocaten) aan de Nassaulaan 30 (1815 GL).
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van de beide feitelijke instanties over.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in rov. 4.12 tot en met 4.15 (in samenhang met rov. 4.9) van de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding; feiten en procesverloop
1.1
In de feitelijke instanties van de onderhavige procedure ging het om vraag of een in huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding ondernemingswinsten omvat in de zin van art. 1:141 lid 4 BW. Na uitleg van de huwelijkse voorwaarden heeft het hof die vraag ontkennend beantwoord, maar niettemin geoordeeld dat verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) aanspraak kon maken op verrekening van de niet-uitgekeerde ondernemingswinsten van verzoeker tot cassatie (hierna: de man), omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat verrekening in casu achterwege zou blijven. De man acht deze beslissing, waarbij in strijd met de partijbedoeling een verrekenplicht is aangenomen door toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW), rechtens onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit standpunt zal de man hierna in §§ 3 en 4 nader toelichten.
1.2
In cassatie kan, blijkens rov. 2.1 tot en met 2.4 van 's hofs bestreden beschikking, van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
- (i)
Partijen zijn op 16 december 1994 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 april 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
- (ii)
De huwelijkse voorwaarden (hierna ook: HV), opgemaakt op 12 december 1994,1. bevatten een periodiek verrekenbeding ter zake van belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met uitzondering van zuivere inkomsten uit vermogen en inkomsten, belast met een bijzonder tarief.
Meer concreet bepalen de huwelijkse voorwaarden onder meer als volgt:
‘Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 6
1. Inkomen
- a.
Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
- b.
Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen, dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden.
- c.
Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
- d.
Voorts worden niet als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen. (…)
Artikel 7
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan (…).
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, echter met uitzondering van de in artikel 6 lid 1 sub d bedoelde zuivere inkomsten uit vermogen en onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.’
- (iii)
Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan het in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding.
- (iv)
De man is directeur en enig aandeelhouder van [A] Beheer B.V. (hierna: de onderneming of de B.V.), opgericht op 29 maart 1993, die op haar beurt enig aandeelhouder is van een aantal andere besloten vennootschappen.2.
1.3
Bij inleidend verzoekschrift d.d. 25 maart 2010 heeft de vrouw onder meer afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verzocht. Meer concreet verzocht zij de rechtbank een boedelbeschrijving te gelasten en op basis daarvan over te gaan tot vaststelling van de uitkeerbare winst van de onderneming van de man, die volgens de vrouw op grond van art. 1:141 lid 4 BW voor verrekening in aanmerking zou moeten komen.3.
1.4
De man heeft een verweerschrift ingediend en zich op het standpunt gesteld dat er (kort gezegd) niets te verrekenen viel, aangezien het de uitdrukkelijke bedoeling van partijen was om de tot het privévermogen van de man behorende onderneming en het eveneens tot het privévermogen van de man behorende onroerend goed buiten de verrekening te houden. De man heeft erop gewezen dat het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, gelet op het daaraan ten grondslag liggende fiscale inkomstenbegrip, alleen betrekking had op inkomsten uit arbeid en niet op inkomsten uit vermogen (waaronder begrepen winst uit onderneming). Nu partijen hun inkomsten uit arbeid (volledig) hadden gebruikt ter bestrijding van de kosten van de huishouding (welke bovendien deels werden voldaan uit de uit onroerend goed verworven huurinkomsten van de man), was er, zo heeft de man naar voren gebracht, per saldo geen sprake (meer) van overgespaarde inkomsten, die voor verrekening in aanmerking kwamen.4.
1.5
De vrouw heeft hiertegen ingebracht dat zij een beperkt inkomstenbegrip, zoals verdedigd door de man, nooit voor ogen heeft gehad en dat zij daarom aanspraak kon maken op een deel van de uitkeerbare winst van de onderneming van de man, zo niet op grond van (uitleg van) het verrekenbeding, dan uit hoofde van de aanvullende of beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Volgens de vrouw was het, mede gelet op haar inspanningen ten behoeve van de onderneming en de door haar ingebrachte transportvergunning, waarvan de onderneming gebruik maakte, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij, ondanks de gelding van het verrekenbeding, geen aanspraak zou kunnen maken op verrekening van de ondernemingswinsten. In dit verband heeft de vrouw nog aangevoerd dat honorering van haar verzoek, bijvoorbeeld in de vorm van vruchtgebruikconstructies, de continuïteit van de onderneming niet in gevaar behoefde te brengen.5.
1.6
De rechtbank heeft, bij tussenbeschikking d.d. 5 juli 2011, de huwelijkse voorwaarden aldus uitgelegd dat het daarin opgenomen verrekenbeding (ook) ondernemingswinsten in de zin van art. 1:141 lid 4 BW omvatte. Ter onderbouwing overwoog de rechtbank onder meer dat de tekst van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden ruim was geformuleerd en dat de fiscale kwalificatie daarvan als zodanig niet bepalend was.
Nu partijen ondernemingswinsten niet met zoveel woorden hadden uitgesloten van de verrekening, moest volgens de rechtbank worden aangenomen dat het de kennelijke bedoeling van partijen was om ook die ondernemingswinsten in de verrekening te betrekken. Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast ter vaststelling van de voor verrekening in aanmerking komende uitkeerbare winsten van de onderneming van de man. Van deze beschikking heeft de rechtbank tussentijds appel toegelaten.6.
1.7
De man heeft in zijn beroepschrift d.d. 4 oktober 2011 tegen de beschikking van de rechtbank aangevoerd dat zijn onderneming al vóór het huwelijk aanzienlijke winsten genereerde en dat het de bedoeling van partijen was om door opstelling van huwelijkse voorwaarden de onderneming (en de daarin gegenereerde winsten) te beschermen. De man heeft erop gewezen dat deze constructie is gekozen in goed overleg met de vrouw, die (reeds ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden) een goede opleiding had genoten en (als voormalig bankmedewerkster) beschikte over kennis en ervaring op financieel gebied, alsook bekend was met het fenomeen huwelijkse voorwaarden. Voor haar werkzaamheden ten behoeve van de onderneming had de vrouw volgens de man een goed salaris ontvangen, ook nog nadat zij deze werkzaamheden had gestaakt. Tegen deze achtergrond heeft de man geconcludeerd dat er geen plaats is voor verrekening van ondernemingswinsten op grond van art. 1:141 lid 4 BW.7. Overigens heeft de man de stelling van de vrouw, dat aan de onderneming winsten onttrokken zouden (of hadden) kunnen worden zonder de continuïteit en bedrijfsvoering van de onderneming in gevaar te brengen, onder verwijzing naar verklaringen van zijn accountant uitdrukkelijk betwist.8.
1.8
De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep herhaald dat zij nooit voor ogen heeft gehad dat de ondernemingswinsten van de man zouden zijn uitgesloten van de verrekening. Zij heeft er voorts onder meer op gewezen dat tijdens het huwelijk een deel van de huishoudelijke kosten ‘via de zaak’ gefinancierd werd. Voorts heeft de vrouw nogmaals benadrukt dat zij werkzaamheden voor de onderneming van de man heeft verricht en dat de onderneming gebruik heeft gemaakt van een door haar ingebrachte transportvergunning. Tegen die achtergrond heeft de vrouw haar beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid herhaald.9. Meer concreet heeft zij in dit verband betoogd dat gebruik kan worden gemaakt van vruchtgebruikconstructies ten laste van de onderneming, op grond waarvan enkel het rendement over de uitkeerbare winst aan de vrouw wordt uitgekeerd, zodanig dat volgens de vrouw de continuïteit van de onderneming niet in gevaar komt.10.
1.9
Het hof heeft in zijn bestreden (tussen)beschikking d.d. 14 augustus 2012, waartegen tussentijds cassatieberoep is opengesteld, de door de man bepleite uitleg van het verrekenbeding onderschreven.11. Volgens het hof hebben partijen met hun verwijzing naar het fiscale inkomensbegrip beoogd alleen inkomsten uit arbeid (en eventueel periodieke uitkeringen) te verrekenen, en niet de winsten van de onderneming van de man (rov. 4.5 e.V.). Niettemin oordeelt het hof dat verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden, omdat het onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw (rov. 4.14). Een nadere analyse van 's hofs bestreden beschikking volgt hieronder.
2. De beschikking van het hof
2.1
Het hof stelt in zijn beschikking, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, voorop dat voor toepasselijkheid van art. 1:141 lid 4 BW is vereist dat het verrekenbeding ‘impliciet of expliciet’ ondernemingswinsten bevat (rov. 4.3). De vraag of in casu aan deze voorwaarde is voldaan, moet volgens het hof worden beantwoord door uitleg van de huwelijkse voorwaarden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Meer in het bijzonder zijn daarbij volgens het hof met name van belang ‘de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden op dit punt, de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen’ (rov. 4.4).
2.2
Met betrekking tot het eerste gezichtspunt overweegt het hof dat de bewoordingen van het verrekenbeding niet in de richting wijzen van de winst behaald door een besloten vennootschap en dat, voor zover in de huwelijkse voorwaarden wordt gesproken over winst uit onderneming, dit begrip uitdrukkelijk in verband wordt gebracht met de inkomstenbelasting. In dit verband signaleert het hof voorts dat het begrip winst uit onderneming in art. 4 lid 1 Wet IB 1964 geen winsten behaald door een besloten vennootschap omvatte. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat ‘uit de gehanteerde formulering van artikel 6 lid 1 huwelijkse voorwaarden in ieder geval kan worden afgeleid dat partijen slechts inkomsten uit arbeid (en eventueel periodieke uitkeringen) hebben willen verrekenen’ (rov. 4.5).
2.3
Met betrekking tot het tweede en het derde gezichtspunt, de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen, overweegt het hof dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de man was om de door zijn onderneming gerealiseerde winst buiten de verdeling te houden (rov. 4.6), dat de huwelijkse voorwaarden, conform de bedoeling van ieder van partijen, een uitsluiting van iedere gemeenschap in combinatie met een Amsterdams verrekenbeding bevatten (rov. 4.7), dat de notaris heeft verklaard dat hij uit de redactie van de artikelen 6 en 9 van de huwelijkse voorwaarden afleidt dat alleen het door de B.V. aan de man toegekende salaris diende te worden verrekend (rov. 4.8) en dat de vrouw weliswaar ontkent dat een dergelijke beperking van het inkomensbegrip haar bedoeling was, maar dat zij een goede opleiding heeft gevolgd, zakelijk en financieel onderlegd was en wist wat huwelijkse voorwaarden inhielden, terwijl zij ook niet heeft ontkend dat de notaris uitleg heeft gegeven over de huwelijkse voorwaarden. Tegen deze achtergrond concludeert het hof dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet is stilgestaan bij de betekenis van het inkomstenbegrip. Andere concrete feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat de bedoeling van de man, om de door de B.V. gerealiseerde winsten buiten de verrekening te houden, voor de vrouw niet kenbaar was, zijn volgens het hof gesteld noch gebleken (rov. 4.9).
2.4
De stelling van de vrouw dat het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden ten voordele van haar als ‘zwakke partij’ moet worden uitgelegd, wordt door het hof onder verwijzing naar het voorgaande gepasseerd, omdat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten opzichte van de man de zwakkere partij was (rov. 4.10).
2.5
De stelling van de vrouw dat de huwelijkse voorwaarden moeten worden uitgelegd in het licht van de wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk invulling hebben gegeven aan hun vermogensrechtelijke verhouding (namelijk in die zin dat de kosten van de huishouding niet alleen uit het salaris van de man werden voldaan maar ook ‘via de zaak liepen’) faalt eveneens. Volgens het hof gaat het bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden om de omstandigheden waaronder partijen deze zijn overeengekomen en om hun wederzijds kenbare bedoelingen destijds. Het hof ziet in casu onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden anno 1994 de bedoeling van partijen was om de niet uitgekeerde winsten van de B.V. in de verrekening te betrekken (rov. 4.11).
2.6
Vervolgens beziet het hof de subsidiaire grondslag van het verzoek van de vrouw, te weten dat, ook indien zou moeten worden geoordeeld dat partijen een ‘eng’ inkomensbegrip hebben beoogd, op grond van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2, 6:248 en 6:258 BW) desondanks de niet uitgekeerde ondernemingswinsten moeten worden verrekend. Het hof signaleert in dit verband allereerst dat de vrouw geen aanspraak maakt op de (helft van de) waarde van de onderneming van de man. Het is haar, zo constateert het hof, te doen om uitbetaling van een bedrag ten behoeve van de financiering van haar huisvesting, in de vorm van vruchtgebruikconstructies, die de liquiditeit en continuïteit van de onderneming van de man niet in gevaar brengen (rov. 4.12).
2.7
Het hof overweegt vervolgens dat er aan de zijde van de man de facto geen sprake is van overgespaard vermogen, waarin de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden zou kunnen meedelen. Daar staat tegenover, aldus het hof, dat de B.V. gedurende het huwelijk een grote groei heeft doorgemaakt: de jaarwinst bedroeg (afgerond) in 2006 € 1.300.000,- in 2007 € 1.500.000,- in 2008 € 836.233,- in 2009 € 1.900.000,- en in 2010 € 1.277.741,-. Het hof wijst erop dat tijdens het huwelijk geen dividenduitkering is gedaan en dat de man van de B.V. een jaarsalaris ontving van € 89.000,- terwijl de B.V. zelf van haar dochtervennootschappen een managementvergoeding ontving van € 160.000,- per jaar. De achtergrond hiervan was, getuige een door het hof aangehaalde verklaring van belastingadviseur [betrokkene], dat de onderneming van de man bewust, met het oog op de verwerving van externe financiering, streefde naar een zo groot mogelijke vermogensaanwas. Ten aanzien van de vrouw overweegt het hof dat zij voor en gedurende het huwelijk in de B.V. heeft gewerkt en dat zij daarvoor een salaris ontving van niet meer dan € 3.000,- per maand. Voorts acht het hof van belang dat de vrouw, dankzij de opleidingen die zij had gevolgd, de beschikking heeft gekregen over een transportvergunning, die door (een dochteronderneming van) de B.V. is gebruikt voor de uitbreiding van haar bedrijfsvoering (rov. 4.13).
2.8
In het licht van deze omstandigheden honoreert het hof het beroep van de vrouw op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Daartoe overweegt het hof:
‘4.14
De hiervoor onder 4.13 genoemde feiten en omstandigheden maken dat het hof het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw.
Zonder de transportvergunning was de man niet in staat geweest de (door de B.V. gedreven) onderneming — op een wijze zoals hij thans doet — uit te oefenen en uit te breiden. Daarnaast heeft de man zich tijdens het huwelijk een — in verhouding tot de aan de B.V. betaalde managementvergoeding en door de B.V. behaalde winsten — vrij laag salaris doen uitkeren. Van de door de B.V. behaalde winsten, die mede door toedoen van de vrouw tot stand zijn gekomen, is aldus geen surplus aan de vrouw ten goede gekomen. Het hof merkt hierbij op dat dit geen oordeel inhoudt over het door [betrokkene] uiteengezette beleid van de B.V. met betrekking tot de aanwending van de behaalde winsten, maar over het resultaat van dit beleid voor de vrouw.
Daarnaast werden weliswaar de kosten van de huishouding ook deels voldaan uit de inkomsten uit verhuur van aan de man toebehorende onroerende zaken, doch het surplus van deze inkomsten is evenmin op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede gekomen.’
2.9
Het hof concludeert op basis van het voorgaande ‘dat verrekening als bepaald in artikel 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden’ (rov. 4.15). Het hof verwijst daartoe de zaak terug naar de rechtbank en bepaalt tevens dat tussentijds cassatieberoep van zijn beschikking is toegestaan (sub 5).
3. Juridisch kader
3.1
Ter inleiding van de klachten zij hier allereerst in algemene zin het volgende opgemerkt over de betekenis van redelijkheid en billijkheid bij de vaststelling van de rechtsgevolgen van een overeenkomst (zoals in dit geval een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden) op grond van art. 6:248 BW.
3.2
De rechtsgevolgen van een overeenkomst worden (logischerwijze) in de eerste plaats bepaald door de gemeenschappelijke partijbedoeling, zoals blijkt uit de vooropstelling in art. 6:248 lid 1 BW van ‘de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen’.12.
Weliswaar is in de rechtspraak van Uw Raad bepaald dat redelijkheid en billijkheid (ook reeds) bij de uitleg van het overeengekomene een rol kunnen spelen,13. maar volgens de heersende leer gaat deze rol niet zover dat de rechter bij de uitleg van overeenkomsten aan de partijbedoeling zou mogen voorbijgaan met de stelling dat ‘ook zo wel duidelijk is wat redelijkheid en billijkheid met zich brengen’.14.
Dienovereenkomstig heeft Uw Raad geoordeeld dat uitleg van het overeengekomene niet ‘uitsluitend gebaseerd op redelijkheid en billijkheid’ mag worden.15. Met andere woorden: de ‘autonome normen’ die besloten liggen in de partijafspraak hebben bij de uitleg het primaat boven de ‘heteronome normen’ van redelijkheid en billijkheid.16.
Tegen deze achtergrond wordt bijvoorbeeld in het huwelijksvermogensrecht aangenomen dat huwelijkse voorwaarden niet bij wege van uitleg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (bijvoorbeeld in het licht van de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven) kunnen worden getransformeerd tot een gemeenschap van goederen.17.
3.3
Bij de aanvulling en beperking van het overeengekomene op grond van art. 6:248 lid 1 en 2 BW is een vergelijkbare terughoudendheid geboden. Ook hier geldt dat redelijkheid en billijkheid geen ‘eigen leven’ mogen leiden, maar in het verlengde dienen te liggen van de oorspronkelijke partijbedoeling.18. Dit wordt bevestigd door de verwijzing naar de ‘aard van de overeenkomst’ in art. 6:248 lid 1 BW en de ‘als gevolg van de overeenkomst geldende regel’ in art. 6:248 lid 2 BW.19. De gedachte is dat redelijkheid en billijkheid een contractuele regel, indien deze een leemte vertoont,20. kunnen aanvullen (op een wijze die met de aard van de overeenkomst in overeenstemming is) respectievelijk dat zij, indien toepassing van een contractuele regel onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, deze regel kunnen terzijdestellen (in die zin dat de regel eenmalig ‘niet van toepassing’ wordt verklaard), maar dat zij (dus) níet fungeren als een zelfstandige, dat wil zeggen onafhankelijk van de partijbedoeling functionerende bron van contractuele verbintenissen. Dit betekent dat de rechter niet aan die partijbedoeling voorbij mag gaan door in het kader van art. 6:248 BW zelf te bepalen wat hij onder de gegeven omstandigheden redelijk of billijk vindt.
Vgl. hetgeen de wetgever hierover in het kader van art. 6:2 BW heeft opgemerkt:
‘De ondergetekende wijst er in dit verband op dat naar zijn mening hetgeen waarin de verbintenis c.q. de overeenkomst reeds voorziet, zowel uitgangspunt dient te zijn voor de aanvulling van leemten als voor de vraag in hoeverre het ongeschreven recht zijn beperkende werking uitoefent, d.w.z. het toepassingsgebied van een in beginsel tussen partijen geldende regel nader bepaalt.’21.
3.4
Deze terughoudende, op de partijbedoeling afgestemde toepassing van redelijkheid en billijkheid wordt ingegeven door het autonomiebeginsel, dat aan het contractenrecht ten grondslag ligt. Meer concreet vloeit uit dat beginsel voort dat de rechter bij de toepassing van redelijkheid en billijkheid in hun aanvullende en beperkende vorm zal moeten streven naar een uitkomst die vanuit het perspectief van partijen onder de gegeven omstandigheden redelijk en billijk mag worden geacht. Staat vast dat partijen een bepaalde, in één of meer opzichten níet redelijke of billijke uitkomst onder de gegeven omstandigheden (juist) hebben beoogd (en dus in de overeenkomst hebben verdisconteerd), dan valt daaraan in het kader van art. 6:248 lid 2 BW niet te tornen. Binnen de grenzen van dwingend recht, goede zeden en openbare orde (vgl. art. 3:40 BW) staat het contractanten immers vrij om onredelijke of onbillijke overeenkomsten aan te gaan, respectievelijk nakoming daarvan vorderen.
Zo mag bijvoorbeeld een schenkingsovereenkomst niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden getransformeerd tot een koopovereenkomst, hoe redelijk en billijk het aannemen van een betalingsverplichting onder de gegeven omstandigheden ook zou mogen zijn.
3.5
Conform het voorgaande heeft Valk betoogd dat toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid niet mag leiden tot ‘denaturering’ van de gesloten overeenkomst.22. Hij verwijst in dit verband naar rechtspraak van Uw Raad, waaruit blijkt dat met een beroep op art. 6:248 lid 2 BW bijvoorbeeld niet kan worden bewerkstelligd dat algemene voorwaarden die in de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing zijn, alsnog toepasselijk worden,23. of dat de dekking van een verzekeringspolis wordt uitgebreid tot buiten de primaire dekkingsomschrijving.24.
3.6
Deze rechtspraak vindt steun in de parlementaire geschiedenis, waar is opgemerkt dat redelijkheid en billijkheid ‘in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord’ verlangen en derhalve ‘slechts bij hoge uitzondering’ afwijking daarvan toelaten,25. alsmede dat de uit redelijkheid en billijkheid voortvloeiende rechtsgevolgen slechts intreden ‘voor zover partijen niet uitdrukkelijk of stilzwijgend anders overeenkwamen’.26. Redelijkheid en billijkheid staan dus als bron van contractuele verbintenissen niet op zichzelf, maar dienen steeds te worden betrokken op de achterliggende partijbedoeling.
3.7
Gelet op het voorgaande stelt de heersende leer zich op het standpunt dat voor een afwijking van het overeengekomene op grond van art. 6:248 lid 2 BW slechts onder bijzondere omstandigheden plaats is en dat de enkele omstandigheid dat een andere, van de inhoud van de overeenkomst afwijkende benadering wellicht redelijker of billijker was geweest, hiervoor onvoldoende is.27. Dienovereenkomstig heeft Uw Raad op het terrein van het huwelijksvermogensrecht bijvoorbeeld geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat door arbeidsinspanning van de ene echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot is toegenomen, onvoldoende is om een krachtens huwelijkse voorwaarden tussen de echtgenoten geldende uitsluiting van iedere gemeenschap met een beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid te doorbreken.28.
4. Klachten
4.1
's Hofs oordeel in rov. 4.14, dat de in rov. 4.13 genoemde feiten en omstandigheden maken dat het hof het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar acht dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw, alsmede zijn daarop volgende conclusie in rov. 4.15, dat verrekening als bedoeld in artikel 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden, is rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, om de hierna uiteen te zetten redenen.
4.2
Hierboven bleek dat redelijkheid en billijkheid in het kader van art. 6:248 BW een contractueel beding (zoals het onderhavige verrekenbeding), indien het een leemte vertoont, kunnen aanvullen (op een wijze die met de aard van de overeenkomst in overeenstemming is) respectievelijk, indien toepassing van het beding onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kunnen terzijdestellen (in die zin dat het beding eenmalig ‘niet van toepassing’ wordt verklaard). Blijkens de besproken wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur staat daarbij de partijbedoeling voorop, in die zin dat toepassing van redelijkheid en billijkheid niet mag leiden tot een ‘denaturering’ van de gesloten overeenkomst (§ 3.5). Het hof heeft een en ander miskend, door in dit geval uit hoofde van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid een verrekenplicht aan te nemen ter zake van winsten uit de onderneming van de man, zulks in afwijking van de uitdrukkelijke — door het zelf in rov. 4.5 e.v. vastgestelde — partijbedoeling, inhoudend dat de ondernemingswinsten van de man juist níet voor verrekening in aanmerking kwamen. Aldus heeft het hof (kennelijk) zijn eigen redelijkheidsoordeel in de plaats gesteld van de huwelijkse voorwaarden, resulterend in een ‘denaturering’ van het uitdrukkelijk door partijen gekozen (beperkte) verrekenbeding. Dit klemt temeer in het licht van 's hofs vaststelling dat de betekenis van het verrekenbeding (ook) voor de vrouw voldoende kenbaar was (rov. 4.9) en dat de vrouw ten opzichte van de man niet als ‘zwakkere partij’ kwalificeerde (rov. 4.10).29.
4.3
De door het hof in rov. 4.13 en 4.14 genoemde omstandigheden van het geval rechtvaardigen's hofs tegen de uitdrukkelijke partijbedoeling indruisende toepassing van redelijkheid en billijkheid in elk geval níet.30. In rov. 4.13 overweegt het hof:
- (i)
dat de huwelijkse voorwaarden inhouden dat de vrouw zou meedelen in het (zuiver) vermogen, voor zover overgespaard, maar dat van oversparing geen sprake is geweest;
- (ii)
dat de onderneming van de man gedurende het huwelijk een grote groei heeft doorgemaakt;
- (iii)
dat de jaarwinsten van de onderneming over de jaren 2006 tot en met 2010 (afgerond) € 1.300.000,-, € 1.500.000,-, € 836.233,-, € 1.900.000,- en € 1.277.741,- bedroegen en dat (desondanks, zo lijkt het hof te bedoelen) tijdens het huwelijk geen dividenduitkering is gedaan;
- (iv)
dat het salaris dat de B.V. jaarlijks aan de man uitkeerde € 89.000,- bedroeg, terwijl de B.V. van haar dochtervennootschappen een managementvergoeding van € 160.000,- per jaar ontving;
- (v)
dat de man, op advies van zijn accountant, ervoor heeft gekozen om het gezinsinkomen grotendeels te financieren uit het salaris dat hij van de B.V. ontving;
- (vi)
dat de huurinkomsten uit het aan de man toebehorende onroerend goed, voor zover deze niet zijn aangewend voor de kosten van de huishouding, door de man zijn herbelegd;
- (vii)
dat de vrouw gedurende het huwelijk werkzaamheden voor de onderneming van de man heeft verricht en dat het daarvoor ontvangen salaris niet meer bedroeg dan € 3.000,- per maand;
- (viii)
dat de man weliswaar heeft gesteld dat de vrouw daarvan een bedrag van € 120.000,- heeft gespaard, maar dat de vrouw dit uitdrukkelijk heeft betwist;
- (ix)
dat de vrouw een opleiding heeft gevolgd, waarmee een transport-vergunning kon worden verkregen die cliënt zelf niet kon verkrijgen en waarmee zij mogelijk heeft gemaakt dat de bedrijfsvoering werd uitgebreid naar internationale transporten, in verband waarmee een aparte (dochter)vennootschap werd opgericht, waarvan de vrouw medebestuurder is.
4.4
Deze opsomming in rov. 4.13 getuigt immers van een miskenning van de (door het hof dus in rov. 4.5 e.v. uitdrukkelijk vastgestelde) partijbedoeling.
Zo is de onder (i) genoemde omstandigheid, dat de vrouw krachtens de huwelijkse voorwaarden zou meedelen in het overgespaarde vermogen van de man, feitelijk onjuist, nu partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd (art. 1 HV) en het door hen overeengekomen verrekenbeding juist geen betrekking had op zuivere inkomsten uit vermogen (art. 6 lid 1 sub d HV). Dat, zoals het hof in aanmerking neemt, van oversparing van (zuiver) vermogen geen sprake is geweest, kan daarom niet bijdragen aan het oordeel van het hof dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man niet zou hoeven afrekenen conform de wens van de vrouw. Voor de goede orde zij hierbij bedacht dat de man al vóór het aangaan van het huwelijk beschikte over een aanzienlijk eigen vermogen in de vorm van zijn onderneming en onroerend goed, hetgeen juist het door partijen gekozen huwelijksgoederenregime verklaart.31. Voor zover de bedoelde feitelijke misslag van het hof (de onjuiste veronderstelling dat partijen beoogden dat de vrouw zou meedelen in het overgespaarde vermogen van de man) ook ten grondslag ligt aan 's hofs (voor de man niet goed te plaatsen) verwijzing in rov. 4.9 naar de ‘uitdrukkelijke bedoeling van de vrouw mee te delen in het vermogen van de man’, richt de man zich zo nodig ook daartegen.
Ook de onder (ii) genoemde omstandigheid, dat de onderneming van de man een grote groei heeft doorgemaakt, is niet redengevend voor 's hofs honorering van het beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Dat is immers een omstandigheid waarin partijen juist uitdrukkelijk hebben voorzien door bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden te kiezen voor een beperkt verrekenbeding, dat geen betrekking had op de ondernemingswinsten van de man.
De onder (iii) genoemde jaarwinsten en de omstandigheid dat deze niet door middel van een dividenduitkering aan de man ten goede zijn gekomen, leggen evenmin gewicht in de schaal, omdat het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding op die ondernemingswinsten geen betrekking had (vgl. rov. 4.5 e.v.) en zich ook niet uitstrekte tot de daarmee samenhangende dividenduitkeringen (vgl. art. 6 lid 1 sub d HV).32. Overigens is 's hofs vaststelling, dat tijdens het huwelijk ‘geen dividenduitkering’ heeft plaatsgevonden, behalve irrelevant ook feitelijk onjuist, nu de man onbestreden heeft aangevoerd (onder verwijzing naar een brief van zijn accountant) dat hij zich in 2007 eenmalig een bedrag van € 250.000,- aan dividend heeft laten uitkeren.33.
De onder (iv) bedoelde omstandigheid, dat het salaris van de man minder bedroeg dan de door de B.V. ontvangen managementvergoeding, is al evenzeer irrelevant voor de beoordeling van het beroep op art. 6:2 lid 2 / 6:248 lid 2 BW, omdat daaruit niet volgt (en het hof ook niet uitspreekt) dat de man zichzelf een onredelijk laag salaris heeft toegekend.34. Voor zover het hof zulks wel zou hebben bedoeld (vgl. ook rov. 4.14), is dat oordeel bij gebrek aan onderbouwing, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu de vrouw niet (gemotiveerd) heeft betwist dat het inkomen van de man, naar hij heeft gesteld, ‘ruimschoots voldoende’ was om gedurende het huwelijk de door partijen gewenste uitgaven te kunnen financieren.35.
De onder (v) genoemde omstandigheid, dat de man het gezinsinkomen grotendeels heeft gefinancierd uit zijn salaris, kan evenmin redengevend zijn voor de honorering van het beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid, nu deze wijze van financiering van de gezinsinkomsten juist in overeenstemming was met de huwelijkse voorwaarden (art. 7).
Ook de onder (vi) genoemde omstandigheid, dat de man zijn huurinkomsten grotendeels heeft herbelegd, valt niet goed te plaatsen, nu op grond van art. 6 lid 1 sub d van de huwelijkse voorwaarden deze inkomsten uit vermogen juist niet behoefden te worden verrekend.36. In dit verband zij herhaald dat de man al vóór het aangaan van het huwelijk beschikte over een onroerend goed portefeuille,37. hetgeen bevestigt dat partijen er bewust voor hebben gekozen om de bedoelde huurinkomsten buiten de verrekening te houden. Bovendien geldt dat de man een deel van deze huurinkomsten desondanks — derhalve: onverplicht — heeft aangewend voor de bestrijding van de kosten van de huishouding van partijen.38. Per saldo spreekt de hier bedoelde omstandigheid dus juist vóór het standpunt van de man.
De onder (vii) genoemde omstandigheid, dat de vrouw voor haar werkzaamheden ten behoeve van de onderneming van de man een salaris van (in ieder geval) € 3.000,- per maand heeft ontvangen, pleit eveneens juist tégen een afwijking van het overeengekomen verrekenbeding. Voor zover het hof heeft gemeend dat dit salaris niet in verhouding stond tot de door de vrouw ten behoeve van de onderneming van de man verrichte werkzaamheden is dat oordeel onbegrijpelijk, in het licht van enerzijds het ontbreken van een deugdelijke specificatie van de bedoelde werkzaamheden door de vrouw (zodat de precieze aard en omvang van die werkzaamheden in feitelijke instanties niet zijn komen vast te staan)39. en anderzijds de desbetreffende stellingen van de man, kort gezegd inhoudend dat de vrouw wel degelijk een ‘goed salaris’ ontving, zelfs ook nog nadat zij haar werkzaamheden voor de onderneming had gestaakt,40. en dat bovendien de door haar verrichte werkzaamheden bescheiden van aard en gering van omvang waren.41.
De onder (viii) genoemde omstandigheid betreft uitsluitend een stelling van de man waarvan — volgens het hof — de juistheid niet is komen vast te staan.
4.5
Per saldo resteert alleen de onder (ix) genoemde omstandigheid, dat de vrouw haar transportvergunning heeft ingebracht in de onderneming van de man, als relevante — immers buiten de sfeer van de oorspronkelijke partijbedoeling liggende — factor voor de beoordeling van het beroep op art. 6:2 lid 2 / 6:248 lid 2 BW. In rov. 4.14 lijkt het hof zijn oordeel dan ook (primair) daarop toe te spitsen, door te overwegen:
- (x)
dat de man zonder de transportvergunning van de vrouw niet in staat was geweest zijn onderneming, op een wijze zoals hij thans doet, uit te oefenen en uit te breiden;
- (xi)
dat de man zich tijdens het huwelijk een — in verhouding tot de aan de B.V. betaalde managementvergoeding en de door de B.V. behaalde winsten — vrij laag salaris heeft doen uitkeren, waardoor van de ondernemingswinsten, die mede door toedoen van de vrouw tot stand zijn gekomen, geen surplus aan de vrouw ten goede is gekomen;
- (xii)
dat de kosten van de huishouding weliswaar ook deels werden voldaan uit de inkomsten uit verhuur van aan de man toebehorende zaken, maar dat het surplus van deze inkomsten evenmin op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede is gekomen.
4.6
De onder (xi) en (xii) genoemde omstandigheden, die kennelijk voortbouwen op de omstandigheden onder (iv), (v) en (vi), getuigen opnieuw van een miskenning van de partijbedoeling. Partijen zijn immers in art. 6 van hun huwelijkse voorwaarden juist overeengekomen dat de ondernemingswinsten van de man en diens huurinkomsten uit onroerend goed níet zouden worden verrekend, zodat irrelevant (want: in de overeenkomst verdisconteerd) is dat het ‘surplus’ daarvan niet aan de vrouw ten goede is gekomen. Goed beschouwd constateert het hof onder (xi) en (xii) slechts — evenals onder (i) tot en met (vii) — dat partijen de huwelijkse voorwaarden volgens afspraak hebben nageleefd, met dien verstande dat de man daarenboven nog een deel van zijn huurinkomsten uit onroerend goed onverplicht in de huishouding heeft gestoken. Dat kan uiteraard geen reden zijn om de vrouw alsnog een aanspraak op de ondernemingswinsten van de man toe te kennen (integendeel).
Voor zover het hof met de onder (xi) opgenomen verwijzing naar het salaris van de man — welke verwijzing goed beschouwd irrelevant lijkt vanuit het hier door het hof gekozen perspectief van winstuitkering — mede bedoelt dat het door de man van de B.V. ontvangen salaris relatief laag was en dat de man (mede) daarom geen beroep kan doen op (een beperkte uitleg van) het verrekenbeding, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat het door de man ontvangen salaris onder de gegeven omstandigheden onredelijk laag was. De man heeft immers (door de vrouw niet gemotiveerd bestreden) aangevoerd dat zijn inkomen ‘ruimschoots voldoende’ was om gedurende het huwelijk de door partijen gewenste uitgaven te kunnen financieren.42. Bovendien was de hoogte van het salaris van de man in overeenstemming met het door de accountant van de B.V. ontwikkelde beleid — waarvan de vrouw overigens volgens de (eveneens: niet gemotiveerd bestreden) stellingen van de man ook op de hoogte was43. — om ten behoeve van externe financiering te streven naar een zo groot mogelijke vermogensaanwas binnen de B.V. (vgl. rov. 4.13). Het hof spreekt naar eigen zeggen in rov. 4.14 ‘geen oordeel’ uit over dit beleid, maar beslist niettemin dat de man is gehouden tot een verrekening van ondernemingswinsten die daartegen indruist. 's Hofs oordeel is in zoverre ook innerlijk tegenstrijdig en in elk geval onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet toelicht waarom de hoogte van het door de man ontvangen salaris in het licht van het door de B.V. gevoerde, bij de vrouw bekende en door het hof kennelijk niet onredelijk geachte beleid, desalniettemin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
4.7
Al met al moet worden geconcludeerd dat de enige (in potentie) dragende grond voor 's hofs toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid is gelegen in de onder (ix) en (x) genoemde omstandigheid, te weten dat de vrouw door inbreng van haar transportvergunning in de onderneming de uitoefening en uitbreiding daarvan mede mogelijk heeft gemaakt. Dat is echter niet een voldoende grond voor afwijking van de partijbedoeling. Uit de rechtspraak van Uw Raad blijkt immers dat het enkele feit dat door arbeidsinspanning van de ene echtgenoot het vermogen van de andere echtgenoot is toegenomen, onvoldoende is om het huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten met een beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid te doorbreken (§ 3.7). Dit geldt eens temeer in een geval als het onderhavige, waarin de eerstbedoelde echtgenoot (de vrouw) nota bene voor de betreffende werkzaamheden is betaald.
Ter vergelijking zij hier gewezen op HR 11 april 1986, UN AC1957, NJ 1986/622 (Baartman/Huijbers; m.nt. G), waarin een man vergoeding vorderde ter zake van een (beweerdelijk) door zijn activiteiten teweeggebrachte waardevermeerdering van de (voormalige) echtelijke woning, die in eigendom toebehoorde aan zijn vrouw, met wie hij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd.'s Hofs oordeel dat aan de man in casu uit hoofde van redelijkheid en billijkheid níet een zodanige vergoeding toekwam, werd in cassatie (als niet onjuist of onbegrijpelijk) in stand gelaten.
Voorts zij hier gewezen op HR 25 november 1988, UN AD0529, NJ 1989/529 (m.nt. EAAL), waarin een vrouw op grond van redelijkheid en billijkheid betaling van NLG 85.000,- vorderde van haar man, met wie zij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd, daartoe stellende dat zij gedurende het huwelijk onbetaalde werkzaamheden had verricht in het café van de man.
Volgens Uw Raad had het hof kennelijk en met juistheid geoordeeld dat de door de vrouw ter ondersteuning van haar aanspraken aangevoerde feiten en omstandigheden niet toereikend waren voor een geslaagd beroep op de redelijkheid en billijkheid. Meer in het bijzonder werd overwogen dat ‘de enkele omstandigheid dat door de arbeidsinspanning van de vrouw het vermogen van de man is toegenomen, (…) niet voldoende [is] om een tussen pp. overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap toe te passen.’
Toegespitst op het onderhavige geval zij voorts nog opgemerkt dat blijkens de door de man in het geding gebrachte jaarstukken van zijn onderneming de (met behulp van de transportvergunning van de vrouw behaalde) resultaten van [B] Trucking B.V. relatief gering zijn in vergelijking met de (zonder die transportvergunning gerealiseerde) resultaten van andere onderdelen van de onderneming, zoals [C] Show Service B.V. en [D] Theater Rock B.V.44. Ook in zoverre kan 's hofs verwijzing naar de door de vrouw ingebrachte transportvergunning 's hofs oordeel in rov. 4.13–4.15 niet dragen.
4.8
Voor zover het hof in rov. 4.13–4.15 de in het kader van art. 6:2 lid 2 / 6:248 lid 2 BW geboden terughoudendheid wél heeft betracht en ook overigens, zonder miskenning van de hierboven besproken regels, heeft mogen voorbijgaan aan de uitdrukkelijke partijbedoeling, is 's hofs afwijking daarvan onder de gegeven omstandigheden onvoldoende gemotiveerd. Het hof onderbouwt zijn oordeel immers, zoals hierboven bleek in § 4.6, vrijwel uitsluitend door verwijzing naar omstandigheden die erop neerkomen dat partijen de huwelijkse voorwaarden volgens afspraak hebben nageleefd. Zulke omstandigheden kunnen uiteraard (juist) niet rechtvaardigen dat de rechter achteraf alsnog, door toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid, een uitkomst bewerkstelligt die lijnrecht ingaat tegen de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de daaraan ten grondslag liggende partijbedoeling. De enige ‘aanvullende’ grond die het hof in rov. 4.13–4.14 meeweegt, te weten de omstandigheid dat de vrouw haar transportvergunning in de onderneming van de man had ingebracht, levert als zodanig evenmin voldoende grond op voor een afwijking van de uitdrukkelijke partijbedoeling, zoals hierboven bleek in § 4.7. 's Hofs honorering van het beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid is dus zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Volledigheidshalve vermeldt de man in dit verband dat de rechtbank in eerste aanleg aan de vrouw reeds een (indirect eveneens ten laste van de onderneming komende) alimentatie van niet minder dan € 11.259,- per maand heeft toegekend.45. 's Hofs oordeel wordt dus in elk geval niet gerechtvaardigd door de (overigens ook niet door het hof uitgesproken, maar mogelijk wel in de stellingen van de vrouw besloten liggende46.) gedachte dat de vrouw, zonder toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid, na de echtscheiding met lege handen is komen te staan.
4.9
Voor zover 's hofs oordeel in rov. 4.13–4.15 (mede) is gegrond op de gedachte dat, nu de vrouw in casu toepassing van ‘vruchtgebruikconstructies’ had voorgesteld (vgl. rov. 4.12), het aannemen van een verrekenplicht uit hoofde van redelijkheid en billijkheid de continuïteit van de onderneming van de man niet in gevaar behoeft te brengen, is 's hofs oordeel eveneens onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat ook een verrekening in de vorm van vruchtgebruikconstructies strijdig is met de uitdrukkelijke partijbedoeling om de winst uit de onderneming van de man buiten de verrekening te houden (zie hiervoor §§ 4.1–4.8). Overigens heeft de man uitdrukkelijk, onder verwijzing naar verklaringen van zijn accountant, betwist dat onttrekking van winst aan zijn onderneming (in welke vorm dan ook) zonder aantasting van de continuïteit ervan mogelijk zou zijn.47. Voor zover 's hofs oordeel in rov. 4.13–4.15 (mede) berust op de veronderstelling dat de door de vrouw bepleite vruchtgebruikconstructies de continuïteit van de onderneming níet in gevaar brengen (vgl. rov. 4.12), is dat oordeel dus eveneens onjuist en of onbegrijpelijk, omdat de juistheid van die veronderstelling in feitelijke instanties niet is komen vast te staan. In zoverre richt de man zijn klachten (voor zover nodig) tevens tegen rov. 4.12, waar het hof de bedoelde veronderstelling (bij monde van de vrouw) uitspreekt.
4.10
Overigens maakt het hof in rov. 4.13–4.15 ook niet duidelijk aan welk soort vruchtgebruikconstructies hier precies moet worden gedacht, terwijl de vrouw haar desbetreffende stellingen ook nauwelijks had uitgewerkt.48. In plaats daarvan beslist het hof in rov. 4.15 en dienovereenkomstig in het dictum dat ‘verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden’. Het hof kiest dus (kennelijk) voor een volledige verrekening van niet-uitgekeerde ondernemingswinsten (conform de wettelijke regeling), zodat 's hofs verwijzing in rov. 4.12 naar de door de vrouw bepleite vruchtgebruikconstructies, evenals de daarop voortbouwende verwijzing in rov. 4.14 naar het ‘afrekenen conform de wens van de vrouw’, per saldo misplaatst is en in elk geval geen voldoende grond kan opleveren voor het afwijken van de partijbedoeling.
Door in rov. 4.15 en het dictum (ongeclausuleerd) te oordelen dat ‘verrekening als bepaald in art. 1:141 lid 4 BW dient plaats te vinden’, is het hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, nu de vrouw immers reeds in eerste aanleg haar verzoek tot verrekening op de voet van artikel 9 HV in zoverre heeft aangepast dat zij — zie ook 's hofs rov. 4.12 — enkel aanspraak maakt op de uitkering van een bedrag, door middel van de door haar genoemde vruchtgebruikconstructie(s) en dit aangepaste verzoek in appel heeft gehandhaafd.49.
In zoverre sluit rov. 4.15, alsmede het door het hof geformuleerde dictum ook niet (in voldoende mate) aan op zijn overwegingen in rov. 4.12 en 4.14, hetgeen onbegrijpelijk is en uit oogpunt van uitvoerbaarheid van zijn beschikking bovendien bepaald ongelukkig te noemen is. Voor zover uit rov. 4.12 (waar het hof overweegt dat het de vrouw niet te doen is om de (helft van de) waarde van de B.V.) zou moeten worden afgeleid dat het hof heeft gemeend dat verrekening op de voet van artikel 1:141 lid 4 BW op zichzelf genomen ook verrekening van de waarde van de B.V. kan omvatten, alsmede dat het hof dat (impliciete) oordeel (mede) heeft betrokken in zijn op redelijkheid en billijkheid gebaseerde overwegingen in rov. 4.13 tot en met 4.15, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 1:141 lid 4 BW strekt immers uitsluitend tot verrekening van niet uitgekeerde ondernemingswinsten.
4.11
Afgezien van al het voorgaande is 's hofs oordeel in rov. 4.13–4.15 ook innerlijk tegenstrijdig met zijn daaraan voorafgaande overwegingen, inhoudend dat partijen met hun verwijzing naar het fiscale inkomensbegrip hebben beoogd alleen inkomsten uit arbeid (en eventueel periodieke uitkeringen) te verrekenen, en niet de winsten van de onderneming van de man (rov. 4.5), respectievelijk dat deze betekenis van het verrekenbeding ook voor de vrouw voldoende kenbaar was (rov. 4.9) en dat de vrouw ten opzichte van de man niet kwalificeert als ‘zwakkere partij’ (rov. 4.10). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom een beroep op deze uitdrukkelijk aan het verrekenbeding ten grondslag liggende partijbedoeling onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou moeten worden geacht.
5. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 augustus 2012 te vernietigen, met iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 14 november 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑11‑2012
De man heeft een organogram van zijn onderneming overgelegd als productie 7 bij beroepschrift d.d. 4 oktober 2011.
Inleidend verzoekschrift van de vrouw d.d. 25 maart 2010, sub 41–42.
Verweerschrift van de man d.d. 12 juli 2010, sub 46, 50, 51, 53, 69 e.v. en 71.
Notitie van de vrouw inzake afwikkeling huwelijkse voorwaarden d.d. 27 april 2011, sub 14 e.v., 56–57, 59–60 en 64.
Beschikking Rb. Haarlem 5 juli 2011, rov. 2.14, 2.19 en 2.25.
Beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 2.6–2.10 en 3.27–3.29.
Beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 4.2, onder verwijzing naar producties 25 en 28 bij verweerschrift van de man in eerste aanleg d.d. 12 juli 2010.
Verweerschrift van de vrouw d.d. 23 december 2011, sub 14–15, 20, 22 en 43–44.
Verweerschrift van de vrouw d.d. 23 december 2011, sub 43, in verbinding met notitie inzake afwikkeling huwelijkse voorwaarden d.d. 27 april 2011, sub 64.
Beschikking Hof Amsterdam d.d. 14 augustus 2012.
Aldus ook TM, PG Boek 6, p. 919.
Zie HR 20 februari 2004, UN A01427, NJ 2005/493 (DSM/Fox; m.nt. C.E. du Perron), rov. 4.5.
Aldus W.L. Valk, ‘Uitleg en het onderscheid tussen autonome en heteronome normen’, in: A.G. Castermans e.a. (red.), Ex libris Hans Nieuwenhuis, Deventer: Kluwer 2009, p. 397; en in gelijke zin T.H. Tanja-van den Broek, ‘Een kwestie van uitleg’, WPNR 6493 (2002), p. 432–433.
HR 12 januari 2001, NJ 2001/199 (Steinbusch/Van Alphen), rov. 3.8.
Zie W.L. Valk, ‘Tien jaar redelijkheid en billijkheid’, WPNR 6472 (2002), p. 6.
Zie HR 18 juni 2004, UN A07004, NJ 2004/399, rov. 4.2, waaruit blijkt dat Uw Raad een dergelijke uitleg in strijd acht met het vormvereiste van een notariële akte, zoals verankerd in art. 1:115 BW. Zie in gelijke zin bijv. J. van Duijvendijk-Brand, ‘Uitleg van huwelijkse voorwaarden’, WPNR 6709 (2007), p. 392.
Vgl. K.J.O. Jansen, Informatieplichten (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2012, p. 255.
Vgl. TM, PG Boek 6, p. 920.
Vgl. G.J. Rijken, Redelijkheid en billijkheid, Mon. Nieuw BW A5, Deventer: Kluwer 1994, nr. 20.
VV II, PG Boek 6, p. 68–69.
Zie W.L. Valk, in: Jac. Hijma e.a., Rechtshandeling en Overeenkomst, Deventer: Kluwer 2010, nr. 278.
HR 6 februari 2004, UN A03143, NJ 2004/349 (Van der Linde/Heutink).
HR 9 juni 2006, UN AV9435, NJ 2006/326 (Winterthur/Jansen).
TM, PG Boek 6, p. 969 (in het kader van onvoorziene omstandigheden).
Aldus TM, PG Boek 6, p. 922.
Zie bijv. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* (2010), nr. 413.
Aldus HR 25 november 1988, UN AD0529, NJ 1989/529 (m.nt. EAAL), rov. 3.2. Zie ook (instemmend) de bijbehorende NJ-annotatie van E.A.A. Luijten, sub 4, alsmede J. van Duijvendijk-Brand, Huwelijkse voorwaarden in harmonie en conflict, preadvies KNB, Lelystad: Vermande 1994, p. 139; en C.G. Breedveld-de Voogd, in: A.R. de Bruijn, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 314.
Zie voor de desbetreffende stellingen van de man bijv. beroepschrift d.d. 4 oktober 2011, sub 2.8–2.9 en 3.27–3.29.
Vgl. pleitaantekeningen mr. Subelack d.d. 21 maart 2012, sub 7, waar namens de man wordt aangevoerd dat een beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid slechts onder bijzondere omstandigheden slaagt en dat daarvan in casu geen sprake is.
Vgl. beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 2.2–2.4.
Vgl. beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 3.12.
Verweerschrift van de man d.d. 12 juli 2010, sub 66, onder verwijzing naar productie 28.
Vgl. ook hetgeen hieronder in § 4.6 m.b.t. de aldaar onder (xi) bedoelde omstandigheid wordt opgemerkt.
Aldus verweerschrift van de man d.d. 12 juli 2010, sub 65.
Vgl. beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 3.10.
Vgl. beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 2.4, onder verwijzing naar producties 8–10.
Vgl. verweerschrift van de man in eerste aanleg d.d. 12 juli 2010, sub 71; en beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 2.4.
Vgl. verweerschrift van de vrouw d.d. 23 december 2011, sub 15, waar t.a.v. van de door de vrouw tijdens het huwelijk verrichte werkzaamheden wordt volstaan met de algemeen geformuleerde stellingen dat zij ‘betrokken’ bleef bij de onderneming, ‘gemiddeld één dag per week op kantoor’ verbleef en daarnaast ‘allerlei sociale activiteiten’ verrichtte.
Zie beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 2.9. Vgl. ook proces-verbaal d.d. 21 maart 2012, p. 3, waar de man stelt (en de vrouw niet ontkent) dat de vrouw een netto maandsalaris van € 2.000,- ontving, alsook een tankpas en een telefoon van de zaak.
Dat is de strekking van de verklaringen van twee werknemers van het bedrijf van de man, overgelegd door de man als productie 22 bij brief d.d. 9 maart 2012.
Aldus verweerschrift van de man d.d. 12 juli 2010, sub 65.
Vgl. verweerschrift van de man d.d. 12 juli 2010, sub 65.
Zie producties 22 (p. 18), 23 (p. 19) en 24 (p. 21) bij verweerschrift van de man d.d. 12 juli 2010.
Zie de beschikking van de rechtbank d.d. 29 april 2011, sub 4.16. In hoger beroep is de alimentatie bij beschikking van het Hof Amsterdam d.d. 7 augustus 2012 (zaaknummer 200.091.352/01) definitief vastgesteld op € 9.717,-. Deze beschikking bevindt zich niet in het procesdossier.
Vgl. verweerschrift van de vrouw d.d. 23 december 2011, sub 18, waar wordt beweerd dat de opstelling van de man feitelijk neerkomt op koude uitsluiting.
Beroepschrift van de man d.d. 4 oktober 2011, sub 4.2, onder verwijzing naar producties 25 en 28 bij verweerschrift van de man in eerste aanleg d.d. 12 juli 2010.
Vgl. notitie van de vrouw inzake afwikkeling huwelijkse voorwaarden d.d. 27 april 2011, sub 64, waar de vrouw volstaat met de (niet nader gespecificeerde) suggestie dat ‘vruchtgebruikconstructies’, op grond waarvan enkel het rendement over de uitkeerbare winst aan de vrouw wordt uitgekeerd, de continuïteit van de onderneming van de man niet in gevaar behoeven te brengen.
Zie inleidend verzoekschrift van de vrouw d.d. 25 maart 2010, sub 41–42 en p. 14 sub 10 en 11, respectievelijk notitie inzake afwikkeling huwelijkse voorwaarden d.d. 27 april 2011, sub 64 en verweerschrift van de vrouw in appel d.d. 23 december 2011, sub 43.