De vrouw had de redelljkheld en billijkheid subsidiair ten grondslag gelegd aan haar standpunt dat als peildatum 31 december 2002 zou moeten worden gehanteerd, zulks omdat de man sinds het uiteengaan van partijen alleen het beheer heeft gehad over het vermogen en het vermogen sedertdlen aanzienlijk in waarde is gedaald. Zie de beschikking van de rechtbank van 6 oktober 2004, bladzijde 2/3.
HR, 08-02-2013, nr. 10/01300
ECLI:NL:HR:2013:BY4279
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
10/01300
- LJN
BY4279
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY4279, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY4279
ECLI:NL:HR:2013:BY4279, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4279
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑08‑2010
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2010
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑03‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/201 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JPF 2017/60
NJ 2013/201 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JPF 2017/60
PFR-Updates.nl 2013-0045
Conclusie 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Verdeling algehele huwelijksgoederengemeenschap. Overeenstemming over verdeling in de zin van art. 3:182 BW? Gerechtvaardigd vertrouwen, art. 3:35 BW. Vaststelling peildatum voor waardebepaling goederengemeenschap. Wettelijke rente over wegens overbedeling verschuldigd bedrag; art. 6:119 BW, verzuim, maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
10/01300
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Parket, 2 november 2012
CONCLUSIE inzake:
[De man],
verzoeker tot cassatie,
verweerder in het incidentele cassatieberoep,
adv.: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
adv.: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Deze zaak betreft een verzoek tot verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. In cassatie gaat het vooral om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de verdeling reeds vóór de ontbinding tot stand is gebracht door partijen zelf (art. 3:182 BW). Daarmee samenhangende vragen zien op de te hanteren waardepeildatum en het vermeende recht op een rentevergoeding over het wegens overbedeling te ontvangen bedrag.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn op 16 januari 1975 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 21 juli 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2004 in de registers van de burgerlijke stand. (1)
1.2 In zijn op 6 augustus 2003 ter griffie ingediende verzoekschrift tot echtscheiding heeft de man de rechtbank Amsterdam tevens verzocht te bepalen dat de man met de vrouw overgaat tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin zij met elkaar zijn gehuwd met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon als volgens de wet.
In haar verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek d.d. 5 november 2003 heeft de vrouw verweer gevoerd tegen voornoemd verzoek van de man (onder 4) en onder het kopje 'vaststelling van de wijze van verdeling' (onder 6-13) onder meer gesteld:
"6. Partijen hebben reeds getracht om in onderling overleg te komen tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. Tot op heden zijn partijen hier niet in geslaagd. (...)
7. Nu partijen reeds geruime tijd uit elkaar zijn en er nog geen overeenstemming is bereikt over de verdeling en de waardering van de diverse bestanddelen, dient voor de waardering een peildatum te worden vastgesteld. (...) De vrouw heeft reeds begin 2003 een uitgebreid voorstel aan de man voorgelegd, maar tot op heden blijkt overeenstemming in onderling overleg niet haalbaar. (...)
13. Het voorstel van de vrouw tot vaststelling van de wijze van verdeling is opgenomen op pagina 5 van het rapport van [betrokkene 1]. (2) (...) "
De vrouw heeft verzocht het verzoek van de man tot afgifte van een bevel tot verdeling af te wijzen en de wijze van verdeling vast te stellen conform haar verzoek zoals opgenomen onder punt 13 van het verweerschrift, met bepaling dat de man gehouden is hetgeen hij uit hoofde van overbedeling aan de vrouw verschuldigd is aan haar te voldoen.
In zijn verweerschrift op zelfstandige verzoeken d.d. 20 februari 2004 heeft de man de door de vrouw gestelde waardering van (i) de echtelijke woning en (ii) de aandelen in [A] Beheer B.V. betwist(3) (onder 10), opgemerkt dat partijen niet tot een minnelijke regeling zijn gekomen (onder 14) en verzocht de door de vrouw verzochte wijze van verdeling af te wijzen.
Bij brief van 27 augustus 2004 heeft de man een voorstel tot verdeling in het geding gebracht.(4)
1.3 Bij tussenbeschikking van 6 oktober 2004 overweegt de rechtbank dat ter beoordeling voorligt "het verzoek van partijen om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen" (p. 1) en dat uit de door ieder van partijen overgelegde voorstellen en uit hetgeen partijen ter terechtzitting op 9 september 2004(5) naar voren hebben gebracht, is gebleken dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen aan de man en de vrouw (welke "door partijen voorgestelde verdeling" in de beschikking is opgesomd(6)) (rov. 2). Voorts leidt zij uit de standpunten van partijen af dat die er beiden vanuit gaan dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan, zodat zij zal volstaan met het vaststellen van één peildatum voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gemeenschap. Ten slotte stelt zij vast dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de omvang van de te verdelen gemeenschap en dat het geschil zich heeft toegespitst op de waardering van enkele vermogensbestanddelen. De rechtbank verwerpt het standpunt van de vrouw dat bij de waardering 31 december 2002 als peildatum heeft te gelden; zij neemt als peildatum voor de waardebepaling van de boedelbestanddelen de door de man voorgestelde datum van 21 juli 2004, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (rov. 3). De vrouw zal in de gelegenheid worden gesteld haar voorstel tot verdeling aan te passen aan de genoemde peildatum en aan te geven welke consequenties zij daaraan verbindt voor de verdeling (rov. 7).
De rechtbank heeft vervolgens in het dictum 1) een deskundige benoemd voor de taxatie van de echtelijke woning per de peildatum van 21 juli 2004, 2) partijen verzocht zich uit te laten over de benoeming van een deskundige ten behoeve van de waardering van de aandelen in [A] Beheer B.V. per 21 juli 2004, en 3) de vrouw verzocht de rechtbank een aangepast voorstel voor de verdeling te doen toekomen.(7)
1.4 Bij tussenbeschikking van 27 juli 2005 overweegt de rechtbank dat de man bij brief van 27 augustus 2004 een voorstel(8) heeft gedaan tot verdeling en dat de vrouw, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, bij brief aan de rechtbank van 10 juni 2005(9) eveneens een voorstel tot verdeling heeft gedaan, uitgaande van 21 juli 2004 als peildatum. De rechtbank leidt uit genoemde voorstellen af dat geen geschil bestaat met betrekking tot de toescheiding aan de man en de vrouw van een tiental (met vermelding van hun waarde) in de beschikking opgesomde boedelbestanddelen(10), en overweegt dat bij de uiteindelijke vaststelling van de verdeling conform die opsomming zal worden beslist, waarbij de waarde van de genoemde bestanddelen zal worden betrokken bij de vaststelling van een eventuele overbedeling van één van beide partijen (rov. 4). Met betrekking tot de verzoeken van de man en de vrouw over en weer om de Mercedes aan de ander toe te delen, acht de rechtbank het aangewezen om deze aan de vrouw toe te delen (rov. 6). De rechtbank stelt verder vast dat partijen het erover eens zijn dat de door de deskundige nog te taxeren echtelijke woning en de beleggingsportefeuille bij Rabobank aan de man zullen worden toebedeeld (rov. 5, 8). Er bestaat nog onduidelijkheid over de waarde op de peildatum en de lotgevallen van een viertal boedelbestanddelen (rov. 7-10).
In het dictum benoemt de rechtbank een deskundige voor de bepaling van de waarde van de aandelen in [A] Beheer B.V. per 21 juli 2004 en verzoekt zij partijen zich uit te laten met betrekking tot (de waarde van) de in rov. 7 t/m 10 van de beschikking genoemde boedelbestanddelen.
1.5 Bij eindbeschikking van 8 oktober 2008, welke is verbeterd bij herstelbeschikking van 3 december 2008, stelt de rechtbank voorop dat nog een beslissing dient te worden gegeven over "de door partijen verzochte verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap" (p. 2, onder 'Beoordeling'). Nadat zij heeft overwogen dat (en in welke zin) bij eerdere beschikking van 27 juli 2005 reeds een bindende eindbeslissing is genomen over de toedeling van de onder 1 t/m 11 van de eindbeschikking genoemde vermogensbestanddelen (en tegen welke waarde), wordt ten aanzien van de overige bestanddelen alsnog de toedeling vastgesteld (rov. 12-26). Het verzoek van de vrouw(11) om te bepalen dat de man aan haar wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag wegens overbedeling wordt door de rechtbank afgewezen (rov. 27).
In het (verbeterde) dictum heeft de rechtbank 1) de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse goederengemeenschap vastgesteld (inhoudende dat aan de vrouw resp. de man de in het dictum opgesomde boedelbestanddelen tegen de per bestanddeel aangegeven waarde worden toebedeeld), 2) bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag ad € 385.531,50 wegens overbedeling dient te voldoen, en 3) partijen bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de inboedel van de voormalige echtelijke woning, 4) met afwijzing van het meer of anders verzochte.
1.6 De vrouw is van voornoemde beschikkingen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. De grieven 1-4 zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank als peildatum voor de waardering aan te houden 21 juli 2004, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking; grief 5 klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen het eens zijn over de toescheiding van de boedelbestanddelen; met grief 11 wordt opgekomen tegen de toedeling van de Mercedes aan de vrouw; grief 16 keert zich tegen de afwijzing van een redelijke rentevergoeding over het wegens overbedeling verschuldigde bedrag.
De vrouw heeft, na aanpassing van haar verzoek, in principaal appel verzocht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de bestreden beschikking(en) waarbij de wijze van verdeling is vastgesteld, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- primair: opnieuw de wijze van verdeling vast te stellen en te bevelen dat alle bestanddelen van de gemeenschap in dat kader opnieuw dienen te worden gewaardeerd per de datum van verdeling, vast te stellen dat de peildatum voor waardering verschuift naar 1 juli 2009 of zoveel later als daadwerkelijk wordt verdeeld, het bedrag vast te stellen dat de man uit hoofde van overbedeling aan de vrouw dient te voldoen alsmede te bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen;
- subsidiair: opnieuw de wijze van verdeling vast te stellen conform het voorstel dat als productie 6 bij appelschrift is overgelegd, het bedrag vast te stellen dat de man uit hoofde van overbedeling aan de vrouw dient te voldoen alsmede te bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen, vast te stellen dat de peildatum voor waardering verschuift naar 1 juli 2009 of zoveel later als daadwerkelijk wordt verdeeld en in verband hiermee het bedrag dat de man terzake overbedeling dient uit te keren te vermeerderen met een door het hof vast te stellen redelijke rentevergoeding vanaf 21 juli 2004 tot aan de datum van de daadwerkelijke verdeling;
- meer subsidiair: de wijze van verdeling vast te stellen conform het voorstel dat als productie 6 is overgelegd, uitgezonderd de waarde van de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats], te bepalen dat de taxatie hiervan opnieuw dient te worden verricht door drie door het hof te benoemen taxateurs, het bedrag vast te stellen dat de man uit hoofde van overbedeling aan de vrouw dient te voldoen alsmede te bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen, vast te stellen dat de peildatum voor waardering verschuift naar 1 juli 2009 of zoveel later als daadwerkelijk wordt verdeeld en in verband hiermee het bedrag dat de man terzake overbedeling dient uit te keren te vermeerderen met een door het hof vast te stellen redelijke rentevergoeding vanaf 21 juli 2004 tot aan de datum van de daadwerkelijke verdeling;
- nog meer subsidiair: de wijze van verdeling opnieuw vast te stellen op zodanige wijze als het hof juist acht, het bedrag dat de man terzake overbedeling aan de vrouw dient uit te keren vast te stellen en te bepalen dat de man gehouden is dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
De man heeft verweer gevoerd en op zijn beurt incidenteel appel ingesteld; dit incidenteel appel is in cassatie niet langer relevant en blijft verder onbesproken.
1.7 Bij beschikking van 29 december 2009 stelt het hof vast dat het in appel gaat om de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling zelf en om de vraag of voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap een andere peildatum moet worden gehanteerd dan de rechtbank heeft gedaan (rov. 4.1). Het hof komt naar aanleiding van de grieven 1 t/m 4 tot het oordeel dat partijen reeds tijdens het huwelijk een verdeling tot stand hebben gebracht en oordeelt dat de rechtbank terecht 21 juli 2004 als peildatum voor de waardebepaling heeft vastgesteld (rov. 4.2-4.4). Daartoe wordt overwogen:
"4.2. De grieven 1 tot en met 4 van de vrouw richten zich - kort gezegd - tegen de beslissing van de rechtbank als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap van goederen aan te houden 21 juli 2004, de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt - samengevat - dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank zonder duidelijke motivering is afgeweken van de hoofdregel dat de datum van de verdeling als peildatum voor de waardering heeft te gelden. Het is naar haar mening niet redelijk voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap uit te gaan van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, nu deze datum zo'n tijd terug is gelegen.
4.3. Het hof zal allereerst de vraag beantwoorden of en zo ja wanneer de verdeling in dit geval tot stand is gekomen.
Artikel 3:182 Burgerlijk Wetboek (BW) omschrijft verdeling als volgt:
"Als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. De handeling is niet een verdeling, indien zij strekt tot nakoming van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld aan een of meer deelgenoten, die niet voortspruit uit een rechtshandeling als bedoeld in de vorige zin."
Voorts bepaalt artikel 3:183 lid 1 BW onder meer dat de verdeling in beginsel kan geschieden op de wijze en in de vorm die partijen goeddunkt. De echtgenoten zijn dus vrij in de wijze waarop en de voorwaarden waaronder zij de goederen van de ontbonden huwelijksgemeenschap verdelen. Zij zijn bij de verdeling als rechtshandeling - de overeenkomst van verdeling - niet aan enig voorschrift gebonden. Voor overeenstemming over de verdeling zijn voldoende de op elkaar aansluitende wilsverklaringen van de echtgenoten gericht op de (overeengekomen) wijze van verdeling.
De verdeling komt derhalve tot stand door de overeenstemming van partijen met betrekking tot de verdeling van de verschillende bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap, waarna voor de overgang van het aan ieder der deelgenoten toegedeelde nog levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (art. 3:186 lid 1 BW). Het hof heeft geconstateerd dat partijen in 2001 feitelijk uiteen zijn gegaan, en sindsdien in onderhandeling zijn geweest over de afwikkeling van hun huwelijksgoederenrégime. Het was van meet af aan duidelijk welk goed aan wie van partijen zou worden toegedeeld. Dit heeft de rechtbank vastgesteld in de tussenbeschikking van 6 oktober 2004. Uit productie 6, die de vrouw bij haar appelschrift heeft overgelegd, blijkt de vrouw nog immer dezelfde wijze van verdeling voor te staan als de rechtbank heeft vastgesteld bij eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008. Ook in hoger beroep wenst de vrouw, met uitzondering van de Mercedes, dezelfde verdeling. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden vastgesteld dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen.
Dat de rechtbank in de eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008, de wijze van verdeling heeft vastgesteld doet daar niet aan af, nu de rechtbank slechts de verdeling heeft vastgesteld die partijen zijn overeengekomen.
4.4. De rechtbank heeft als peildatum voor zowel de omvang als voor de waardebepaling gekozen voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde de datum waarop de gemeenschap is ontbonden.
Ten aanzien van de peildatum voor de waardering overweegt het hof dat de hoofdregel is dat het tijdstip van de verdeling geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, (onder andere Hoge Raad 6 september 1996, LJN: ZC2130) derhalve de dag dat de echtgenoten de verdelingshandeling verrichten als bedoeld in artikel 3:182 BW, waarmee de overeenkomst van verdeling tot stand komt.
Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen een andere peildatum overeen zijn gekomen of indien de rechter meent dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel dient te worden afgeweken.
Nu die overeenstemming over de verdeling reeds tijdens het huwelijk is bereikt, kan de rechtbank geen andere peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap vaststellen dan 21 juli 2004, omdat pas per die datum de gemeenschap van goederen is ontbonden. Omdat partijen het eens waren over de verdeling en daarmee de verdeling zelf tot stand is gekomen, ligt het voor de hand dat als peildatum voor de waardebepaling dezelfde datum (21 juli 2004) geldt, omdat een eerdere peildatum niet mogelijk is in verband met het voortduren van het huwelijk tot 21 juli 2004 en de rechtbank heeft op deze wijze terecht aangesloten bij het moment van verdeling.
Het hof verwerpt de grieven 1 tot en met 4 tegen de bestreden beschikkingen voor zo ver deze betogen dat de peildatum voor de waardering op een latere datum dan 21 juli 2004 moet worden vastgesteld."
Het hof verwerpt de grief (5) dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen overeenstemming hebben bereikt omtrent de toescheiding van de boedelbestanddelen (rov. 4.5). Volgens het hof is in hoger beroep niet de verdeling zelf meer aan de orde, maar slechts de waardering, zodat de peildatum voor de waardering niet opschuift (rov. 4.6). Voorts oordeelt het hof (naar aanleiding van grief 11) dat de toedeling van de Mercedes aan de vrouw niet gewijzigd dient te worden, maar dat vrouw in de omstandigheden van het geval geen bedrag wegens overbedeling verschuldigd is (rov. 4.10) en (met betrekking tot grief 16) dat de vrouw een vergoeding toekomt gelijk aan de wettelijke rente over het aan haar verschuldigde bedrag wegens overbedeling vanaf 21 juli 2004 (rov. 4.15).
Het hof bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank voor zover daarin de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is vastgesteld en veroordeelt, met vernietiging in zoverre van de (verbeterde) eindbeschikking, de man tot betaling wegens overbedeling aan de vrouw van een bedrag van € 390.531,50(12), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2004.
1.8 De man heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(13) beroep in cassatie ingesteld met daarin een voorbehoud tot aanvulling en/of wijziging naar aanleiding van nog te ontvangen processen-verbaal. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en verzocht akte te verlenen van haar referte ten aanzien van klacht 1 van de man, met verwerping van het beroep voor het overige. De vrouw heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarna de man een verweerschrift in incidenteel cassatieberoep heeft ingediend. Na ontvangst van het proces-verbaal d.d. 24 juni 2009 heeft de man (tijdig(14)) het cassatieverzoek aangevuld.
2. Beoordeling van het principale en het incidentele cassatieberoep; inleiding
2.1 Het principaal beroep omvat drie onderdelen ('klachten', genummerd 1 t/m 3), verdeeld in subonderdelen. Het incidenteel beroep omvat eveneens drie onderdelen (genummerd I t/m III), verdeeld in subonderdelen.
2.2 Zowel het principale cassatieberoep (onderdeel 1) als het incidentele cassatieberoep (onderdeel I) komt op tegen het oordeel van het hof (rov. 4.4) dat partijen reeds tijdens het huwelijk (vóór 21 juli 2004) een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW tot stand hebben gebracht. Partijen hebben met hun beroep echter ieder een verschillend oogmerk. Met zijn principale beroep beoogt de man, in de kern, een aanval op het voortbouwende oordeel over de verschuldigdheid van een rentevergoeding vanaf 21 juli 2004 (rov. 4.15).(15) Daartoe strekken ook de principale onderdelen 2 en 3. Met haar incidentele onderdeel I beoogt de vrouw echter de op 21 juli 2004 bepaalde peildatum voor de waardering aan te vallen.(16)
Het incidentele cassatieberoep behelst daarnaast nog klachten tegen 's hofs oordelen omtrent de waarde van een beleggingsrekening in rov. 4.9 (onderdeel II) en de waarde van een tweetal onroerende zaken in rov. 4.8 (onderdeel III).
3. Beoordeling van het principale cassatieberoep; vervolg
3.1 Zoals hiervoor werd opgemerkt, is het principale cassatieberoep in de kern gericht tegen rov. 4.15, waarin het hof naar aanleiding van grief 16 overweegt:
"4.15. (...) Het hof ziet aanleiding tegemoet te komen aan het verzoek van de vrouw haar ten laste van de man een rentevergoeding toe te kennen. Aan haar komt een vergoeding tot overbedeling toe en zij heeft het rendement gemist over dit vermogen tussen de dag van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap/de verdeling en de dag van uitkering van het bedrag. Dit gemis aan haar toekomend rendement dient haar vergoed te worden in de vorm van een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente over het aan haar verschuldigde bedrag wegens overbedeling van € 390.531,50 te berekenen vanaf 21 juli 2004 tot de dag der voldoening."
en tegen het dictum voor zover de man daarin wordt veroordeeld tot betaling van
"de wettelijke rente vanaf 21 juli 2004 tot aan de dag der algehele voldoening."
3.2 Ik zie hierin aanleiding eerst onderdeel 3 te bespreken, nu dit van de verste strekking is.
3.3 Onderdeel 3 berust op de lezing dat het hof bij de toewijzing van de rentevergoeding niet de wettelijke rente op het oog heeft gehad, maar 'een' rentevergoeding, 'gelijk aan de wettelijke rente'. Geklaagd wordt dat de toewijzing van een dergelijke vergoeding rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is.
3.4 Mijns inziens is evenbedoelde lezing juist en heeft het hof niet, zoals het onderdeel ook nog oppert, de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW op het oog gehad. Naar 's hofs vaststelling (rov. 4.15, eerste alinea) heeft de vrouw in hoger beroep opnieuw verzocht om vaststelling van een 'redelijke rentevergoeding'. Lezing van grief 16 en de bijbehorende toelichting leert dat de vrouw verzoekt om vaststelling van een 'redelijke rente' van 4% en dat zij daarbij geen blijk ervan geeft aanspraak te maken op wettelijke rente, noch ingaat op de daarvoor geldende vereisten (zoals vertraging in de voldoening en verzuim).
3.5 De klachten dienen naar mijn mening te slagen. In grief 16, waarop het hof respondeert (zie ook rov. 4.15, eerste volzin), legt de vrouw aan haar vordering ten grondslag dat zij - anders dan de man - sinds 21 juli 2004 geen voordeel heeft kunnen behalen door belegging van het haar terzake van overbedeling toekomende bedrag. Wanneer er (met het hof) vanuit wordt gegaan dat de vordering wegens overbedeling ontstaat op het moment van de verdeling door partijen, wordt het rendement dat de vrouw misloopt doordat het verschuldigde bedrag vervolgens niet wordt betaald, in beginsel exclusief gecompenseerd door de wettelijke rente die de man op grond van art. 6:119 lid 1 BW als schadevergoeding verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van die geldsom, waarbij aan de hand van art. 6:81 e.v. BW moet worden vastgesteld of sprake is van het door eerstgenoemde bepaling vereiste verzuim.(17) Terecht betoogt het middelonderdeel dan ook dat toewijzing van een rentevergoeding uitsluitend 'wegens gemis van rendement' over de vergoeding uit overbedeling in strijd is met het systeem van wettelijk gefixeerde schadevergoeding als vervat in art. 6:119 BW.(18)
3.6 In de literatuur en jurisprudentie wordt de toekenning van een rentevergoeding (niet zijnde wettelijke rente ex art. 6:119 BW) wel gerechtvaardigd door deze te kwalificeren als een gebruiksvergoeding op de voet van art. 3:169 BW. Deze laatste bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot die het gemeenschappelijk goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen.(19) Een gebruiksvergoeding wordt onder meer geïndiceerd geacht in het geval de ene echtgenoot tot aan de goederenrechtelijke voltooiing van de verdeling (art. 3:186 BW) feitelijk heeft kunnen beschikken over goederen die nog niet zijn exclusieve eigendom zijn of indien hij in omvang over meer goederen van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft kunnen beschikken dan de andere echtgenoot, waarbij voor de begroting van de gebruiksvergoeding wordt aangesloten bij de wettelijke rente over het bedrag van de overbedeling.(20) De bestreden overweging geeft er geen blijk van dat het hof een dergelijke gebruiksvergoeding op het oog heeft gehad; grief 16 verschaft hiervoor ook geen aanknopingspunten. Indien het hof - de dag der algehele voldoening kennelijk gelijkstellende met de dag van levering - wel van de hier bedoelde benadering is uitgegaan, is zijn beschikking zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk. Het hof gaat immers uit van een rentevergoeding gerelateerd aan het gehele wegens overbedeling verschuldigde bedrag, terwijl niet duidelijk is dat de man van alle hem toegescheiden goederen het alleengebruik heeft gehad c.q. wat dat zou hebben moeten inhouden. Ik wijs erop dat hem naast de door hem bewoonde echtelijke woning ook tal van andere goederen zijn toegescheiden, zoals bijvoorbeeld beleggingsrekeningen, ter zake waarvan de gerechtvaardigdheid van een gebruiksvergoeding niet op voorhand vast staat.
3.7 Het slagen van onderdeel 3 brengt mee dat de overige onderdelen van het principaal cassatiemiddel geen bespreking meer behoeven.
Ten overvloede merk ik op dat uit het hiervoor in alinea 3.4 gestelde volgt dat subonderdeel 1.4 en onderdeel 2, die beide berusten op de lezing dat het hof in rov. 4.15 de wettelijke vertragingsrente heeft toegewezen, feitelijke grondslag missen.
Onderdeel 1 zal voor het overige (wat betreft de subonderdelen 1.1 t/m 1.3) nog ter sprake komen bij de bespreking van het incidentele onderdeel I (zie hierna onder 4.5).
4. Beoordeling van het incidentele cassatieberoep; vervolg
4.1 Onderdeel I keert zich tegen het oordeel van het hof (alsmede de daarvoor gebezigde argumentatie, rov. 4.3-4.4) dat partijen reeds staande huwelijk (vóór 21 juli 2004) een verdeling op de voet van art. 3:182 BW tot stand hebben gebracht. Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, heeft de vrouw met dit onderdeel uiteindelijk slechts tot doel de op 21 juli 2004 bepaalde peildatum voor de waardering aan te vallen (verweerschrift in cassatie, p. 8, onder 5.1).
4.2 Om die reden begrijp ik het onderdeel aldus dat het zich mede keert tegen rov. 4.6.
4.3 In het kader van de aanval op de peildatum wordt in het middel betoogd dat 's hofs overweging (in rov. 4.4) dat het voor de hand ligt als peildatum voor de waardebepaling ook 21 juli 2004 vast te stellen omdat "de rechtbank (..) op deze wijze terecht (heeft) aangesloten bij het moment van verdeling" voortbouwt op de eerdere overwegingen betreffende - kort gezegd - het moment van verdeling (verweerschrift in cassatie, p. 5, subonderdeel f).
In zijn verweerschrift in incidenteel cassatieberoep (onder 5-9) bestrijdt de man de lezing dat het oordeel van het hof over de peildatum voortbouwt op zijn oordeel dat de verdeling reeds voor de echtscheiding heeft plaatsgevonden. De man betoogt daartoe dat uit hetgeen het hof in rov. 4.4 overweegt, blijkt dat het hof daarbij - evenals de rechtbank - tot uitgangspunt neemt dat (i) de omvang van de gemeenschap wordt bepaald per datum ontbinding en (ii) volgens de partijbedoeling de peildatum voor de omvang moest samenvallen met die voor de waardering, en dat in de visie van het hof de noodzakelijke uitkomst daarvan - dat de peildatum voor de waardering eveneens op de datum ontbinding wordt vastgesteld - dan ook nog eens klopt met de vaststelling dat de verdeling al eerder heeft plaatsgevonden, zij het dat de peildatum voor de waardering - in het kielzog van de peildatum voor de omvang - blijft 'steken' op de datum van de ontbinding.
4.4 Dit verweer gaat naar mijn mening niet op. In de eerste alinea van rov. 4.4 constateert het hof dat de rechtbank als peildatum voor zowel de omvang van de huwelijksgemeenschap als voor de waardebepaling heeft gekozen voor de datum van ontbinding van de gemeenschap. Vervolgens stelt het hof als hoofdregel ten aanzien van de peildatum voor de waardering voorop dat deze wordt bepaald door het tijdstip van de verdeling (2e alinea), waarna wordt geoordeeld dat nu de verdeling reeds tijdens het huwelijk tot stand is gekomen, het voor de hand ligt als peildatum voor de waardering de datum van ontbinding te nemen, omdat een eerdere peildatum gelet op het voortduren van het huwelijk niet mogelijk is (4e alinea, tweede volzin). Noch in de eerste alinea, noch elders in rov. 4.4 refereert het hof aldus aan de door de rechtbank voorgenomen koppeling van de twee vast te stellen peildata aan elkaar (laat staan aan een koppeling in dier voege dat de peildatum voor de omvang tevens de peildatum voor de waardering bepaalt). Het hof beziet kennelijk elk van beide peildata op zijn eigen merites, in het kader waarvan het oordeelt dat de rechtbank door de peildatum voor de waardering op 21 juli 2004 te bepalen, terecht (zoveel mogelijk) bij het moment van verdeling heeft aangesloten. Maar ook indien rov. 4.4 aldus zou moeten worden begrepen dat het hof de in het incidenteel verweerschrift veronderstelde gedachtegang volgt, bouwt zijn oordeel omtrent de peildatum voor de waardering voort op zijn eerdere oordeel omtrent de datum van verdeling, zij het indirect. Het hof oordeelt immers (4e alinea, eerste volzin) dat de door de rechtbank gekozen peildatum voor de omvang in overeenstemming is met de (door het hof vastgestelde) verdeling staande huwelijk.
De vrouw heeft derhalve belang bij haar in incidenteel onderdeel I vermelde klachten tegen 's hofs oordeel omtrent het tijdstip van de verdeling.
4.5 Ik zal thans eerst de incidentele subonderdelen I.g en I.h bespreken. Daarin wordt geklaagd dat het hof met zijn bestreden oordeel - dat partijen reeds staande huwelijk een verdeling tot stand hebben gebracht - de artikelen 24 en 149 Rv heeft geschonden, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en zijn taak als appelrechter heeft miskend. Daartoe wordt aangevoerd dat geen van partijen heeft gesteld dat de verdeling al vóór de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot stand was gekomen en wel door het bereiken van overeenstemming tussen partijen; daarop waren de verzoeken van partijen ook niet gericht. Zo het hof dit anders heeft verstaan is zijn oordeel onbegrijpelijk. Indien en voor zover het hof de beslissing van de rechtbank anders uitlegt dan als een vaststelling van de verdeling is dat eveneens onbegrijpelijk, aldus het subonderdeel.
Deze subonderdelen vertonen samenloop met de principale subonderdelen 1.1 t/m 1.3. Hierin wordt geklaagd wordt dat het hof zich schuldig heeft gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verzoek van de vrouw en buiten de rechtsstrijd is getreden, op grond waarvan het hof vervolgens ten onrechte het constitutieve vonnis van de rechtbank heeft geconverteerd in een declaratoir. Indien het hof het verzoek van de vrouw anders heeft geduid (namelijk als een verzoek tot het afgeven van een verklaring voor recht dat tussen partijen overeenstemming is bereikt) is dat in het licht van de stellingen van partijen en het verloop van het partijdebat onbegrijpelijk, aldus de principale klachten van de man.
4.6 De klachten kan worden nagegeven dat partijen en ook de rechtbank er, gelet op de stellingen en het procesverloop in eerste aanleg (samengevat onder 1.2-1.5 van deze conclusie) kennelijk vanuit zijn gegaan dat de verdeling desverzocht nog door de rechtbank moest worden vastgesteld. De klachten zien echter voorbij aan het verweer zoals dat door de man alsnog is gevoerd in hoger beroep. Tegenover de stelling van de vrouw - in het kader van haar tegen de peildatum voor de waardering gerichte grieven 1 t/m 4 - dat tot op heden nog immer geen verdeling heeft plaatsgevonden(21), heeft de man aangevoerd dat tussen partijen nooit verschil van mening heeft bestaan over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen(22) en dat op 21 juli 2004 de verdeling reeds had plaatsgevonden.(23) Tijdens de mondelinge behandeling in appel heeft de advocaat van de man met zoveel woorden gesteld(24):
"De advocaat van de vrouw zegt duidelijk dat personen het eens zijn over welke bestanddelen aan wie worden toegewezen. Dat is de verdeling."
Het hof heeft in deze stellingen kennelijk en niet onbegrijpelijk het verweer van de man gelezen dat de verdeling reeds vóór de ontbinding van de gemeenschap tot stand was gekomen, en wel door overeenstemming tussen partijen omtrent het "wie krijgt wat". Het hof is dan ook niet buiten de rechtsstrijd getreden door dit verweer in rov. 4.3 te beoordelen.
Hierop stuiten alle klachten af.
4.7 Subonderdeel 1.a klaagt dat het hof heeft miskend dat voor het totstandkomen van een verdeling vereist is dat partijen meewerken aan een rechtshandeling strekkende tot het totstandkomen van een verdeling en dat daartoe dus bij partijen een op het rechtsgevolg van een verdeling gerichte wil aanwezig moet zijn, die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW). Subsidiair wordt geklaagd dat 's hofs oordeel dat van een dergelijke rechtshandeling sprake was, ontoereikend is gemotiveerd, met name waar geen van partijen de totstandkoming van een dergelijke rechtshandeling heeft gesteld. Volgens subonderdeel 1.b miskent het hof dat een verdeling niet tot stand komt (althans behoeft te komen) indien partijen het weliswaar eens zijn over de vraag welk goed aan wie van partijen zal worden toegedeeld, maar niet over de vraag tegen welke waarde moet worden toegedeeld en welk (eventueel) saldo door een van de deelgenoten aan de andere moet worden betaald. Subonderdeel 1.c klaagt dat het hof, indien het is uitgegaan van een partiële verdeling (die niet alle boedelbestanddelen en/of verrekeningen omvat), zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.8 Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Daarbij staat het volgende voorop.
4.9 Geen enkele deelgenoot kan worden genoodzaakt in een onverdeelde gemeenschap te blijven (art. 3:178 lid 1 BW; zie voor de scheidende echtgenoot art. 1:99 lid 2 BW). De verlangde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan worden bewerkstelligd met medewerking van de andere deelgenoten (art. 3:182 BW) of via de rechter (art. 3:185 BW). Ingevolge art. 3:182 BW geschiedt een verdeling door de deelgenoten bij rechtshandeling waartoe alle deelgenoten meewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. Bij een dergelijke verdeling is sprake van een overeenkomst van eigen aard.(25) Art. 3:185 lid 1 BW bepaalt dat voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, de rechter op vordering van de meest gerede partij de wijze van verdeling gelast of zelf de verdeling vaststelt.(26) Op grond van lid 2 komen daarbij als wijze van verdeling (niet limitatief) in aanmerking: a. toedeling van een gedeelte van het goed aan ieder der deelgenoten, b. overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde, en c. verdeling van de netto-opbrengst van het goed, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze is verkocht.
4.10 Nu het zich in de praktijk zelden voordoet dat bij de beoogde opheffing van een onverdeeldheid kan worden volstaan met de enkele bepaling wie welk goed verkrijgt, en doorgaans tevens het/de gemeenschappelijk(e) goed(eren) zal/zullen moeten worden gewaardeerd ter vaststelling van een vordering uit overbedeling, is de vraag gerezen of het begrip 'verdeling' zich beperkt tot de 'kale' vaststelling wie welk goed zal verkrijgen (hierop wijst de tekst van art. 3:182 BW) of dat het begrip ruimer moet worden opgevat en mede de vaststelling van de (eventuele) financiële consequenties van de toescheiding der goederen omvat (hiervoor pleit de tekst van art. 3:185 lid 2 BW).(27) Volgens de Minister moet onder 'verdeling' in titel 3.7 worden verstaan het vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke vaststelling de verdeelde goederen vervolgens (moeten) worden geleverd en aldus worden verkregen.(28) Verschillende auteurs zijn evenwel de mening toegedaan dat de vaststelling van de (eventuele) vordering uit overbedeling een noodzakelijk onderdeel van de verdeling vormt.(29) Uit de rechtspraak van Uw Raad lijkt daarentegen te moeten worden afgeleid dat Uw Raad een beperkte uitleg voorstaat. In een geval waarin de rechtbank, in het kader van een vaststelling van de verdeling op de voet van art. 3:185 BW, een goed had toegedeeld aan de ene echtgenoot en de andere echtgenoot in hoger beroep niet die toedeling als zodanig doch (slechts) de waarde van het goed aan de orde had gesteld, werd de verdeling geacht te hebben plaatsgevonden op de datum van het vonnis van de rechtbank.(30)
4.11 Hieruit volgt dat aan de totstandkoming van een verdeling niet in de weg behoeft te staan dat partijen het nog niet eens zijn over de waardering van de onderscheiden boedelbestanddelen en een eventueel saldo uit overbedeling. Daarmee falen de subonderdelen I.b en I.c.
4.12 De rechtsklacht van subonderdeel I.a treft evenmin doel. Het hof heeft niet miskend dat voor een verdeling op de voet van art. 3:182 BW vereist is dat bij partijen een op het rechtsgevolg van verdeling gerichte wil aanwezig is, die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW).(31) Het hof heeft dit vereiste met zoveel woorden vooropgesteld in rov. 4.3.
4.13 Naar mijn mening is 's hofs oordeel dat al staande huwelijk (vóór 21 juli 2004) sprake was van op verdeling gerichte aansluitende wilsverklaringen - en derhalve van een voltooide rechtshandeling - echter onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof motiveert dit oordeel immers als volgt:
"Het hof heeft geconstateerd dat partijen in 2001 feitelijk uiteen zijn gegaan, en sindsdien in onderhandeling zijn geweest over de afwikkeling van hun huwelijksgoederenrégime. Het was van meet af aan duidelijk welk goed aan wie van partijen zou worden toegedeeld. Dit heeft de rechtbank vastgesteld in de tussenbeschikking van 6 oktober 2004."
Om met het laatste te beginnen: zoals ook het hof in zijn rov. 4.1 heeft geconstateerd, heeft de rechtbank in haar tussenbeschikking van 6 oktober 2004 op p. 2 onder 2 overwogen dat uit de door ieder van partijen overgelegde voorstellen en uit hetgeen zij ter zitting bij de rechtbank naar voren hebben gebracht, is gebleken dat tussen hen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen, welke "door partijen voorgestelde verdeling" vervolgens in rov. 2 is opgesomd. Deze overweging laat zich, mede in het licht van de stellingen en verzoeken van partijen in eerste aanleg, niet anders lezen dan dat de rechtbank vaststelt dat uit de door partijen tijdens de procedure overgelegde 'lijstjes'(32) blijkt dat ieder van partijen (op dat moment) uitgaat van dezelfde toedeling. Anders dan het hof overweegt, heeft de rechtbank derhalve niet vastgesteld dat "van meet af aan duidelijk was welk goed aan wie zou worden toegedeeld."
Maar ook al zou wel van meet af aan - dus voor 21 juli 2004 - duidelijk zijn geweest welk goed aan wie zou worden toegedeeld, dan is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk dat die enkele feitelijke omstandigheid meebrengt dat bij beide partijen, naar zij over en weer (stilzwijgend) zouden hebben verklaard, op enig moment vóór 21 juli 2004 de wil bestond om de toedeling dienovereenkomstig definitief vast te stellen en aldus - nog voordat het tot overeenstemming over de waardering was gekomen - juridisch te effectueren. Dat ligt ook niet voor de hand omdat voorstelbaar is dat de wens om een goed al dan niet toebedeeld te krijgen mede afhankelijk kan zijn van de financiële consequenties. In de stellingen en verzoeken van partijen ligt een dergelijk wilsbesluit niet besloten. Ook de man heeft zijn stelling (in hoger beroep) dat de verdeling op 21 juli 2004 reeds had plaatsgevonden, niet geënt op de bewust daarop gerichte wilverklaringen van partijen, maar op het feit dat tussen partijen nooit verschil van mening heeft bestaan over de toedeling (zie hiervoor onder 4.6) .
De motiveringsklacht van subonderdeel I.a is dan ook terecht voorgesteld.
4.14 Het slagen van subonderdeel I.a brengt mee dat de subonderdelen I.d en I.e geen bespreking behoeven.
4.15 Subonderdeel I.f is gericht tegen het oordeel van het hof dat de rechtbank terecht de peildatum voor de waardering heeft bepaald op 21 juli 2004 (rov. 4.4). Hiervoor (onder 4.3-4.4 van deze conclusie) kwam al ter sprake dat dit oordeel voortbouwt op het oordeel dat reeds voor 21 juli 2004 een verdeling was overeengekomen. Nu dit laatste oordeel in cassatie met succes is bestreden, kan het oordeel omtrent de waardepeildatum evenmin in stand blijven. Subonderdeel I.f slaagt.
4.16 Het incidentele onderdeel II komt op tegen de vaststelling door het hof (rov. 4.9, tweede alinea) dat uit het door de man overgelegde 'overzicht beleggingsportefeuille per 30 juli 2004' blijkt dat de waarde van de rekening op die datum € 36.309,04 bedroeg.
De subonderdelen II.a en II.b klagen dat het hof dit stuk niet in zijn beoordeling had mogen betrekken, althans niet zonder de vrouw in de gelegenheid te hebben gesteld zich over het stuk uit te laten. Daartoe wordt aangevoerd dat de man het stuk eerst na de mondelinge behandeling (op 24 juni 2009) bij brief van 25 juni 2009 aan het hof heeft toegezonden, terwijl ter zitting was afgesproken dat alleen de vrouw nog stukken zou toezenden waarop de man zou mogen reageren (verwezen wordt naar rov. 1.7).(33)
4.17 Deze klachten treffen geen doel. Het stuk in kwestie - pagina 1 van een Overzicht beleggersportefeuille nr. 12003794 per 30 juli 2004 - was reeds eerder door de man in het geding gebracht bij faxbrief aan de rechtbank van 27 juli 2005. Blijkens de processtukken hebben partijen daarover daadwerkelijk van gedachten gewisseld.(34)
4.18 Subonderdeel II.d (een subonderdeel II.c ontbreekt) klaagt dat 's hofs oordeel in rov. 4.9 omtrent de waarde van de beleggingsportefeuille op 30 juli 2004 niet sluitend is. Daartoe wordt in cassatie alsnog pagina 2 van genoemd Overzicht per 30 juli 2004 overgelegd, waarop als 'totale waarde van de portefeuille' een bedrag van € 69.787,44 vermeld staat. Het hof had moeten zien dat het overgelegde overzicht niet compleet was, aldus de vrouw.(35)
De klacht berust op een ontoelaatbaar novum en kan niet tot cassatie leiden.
4.19 Onderdeel III richt verschillende klachten tegen rov. 4.8, waarin het hof de grief (9) van de vrouw verwerpt dat de rechtbank onjuiste waarden voor een tweetal onroerende zaken heeft aangenomen.
Gelet op het slagen van onderdeel I.f kunnen deze klachten onbesproken blijven.
5. Conclusie
De conclusie strekt in zowel het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Beschikking van het hof Amsterdam van 29 december 2009, rov. 2.
2 Verwezen wordt naar het rapport van [betrokkene 1] d.d. 31 oktober 2003 met bijbehorende bijlage 'Opstelling vermogen/mogelijke verdeling' (prod. 3 bij verweerschrift).
3 Verwezen wordt naar de brief van [betrokkene 2] d.d. 26 november 2003 (prod. 2 bij verweerschrift op zelfstandige verzoeken), waarin n.a.v. het rapport van [betrokkene 1] d.d. 31 oktober 2003 verschil van mening wordt geconstateerd met betrekking tot de waardering van 1. het woonhuis [a-straat 1] te [woonplaats] (hierna ook: de echtelijke woning) en 2. de aandelen [A] Beheer B.V.
4 Zie Bijlage 3 ('Opstelling vermogen/mogelijke verdeling' versie d.d. 10 augustus 2004) bij brief aan de rechtbank van 27 augustus 2004 (overgelegd als prod. 1 bij verweerschrift in hoger beroep).
5 Het proces-verbaal van deze zitting is overgelegd als prod. 2 bij verweerschrift in hoger beroep.
6 Het gaat hierbij om de toescheiding van de verschillende goederen aan de man en de vrouw, zonder vermelding van de waarde ervan. De Mercedes wordt vermeld onder de aan de vrouw toe te scheiden goederen.
7 Bij beschikking van het hof van 2 juni 2005 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van deze tussenbeschikking. Dit hoger beroep strekte er o.m. toe dat het hof de waardepeildatum zou bepalen op 31 december 2002.
8 Zie de hiervoor onder 1.2 genoemde Bijlage 3 bij de brief van 27 augustus 2004 (overgelegd als prod. 1 bij verweerschrift in hoger beroep).
9 Processtuk 16 in het A-dossier, processtuk 32 in het B-dossier. In beide dossiers ontbreekt de bijlage waarnaar in de brief wordt verwezen.
10 In deze opsomming komt de Mercedes niet meer voor.
11 Zie de brief aan de rechtbank d.d. 9 juni 2008, waarin wordt verzocht om verhoging van het bedrag uit overbedeling met een rentepercentage van 4% per jaar.
12 Dit bedrag is € 5.000 hoger dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag. Dit verschil wordt veroorzaakt door de beslissing dat de vrouw ter zake van de haar toegedeelde Mercedes geen bedrag wegens overbedeling verschuldigd is (rov. 4.10).
13 Het verzoekschrift tot cassatie is op 23 maart 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
14 Het aanvullend rekest is ingekomen op 15 september 2010, derhalve binnen de verleende termijn.
15 Zie cassatieverzoekschrift, p. 2; verweerschrift in incidenteel cassatieberoep, onder 2, 17.
16 Verweerschrift in cassatie, p. 8, onder 5.1.
17 Vgl. plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (onder 12) vóór HR 23 november 2007, LJN: BB6176, NJ 2007, 624, met vermelding van vindplaatsen.
18 Zie over dit systeem Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2009, nr. 212-213.
19 Zie de eerdergenoemde conclusie (onder 12) van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense vóór HR 23 november 2007, LJN: BB6176, NJ 2007, 624, met vermelding van vindplaatsen.
20 W.H.B. den Hartog Jager, Wettelijke rente, 2012, p. 13-14; B. Breederveld, De huwelijksgemeenschap bij echtscheiding, diss. VU 2008, p. 475-476, 481. Vgl. HR 23 november 2007, LJN: BB6176, NJ 2007, 624; Hof
's-Gravenhage 27 november 1998, LJN: AD2973, NJ 1999, 513.
21 Zie o.m. appelschrift, onder 13 en 18; reactie op verweerschrift, onder 8; proces-verbaal d.d. 24 juni 2009, p. 1-2 (onder "mr. Shawky"). Vgl. rov. 4.2 van de bestreden beschikking.
22 Verweerschrift in hoger beroep, onder 3 (laatste volzin) en 11; pleitnotities mr. Neijenhof d.d. 24 juni 2009, onder 1.
23 Verweerschrift in hoger beroep, onder 8 (p. 4).
24 Proces-verbaal d.d. 24 juni 2009, p. 3, onder "Mr Neijenhof".
25 De art. 6:213 t/m 6:260 BW kunnen op de verdeling van overeenkomstige toepassing zijn. Zie losbl. Vermogensrecht (Lammers), art. 3:182 BW, aant. 3 en 5.
26 Zie over de verschillende wegen waarlangs de verdeling kan worden bewerkstelligd nader mijn conclusie (onder 2.1-2.4) voor HR 10 juli 2009, LJN: BI2036, NJ 2009, 358, FJR 2009, 113 m.nt. IP.
27 Zie over deze vraag: H.L.J.M. Kersten, Ten tijde van de verdeling, EB 2003/5, p. 73-79.
28 L.v.Antw. II Inv., Parl. Gesch. Boek 3, p. 1299.
29 In deze zin o.m. Mon. BW B9 (Van Mourik) 2011, nr. 40; W.R. Meijer, De afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, 2009, p. 127; Breederveld, a.w., p. 433 en p. 473 e.v. Anders: Kersten, EB 2003/5 p. 77-78.
30 HR 23 november 2007, LJN: BB6176, NJ 2007, 624, rov. 3.3 en 3.4. Vgl. HR 19 januari 2007, LJN: AZ1106, RvdW 2007, 107, rov. 5.2; HR 24 juni 2005, LJN: AS8447, RFR 2005, 115, rov. 3.6 en 3.7; HR 6 oktober 2000, LJN: AA7365, NJ 2001, 147, en HR 22 september 2000, LJN: AA7205, NJ 2000, 643.
31 Vgl. Breederveld, a.w., p. 416.
32 Zie het voorstel van de vrouw in het rapport van 31 oktober 2003 (overgelegd als prod. 3 bij verweerschrift in eerste aanleg) en het voorstel van de man bij brief aan de rechtbank van 27 augustus 2004 (overgelegd als prod. 1 bij verweerschrift in hoger beroep). De vrouw stelt dat haar lijst door de accountant van de man is gekopieerd en gebruikt bij de vermogensopstelling (met andere waarden) zijdens de man (pleitaantekeningen mr. Shawky d.d. 9 september 2004, p. 5).
33 De vrouw heeft de door het hof verlangde stukken toegezonden bij brief van 8 juli 2009. Daarop heeft de man gereageerd bij brief van 14 juli 2009.
34 Pleitnotities mr. Neijenhof d.d. 19 juni 2008, p. 3; appelschrift onder 32-33; proces-verbaal d.d. 24 juni 2009, p. 3.
35 Het is opmerkelijk dat geen van partijen noch de rechtbank en het hof hebben onderkend dat p. 1 van het overzicht niet de waarde van de portefeuille vermeldt, maar uitdrukkelijk alleen de onderpandswaarde van de zekerheden ten bedrage van € 36.309,04.
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Verdeling algehele huwelijksgoederengemeenschap. Overeenstemming over verdeling in de zin van art. 3:182 BW? Gerechtvaardigd vertrouwen, art. 3:35 BW. Vaststelling peildatum voor waardebepaling goederengemeenschap. Wettelijke rente over wegens overbedeling verschuldigd bedrag; art. 6:119 BW, verzuim, maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
8 februari 2013
Eerste Kamer
10/01300
EE/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 271425/FA RK 03-4252 van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2004, 22 september 2004, 27 juli 2005, 8 oktober 2008 en de herstelbeschikking van 3 december 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.022.089/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft in het principale beroep ten aanzien van klacht 1 van de man tot referte geconcludeerd en voor het overige tot verwerping. De man heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in zowel het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 november 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De man en de vrouw zijn op 16 januari 1975 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 21 juli 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1 De man heeft verzocht dat de rechtbank echtscheiding tussen partijen zal uitspreken en tevens zal bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft hiermee ingestemd en heeft opgemerkt dat partijen hebben getracht in onderling overleg te komen tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar daarin niet zijn geslaagd.
3.2.2 De rechtbank heeft bijtussenbeschikking onder meer overwogen dat partijen hebben verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen, en dat is gebleken dat tussen hen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen aan de man en de vrouw. Partijen zijn het voorts erover eens dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan. Tussen partijen bestaat bovendien overeenstemming over de omvang van de te verdelen gemeenschap. Het geschil spitst zich toe op de waardering van enkele vermogensbestanddelen. De rechtbank aanvaardde als peildatum voor de waardebepaling van de boedelbestanddelen de door de man voorgestelde datum van 21 juli 2004 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking).
3.2.3 Bij (nadien verbeterde) eindbeschikking heeft de rechtbank, voortbouwend op de tussenbeschikking, de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 385.531,50 wegens overbedeling dient te voldoen, en partijen bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de inboedel van de voormalige echtelijke woning.
3.2.4 De vrouw is van de tussen partijen uitgesproken beschikkingen in hoger beroep gekomen. Haar grieven waren met name gericht tegen de volgende oordelen van de rechtbank:
- dat als peildatum voor de waardering heeft te gelden 21 juli 2004, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
- dat partijen het eens zijn over de toescheiding van de boedelbestanddelen, en
- dat de vordering tot vaststelling van een redelijke rentevergoeding over het door de man wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag, moet worden afgewezen.
De vrouw heeft tevens het petitum van haar vordering opnieuw geformuleerd.
De man heeft incidenteel appel ingesteld, dat in cassatie echter niet van belang is.
3.2.5 Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is vastgesteld.
Het veroordeelde tevens, met vernietiging in zoverre van de verbeterde eindbeschikking, de man tot betaling aan de vrouw wegens overbedeling van een bedrag van € 390.531,50, met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2004. Voor zover in cassatie nog van belang, overwoog het daartoe als volgt. Het stelde voorop dat het in appel gaat om de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling zelf en om de vraag of voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap een andere peildatum moet worden gehanteerd dan de rechtbank heeft gedaan (rov. 4.1). Het overwoog vervolgens:
"4.2. De grieven 1 tot en met 4 van de vrouw richten zich - kort gezegd - tegen de beslissing van de rechtbank als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap van goederen aan te houden 21 juli 2004, de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt - samengevat - dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank zonder duidelijke motivering is afgeweken van de hoofdregel dat de datum van de verdeling als peildatum voor de waardering heeft te gelden.
Het is naar haar mening niet redelijk voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap uit te gaan van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, nu deze datum zo'n tijd terug is gelegen.
4.3. (...) Het hof heeft geconstateerd dat partijen in 2001 feitelijk uiteen zijn gegaan, en sindsdien in onderhandeling zijn geweest over de afwikkeling van hun huwelijksgoederenrégime. Het was van meet af aan duidelijk welk goed aan wie van partijen zou worden toegedeeld. Dit heeft de rechtbank vastgesteld in de tussenbeschikking van 6 oktober 2004. Uit productie 6, die de vrouw bij haar appelschrift heeft overgelegd, blijkt de vrouw nog immer dezelfde wijze van verdeling voor te staan als de rechtbank heeft vastgesteld bij eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008. Ook in hoger beroep wenst de vrouw (...) dezelfde verdeling. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden vastgesteld dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen.
Dat de rechtbank in de eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008, de wijze van verdeling heeft vastgesteld doet daar niet aan af, nu de rechtbank slechts de verdeling heeft vastgesteld die partijen zijn overeengekomen.
4.4. De rechtbank heeft als peildatum voor zowel de omvang als voor de waardebepaling gekozen voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde de datum waarop de gemeenschap is ontbonden.
Ten aanzien van de peildatum voor de waardering overweegt het hof dat de hoofdregel is dat het tijdstip van de verdeling geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, (onder andere Hoge Raad 6 september 1996, LJN: ZC2130) derhalve de dag dat de echtgenoten de verdelingshandeling verrichten als bedoeld in artikel 3:182 BW, waarmee de overeenkomst van verdeling tot stand komt.
Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen een andere peildatum overeen zijn gekomen of indien de rechter meent dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel dient te worden afgeweken.
Nu die overeenstemming over de verdeling reeds tijdens het huwelijk is bereikt, kan de rechtbank geen andere peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap vaststellen dan 21 juli 2004, omdat pas per die datum de gemeenschap van goederen is ontbonden. Omdat partijen het eens waren over de verdeling en daarmee de verdeling zelf tot stand is gekomen, ligt het voor de hand dat als peildatum voor de waardebepaling dezelfde datum (21 juli 2004) geldt, omdat een eerdere peildatum niet mogelijk is in verband met het voortduren van het huwelijk tot 21 juli 2004 en de rechtbank heeft op deze wijze terecht aangesloten bij het moment van verdeling.
Het hof verwerpt de grieven 1 tot en met 4 tegen de bestreden beschikkingen voor zo ver deze betogen dat de peildatum voor de waardering op een latere datum dan 21 juli 2004 moet worden vastgesteld."
Het hof overwoog verder dat in hoger beroep niet de verdeling zelf meer aan de orde is, maar slechts de waardering, zodat de peildatum voor de waardering niet opschuift (rov. 4.6). Ten slotte oordeelde het hof over het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een redelijke rentevergoeding over het door de man wegens overbedeling aan haar verschuldigde bedrag:
"4.15. (...) Het hof ziet aanleiding tegemoet te komen aan het verzoek van de vrouw haar ten laste van de man een rentevergoeding toe te kennen. Aan haar komt een vergoeding tot overbedeling toe en zij heeft het rendement gemist over dit vermogen tussen de dag van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap/de verdeling en de dag van uitkering van het bedrag. Dit gemis van aan haar toekomend rendement dient haar vergoed te worden in de vorm van een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente over het aan haar verschuldigde bedrag wegens overbedeling van € 390.531,50 te berekenen vanaf 21 juli 2004 tot de dag der voldoening."
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het middel in het incidentele beroep te behandelen.
Onderdeel 1 van het middel, dat in diverse klachten uiteenvalt, is met name gericht tegen het oordeel van het hof dat in de omstandigheid dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen met ingang van het moment van ontbinding van die gemeenschap. In samenhang met het onbestreden oordeel van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan, heeft het hof verder geoordeeld dat de goederen die behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, moeten worden gewaardeerd met als peildatum het moment van ontbinding van die gemeenschap.
Het middel strekt in de kern ertoe dat deze peildatum onjuist is en op een veel later moment moet worden gesteld.
4.2.1 Zoals ook het hof heeft overwogen, geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 22 september 2000, LJN AA7205, NJ 2000/643).
4.2.2 Het hof heeft echter ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling).
Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007, LJN BB6176, NJ 2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan.
4.2.3 Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt.
4.3 Aangezien, zoals het onderdeel terecht aanvoert, de vrouw in hoger beroep een grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het eens zijn over de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, heeft gesteld dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, en heeft gevorderd dat het hof de wijze van verdeling zelf zou vaststellen, kon het hof niet volstaan met het oordeel dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. De hiervoor in 4.1 vermelde klacht van het onderdeel treft doel. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
4.4 Onderdeel 2 van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.5 Onderdeel 3 bouwt voort op onderdeel 1. Nu onderdeel 1 doel treft, geldt hetzelfde voor onderdeel 3.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Onderdeel 3 is gericht tegen de veroordeling van de man om de wettelijke rente te voldoen over het wegens overbedeling door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag.
5.2 Hoewel het hof de man in het dictum van zijn beschikking heeft veroordeeld de wettelijke rente over het door hem wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag te voldoen, laat dit dictum in het licht van
- het partijdebat, waarin de vrouw slechts heeft gevraagd om vaststelling van een redelijke rentevergoeding over voormeld bedrag, terwijl de man heeft bestreden dat daarvoor reden was, en van
- de door het hof aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, waarin het niets heeft vastgesteld over een eventueel verzuim waarin de man zou verkeren ten aanzien van de voldoening van de vordering van de vrouw wegens overbedeling, maar het wel heeft overwogen dat haar 'een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente' toekomt over voormeld bedrag,
geen andere lezing toe dan dat het hof de verplichting van de man om aan de vrouw een rentevergoeding te voldoen, heeft gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen gewezen echtelieden beheersen.
Voor zover het onderdeel is gebaseerd op een andere lezing van deze beschikking, mist het feitelijke grondslag en kan het dus niet tot cassatie leiden.
5.3 Voor het overige treft het onderdeel echter doel.
De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening een van een geldsom, is in art. 6:119 BW geregeld. Deze vergoeding moet worden berekend over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest.
Met dit wettelijk stelsel is onverenigbaar dat een gewezen echtgenoot, zonder in verzuim te zijn geraakt, zonder meer op aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ontleende gronden zou zijn gehouden om aan de andere gewezen echtgenoot een rentevergoeding te betalen over een wegens overbedeling verschuldigde geldsom.
Het hof heeft dit miskend en dus van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven.
5.4 Het slagen van onderdeel 3 van het middel (en van het incidentele beroep) brengt mee dat de man geen belang meer heeft bij de behandeling van de overige onderdelen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Beroepschrift 05‑08‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats] in [streek], (hierna te noemen: de man) te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die namens hem op 23 maart 2010 een cassatieverzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden heeft ingediend en door hem is aangewezen om hem ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
De man heeft kennis heeft genomen van het verweerschrift in cassatie tevens houdende incidenteel cassatieberoep dat op 2 juni 2010 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden is ingediend door mr. E.H. van Staden ten Brink, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, en kantoorhoudende aan de Valkenboslaan nr. 7 te 's‑Gravenhage (2563 CD), namens [de vrouw], wonende te [woonplaats] in [streek];
De man meent dat het incidentele cassatieberoep, voor zover het niet overeenstemt met het principale cassatieberoep, dient te worden verworpen. De man zal dat standpunt hierna toelichten.
Reactie op de prealabele opmerkingen
1
De vrouw begint met te stellen (achter 2) dat zij het met de eerste klacht van de man eigenlijk wel eens is en wel in die mate dat zij deze klacht zal overnemen en — in enigszins uitgebreider vorm — in een incidentele klacht zal herhalen. Die opmerking wekt enige verbazing en daarna ook — het zij toegegeven — enige argwaan. Als de vrouw het eens is met die klacht en zich, zoals zij daarna achter 3) stelt, wat die klacht betreft zal refereren, waarom dan de moeite genomen om die klacht nog eens te herhalen?
2
De aap komt al snel uit de mouw: de vrouw gebruikt de incidentele eerste klacht, zoals niet alleen uit die klacht zelf blijkt (zie daarover ook hierna onder 5) maar ook al uit de prealabele opmerkingen, om in de klacht van de man te lezen dat deze (evenals de vrouw) een opschuiven van de op 21 juli 2004 vastgestelde peildatum bepleit. Dat is echter niet wat de man bepleit, zoals hierna nog uiteen zal worden gezet.
3
Aan de ‘ernstig’ opgeworpen vraag of de man mogelijk niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, omdat — in de woorden van de steller van het incidentele cassatiemiddel — de man het door hem in hoger beroep bevochten resultaat in cassatie niet meer ongedaan kan maken, kan dus (reeds om die reden) voorbij worden gegaan.
4
Uit het slot van paragraaf 3 en uit paragraaf 4 valt overigens al te lezen, dat het met de ‘ernst’ van de opgeworpen vraag wel meevalt en dat de vrouw zelf inziet dat deze vlieger niet opgaat.
Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
Klacht I
5
De eerste klacht van het incidentele middel somt een aantal bezwaren op tegen het oordeel van het Hof dat partijen reeds vóór de echtscheiding overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, die goeddeels overeenstemmen met die uit de eerste klacht van het principale middel. Het is weinig zinvol om daarop in te gaan, ook al worden de accenten hier en daar wat anders gelegd. De man wenst echter wel te reageren op een nieuw element in deze incidentele klacht ten opzichte van het principale cassatieberoep, te weten de stelling dat het oordeel van het Hof over de peildatum (gesteld op 21 juli 2004) voortbouwt op zijn oordeel dat de verdeling reeds vóór de echtscheiding heeft plaatsgevonden. De man meent dat die lezing onjuist is en dat de incidentele klacht dus in zoverre dient te falen. De man moge dat standpunt aan de hand van het procesverloop en partijdebat (zie daarover ook reeds uitvoerig het cassatieverzoekschrift, met name par. 1.2) als volgt toelichten.
6
De Rechtbank heeft in haar beschikking van 6 oktober 2004 de peildatum voor de omvang en de waardering van huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld op 21 juli 2004, waartoe de Rechtbank het volgende heeft overwogen:
‘De rechtbank stelt voorop dat zij uit de standpunten van partijen begrijpt dat beide partijen er vanuit gaan dat voor de omvang en de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan. De rechtbank zal derhalve volstaan met het vaststellen van één peildatum voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gemeenschap. De rechtbank stelt voorts vast dat tussen partijen overeenstemming bestaat omtrent de omvang van de te verdelen gemeenschap en dat het geschil zich heeft toegespitst op de waardering van enkele vermogensbestanddelen.’
waarna de Rechtbank eerst de hoofdregel voor de peildatum voor waardering van boedelbestanddelen weergeeft, daarna vaststelt dat partijen, anders dan de vrouw stelt, geen overeenstemming hebben bereikt over eind 2002 als peildatum en tenslotte over de redelijkheid en billijkheid:
‘Ten aanzien van de redelijkheid en billijkheid1. overweegt de rechtbank dat er onder bepaalde omstandigheden aanleiding kan zijn om een andere peildatum te kiezen dan de feitelijke verdeling. In het onderhavige geval heeft de man aangevoerd dat de waardedaling niet aan hem is te wijten.’
en vervolgens (op de gronden als daar vermeld) tot de conclusie komt dat die stelling van de man dient te worden gevolgd en:
‘Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het in het onderhavige geval aangewezen om uit te gaan van de door de man gesteld peildatum van inschrijving van de echtscheiding, te weten 21 juli 2004.’
7
De rechtbank heeft zich dus rekenschap gegeven van het bestaan van de hoofdregel voor de waardering van boedelbestanddelen in het kader van de verdeling van een gemeenschap en van de uitzonderingen daarop. Omdat de omvang van de gemeenschap wordt bepaald per datum ontbinding van de gemeenschap (op die datum verliest art. 1:94 BW zijn ‘magnetische werking’) en er geen reden is gevonden om daarvan af te wijken en de Rechtbank voorts heeft vastgesteld dat partijen hebben bepleit dat peildatum omvang en peildatum waardering hetzelfde zouden moeten zijn, heeft de Rechtbank de enige rechtens juiste beslissing genomen, te weten vaststelling van de peildatum op 21 juli 2004.
8
Daarover heeft de vrouw met haar grieven 1 t/m 4 geklaagd. De inhoud van deze grieven wordt door het Hof verkort weegegeven in rov. 4.2, waar het Hof als kern van de klachten weergeeft dat voor de waardering van de goederen zonder goede grond is afgeweken van de hoofdregel dat deze dient plaats te vinden per datum verdeling. Het Hof redeneert dan vervolgens (rov. 4.3) dat de klachten van de vrouw niet opgaan omdat in de visie van het Hof (welk oordeel door de eerste klacht uit het principale en incidentele cassatieberoep wordt aangevallen) reeds een verdeling tot stand is gekomen vóór de echtscheiding. Uit hetgeen het Hof daarna in rov. 4.4 overweegt blijkt dat het Hof bij dit alles nog steeds tot uitgangspunt neemt dat
- (1)
de omvang van de gemeenschap rechtens wordt bepaald per datum ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, zijnde de datum van de echtscheiding, derhalve 21 juli 2004 en
- (2)
dat de peildatum voor de bepaling van de omvang van de gemeenschap en die voor de waardering van de goederen op grond van de gemeenschappelijke partijbedoeling samen dienen te vallen.
Uit de eerste vaststelling vloeit dan voort dat de peildatum voor de waardering eveneens op die datum dient te worden vastgesteld. In de visie van het Hof klopt die uitkomst dan ook nog eens met de (door beide partijen onjuist geachte) vaststelling dat de verdeling al eerder dan 21 juli 2004 heeft plaatsgevonden, maar doordat de datum bepaling omvang van de gemeenschap niet naar voren kan worden gehaald, blijft de peildatum voor de waardering dus ook in de visie van het Hof steken op diezelfde datum.
9
Uit het vorenstaande volgt dat onderdeel I van het incidentele middel voor wat betreft de stelling dat het oordeel van het Hof over de peildatum (gesteld op 21 juli 2004) voortbouwt op zijn oordeel dat de verdeling reeds vóór de echtscheiding heeft plaatsgevonden en derhalve evenmin in stand kan blijven, dient te falen.
10
Ook onderdeel I, achter b) behoeft nog bespreking of beter: weerspreking, voor zover het middelonderdeel betoogt dat wanneer de deelgenoten het eens zijn over de toedeling van de goederen van de gemeenschap maar niet over de waarde daarvan, dit aan verdeling in de weg staat (kan staan). Indien het middelonderdeel daarmee een opening wil vinden voor het kunnen opschuiven van de peildatum in die gevallen waarin in hoger beroep alleen nog maar de waardebepaling aan de orde wordt gesteld (zoals hier), dient het onderdeel te falen. Deze opvatting staat immers haaks op de rechtspraak van Uw Raad, meer in het bijzonder op de beschikking van 23 november 2007, NJ 2007, 624.
Klacht II
11
In deze klacht verwijt de vrouw het Hof dat het de eisen van de goede procesorde heeft geschonden door de man toe te staan na de mondelinge behandeling (die plaatsvond op 24 juni 2009) nog een stuk in het geding te brengen naar aanleiding van een door de vrouw in het geding gebracht stuk. Het middelonderdeel betoogt dat blijkens de afspraken gemaakt tijdens de mondelinge behandeling het Hof aan de vrouw gelegenheid heeft gegeven stukken In het geding te brengen en aan de man slechts heeft toegestaan daarop te reageren. Het Hof had dus niet op de stukken van de man mogen letten, althans had het de vrouw moeten toestaan nog weer daarop te reageren, hetgeen het Hof ambtshalve had moeten onderkennen. Aldus nog steeds klacht II van het middel. Het middelonderdeel gaat er blijkens het gesteld achter c) kennelijk (zulks ten onrechte, zie hierna) van uit dat die gelegenheid er niet is geweest voor de vrouw. De vrouw gaat nog verder en noemt niet alleen de redenering van het Hof niet sluitend, maar het gedrag van de man ook stuitend. Met deze (op zichzelf niet onaardige woordspeling) suggereert de vrouw (zulks eveneens ten onrechte, zoals hierna zal blijken) dat de man het Hof met de door hem overgelegde informatie (moedwillig) op het verkeerde been heeft gezet en dat de vrouw daarvan de dupe is geworden, doordat zij niet meer op deze onjuiste informatie heeft kunnen reageren. Ter onderbouwing van de juistheid van die stelling wordt een pagina van een bankafschrift overgelegd dat betrekking heeft op de beleggersportefeuille. Daarop ziet het geschil namelijk, op de waarde van deze rekening per de peildatum.
12
De klacht mist feitelijke grondslag en dan doelt de man niet alleen op het feit dat het stuk dat aan het verweerschrift/tevens incidenteel cassatieberoep is gehecht geen deel uitmaakt van de processtukken. De man doelt dan uitdrukkelijk óók (en zelfs met name) op het verwijt dat de vrouw maakt aan het adres van het Hof en de man. Dat er sprake is van een vergissing hebben opsteller dezes en de advocaat van de man inmiddels ook zelf kunnen vaststellen, maar het verwijt dat de vrouw de man (en het Hof) hiervan maakt, is zonder grond. De man zal dat hieronder nader uiteenzetten.
13
Het gaat zoals gezegd om de waarde van de beleggersportefeuille (rekening nr. [[001]]) per de peildatum. Daarover heeft strijd bestaan tussen partijen. De vrouw heeft betwist dat de door de man opgegeven waarde juist was. De vrouw heeft overigens reeds in juli/augustus 2004 derdenbeslag gelegd onder de Rabobank op deze rekening.
Naar aanleiding van het verzoek van de vrouw om informatie heeft de advocaat van de man reeds bij brief van 27 juli 2005 aan de Rechtbank (processtuk 22 in het procesdossier in cassatie) het gewraakte afschrift toegezonden. Daarop staat vermeld dat het een overzicht betreft per datum 30 juli 2004 en verder: Onderpandwaarde zekerheden, met daarnaast/daaronder ‘Effectenportefeuille € 36.309,04’. In de rechter bovenhoek is te zien dat het hier om bladnr. 1 gaat.
In de pleitnotities van mr. Neijenhof ten behoeve van mondelinge behandeling bij de Rechtbank op 19 juni 2008, p. 3 is nogmaals naar dit overzicht wordt verwezen (processtuk 39 in het procesdossier in cassatie).
De Rechtbank vermeldt in haar beschikking van 8 oktober 2008 in rov. 15 dat deze kwestie niet in langer in geschil is.
Daar komt de vrouw tegenop in grief 10 van haar appelschrift vrouw. Zij verwijst daarbij naar de kopie van de verklaring derdenbeslag die door haar is overgelegd bij de mondelinge behandeling, waar als saldo van voormelde rekening op 21 juli 2004 een bedrag van € 69.114,= vermeldt. Dat het door de man in het geding gebrachte afschrift incompleet zou zijn, is door haar niet gesteld (en ook overigens aan geen van de bij het proces betrokkenen gebleken).
Tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof op 24 juni 2009 komt de kwestie opnieuw aan de orde. In zijn brief van 25 juni 2009 aan het Hof schrijft mr. Neijenhof (processtuk 49 in het procesdossier in cassatie) dat er tijdens de mondelinge behandeling sprake was van enige verwarring, zodat het goed lijkt nogmaals het afschrift d.d 30 juli 2004 over te leggen, waarbij tevens is gevoegd een afschrift d.d. 31 augustus 2004.
Bij brief van 8 juli 2009 van mr. Shawky aan het Hof informeert zij het Hof dat het beslag is gelegd op 30 juli 2004.
In zijn brief van 14 juli 2009 verwijst mr. Neijenhof het Hof nogmaals naar het eerder in het geding gebrachte bankafschrift en daarin opgenomen waarde.
Het Hof komt vervolgens tot het oordeel dat de waarde van € 36.309,04 moet worden aangehouden voor de verdeling.
14
Die laatste vaststelling is onjuist, zoals blijkt uit het tweede blad van het bankafschrift dat door de vrouw in cassatie is overgelegd. Hoe het misverstand is ontstaan, is niet meer te achterhalen. Mogelijk is dit veroorzaakt door de onduidelijkheden in het beleggersproduct zelf en het feit dat op blad 1 zo uitdrukkelijk wordt gesproken over de waarde van de effectenportefeuille. De advocaat van de man, mr. Neijenhof, heeft op verzoek van opsteller dezes en met uitdrukkelijke instemming van de man, informatie ingewonnen bij de RABO bank. Daarbij is gebleken dat de waarde van € 69.787,44 de waarde is die voor de verdeling moet worden aangehouden.
15
Hoewel de cassatieklacht niet kan slagen, omdat het partijdebat niet is verlopen zoals in het incidentele middel wordt geschetst en het Hof om die reden ook de eisen van een goede procesorde niet heeft geschonden en de man evenmin zich ‘stuitend’ heeft gedragen, gaat de klacht van de vrouw dat de gehanteerde waarde niet juist is wel op. De man heeft — zoals moge blijken uit het hiervoor weergegeven partijdebat op dit punt — nooit het opzet gehad de vrouw (en de rechters) om de tuin te leiden De man is dus ook zeer wel bereid om de gemaakte fout te herstellen. De man heeft toegezegd om het aan de vrouw toekomende bedrag vandaag (dit is op de dag dat dit verweerschrift bij de griffie van de Hoge Raad wordt ingediend) op de rekening van de vrouw over te maken.
Klacht III
16
Het derde middelonderdeel valt het (feitelijke) oordeel van het Hof aan dat het betoog van de vrouw, te weten dat door de Rechtbank inzake de onroerende zaken onjuiste taxatiewaarden zijn gehanteerd, moet worden verworpen. Die klacht die verschillende subonderdelen kent, faalt eveneens.
17
In onderdeel 5.1 wordt het principale middel ten onrechte in de mond gelegd dat het in de eerste klacht de peildatum aanvalt. Dat is, zoals hiervoor naar aanleiding van klacht I is betoogd, niet juist. Verwezen wordt naar het hiervoor achter 5 t/m 9 gestelde. De eerste klacht uit het incidentele middel faalt eveneens op de hiervoor achter 5 t/m 9 aangevoerde gronden. Hetzelfde geldt voor onderdeel 5.2.
18
Het middel lijkt er ook aan voorbij te zien dat het Hof in rov. 4.6 heeft overwogen dat de verdeling zelf niet meer aan de orde is, zodat de peildatum niet opschuift.
19
De onderdelen 5.3 en 5.4 komen op tegen een feitelijk oordeel van het Hof en vragen in wezen van de Hoge Raad om de juistheid van dit oordeel te toetsten. Daarvoor is in cassatie evenwel geen plaats.
Conclusie
Uit het vorenstaande volgt dat de klachten uit het incidentele middel falen, behoudens indien en voor zover de eerste klacht uit het incidentele middel geheel overeenstemt met die uit het principale middel.
Redenen waarom:
verweerder in incidenteel cassatieberoep Uw Raad verzoekt het incidentele cassatieberoep te verwerpen; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 5 augustus 2010
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑08‑2010
Beroepschrift 02‑06‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
[Verweerschrift in cassatie no C 10/01300.
tevens houdende incidenteel cassatieberoep termijn van indienen verlengd t.m.: woensdag 2 juni 2010]
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats] in [streek], te dezen domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die te dezer zake door haar als zodanig wordt aangewezen om haar in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verweerschrift voor haar als zodanig ondertekent en indient.
1
De vrouw heeft kennis genomen van het verzoekschrift in cassatie, waarmee:
[de man], wonende te [woonplaats] in [streek],
zich middels de advocaat bij de Hoge Raad
Mr J. van Duijvendijk-Brand,
Bezuidenhoutseweg 57
2594 AC Den Haag
postbus 11756
2502 AT Den Haag
tot de Hoge Raad heeft gewend met verzoek te geraken tot een vernietiging van de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 29 december 2009 (gegeven onder het zgn. landelijk zaaknummer 200.022.089/01) waarbij het Hof drie beschikkingen van de Rechtbank heeft bekrachtigd, de mate van overbedeling van de man nader heeft vastgesteld, met enige verdere voorzieningen.
2
De man heeft tegen 's‑Hofs beschikking een drietal bezwaren ontwikkeld, welke hierna zullen worden besproken. Daarbij merkt de vrouw op dat zij het met de eerste klacht van de man eigenlijk wel eens is en zelfs in die mate, dat zij die klacht overneemt en —in enigszins uitgebreider vorm— in incidenteel beroep, geformuleerd als na te melden, tot de hare maakt.
3
De vrouw zal zich, v.w.b. de eerste klacht van de man, refereren. De vrouw vraagt zich echter ernstig af of de man in die klacht wel ontvankelijk is. De man heeft immers ten processe steeds 21 juli 2004 als verdelingsdatum èn als peildatum voor de waardebepaling van de te verdelen goederen verdedigd (vgl. nog zijn verweerschrift in hoger beroep). Dat betekent, dat de man dan mogelijk niet, na in dit opzicht zijn zin te hebben gekregen, tegen 's‑Hofs beschikking in cassatie kan komen, teneinde dit door hem bevochten resultaat weer ongedaan te maken. Vergelijke een niet-ontvankelijke procespartij die in hoger beroep is gekomen om een echtscheiding ongedaan te maken, waar hij zelf om had verzocht.
Dat de man bezwaar heeft tegen de wijze waarop het Hof tot zijn slotsom is gekomen, biedt dan mogelijk onvoldoende tegenwicht.
4
De vrouw beseft natuurlijk wel, dat de man in wezen gegriefd is door de beslissing van het Hof om de vrouw ten laste van de man een vordering gelijk aan de wettelijke rente toe te leggen. Evenwel: als de man tegen die rentebeslissing bezwaar heeft, moet hij dààr tegen opkomen (wat hij trouwens ook doet).
Dat vormt geen rechtvaardiging om te hoop te lopen tegen de door het Hof bepaalde peildatum die overeenstemt met hetgeen de man steeds zèlf heeft gewild en verdedigd.
De vrouw zal thans eerst haar incidenteel beroep presenteren en vervolgens de klachten # 2 + 3 van het principaal beroep van de man bespreken.
5
De vrouw stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 29 december 2009, gewezen onder zgn. landelijk zaaknummer 200.022.089/01, en voert tegen die beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof bij de te dezen bestreden beschikking onder voormeld zgn. landelijk zaaknummer gegeven en uitgesproken op 29 december 2009 heeft overwogen en beslist, gelijk in die beschikking vermeld — hier als ingelast en herhaald te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen,
(I) en met name (a) doordat het Hof heeft overwogen en beslist dat partijen het reeds staande huwelijk eens waren over de verdeling en daarmee de verdeling zelf tot stand is gekomen (rov. 4.4) en in rov. 4.3 de daaraan ten grondslag liggende gedachte ontwikkelt (kort gezegd) dat partijen het er reeds staande huwelijk over eens waren wie wat zou krijgen en dat het van meet af aan duidelijk was welk goed aan wie van partijen zou worden toebedeeld, hebbende het Hof dusdoende miskend dat voor het tot stand komen van een verdeling vereist is dat partijen meewerken aan een rechtshandeling strekkende tot het tot stand komen van een verdeling en dat daartoe dus bij partijen een op het rechtsgevolg van een verdeling gerichte wil aanwezig moet zijn, die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33 BW); zo het Hof zulks heeft miskend gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting, zo het van oordeel was dat hier van een dergelijke rechtshandeling sprake was, had het zijn oordeel nader dienen te motiveren, met name ook waar geen van beide partijen het plaatsgevonden hebben van een dergelijke rechtshandeling ten processe had verdedigd (resp. verdedigt);
Ook miskent het Hof (b) dat een verdeling niet tot stand komt (althans niet tot stand behoeft te komen) indien partijen het weliswaar eens zijn over de vraag ‘welk goed aan wie van de partijen zou worden toegedeeld’ maar niet over de vraag welke waarde aan de onderscheiden boedelbestanddelen moet worden toegekend resp. tegen welke waarden de boedelbestanddelen aan de deelgenoten moeten worden toebedeeld en welk saldo (àls er al een saldo resteert) door de ene deelgenoot aan resp. van de andere(n) moet worden toebetaald of ontvangen;
niet uitgesloten is uiteraard (c) dat een gedeeltelijke verdeling tot stand komt, die niet alle boedelbestanddelen en/of verrekeningen omvat, maar als het Hof daarvan uit zou zijn gegaan, had het zijn oordeel minstgenomen nader moeten motiveren;
terwijl (d) het Hof —eveneens in rov. 4.3— ook ten onrechte overweegt, dat daaraan niet afdoet dat de Rechtbank in haar eindbeschikking van 8 oktober 2008 ‘de wijze van verdeling’ heeft vastgesteld nu de Rechtbank slechts de verdeling heeft vastgesteld die partijen zijn overeengekomen’; ook hier geldt dat de feitenrechter alleen een taak heeft de wijze van verdeling te gelasten, resp. de verdeling vast te stellen indien er nog niet verdeeld is, zodat het Hof ten onrechte vindt dat het één aan het ander niet afdoet;
verliezende het Hof overigens (e) ook nog eens notoir uit het oog dat het vaststellen van de verdeling (adiucatio) een verdelingshandeling is, terwijl het het gelasten (resp. vaststellen) van de wijze van verdeling slechts een voorbereidende beslissing is, blijvende zo volstrekt onduidelijk wat het Hof zich nu eigenlijk voor ogen heeft (gehad); zowel in het ene als in het andere geval had het Hof het verzoek overigens niet ontvankelijk moeten verklaren indien naar zijn oordeel reeds een (volledige) verdeling zou hebben plaatsgehad, zodat 's‑Hofs beschikking in dat geval blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en had het Hof zijn oordeel in ieder geval nader moeten motiveren indien, naar zijn oordeel, sprake was van een partiële verdeling;
In rov. 4.4. overweegt het Hof vervolgens (f) ten onrechte dat het voor de hand ligt als peildatum voor de waardebepaling ook 21 juli 2004 vast te stellen omdat de Rechtbank dusdoende terecht heeft aangesloten bij het moment van verdeling, welke overweging voortbouwt op de eerdere overwegingen en dus het lot daarvan moet delen;
Overwegende en beslissende als voormeld heeft het Hof (g) ook artt. 24 en 149 lid 1 Rv. geschonden, is het de grenzen van de rechtsstrijd te buiten gegaan en heeft het aldus zijn taak als appèlrechter miskend. Geen van partijen heeft immers gesteld dat de verdeling (geheel of ten dele) al tot stand was gekomen voor of door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers BS (op 21 juli 2004); geen van partijen heeft trouwens hoe dan ook gesteld dat de verdeling (geheel dan wel partieel) tot stand is gekomen door het bereiken van overeenstemming tussen partijen; daarop waren de verzoeken van partijen dan ook geenszins gericht; zo het Hof dat anders heeft verstaan is zijn beschikking onbegrijpelijk; zo het Hof meende niettemin de vrijheid te hebben aldus te beslissen geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting;
Bovendien (h) heeft de Rechtbank bij beslissing d.d. 8 oktober 2008 (hersteld bij beschikking d.d. 8 december 2008) de verdeling vastgesteld resp. de wijze van verdeling gelast (art. 3:185 lid 1 BW; zie ook hiervoor sub (e). Indien en voorzover het Hof die Rechtbankbeslissing anders uitlegt (‘dat het Hof slechts de verde ling heeft vastgesteld, die partijen zijn overeengekomen’) is dat onbegrijpelijk. Bovendien hebben weliswaar beide partijen die beslissing inhoudelijk bestreden maar geen van partijen heeft het karakter van de (wijze van) verdeling door de Rechtbank betwist.
Door niettemin anders te beslissen heeft het Hof, zoals gezegd, ambtshalve de feiten c.q. de feitelijke grondslag van de verzoeken van partijen aangevuld, maar ook nog eens het Grievenstelsel en de negatieve zijde van de devolutieve werking van het appèl miskend;
(II) Komt het standpunt van de vrouw v.w.b. het hiervoor gestelde grosso modo overeen met klacht # 1 van zijde van de man, deze klacht staat daar los van en is gericht tegen rov. 4.9 van de bestreden beschikking.
- (a)
Het is in strijd met een goede procesorde dat het Hof in rov. 4.9 vaststelt, dat uit het door de man overgelegde ‘overzicht beleggingsportefeuille per 30 juli 2004’ blijkt dat de waarde van de rekening op die datum € 36.309,04 bedroeg. De man heeft dat stuk aan het Hof toegezonden bij zijn brief d.d. 25 juni 2009 aan het Hof, nadat de behandeling had plaatsgehad. Het Hof had niet goed mogen vinden dat de man aldus nog stukken (dit stuk) in het geding bracht. Bij de mondelinge behandeling is immers alleen afgesproken dat de vrouw nog stukken aan het Hof zou toezenden en dat de man daarop zou mogen reageren (rov. 1.7). Niet was afgesproken dat de man nog stukken aan het Hof toe zou mogen zenden. Het Hof had op die stukken dus niet mogen letten en daarop zeker geen recht mogen doen.
- (b)
In ieder geval niet zonder de vrouw in de gelegenheid te hebben gesteld zich over dit nadere stuk uit te laten, hetgeen het Hof in beginsel ook ambtshalve had moeten onderkennen.
[Overigens heeft de vrouw tevergeefs getracht in de gelegenheid te worden gesteld nog op de (later) door het Hof voor zoete koek geslikte produktie te mogen reageren.
Het Hof heeft dat ten onrechte niet toegestaan.]
Door de vrouw daartoe (ambtshalve c.q. op haar verzoek) niet in de gelegenheid te stellen specifiek op de nadere productie van de man te reageren en niettemin zijn beslissing (mede) op bedoeld stuk te baseren heeft het Hof art. 19 Rv. geschonden.
- (d)
Het Hof heeft zich wel verwonderd dat er tussen eind juli 2004 en begin augustus 2004 € 30.000 ‘op de rekening is bijgeboekt’. Het Hof heeft evenwel de (vermeende) waarde op 30 juli 2004 aangehouden omdat deze datum het dichtst bij de peildatum lag.
's‑Hofs rov. 4.9 is op dit punt niet sluitend. Het overgelegde stuk betekent niet (en zeker niet zonder meer) ‘dat er tussen eind juli en begin augustus 2004 € 30.000 is bijgeboekt op de rekening’ (welk bedrag dan buiten de verdeling zou zijn gebleven). Het overgelegde stuk kan ook onjuist of onvolledig zijn geweest. Dat laatste was hier het geval. Als het Hof het stuk goed bekeken had het misschien gezien dat het door de man overgelegde slechts pagina 1 betrof. De ontbrekende € 30.000 staat op blz. 2. De vrouw legt die tweede pagina hierbij over (prod.).
III.
In rov. 4.8 verwerpt het Hof grief 9 van de vrouw, waarmee zij betoogt dat de rechtbank onjuiste waarden voor de onroerende zaken aan de Edammerweg [1] te [a-plaats] en de [b-straat] [1] te [b-plaats] heeft aangenomen. Het Hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste waarden voor deze onroerende zaken, omdat zij onvoldoende zou hebben onderbouwd waarom zij terugkomt op de eerder tussen partijen overeengekomen waarden. T.a.v. één van de panden overweegt het Hof bovendien dat het inmiddels is gesloopt, hetgeen een nieuwe waardering van het goed op de peildatum, 21 juli 2004, nagenoeg onmogelijk zou maken.
5.1
Bij de onderhavige klacht wordt vooropgesteld, dat de klachten # 1 in het principaal èn het incidenteel beroep de peildatum (d.w.z. de waarderingsdatum) 21 juli 2004 aanvallen. Slaagt één van die klachten dan zal toch de waardering van bedoelde panden moeten worden aangepast aan de gewijzigde datum.
5.2
's‑Hofs uitgangspunt (dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd, waarom zij terugkomt op de eerder tussen partijen overeengekomen waarden) lijkt ten nauwste verbonden met 's‑Hofs oordeel dat de verdeling al voor de echtscheidingsdatum heeft plaatsgehad. Ook tegen dat oordeel zijn de klachten # 1 in het principaal en het incidenteel beroep gericht, zodat dat oordeel tevens door die klachten wordt gevitieerd.
5.3
Overigens is bedoeld oordeel ontoereikend en onbegrijpelijk. In haar toelichting op Grief 9 heeft de vrouw duidelijk aangegeven dat zij in haar eerdere vermogensopstelling weliswaar rekening heeft gehouden met de waarden die de man heeft opgegeven, teneinde te voorkomen dat alle onroerende zaken zouden moeten worden getaxeerd. De vrouw betoogde evenwel dat later bleek, dat de man een waarde had opgegeven die veel lager lag dan de WOZ waarde voor die onroerende zaken en heeft gesteld, dat in ieder geval van de WOZ-waarde moest worden uitgegaan (welke waarde zij in latere opstellingen ook heeft aangehouden).
Het is dus —zonder nadere motivering, die ontbreekt— onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat deze gegeven verklaring een onvoldoende onderbouwing van haar standpunt vormt.
5.4
De ten overvloede t.a.v. één pand gegeven motivering kan uit de aard der zaak de beslissing niet volledig dragen. Bovendien stuit de overweging dat de sloop van één van de panden een nieuwe waardering per peildatum nagenoeg onmogelijk maakt af op de overweging dat het in verband met het wijzigen van de peildatum toch zal moeten gebeuren. Men kan bovendien niet in zijn algemeenheid zeggen, dat sloop van een pand in zijn algemeenheid betekent dat een nieuwe waardering nagenoeg onmogelijk is. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval, en met name van hetgeen omtrent het betreffende pand bekend is. In ieder geval had het Hof zijn oordeel hieromtrent nader moeten motiveren.
6
Resteren nog onderdelen 2 + 3 van het principaal middel.
Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.1
Anders dan de man meent heeft het Hof hier duidelijk niet de wettelijke vertragingsrente op het oog gehad. De wettelijke vertragingsrente moet (zoals de naam al zegt) volgen uit de wet.
Het betreft hier een rente, die het Hof aan de vrouw heeft toegekend, omdat zij over de jaren sinds 21 juli 2004 het rendement over het haar sindsdien toekomende heeft gemist (lees: omdat de man die rendementen tot zich heeft genomen).
6.2
Klacht # 2 in principaal beroep berust kennelijk op het uitgangspunt dat het Hof de wettelijke vertragingsrente heeft toegewezen en stelt van daaruit de eis, dat de vordering opeisbaar moet zijn. Dat berust evenwel blijkens het vorenstaande op een misverstand.
6.3
Klacht # 3 vraagt zich af, wat de grondslag van de rentetoekenning is, Bijzondere omstandigheden kunnen echter een uitzondering op het nominaliteitsbeginsel rechtvaardigen.* Aan het Hof, als hoogste iudex facti, staat de beslissing of de hier spelende bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor bedoelde uitzondering.
6.4
Klachten # 2 en # 3 van het principaal beroep kunnen overigens (zeker voorshands) blijven rusten indien klacht # 1 van het principaal beroep en/of klacht # 1 van het incidenteel beroep tot vernietiging leidt. De consequentie daarvan zou dan zijn dat de verdeling pas op zijn vroegst met der Rechtbank eindbeschikking (8 oktober 2008/3 december 2008) kan hebben plaatsgehad (zie ook cassatierequest namens de man § 1.4), maar, dunkt de vrouw, meer waarschijnlijk nog later, omdat de verdeling van de Mercedes en de inboedel ook in hoger beroep aan de orde is geweest.
Het ligt dus voor de hand, dat de rentebeslissing —die voortbouwde op de beslissing over de waarderingsdatum— uit dien hoofde na vernietiging en verwijzing en na hertaxaties ook afgezien van de onderdelen # 2 en # 3 van het principaal beroep nog moet worden heroverwogen.
Weshalve het de Hoge Raad behage
in principaal beroep: de vrouw acte te verlenen van haar referte t.a.v. klacht # 1 van de man;
de klachten # 2 en # 3 van de man te verwerpen;
in incidenteel beroep: op grond van vorenstaand cassatiemiddel de bestreden beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren,
dit alles: kosten rechtens.
's‑Gravenhage, woensdag 2 juni 2010
ADVOCAAT.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑06‑2010
Vgl. iosbl. Verb.r. aantek. 11.4 op art. 6:111 BW en de aldaar vermelde litteratuur en rechtspraak.
Beroepschrift 23‑03‑2010
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de man) te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient;
verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009, onder landelijk zaaknummer 200.022.089/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als verweerder in het principale beroep tevens appellant in het incidenteel hoger beroep en
[de vrouw], wonende te [woonplaats], als appellante in het principaal hoger beroep en verweerster in het incidenteel hoger beroep, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. H. Shawky, kantoorhoudende te (1051 CS) Amsterdam aan de Keizersgracht 62 (Postbus 10552, 1001 EN);
verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over, conform de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over de processen-verbaal van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank d.d. 30 december 2004 en bij het Hof d.d. 24 juni 2009. Verzoeker behoudt zich om die reden uitdrukkelijk het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van de processen-verbaal daartoe aanleiding geven. De processen-verbaal zijn met spoed opgevraagd. Na ontvangst ervan zullen zij meteen aan de griffie worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Partijen zijn ex-echtgenoten. Zij zijn op 16 januari 1975 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Op 5 augustus 2003 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Amsterdam. In het kader van deze echtscheidingsprocedure is ook (tot in appel) geprocedeerd over de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Anders dan de rechtbank heeft het hof in zijn beschikking van 29 december 2009 het verzoek van de vrouw om toekenning van rente over het àan haar uit te keren bedrag wegens overbedeling toegewezen en wel met ingang van 21 juli 2004 (de echtscheidingsdatum ). Blijkens rov. 4.15 van de beschikking heeft het hof daarbij tot uitgangspunt genomen dat 21 juli 2004 als datum van de verdeling tussen partijen moet worden aangemerkt. Dat de datum van ontbinding van het huwelijk (en daarmee ook van de huwelijksgoederengemeenschap) tevens de datum van verdeling is, baseert het hof blijkens rov. 4.3 en 4.4 op het volgende. Het hof constateert dat partijen reeds in 2001 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Volgens het hof was het van meet af aan duidelijk welk goed aan wie van partijen zou worden toegedeeld. Het hof leidt daaruit af dat de verdeling (waaraan de wet in art. 3:183 lid 1 BW geen bijzondere vormvoorschriften stelt) tussen partijen reeds tijdens het huwelijk tot stand is gekomen. Dat de rechtbank in haar eindbeschikking van 8 oktober 2008 (hersteld bij beschikking van 3 december 2008) ‘de wijze van verdeling heeft vastgesteld doet daaraan niet af, nu de rechtbank slechts de verdeling heeft vastgesteld die partijen zijn overeengekomen’, aldus het hof in rov. 4.3 slot. In rov. 4.4 begeeft het hof zich (kennelijk) in een uitleg van wat de rechtbank zal hebben gedacht en bedoeld. De betreffende passage (vierde alinea van rov. 4.4) moet kennelijk aldus te worden gelezen: de rechtbank zou zich hebben gerealiseerd dat partijen reeds tijdens het huwelijk overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en de rechtbank heeft dat ook tot uitgangspunt genomen maar heeft zich ook gerealiseerd dat voor de omvang van de gemeenschap geen vroegere datum kan worden gekozen dan de datum van ontbinding van het huwelijk (en de huwelijksgoederengemeenschap) zodat het als peildatum 21 juli 2004 heeft gekozen nu die datum het dichtste ligt bij het moment van verdeling. De redenering van het hof in rov. 4.3 en 4.4 over het moment van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kan geen stand houden (om redenen als hierna uiteengezet) en dat geldt dus ook voor het daarop voortbouwende oordeel over de verschuldigdheid van rente vanaf 21 juli 2004.
Klacht 1; verboden aanvulling feitelijke gronden van het verzoek; treden buiten de rechtsstrijd van partijen en ongeoorloofde ‘conversie’ van constitutieve beschikking in declaratoire; onbegrijpelijk oordeel
1.1
Door in rov. 4.3 en 4.4 te overwegen dat partijen reeds tijdens het huwelijk overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en de rechtbank slechts de verdeling heeft vastgesteld die partijen zijn overeengekomen, heeft het hof de feitelijke grondslag van het verzoek van de vrouw aangevuld, hetgeen hem op grond van artikel 24 Rv verboden is en is het hof tevens buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Het verzoek van de vrouw en het daarop volgende partijdebat (zie hierna) geven geen enkel aanknopingspunt (integendeel) voor de lezing dat de vrouw aan haar verzoek het bereiken van overeenstemming over de verdeling tijdens het huwelijk ten grondslag zou hebben gelegd en in verband daarmee aan de rechtbank dus slechts een verklaring voor recht (een declaratoire uitspraak) zou hebben gevraagd. Dat de rechtbank het verzoek ook niet heeft opgevat in de door het hof bedoelde zin, blijkt ook uit de beschikking van de rechtbank van 8 oktober 2008 waarin de rechtbank de verdeling heeft vastgesteld (wat een constitutieve beschikking is). De vraag of vóór de ontbinding van het huwelijk reeds een verdeling tot stand was gekomen, maakte uitdrukkelijk geen onderdeel uit van het geschil dat partijen aan de rechtbank en nadien in hoger beroep aan het hof hebben voorgelegd. De vrouw heeft daarover dan ook geen oordeel gevraagd van de rechtbank (en later het hof). De vrouw heeft verdeling gevorderd en de rechtbank heeft die verdeling vastgesteld. Dat is een constitutieve uitspraak die het hof ten onrechte (door middel van een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verzoek en een treden buiten de grenzen van de rechtsstrijd) ‘converteert’ in een declaratoir. Door dat te doen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
1.2
Indien het hof het verzoek van de vrouw anders heeft geduid (namelijk als een verzoek tot het afgeven van een verklaring voor recht dat tussen partijen overeenstemming is bereikt) is dat oordeel in het licht van de stellingen van partijen en het verloop van het hierna geschetste partijdebat onbegrijpelijk.
Op 5 augustus 2003 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Amsterdam. Hij heeft daarin tevens verzocht om te bepalen dat de vrouw dient over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap waarin partijen zijn gehuwd met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon volgens de wet.
De vrouw heeft op 5 november 2003 een verweerschrift ingediend. Zij heeft daarin aangegeven zich te kunnen verenigen met het verzoek de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft echter verweer gevoerd tegen het verzoek van de man aan de rechtbank om een bevel te geven om tot verdeling van de gemeenschap over te gaan ten overstaan van een notaris (par. 4 van het verweerschrift) en zij heeft terzake (zie par. 6 t/m 13 en het petitum) een zelfstandig verzoek geformuleerd. De vrouw heeft als reden voor dit zelfstandig verzoek aangevoerd dat partijen hebben getracht in onderling overleg tot een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te komen, maar dat zij er nog steeds niet zijn geslaagd overeenstemming te bereiken‘over de verdeling en de waardering van de diverse bestanddelen’ (par. 6 en 7 van het verweerschrift/zelfstandig verzoek). De vrouw heeft aan haar voorstel voorts ten grondslag gelegd dat partijen het er over eens zouden zijn om als peildatum voor de vaststelling van de omvang van de boedel én de waarde van de bestanddelen 31 december 2002 te hanteren.
De man heeft naar aanleiding van het zelfstandig verzoek van de vrouw gereageerd (verweerschrift zelfstandige verzoeken d.d. 20 februari 2004), waarbij hij het verdelingsvoorstel van de vrouw heeft bestreden zowel wat de waardering van verschillende bestanddelen betreft als de door de vrouw gehanteerde peildatum.
De rechtbank heeft op 7 juli 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (welke beschikking is ingeschreven op 21 juli 20041.) en vervolgens bij beschikking van 22 september 2004 onder meer een beslissing gegeven inzake de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud. Over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is tussen partijen afzonderlijk verder geprocedeerd.
In haar beschikking van 6 oktober 2004 heeft de rechtbank overwogen dat uit de voorstellen van partijen en hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht blijkt dat tussen hen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende bestanddelen zie p. 2 van de beschikking halverwege). Voorst heeft de rechtbank de stellingen van partijen aldus uitgelegd dat zij beiden voor de omvang van de gemeenschap en de waardering van de daartoe behorende boedelbestanddelen wensen uit te gaan van een en dezelfde peildatum (zie p. 3 van de beschikking halverwege) en heeft zij vervolgens vastgesteld dat van een overeenstemming tussen partijen om als peildatum eind 2002 te hanteren niet is gebleken (zie p. 3 van de beschikking onderaan) waarna de rechtbank overweegt dat het aangewezen is de peildatum (voor beide: omvang en waardering) te stellen op de datum van ontbinding van het huwelijk, zijnde 24 juli 2004. In verband met de geschillen tussen partijen over de waardering heeft de rechtbank onder meer een deskundige benoemd met de opdracht om de voormalige echtelijke woning te taxeren. Tegen deze (tussen)beschikking van de rechtbank heeft de vrouw tevergeefs appel ingesteld. Na de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar hoger beroep tegen voormelde tussenbeschikking van de rechtbank, is door partijen ten overstaan van de rechtbank voortgeprocedeerd.
Beide partijen hebben een voorstel tot verdeling gedaan, de man bij brief van 27 augustus 2004, de vrouw bij brief van 10 juni 2005.
Bij beschikking van 27 juli 2005 heeft de rechtbank, na melding te hebben gemaakt van beide voorstellen, in rov. 4 overwogen dat over de (verdeling van de) aldaar opgesomde boedelbestanddelen tussen partijen geen geschil bestaat, een deskundige benoemd om de waarde van de aandelen van de BV van de man vast te stellen per peildatum 21 juli 2004.
De vrouw heeft getracht de rechtbank te bewegen van de eindbeslissingen in deze beschikking terug te komen.
Op 8 oktober 2008 heeft de rechtbank een eindbeschikking gegeven, welke beschikking in verband met een tweetal kennelijke (voor herstel vatbare) fouten bij beschikking van 3 december 2008 door de rechtbank is hersteld. De rechtbank heeft overwogen dat zij in haar beschikking van 27 juli 2005 al een beslissing heeft genomen over de verdeling/toedeling van een aantal (daarna opgesomde) boedelbestanddelen en dat zij geen reden ziet om op de door de vrouw aangevoerde gronden daarvan terug te komen. De beschikking behelst daarnaast onder meer beslissingen inzake de vaststelling van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning, de waardering en toedeling van de inboedel, een opname uit de bankkluis, het aanwezig zijn van een opgevoerde boedelschuld en de waardering van de aandelen in de BV van de man. Het verzoek van de vrouw om bij de verdeling rekening te houden met de waardevermeerdering van de verschillende boedelbestanddelen vanaf de peildatum heeft de rechtbank afgewezen (rov. 26 van de beschikking) evenals het verzoek om te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag aan wettelijke rente verschuldigd is. De rechtbank overweegt daartoe (rov. 27 van de beschikking) dat nu partijen de wettelijke rente niet zijn overeengekomen en van een andere grondslag voor de vergoeding niet is gebleken deze vergoeding zal worden afgewezen2..
Op 3 december 2008 heeft de rechtbank op verzoek van de man nog een herstelbeschikking gegeven, onder meer (zie ook hiervoor in voetnoot 2 de opmerking over de wettelijke rente) op het punt van het bedrag dat de man aan de vrouw wegens overbedeling verschuldigd is.
Daarbij was ten onrechte geen rekening gehouden met de aan de vrouw uitgekeerde voorschotten op de verdeling, welke fout de rechtbank heeft gecorrigeerd in haar beschikking van 3 december 2008.
De vrouw heeft op 8 januari 2009 appel ingesteld tegen de beschikkingen van de rechtbank van 6 oktober 2004, 27 juli 2005, 8 oktober 2008 en de herstelbeschikking van 3 december 2008. De vrouw heeft daarbij grieven geformuleerd tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum van 21 juli 2004 (grieven 1, 2,3 en 4), de (wijze van) taxatie van de voormalige echtelijke woning en de waardebepaling van andere onroerende zaken (grieven 6 t/m 9), de vaststelling van een saldo op een beleggersrekening respectievelijk de waardering van een aan de vrouw toegescheiden auto (grieven 10 en 11), het oordeel van de rechtbank over de bevoorschotting, de (grootte van de) vordering van de man op zijn BV en het rekening houden met een latente belastingclaim in verband met toescheiding van de aandelen aan de man (grieven 12, 13 en 15) en het niet-uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de beschikking (grief 18). Daarnaast heeft de vrouw nog de volgende grieven naar voren gebracht. In grief 5 klaagt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen het eens zijn over toescheiding van de boedelbestanddelen. Die overeenstemming gold volgens de vrouw slechts uitgaande van de peildatum 31 december 2002 en niet meer voor de door de rechtbank gehanteerde peildatum van 21 juli 2004, omdat er bestanddelen bij zijn gekomen danwel schulden en deze nieuwe bestanddelen in de verdeling betrokken moeten worden. Ook heeft de vrouw bezwaar tegen de door de rechtbank gekozen oplossing voor de verdeling van de inboedel, te weten samen overleggen. Daarop ziet grief 14. De zestiende grief betoogt dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw om toekenning van een redelijke rente vanaf 21 juli 2004 heeft afgewezen, terwijl grief 17 zich keert tegen de hoogte van het door de man aan de vrouw uit te keren bedrag wegens overbedeling.
1.3
Uit het hiervoor weergegeven partijdebat kan hooguit de conclusie worden getrokken dat de rechtbank in haar beschikking van 6 oktober 2004 en (na de brief van 27 augustus 2004 van de man en de brief van 10 juni 2005 van de vrouw) in haar beschikking van 27 juli 2005 heeft vastgesteld dat over de toedeling van de aldaar opgesomde boedelbestanddelen op dat moment tussen partijen geen geschil (meer) bestond. Niet meer en niet minder. Uit hetgeen de rechtbank aldaar heeft overwogen kan niet, anders dan het hof in rov. 4.3 (slot) lijkt te oordelen, de conclusie worden getrokken dat de rechtbank het verzoek van de vrouw voor het vervolg van de procedure heeft opgevat als een verzoek om een uitspraak te doen over de tussen partijen bestaande overeenstemming inzake de verdeling, laat staan dat de man daarop bedacht hoefde te zijn. De vrouw heeft haar verzoek immers nimmer (in die zin) gewijzigd, ook in appel niet. Integendeel, in hoger beroep heeft de vrouw expliciet gegriefd (grief 5) over het oordeel van de rechtbank dat partijen het eens zijn over toescheiding van de boedelbestanddelen. Verder heeft het hof in de grieven 1 t/m 4 van de vrouw welke gericht zijn tegen het hanteren van 21 juli 2004 als peildatum ook nog de stelling van de vrouw gelezen dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden (zie rov. 4.2 van 's hofs beschikking).
Het oordeel van het hof dat (tussen partijen) vaststaat dat partijen al vóór de ontbinding van het huwelijk overeenstemming hebben bereikt over de verdeling is gelet op het vorenstaande onbegrijpelijk. Nog onbegrijpelijker is het indien het hof uit het partijdebat heeft afgeleid dat het verzoek van de vrouw ertoe strekte daarover (d.i. over die overeenstemming) een declaratoire uitspraak aan de rechter te ontlokken.
1.4
Uit het voorgaande volgt dat de verdeling pas (voor het eerst) tot stand is gebracht met en door de beschikking van de rechtbank van 8 oktober 2008 (hersteld bij beschikking van 3 december 2008), zodat op zijn vroegst vanaf dat moment de wettelijke rente verschuldigd zou kunnen zijn over het door de man aan de vrouw te betalen bedrag wegens overbedeling. Eerst op dat moment ontstaat (op zijn vroegst) een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim kan zijn (Vgl. HR 21 februari 1997, NJ 1997, 316; HR 20 oktober 2000, NJ 2002, 436; HR 8 juli 2005, NJ 2005, 486, m.nt. SW en HR 15 februari 2008, NJ 2008, 108). Als gevolg van het feit dat het bedrag in de herstelbeschikking van 3 december 2008 in verband met de reeds uitgekeerde voorschotten aanzienlijk naar beneden toe is bijgesteld (te weten van € 544.909 naar € 385.531,50) verschuift het vroegste moment van verzuim evenwel op naar 3 december 2008. Daarnaast zal, waar de rechtbank geen termijn voor de betaling heeft vastgesteld, nog vast moeten komen te staan wanneer dat verzuim feitelijk is ingetreden. Verzuim treedt in beginsel niet zonder meer in op het moment waarop de aanspraak ontstaat, maar na ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 BW danwel zonder ingebrekestelling onder meer in de gevallen bedoeld in art. 6:83 BW. Het hof heeft omtrent een ingebrekestelling niets vastgesteld, en ook niet geoordeeld dat en waarom zich hier een geval voordoet waarin verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden. Het hof mocht de door de vrouw gevorderde rente met ingang van 21 juli 2004 dus ook niet toewijzen op de daartoe door het hof gebezigde gronden.
Klacht 2; moment waarop de vordering wegens overbedeling (betaling van een geldsom) ontstaat
2
Aan de vraag vanaf welk moment de wettelijke rente verschuldigd is (kan zijn) gaat de vraag vooraf op welk moment de vordering wegens overbedeling ontstaat en dus opeisbaar is. Anders dan voor een vordering wegens schadevergoeding3. en anders dan een vordering tot deling van een deelgenootschap4. (waarbij geen onderscheid tussen de vordering tot deling en de vordering tot uitkering bestaat) ontstaat de vordering wegens overbedeling bij een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap pas met en door de (definitieve) verdeling waaruit de vordering van de deelgenoot tot uitkering of overdracht van het hem toegedeelde ontstaat (vgl. HR 15 februari 2008, NJ 2008, 108). Tot aan dat moment is het immers mogelijk dat de betreffende deelgenoot in het geheel geen vordering wegens overbedeling zal blijken te hebben jegens de andere deelgenoot, maar wellicht zelf gehouden zal zijn een bedrag wegens overbedeling aan de andere deelgenoot te voldoen. Daarin onderscheidt zich de vordering wegens overbedeling van een vordering wegens schadevergoeding, in welk laatste geval het crediteurschap van degene die schadevergoeding eist wel vaststaat en slechts de omvang van de vordering nog onzeker is. Nu de vrouw in hoger beroep (zie het hiervoor achter 1.2 geschetste partijdebat) de waardering van enkele boedelbestanddelen ter discussie heeft gesteld en het hof heeft gevraagd de verdeling opnieuw vast te stellen (met hantering van andere peildata) kan niet gezegd worden dat de vordering wegens overbedeling van de vrouw eerder is ontstaan dan met en door de beschikking van het hof van 29 december 2009. Eerst vanaf dat moment zou dus op zijn vroegst (na ingebrekestelling, terzake waarvan het hof niets heeft vastgesteld, zie hiervoor onderdeel 1.4 slot) wettelijke rente verschuldigd kunnen zijn.
Het hof heeft ook dit alles miskend, zodat zijn oordeel ook in dit opzicht rechtens onjuist is. In ieder geval is het oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof geen inzicht geeft in zijn gedachtegang op grond van welke omstandigheden de vordering wegens overbedeling in dit geval geacht moet worden eerder te zijn ontstaan dan op het moment van de beschikking van het hof, anders dan de omstandigheid dat tussen partijen reeds tijden het huwelijk de verdeling tot stand is gebracht, welke omstandigheid 's hofs oordeel evenwel niet kan dragen (zie hiervoor klacht 1).
Klacht 3; toekenning van rente ‘gelijk aan de wettelijke rente’
3
Het hof veroordeelt in het dictum van zijn beschikking de man om over een bedrag van € 390.531,50 de wettelijke rente te voldoen vanaf 21 juli 2004 tot aan de dag der algehele voldoening. In rov. 4.15 spreekt het hof echter over een vergoeding in de vorm van een vergoeding ‘gelijk aan de wettelijke rente’, waardoor de gedachte zou kunnen rijzen dat het hof niet de wettelijke rente heeft toegewezen, maar ‘een’ rentevergoeding, gelijk aan de wettelijke rente. Daartegen spreekt echter dat het hof over een bedrag van € 148.250,= (het bedrag waarmee het hof de overbedelingsvordering van de vrouw verhoogt ten opzichte van het door de rechtbank vastgestelde bedrag) geen rentevergoeding toekent ‘omdat de verschuldigdheid daarvan pas bij deze beschikking komt vast te staan’. Dit laatste duidt erop dat het hof de grond voor de verschuldigdheid van de rente ziet in het hebben van een opeisbare vordering in geld, de grondslag voor vergoeding van wettelijke rente dus. Mocht het hof niettemin bij de toewijzing van de rentevergoeding niet de wettelijke rente op het oog hebben gehad maar een rente ‘gelijk aan de wettelijke rente’ dan is 's hofs oordeel rechtens onjuist, althans niet voorzien van een toereikende motivering. Onduidelijk is dan immers wat de grondslag voor die vergoeding is. Het hof overweegt slechts dat de vrouw rendement heeft gemist over haar vergoeding wegens overbedeling en dat haar dit rendement haar vergoed dient te worden. Toewijzing van een rentevergoeding wegens gemis van het rendement over een geldsom zonder dat aan de eisen van opeisbaarheid en verzuim behoeft te zijn voldaan, staat echter haaks op het wettelijk systeem van het wettelijk rentefixum en is dus rechtens onjuist. Indien het hof dit niet zou hebben miskend, geldt wederom dat vast staat dat de vrouw per 21 juli 2004 nog geen opeisbare vordering op de man had en het hof omtrent een ingebrekestelling evenmin iets heeft vastgesteld, en ook niet heeft geoordeeld dat en waarom zich hier een geval voordoet waarin verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden. Het oordeel van het hof is dus ook in deze lezing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Met de conclusie:
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 23 maart 2010
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑03‑2010
Zie rov. 1 van de beschikking van de rechtbank d.d. 6 oktober 2004.
De beschikking van 8 oktober 2008 vermeldt ‘toewijzen’, maar dit is als kennelijke verschrijving in de herstelbeschikking van 3 december 2008 verbeterd in ‘afwijzen’.
Een vordering tot schadevergoeding is reeds opeisbaar vanaf het moment dat de schade is geleden en aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid is voldaan. Zie onder meer HR 21 september 2007, NJ 2009, 50, m.nt. Jac. Hijma en voorts Schadevergoeding (Lindenbergh), Afd. 6.1.10 Inl., aant. 26–28.
HR 30 mei 2008, NJ 2008, 400 m.nt. prof. mr. L.C.A. Verstappen.