HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:445, rov. 2.1-2.4.
HR, 12-01-2024, nr. 23/01348
ECLI:NL:HR:2024:21
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2024
- Zaaknummer
23/01348
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:21, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2023:1217
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1036
ECLI:NL:PHR:2023:1036, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:21
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2024-0005
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0010
PFR-Updates.nl 2024-0006
Uitspraak 12‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Familierecht. Procesrecht. Cassatie na verwijzing (ECLI:NL:HR:2021:445). Hoogte en ingangsdatum van partneralimentatie. Grenzen rechtsstrijd. Art. 149 Rv. Ontoereikende motivering om partneralimentatie te laten ingaan op datum beschikking hof? Fout in berekening behoefte?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01348
Datum 12 januari 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats], Italië,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking in de zaak 20/00494 (ECLI:NL:HR:2021:445) van 26 maart 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.304.504/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023, en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de uitgangspunten en feiten zoals weergegeven in de eerder tussen partijen gegeven beschikking van de Hoge Raad.1.
2.2
Na verwijzing heeft de vrouw, voor zover in cassatie van belang, het hof primair verzocht de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 te bekrachtigen en subsidiair verzocht te bepalen dat de man met ingang van 13 juni 2016 per maand bruto € 7.015,-- partneralimentatie moet betalen.
2.3
Het hof2.heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017 vernietigd voor zover het de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van de partneralimentatie betreft. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de beschikking van het hof per maand € 3.867,25 partneralimentatie moet betalen. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“3.6 (…) Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Hierin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd. Daarnaast moet zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde rekening worden gehouden (…). (…). Het hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat het gezinsinkomen van partijen uit het procesdossier niet valt af te leiden. (…) Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AM2379) volgt dat vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde ook kan plaatsvinden aan de hand van wat de onderhoudsgerechtigde concreet nodig heeft. Het hof heeft de behoeftelijst van de vrouw met betrekking tot hetgeen zij concreet nodig heeft integraal besproken met partijen tijdens de mondelinge behandeling. Gelet op de wederzijdse stellingen van partijen houdt het hof in redelijkheid rekening met de volgende posten:
huur € 1.350,-
gas/elektra/water € 239,-
telefoon € 50,-
tv € 25,-
woonverzekering € 10,-
boodschappen € 400,-
kleding en schoenen €100,-
persoonlijke verzorging € 50,-
cadeaus € 25,-
brandstof € 50,-
verzekering auto € 72,50
onderhoud auto € 50,-
kosten ov € 50,-
ziektekostenverzekering € 145,-
aansprakelijkheidsverzekering € 8,-
reservering vakantie € 100,-
uitgaan € 50,-
totaal afgerond € 2.775,-
3.7
Vast staat dat partijen al in 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat de man vrijwillig aan de vrouw bedragen heeft voldaan per maand tussen de € 2.000,- en € 2.660,- netto per maand, zij het dat de vrouw in die periode naar eigen zeggen weinig woonlasten had. In de huwelijkse periode vanaf 2014 was het bestedingspatroon van de vrouw mogelijk lager dan in de voorgaande periode. Niet bestreden is dat in de huwelijkse periode de besloten vennootschap Opbouw B.V., waarvan de aandelen (middellijk) werden gehouden door de man, in staat van faillissement is verklaard, met als logisch gevolg dat de inkomsten uit die B.V. zijn komen te vervallen. Met in ogenschouw nemen van de levensstijl van partijen in het verleden, de levensstijl van de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen en hetgeen de vrouw ter zake van haar behoefte concreet naar voren heeft gebracht, heeft het hof haar behoefte in redelijkheid begroot op € 2.775,- netto per maand. Gelet op het vorenstaande stelt het hof de behoefte van de vrouw voor het jaar 2017 vast op € 2.775,- netto per maand, zijnde € 4.923,- bruto per maand.
(…)
3.10
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij ten tijde van het uiteengaan van partijen niet in staat is geweest om betaald werk te vinden. Vast staat dat de vrouw sociologie heeft gestudeerd en diverse banen heeft gehad. Ook was zij jarenlang werkzaam bij/met het opknappen en de verkoop van onroerend goed, zoals zij zelf stelt, het “opleuken van panden”. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw verwacht had kunnen en kan worden in ieder geval het minimumloon te verdienen, gelet op haar jarenlange werkervaring. Dat zij nu niet in staat is om te werken, kan niet zoveel jaren later geheel ten laste van de man worden gebracht. Partijen zijn al acht jaar uit elkaar. Dat de echtscheiding gevolgen heeft gehad voor het welzijn van de vrouw acht het hof aannemelijk, maar de vrouw heeft op geen enkele wijze aangetoond hoe het verloop is geweest van haar inspanningen om daarvan te herstellen en te her-integreren. Het hof is dan ook met de man van mening dat bij de berekening van de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud rekening dient te worden gehouden met een eigen verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van het minimumloon van € 1.565,- bruto per maand. Aldus becijfert het hof haar behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud op (€ 4.923 -/- € 1.565 =) € 3.358,- per maand in 2017, zijnde € 3.867,25 geïndexeerd naar 2023. Dit betreft een brutobedrag en niet een nettobedrag zoals de man stelt, omdat de vrouw gehouden is hierover inkomstenbelasting af te dragen.
(…)
3.14
De man stelt dat hij door de uitspraak van het hof Amsterdam en de daarbij vastgestelde partneralimentatie met ingang 13 juni 2016, werd geconfronteerd met een achterstand van (41 maanden x € 7.015 =) € 287.615,-. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient behoedzaam gebruik te worden gemaakt bij het vaststellen van een wijziging op een voor de uitspraak gelegen datum gelet op de ingrijpende gevolgen daarvan.
3.15
De vrouw stelt dat de man geen cassatieklacht heeft gericht tegen de door het hof Amsterdam vastgestelde ingangsdatum, zodat deze beslissing onaantastbaar is.
3.16
Het hof overweegt als volgt. Uit de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2017 volgt dat de man de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw heeft betwist. De rechtbank heeft in haar overweging wel de behoefte vastgesteld, maar het verzoek afgewezen, aangezien de vrouw geen inzage heeft gegeven in haar financiële positie. Uit het beroepschrift van de vrouw van 9 januari 2018 volgt dat zij het niet eens was met de beslissing van de rechtbank dat zij niet behoeftig was. Voor de man was er geen noodzaak om hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank in te stellen, aangezien het verzoek van de vrouw ter zake van een onderhoudsbijdrage was afgewezen. Uit de beschikking van het hof van 12 november 2019 volgt dat het hof de behoeftigheid van de vrouw heeft vastgesteld. Het hof heeft geen rekening gehouden met het verweer van de man dat hij in eerste aanleg heeft gevoerd met betrekking tot de hoogte van de behoefte van de vrouw. Gezien dit feit heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 maart 2021 de klacht gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd. In deze beschikking geeft het hof een beslissing met betrekking tot de behoefte, behoeftigheid en draagkracht. Mede bezien de wijze waarop beide partijen hebben geprocedeerd, alsmede het aanzienlijke tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk, acht het hof het redelijk en billijk om als ingangsdatum van de verschuldigde onderhoudsbijdragen te bepalen de datum van deze beschikking.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1.5 van het middel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door ten aanzien van een aantal op de behoeftelijst van de vrouw genoemde posten met een lager bedrag rekening te houden dan waarvan de man is uitgegaan en door de post huisdieren (door de man op € 12,50 per maand gesteld) zelfs helemaal niet mee te nemen. Het hof heeft aldus voor deze posten ten onrechte in totaal met € 291,50 per maand minder rekening gehouden dan de man heeft opgevoerd, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht slaagt. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van wat zij concreet nodig heeft en heeft daarbij de op de behoeftelijst van de vrouw vermelde uitgaven tot uitgangspunt genomen. De man heeft specifiek gereageerd op de door de vrouw gestelde uitgaven, en daarbij onder meer verwezen naar een door hemzelf opgesteld overzicht. In dat overzicht is bij iedere door de vrouw gestelde uitgave weergegeven in hoeverre de man deze uitgave betwist. Voor zover de man door de vrouw gestelde uitgaven niet heeft betwist, staan die tussen partijen vast (art. 149 Rv); het stond het hof niet vrij om ten aanzien daarvan van een lager bedrag uit te gaan.
3.2.1
Onderdeel 3 richt zich tegen de door hof gehanteerde ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie. De onderdelen 3.3-3.4 en 3.6-3.7 klagen dat de door het hof gegeven motivering om de ingangsdatum te bepalen op de datum van de beschikking van het hof, deze beslissing niet zonder meer kan dragen, mede gelet op het daarover gevoerde partijdebat.
3.2.2
Deze klachten slagen eveneens. Het hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang die heeft geleid tot het oordeel dat de wijze van procederen van beide partijen en het tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk aanleiding zijn om de partneralimentatie te laten ingaan op de datum van de beschikking. Het heeft geen kenbare aandacht besteed aan de omstandigheid dat de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie vertraging heeft ondervonden door de eerste cassatieprocedure. Verder heeft het hof niet kenbaar in zijn oordeel betrokken de gevolgen van het ruim 6,5 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking laten ingaan van de partneralimentatie, en het partijdebat met betrekking tot de beschikbaarheid van financiële middelen aan de zijde de man. Zonder nadere motivering is het oordeel van het hof dan ook onbegrijpelijk.
3.3
De overige klachten van de onderdelen 1 en 3 en de klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1
Onderdeel III van het middel richt zich tegen de rov. 3.7 en 3.10 van de bestreden beschikking waarin het hof de behoefte van de vrouw voor 2017 heeft vastgesteld. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat er een rekenfout is gemaakt.
4.1.2
Deze klacht slaagt op de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.51-4.52. Voor zover onderdeel IV voortbouwt op de slagende klacht van onderdeel III, slaagt het eveneens.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, F.J.P. Lock en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 12 januari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑01‑2024
Gerechtshof Den Haag 11 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1217.
Conclusie 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Cassatie na verwijzing (20/00494). Partneralimentatie en afwikkeling vermogensrechtelijke gevolgen echtscheiding. Grenzen alimentatiegeschil na verwijzing. Motiveringsklachten over ingangsdatum alimentatie. Onbegrijpelijke berekening brutobedrag behoefte.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01348
Zitting 17 november 2023
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de vrouw] ,
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man] ,
(hierna: de man).
1. Korte inhoud zaak en samenvatting cassatieberoep.
Deze zaak gaat over de (omvang van de) partneralimentatie en de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding tussen de man en de vrouw en is het vervolg op de beschikking van de Hoge Raad van 26 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:445).
De vrouw komt in het principale cassatieberoep op tegen de oordelen van het hof met betrekking tot haar behoefte en behoeftigheid, alsmede tegen het oordeel over de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
De man klaagt in het incidentele cassatieberoep eveneens over de oordelen van het hof over de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, en daarnaast over de beoordeling van het art. 843a Rv-verzoek en de verrekening van een vordering, en tot slot over rekenfouten.
2. Feiten en procesverloop
Feiten
2.1
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 26 maart 20211.in de eerste cassatieprocedure de volgende uitgangspunten en feiten vastgesteld:- de man en de vrouw zijn in 1998 met elkaar getrouwd. Hun huwelijk is op 13 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;- in de huwelijkse voorwaarden van partijen is bepaald dat tussen de echtgenoten een beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat ten aanzien van de in [plaats] gelegen echtelijke woning, en dat de man daarin voor 2/3 gerechtigd is en de vrouw voor 1/3. Elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten;- de vrouw heeft in de eerste cassatieprocedure naast echtscheiding – samengevat en voor zover in cassatie van belang – afwikkeling verzocht van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding en vaststelling van een door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie van € 7.015,-- bruto per maand;- de man heeft toedeling van een in Italië gelegen huis aan hem verzocht;- de rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap ten aanzien van het in Italië gelegen huis en heeft de wijze van verdeling daarvan vastgesteld. De overige verzoeken heeft de rechtbank afgewezen2.;- het hof heeft bepaald dat de man met ingang van 13 juni 2016 aan de vrouw een partneralimentatie is verschuldigd van € 7.015,-- bruto per maand, en dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw een bedrag van € 96.033,28 dient te betalen;- het hof heeft de overige verzoeken afgewezen.
2.2
De Hoge Raad heeft in genoemde beschikking van 26 maart 2021 de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 20193.vernietigd en het geding naar het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Procesverloop na verwijzing4.
2.3
De vrouw heeft op 7 december 2021 een verzoekschrift na verwijzing door de Hoge Raad bij het hof ingediend. Zij heeft het hof daarbij verzocht de zaak opnieuw te behandelen en, opnieuw rechtdoende:- primair: de tussen partijen gegeven beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 te bekrachtigen, met veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen de wettelijke rente over € 96.033,28 vanaf 12 november 2019, althans met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren, tot die der algehele voldoening;- subsidiair: met vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 in zoverre:A. te bepalen dat de man met ingang van 13 juni 2016 met een bedrag van € 7.015 bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, althans met zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie vermeent te behoren;B. de man te veroordelen ten titel van afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw te betalen € 96.033,28, althans zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren, met de wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2019 althans met ingang van de datum van indiening van dit ver zoekschrift, tot die der algehele voldoening.5.
2.4
De man heeft een verweerschrift na verwijzing door de Hoge Raad ingediend en het hof daarbij verzocht om, zakelijk weergegeven, het verzoek van de vrouw af te wijzen, zodat de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 vernietigd blijft, althans te bepalen dat de vrouw op grond van art. 843a Rv inzage dient te verschaffen in de door haar meegenomen administratie van de man - waaronder zijn bankafschriften - en/of een afschrift dient te verstrekken van haar bankafschriften van de bankrekening eindigend op no. 995 van de jaren 2000 t/m 2016.6.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 september 2022 plaatsgevonden. De zaak is daarbij behandeld door mr. A.N. Labohm als raadsheer-commissaris en mr. A.S. Mertens-de Jong als bijzitter. De beschikking in deze zaak is gewezen door alle drie de raadsheren. De advocaten van partijen hebben zich hiermee akkoord verklaard. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Verschenen zijn de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de man (via videoverbinding), bijgestaan door zijn advocaat. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6
Bij beschikking van 11 januari 2023 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017 vernietigd voor zover het de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie betreft en heeft, in zoverre opnieuw beschikkende:
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de beschikking van het hof (11 januari 2023) als uitkering tot haar levensonderhoud € 3.867,25 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man veroordeeld om binnen drie maanden na datum van deze beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 96.033,28;
- de beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2017 voor het overige bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
2.7
De vrouw heeft van deze beschikking tijdig7.cassatieberoep ingesteld.
De man heeft in het principale cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.8.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen met verschillende klachten.
3.2
Onderdeel 1, dat zes subonderdelen bevat, is gericht tegen rov. 3.6 en 3.7 (en de uitwerking daarvan in het dictum), waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“3.6 (…) Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Hierin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd. Daarnaast moet zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde rekening worden gehouden (ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en ECLI:NL:HR:2010:BM7050).
Het hof heeft begrepen dat partijen vanuit Nederland naar Italië zijn verhuisd, om in hun Italiaanse behuizing een bed and breakfast te beginnen. Het hof heeft uit het verhandelde ter zitting opgemaakt dat de behuizing in Italië een zeer luxe villa was met zwembad en dat partijen daarnaast beschikten over een appartement in [plaats] .
Het hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat het gezinsinkomen van partijen uit het procesdossier niet valt af te leiden. De levensstijl van partijen duidt er op dat partijen over ruime financiële middelen hebben kunnen beschikken. Dat kan zijn geweest uit inkomsten of leningen. Ook geleende gelden kunnen immers worden aangewend om te voorzien in de behoefte. Het hof heeft geen stukken in het dossier aangetroffen met betrekking tot de inkomsten van partijen ten tijde van de samenleving of eventuele leningen die in die periode gebruikt zijn voor de kosten van levensonderhoud. Met betrekking tot de bepaling van de behoefte ter zake van het uitgavenpatroon van partijen kan het hof alleen vaststellen dat er een luxe villa in Italië was en een appartement in [plaats] . Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AM2379) volgt dat vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde ook kan plaatsvinden aan de hand van wat de onderhoudsgerechtigde concreet nodig heeft. Het hof heeft de behoeftelijst van de vrouw met betrekking tot hetgeen zij concreet nodig heeft integraal besproken met partijen tijdens de mondelinge behandeling. Gelet op de wederzijdse stellingen van partijen houdt het hof in redelijkheid rekening met de volgende posten:
huur € 1.350,-
gas/elektra/water € 239,-
telefoon € 50,-
tv € 25,-
woonverzekering € 10,-
boodschappen € 400,-
kleding en schoenen € 100,-
persoonlijke verzorging € 50,-
cadeaus € 25,-
brandstof € 50,-
verzekering auto € 72,50
onderhoud auto € 50,-
kosten ov € 50,-
ziektekostenverzekering € 145,-
aansprakelijkheidsverzekering € 8,-
reservering vakantie € 100,-
uitgaan € 50,-
totaal afgerond € 2.775,-
3.7
Vast staat dat partijen al in 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat de man vrijwillig aan de vrouw bedragen heeft voldaan per maand tussen de € 2.000,- en € 2.660,- netto per maand, zij het dat de vrouw in die periode naar eigen zeggen weinig woonlasten had. In de huwelijkse periode vanaf 2014 was het bestedingspatroon van de vrouw mogelijk lager dan in de voorgaande periode. Niet bestreden is dat in de huwelijkse periode de besloten vennootschap Opbouw B.V., waarvan de aandelen (middellijk) werden gehouden door de man, in staat van faillissement is verklaard, met als logisch gevolg dat de inkomsten uit die B.V. zijn komen te vervallen. Het in ogenschouw nemen van de levensstijl van partijen in het verleden, de levensstijl van de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen en hetgeen de vrouw ter zake van haar behoefte concreet naar voren heeft gebracht, heeft het hof haar behoefte in redelijkheid begroot op € 2.775,- netto per maand. Gelet op het vorenstaande stelt het hof de behoefte van de vrouw voor het jaar 2017 vast op € 2.775,- netto per maand, zijnde € 4.923,- bruto per maand.”
3.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof (essentiële) stellingen van de vrouw over haar behoefte onbesproken heeft gelaten. Zo heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd welke panden op naam van de man tussen 2009 en 2015 zijn verkocht met een geschatte netto-opbrengst van minimaal € 450.000. Dat betreft de periode waarover de man heeft gesteld dat partijen geen inkomsten zouden hebben gehad. Tevens is er toen, aldus het subonderdeel, op gewezen dat het gerechtshof Amsterdam in de eindbeschikking heeft overwogen dat de man tijdens de nadere behandeling van de zaak heeft verklaard door verkopen uit de onroerendgoedportefeuille liquide middelen ter beschikking te krijgen waarvan hij leeft, maar dat stukken van de door de man gestelde verkopen echter ontbreken, en dat de man ook in de procedure na verwijzing in het geheel geen stukken heeft overgelegd met betrekking tot de verkoopopbrengsten van de panden.9.
3.4
Volgens subonderdeel 1.2 was de man daarnaast gerechtigd tot 50% van de verkoopopbrengst van de panden op naam van Eras Investments B.V en is namens de vrouw een lijst van 148 objecten (108 appartementen en 40 panden) overgelegd die tussen 1 januari 2008 en 1 januari 2021 op naam van Eras Investments B.V. hebben gestaan en inmiddels allemaal zijn verkocht. Het subonderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof de bewering van de man dat Eras Investments B.V. vooralsnog geen inkomsten genereert, kennelijk voor waar aanneemt.10.
3.5
Subonderdeel 1.3 voegt daaraan toe dat de becijferde behoefte van € 2.775 netto per maand (peiljaar 2017) onbegrijpelijk is. Op basis van de “Hof-norm” zou dat een gezinsinkomen van € 2.775 x 100/60 = € 4.625 netto per maand opleveren, en teruggerekend naar 2013 een bedrag € 4.396 netto per maand. Met een dergelijk gezinsinkomen kan men zich volgens het subonderdeel uiteraard geen zeer luxe villa permitteren met een waarde in 2013 van minimaal € 1,8 miljoen, alsmede een luxe gerenoveerd dubbel benedenhuis in [plaats] , dat in 2014 voor € 540.000 is verkocht.
3.6
Subonderdeel 1.4 klaagt dat ook de overweging van het hof in rov. 3.7 dat “niet bestreden is dat in de huwelijkse periode de besloten vennootschap Opbouw B.V., waarvan de aandelen (middellijk) werden gehouden door de man, in staat van faillissement is verklaard, met als logisch gevolg dat de inkomsten uit die B.V. zijn komen te vervallen”, onbegrijpelijk is. Door de vrouw is gemotiveerd en onbestreden gesteld11.dat de man nooit salaris uit Opbouw B.V. heeft ontvangen (en dat er van een inkomensval in 2009 dus geen sprake was) en door de man is erkend12.dat het faillissement van Opbouw B.V. juist tot extra inkomsten heeft geleid door de loonbetalingsverplichting van het UVW over de laatste drie maanden.
3.7
De klachten in de subonderdelen 1.1 t/m 1.4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ik betrek daarbij het volgende.
Motiveringsplicht bij (partner)alimentatie
3.8
De onderhoudsverplichting tussen echtgenoten werkt door na de ontbinding van het huwelijk. De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven (behoeftigheid), op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen op grond van art. 1:157 BW (oud)13., thans art. 1:156 BW.14.Voor de vaststelling van bedoelde partneralimentatie gelden de in de wet omschreven maatstaven.15.Die maatstaven voor de uitkering zijn enerzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige echtgenoot en anderzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde echtgenoot, dus datgene dat de onderhoudsgerechtigde, gelet op diens individuele leefomstandigheden nog van de onderhoudsplichtige nodig heeft voor het levensonderhoud. De behoefte wordt mede bepaald door niet-financiële factoren, zoals de welstand waarin de echtgenoten tijdens het huwelijk leefden. De partneralimentatie-uitkering heeft namelijk ook de strekking de onderhoudsgerechtigde echtgenoot in staat te stellen overeenkomstig een mede door het ontbonden huwelijk bepaalde welstand, te leven.16.
3.9
Volgens vaste rechtspraak dient bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.17.
3.10
De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht en de behoefte bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.18.Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. De rechter is ook niet verplicht alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt.19.Vaste rechtspraak is dat een beslissing over alimentatie wel ten minste zodanig moet worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.20.
3.11
In rov. 3.6 heeft het hof de – juiste en in cassatie niet bestreden – maatstaf voor het bepalen van de behoefte voorop gesteld. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het gezinsinkomen van partijen niet uit het procesdossier valt af te leiden en dat er geen stukken in het dossier zijn aangetroffen met betrekking tot de inkomsten van partijen ten tijde van de samenleving of eventuele leningen die in die periode gebruikt zijn voor de kosten van levensonderhoud (rov. 3.621.). De stellingen van de subonderdelen over de schatting van verkoopopbrengsten van panden over een bepaalde periode22., de eigendom van een luxe villa en een benedenwoning in [plaats] en een UWV-uitkering na faillissement, zijn een onvoldoende bestrijding van deze feitelijke oordelen, nu het hof op grond daarvan nog niet tot een vaststelling van een concreet gezinsinkomen van partijen kon komen. Het hof overweegt vervolgens dat de levensstijl van partijen erop duidt dat partijen over ruime financiële middelen hebben kunnen beschikken, en gaat daarom uit van de concrete gegevens van de vrouw over de te verwachten kosten van levensonderhoud aan de hand van het behoeftelijstje, die volgens het hof ook integraal zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling. Ook deze stap in de vaststelling van de behoefte is in lijn met de vaste jurisprudentie op dit punt en is niet onbegrijpelijk.
3.12
Nu het duidelijk is met welke posten het hof in redelijkheid rekening heeft gehouden, - en welke posten daarmee buiten beschouwing zijn gelaten - is voldoende inzichtelijk gemaakt hoe het hof tot het behoeftebedrag is gekomen. Het hof heeft ter motivering van het behoeftebedrag ook de levensstijl van partijen in het verleden betrokken, alsmede de levensstijl van de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen en hetgeen de vrouw ter zake van haar behoefte concreet naar voren heeft gebracht (rov. 3.7). Daarmee is een begrijpelijk en voldoende gemotiveerd oordeel gegeven voor de behoeftebegroting.23.
3.13
De klachten in de subonderdelen 1.1, 1.3 en 1.4 stuiten op het voorgaande af.
3.14
Subonderdeel 1.2 (hiervoor onder 3.4 vermeld) mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.11 het standpunt van de man weergegeven omtrent zijn draagkracht, waaronder diens stelling dat uit Eras Investments B.V. vooralsnog geen inkomsten worden gegenereerd. Het hof heeft vervolgens in rov. 3.13 genoemde stelling van de man verworpen en overwogen dat gezien de omvang en samenstelling van het vermogen van de man, waaronder de deelneming in Eras Investments B.V., het hof het niet aannemelijk acht dat de man geen inkomsten of onvoldoende inkomsten heeft. Het hof heeft de stelling van de man dus in het geheel niet “voor waar aangenomen”.
3.15
Subonderdeel 1.5 klaagt, zakelijk weergegeven, dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door bij de posten op het behoeftelijstje van de vrouw op een flink aantal punten met een lager bedrag rekening te houden dan de man heeft vermeld in zijn productie E bij verweerschrift na verwijzing. Dat betreft (links bedrag hof / rechts bedrag man):
telefoon € 50 / € 58
tv € 25 / € 4524.
boodschappen € 400 / € 475
kleding en schoenen € 100 / € 166
persoonlijke verzorging € 50 / € 100
cadeaus € 25 / € 50
brandstof € 50 / € 85
Daarnaast heeft het hof volgens subonderdeel 1.5 de post huisdieren (door de man gesteld op een bedrag van € 12,50) helemaal niet meegenomen. Het hof heeft aldus voor deze posten ten onrechte in totaal met € 291,50 per maand minder rekening gehouden dan de man heeft opgevoerd.
3.16
Volgens subonderdeel 1.6 heeft het hof ook geen rekening gehouden met een aantal andere posten die ontegenzeggelijk tot de lasten van de vrouw behoren, zoals binnenonderhoud woning, vervangingskosten inboedel, vervangingskosten auto.25.Voor wat betreft de posten binnenonderhoud woning en vervangingskosten inboedel is het voorbijgaan aan deze posten niet te rijmen met de huwelijkse welstand en met name de vaststelling van het hof dat ‘de behuizing in Italië een zeer luxe villa was met zwembad’. Zonder dat daar een overweging aan is gewijd, zijn deze geen van alle door het hof in de behoeftelijst meegenomen, wat het hof wel had moeten doen, wat ook geldt voor de post ‘extra’s’ van € 551,20 die de man onderaan zijn productie E heeft toegevoegd, aldus het subonderdeel.
3.17
Uit het verweerschrift na verwijzing26., de daarbij gevoegde behoeftelijst in bijlage E27.en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het verwijzingshof28.blijkt dat de man ten aanzien van de behoefteposten van de vrouw heeft vastgehouden aan het door hem bij verweerschrift van 2 maart 201629.becijferde bedrag van € 1.959,50. Het hof is in de behoeftebegroting bij een aantal posten afgeweken van het standpunt van partijen. Daarmee is het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden omdat het hof in deze beschikking over de huwelijksgerelateerde behoefte, behoeftigheid en draagkracht een beslissing moest geven (zie ook rov. 3.16). Daarin heeft het hof een zelfstandige taak om aan de hand van de beschikbare informatie vast te stellen of de vrouw in aanmerking kwam voor een uitkering tot levensonderhoud. Daarbij was het hof niet verplicht om per post te motiveren waarom de vastgestelde bedragen afwijken van de bedragen die de man of vrouw ter zake van die post redelijk achtte.30.
3.18
De subonderdelen 1.5 en 1.6 falen op grond van het voorgaande.Daarmee faalt onderdeel 1 in zijn geheel.
3.19
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 3.10 (en de uitwerking daarvan in het dictum), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de volledigheid citeer ik ook rov. 3.8 en 3.9):
“Behoeftigheid van de vrouw
3.8
De man is van mening dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en derhalve niet behoeftig is. Wat de reden is van het feit dat de vrouw vanaf 14 maart 2019 een bijstandsuitkering ontvangt en is vrijgesteld van de sollicitatieplicht is de man onbekend. Dit betekent echter niet dat zij niet zou kunnen werken. De vrouw heeft sociologie gestudeerd en is afgestudeerd in de richting gezondheidszorg. Zij zou in ieder geval het minimumloon moeten kunnen verdienen, te weten € 1.756,20 in 2022. Uitgaande van de door de man voorgestane behoefte van de vrouw geïndexeerd per 2020 van € 2.079,39 per maand, resteert slechts een behoefte aan partneralimentatie van € 425,79 per maand.
3.9
De vrouw stelt niet in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De echtscheiding heeft een enorme wissel op haar getrokken en doet dit nog altijd, nu deze nog steeds niet is afgewikkeld. Zij heeft een ernstige burn-out gehad. Terwijl partijen in luxe in Italië leefden en de man dit nog steeds doet en weigert om de vrouw uit te kopen, woont de vrouw op een zoldertje bij haar broer en ontvangt zij een bijstandsuitkering van € 748,- per maand, waarvan zij € 400,- afdraagt aan haar broer. Al jaren is zij niet bij de tandarts geweest. Uit verklaringen van haar huisarts en psycholoog blijkt dat zij niet kan werken, aldus de vrouw. Vanwege haar klachten en beperkingen is zij door de gemeente vrijgesteld van de sollicitatieverplichting.
3.10
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij ten tijde van het uiteengaan van partijen niet in staat is geweest om betaald werk te vinden. Vast staat dat de vrouw sociologie heeft gestudeerd en diverse banen heeft gehad. Ook was zij jarenlang werkzaam bij/met het opknappen en de verkoop van onroerend goed, zoals zij zelf stelt, het “opleuken van panden”. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw verwacht had kunnen en kan worden in ieder geval het minimumloon te verdienen, gelet op haar jarenlange werkervaring. Dat zij nu niet in staat is om te werken, kan niet zoveel jaren later geheel ten laste van de man worden gebracht. Partijen zijn al acht jaar uit elkaar. Dat de echtscheiding gevolgen heeft gehad voor het welzijn van de vrouw acht het hof aannemelijk, maar de vrouw heeft op geen enkele wijze aangetoond hoe het verloop is geweest van haar inspanningen om daarvan te herstellen en te her-integreren. Het hof is dan ook met de man van mening dat bij de berekening van de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud rekening dient te worden gehouden met een eigen verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van het minimumloon van € 1.565,- bruto per maand. Aldus becijfert het hof haar behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud op (€ 4.923 -/- € 1.565 =) € 3.358,- per maand in 2017, zijnde € 3.867,25 geïndexeerd naar 2023. Dit betreft een brutobedrag en niet een nettobedrag zoals de man stelt, omdat de vrouw gehouden is hierover inkomstenbelasting af te dragen.”
3.20
Het onderdeel bestaat uit vier subonderdelen.Bij de behandeling daarvan stel ik het volgende voorop.31.
Behoeftigheid
3.21
Een aanspraak op partneralimentatie bestaat slechts voor zover een echtgenoot niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch deze in redelijkheid kan verwerven (art. 1:157 lid 1 BW (oud), thans art. 1:156 lid 1 BW). Volgens het rapport alimentatienormen (Tremarapport), dat aanbevelingen voor de praktijk geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, is men behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.32.Wat ‘voldoende inkomsten’ of de ‘de nodige middelen’ zijn, hangt samen met de omvang van de behoefte, die mede door de welstand waarin de echtgenoten leefden en andere niet-financiële omstandigheden wordt bepaald. In zoverre is er verband tussen behoeftigheid en behoefte.33.
3.22
Bij de beantwoording van de vraag of een echtgenoot zich in redelijkheid voldoende inkomsten kan verwerven, spelen diverse omstandigheden een rol. Veel voorkomende omstandigheden zijn de noodzaak tot verzorging van de kinderen, de leeftijd, de gezondheidstoestand, de situatie op de arbeidsmarkt, de achterstand in scholing en vakopleiding die (mede) door het huwelijk is ontstaan en ook de vraag naar de geschiktheid van de arbeid. Het komt regelmatig voor dat van de alimentatiegerechtigde wordt verlangd, al dan niet op termijn, de werkzaamheden die men al verricht, uit te breiden of de verdiencapaciteit te benutten. Dit kan ertoe leiden dat geen behoeftigheid wordt aangenomen of dat de behoefte aan alimentatie vermindert.34.Degene die stelt alimentatie te behoeven, moet die stelling motiveren met concrete gegevens omtrent de behoefte en de behoeftigheid.35.
3.23
Ook de vaststelling en waardering van de omstandigheden die bepalen of een alimentatiegerechtigde in redelijkheid voldoende inkomsten kan verwerven zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.36.Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en daaraan mogen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Wel moet voldoende inzicht worden gegeven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.37.
3.24
In subonderdeel 2.1 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de vrouw in 2014 al vijf jaar in Italië woonde, dat zij daar al vijf jaar de B&B van partijen runde, en dat het voor haar, met haar beperkte kennis van het Italiaans en haar leeftijd, onmogelijk was om bij het uiteengaan van partijen in Italië (direct) betaald werk te vinden.38.Subonderdeel 2.2 voegt daaraan toe dat het hof niet - kenbaar - in zijn beoordeling heeft betrokken in hoeverre de leeftijd van de vrouw, het feit dat zij in 2014 al vijf jaar als zelfstandige in Italië had gewerkt en dus uit het reguliere arbeidsproces was geweest, en haar positie op de Italiaanse arbeidsmarkt (waar zij nooit in loondienst had gewerkt en met slechts een beperkte vaardigheid van de Italiaanse taal) invloed heeft gehad op haar verdiencapaciteit, terwijl, als het hof dat wel zou hebben gedaan, zulks tot een ander oordeel had moeten nopen.
3.25
Op gewezen echtgenoten rust met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een inspanningsverplichting om zich voldoende inkomsten te verwerven om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Het staat de rechter in beginsel vrij te beoordelen aan welke omstandigheden hij bij zijn beslissing over de verdiencapaciteit betekenis wil toekennen en welke omstandigheden voor rekening voor de alimentatiegerechtigde te laten (ziekte, leeftijd, etc.).39.Het hof heeft het oordeel over de behoeftigheid van de vrouw gebaseerd op de verwachting van het hof omtrent haar (verdien)capaciteit om in de toekomst, althans vanaf de datum dat een onderhoudsbijdrage wordt toegewezen, op passende wijze in haar levensonderhoud te voorzien.40.De overweging van het hof in rov. 3.10 dat van de vrouw verwacht had kunnen en kan worden in ieder geval het minimumloon te verdienen, gelet op haar jarenlange werkervaring komt erop neer dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij zich inspande om haar verdiencapaciteit (zo) volledig (mogelijk) te benutten na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.Genoemde oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting41.en zijn voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.26
De subonderdelen 2.1 en 2.2. falen daarom.
3.27
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof wat betreft medisch/psychische decompensatie van de vrouw als gevolg van de echtscheiding de onjuiste maatstaf: inspanningen om te herstellen van de gevolgen die de echtscheiding heeft gehad, heeft aangelegd en te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van de vrouw. Volgens subonderdeel 2.4 is het daarnaast onbegrijpelijk dat het hof niet in zijn oordeel heeft betrokken: (i) de diverse verklaringen van de artsen en therapeuten van de vrouw, dat zij inzichtelijk heeft gemaakt wat het verloop van haar medisch/psychische situatie is geweest42.; (ii) dat de vrouw door de gemeente Amersfoort is ontheven van de arbeidsverplichtingen43., alsmede (iii) dat zij uitvoerig inzicht heeft gegeven in wat zij allemaal heeft geprobeerd om te re-integreren en zelfvoorzienend te zijn,44.hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling van 30 september 2022 nader heeft toegelicht.45.
3.28
Deze subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.29
Het hof heeft in rov. 3.10 de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd aan het bestreden oordeel, namelijk:
- dat de vrouw sociologie heeft gestudeerd en diverse banen heeft gehad;
- dat de vrouw jarenlang werkzaam is geweest bij/met het opknappen en verkoop van onroerend goed;
- dat van de vrouw gelet op haar jarenlange werkervaring kon worden verwacht dat zij in ieder geval het minimumloon kon verdienen;
- dat partijen al acht jaar uit elkaar zijn en de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond hoe het verloop is geweest van haar inspanningen om van de gevolgen van de echtscheiding te herstellen en te her-integreren;
- dat de omstandigheid dat de vrouw nu niet in staat is om te werken, niet zoveel jaren later geheel ten laste van de man kan worden gebracht.
3.30
Dit (feitelijk) oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de beoordeling van het hof over de verdiencapaciteit van de vrouw. In het oordeel ligt besloten dat het hof de in rov. 3.9 weergegeven stellingen van de vrouw van onvoldoende gewicht heeft geacht om tot een ander oordeel te komen. Dat komt mij in het licht van de door de vrouw overgelegde stukken ook niet onbegrijpelijk voor. De vrouw heeft toegelicht dat zij pogingen heeft gedaan om werk te vinden,46.maar verder geven de door de vrouw overgelegde (medische) stukken47.geen goed beeld hoe het verloop is geweest van haar inspanningen om te herstellen en te her-integreren na haar burn-out/ziekte sinds 2016. Uit productie HB2 (punt 8) bij appelschrift van 9 januari 2018 volgt dat de vrouw in 2016 contact heeft gezocht met de huisarts, dat zij toen overspannen was en medicatie heeft verzocht. In de verklaring van de huisarts van 3 juli 2018 is door de huisarts opgemerkt dat de vrouw door de overspanning (gebrek aan concentratie ten gevolge van extreme overbelasting) momenteel niet in staat is om werkactiviteiten te doen. De verklaring van de huisarts van 19 september 2022 is in feite hetzelfde als de verklaring in 2018 met de toevoeging dat de vrouw is doorverwezen naar een psycholoog.
3.31
Uit de (medische) verklaringen van de huisarts is niet vast te stellen in welke mate de ziekte van de vrouw ook tot arbeidsongeschiktheid leidt of heeft geleden. Een huisarts is niet deskundig in het geven van een medisch oordeel over de arbeidsgeschiktheid.48.
3.32
Verder heeft de vrouw een e-mail van de accountmanager bij de gemeente over haar bijstandsuitkering overgelegd, waarin wordt gemeld:
“Op basis van de door u ingeleverde verklaringen van de medisch behandelaren schatten wij in dat u op dit moment niet in staat bent om aan de arbeidsverplichtingen zoals omschreven in artikel 9 lid 1 van de participatiewet. De formele ontheffing van de arbeidsverplichtingen zal u van ons op een later moment ontvangen. Vanwege de spoed omtrent uw persoonlijke situatie ontvangt u van ons in aanloop naar de formele beschikking vast deze email.”
3.33
Het hiervoor onder 3.31 vermelde, geldt in zoverre ook voor de geciteerde verklaring van de gemeenteambtenaar over de vrijstelling van de sollicitatieplicht, waarbij daarnaast onduidelijk is op welke verklaringen van welke medische behandelaren dat oordeel is gebaseerd.
3.34
Evenmin is uit de hiervoor vermelde stukken en verklaringen duidelijk of en wat in de periode 2016-2022 door de vrouw is gedaan om te herstellen en te re-integreren, anders dan dat zij (op enig moment) is doorverwezen naar een psycholoog. Er zijn ook, anders dan het subonderdeel stelt, geen verklaringen van een therapeut of een onafhankelijke, deskundige arts, zoals een bedrijfsarts of verzekeringsarts, overgelegd. Het had op weg van de vrouw gelegen om haar behoeftigheid met meer concrete gegevens nader te onderbouwen.49.
3.35
Voor de rest is het oordeel van het hof een feitelijke afweging, waarbij - nu nadere (onafhankelijke) medische informatie ontbreekt50.- het hof de vrijheid heeft om te bepalen welke omstandigheden (deels) voor rekening van de vrouw komen en welke omstandigheden niet.
3.36
De klachten in de subonderdelen 2.3 en 2.4 slagen dus niet, waardoor onderdeel 2 in zijn geheel faalt.
3.37
Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 3.16 (en de uitwerking daarvan in het dictum). In deze rov. heeft het hof over de ingangsdatum van de verschuldigde partneralimentatie het volgende geoordeeld:
“Ingangsdatum
(…)
3.16
Het hof overweegt als volgt. Uit de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2017 volgt dat de man de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw heeft betwist. De rechtbank heeft in haar overweging wel de behoefte vastgesteld, maar het verzoek afgewezen, aangezien de vrouw geen inzage heeft gegeven in haar financiële positie. Uit het beroepschrift van de vrouw van 9 januari 2018 volgt dat zij het niet eens was met de beslissing van de rechtbank dat zij niet behoeftig was. Voor de man was er geen noodzaak om hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank in te stellen, aangezien het verzoek van de vrouw ter zake van een onderhoudsbijdrage was afgewezen. Uit de beschikking van het hof van 12 november 2019 volgt dat het hof de behoeftigheid van de vrouw heeft vastgesteld. Het hof heeft geen rekening gehouden met het verweer van de man dat hij in eerste aanleg heeft gevoerd met betrekking tot de hoogte van de behoefte van de vrouw. Gezien dit feit heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 maart 2021 de klacht gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd. In deze beschikking geeft het hof een beslissing met betrekking tot de behoefte, behoeftigheid en draagkracht. Mede bezien de wijze waarop beide partijen hebben geprocedeerd, alsmede het aanzienlijke tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk, acht het hof het redelijk en billijk om als ingangsdatum van de verschuldigde onderhoudsbijdragen te bepalen de datum van deze beschikking.”
3.38
Onderdeel 3 bevat zeven subonderdelen.Subonderdeel 3.1 klaagt dat de man in de eerdere cassatieprocedure geen klacht heeft gericht tegen de door het hof Amsterdam vastgestelde ingangsdatum van de onderhoudsverplichting op 13 juni 2016. Daardoor is die beslissing onaantastbaar geworden en is de beslissing van het verwijzingshof om de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op 11 januari 2023 te bepalen, rechtens onjuist.
3.39
Volgens vaste rechtspraak moet de alimentatierechter de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang beoordelen, met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden. Die regel – die een uitzondering inhoudt op de hoofdregel dat de verwijzingsrechter is gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen – wordt gerechtvaardigd door de aard van een alimentatiegeschil. Rechterlijke uitspraken aangaande alimentatie zijn immers in beginsel vatbaar voor wijziging, zelfs met terugwerkende kracht, op de in art. 1:401 BW vermelde gronden; beide partijen bij een dergelijk geschil hebben daarom belang erbij dat de vaststelling van de alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak. De aard van dit geschil rechtvaardigt daarom dat de appelrechter bij de vaststelling van de alimentatie rekening houdt met nieuwe grieven, feiten, stellingen en verweren waarop door de partijen eerst na het formuleren van de grieven, onderscheidenlijk na het appelverweerschrift, beroep is gedaan, zodat wordt voorkomen dat op de voet van art. 1:401 BW wijziging van de rechterlijke uitspraak moet worden verzocht op die nieuwe gronden. Daarom dient na vernietiging in cassatie ook de verwijzingsrechter met dergelijke nieuw aangevoerde gronden rekening te houden.51.
3.40
Subonderdeel 3.1 stuit op deze vaste rechtspraak af.
3.41
Onderdeel 3 richt zich in de overige subonderdelen meer in het bijzonder tegen de slotzin van rov. 3.16, waarin het hof de ingangsdatum van de alimentatieverplichting heeft bepaald op de datum van 11 januari 2023.
3.42
Subonderdeel 3.2 stelt voorop dat de rechter vrij is de ingangsdatum waarop het bedrag aan levensonderhoud verschuldigd is, te bepalen op een dag gelegen voor de uitspraak of die van de uitspraak of zelfs na de uitspraak. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het hof heeft miskend dat in de regel die dag in echtscheidingsprocedures als de onderhavige wordt bepaald op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde in dit geval 13 juni 2016.
Ingangsdatum alimentatie
3.43
De rechter die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt of intrekt, stelt volgens art. 1:402 lid 1 BW tevens de dag vast, vanaf welke dit bedrag verschuldigd is of ophoudt verschuldigd te zijn. Volgens Asser/De Boer, Kolkman & Salomons liggen drie data het meest voor de hand als ingangsdatum. Dat zijn: (i) de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn; (ii) de datum van het inleidend processtuk, en (iii) de datum waarop de rechter beslist.52.
3.44
De wet laat de rechter hierbij een grote mate van vrijheid, aldus de Hoge Raad, waarbij wordt verwezen naar de parlementaire geschiedenis van art. 1:402 BW.53.Daarin is het volgende tot uitdrukking gebracht:54.
“Al is dus de rechter bevoegd de aanvangsdatum van de verplichting of van haar wijziging vóór de dag der dagvaarding te stellen - iets wat ten allen overvloede nog uit het derde lid van dit artikel blijkt -, zo dient de rechter desniettemin van deze bevoegdheid een voorzichtig gebruik te maken. De verplichting is immers niet een tot het voldoen van een geldsom zonder meer, maar tot het verstrekken van levensonderhoud. Deze verplichting is minder sprekend, wanneer levensonderhoud voor het verleden dan wanneer het voor de toekomst wordt gevraagd: iemand in het verleden te onderhouden is evenzeer iets tegenstrijdigs als iemand in het verleden te moeten verzorgen. En zeker mag het recht om levensonderhoud te kunnen vorderen niet misbruikt worden om door met het instellen van de actie te wachten, een potje te vormen. Aan de andere kant mogen deze overwegingen niet ten gevolge hebben, dat zij, die levensonderhoud verschuldigd zijn de betaling uitstellen of geheel achterwege laten en het instellen van een procedure door schijnmanoeuvres trachten te voorkomen om aldus minder te behoeven te betalen. Vandaar dat hier een discretionaire macht aan de rechter is gegeven.”
3.45
Subonderdeel 3.2 stuit af op de grote vrijheid die art. 1:402 BW aan de rechter laat.
Motivering ingangsdatum; terugbetalings- en nabetalingsverplichting
3.46
In het algemeen wordt aangenomen dat de omvang van de motiveringsplicht van de rechter verschilt, afhankelijk van de aard van de procedure, de aard van de beslissing en de wijze waarop partijen hebben geprocedeerd. Bij discretionaire beslissingen geldt een lichte motiveringseis. Omdat het bepalen van de ingangsdatum van een gewijzigde alimentatie-uitkering een dergelijke discretionaire bevoegdheid is, hoeft hof daarbij niet in te gaan op een verweer dat een andere ingangsdatum bepleit.55.Echter ook als de wet een ruime beoordelingsvrijheid geeft, zal gemotiveerd moeten worden waarom de rechter daarvan in bepaalde zin gebruikmaakt, wanneer het debat van partijen daartoe aanleiding geeft.56.
3.47
Naarmate de gevolgen van een rechterlijke beslissing ingrijpender zijn, gelden er zwaardere motiveringseisen en zal de rechter bij zijn motivering meer in details moeten treden. Hoe ver hij daarbij moet gaan, zal weer in belangrijke mate afhankelijk zijn van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en van hetgeen ten processe vaststaat.57.
3.48
Zo geldt een zwaardere of bijzondere motiveringsplicht indien de vaststelling van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting leidt tot een terugbetalingsverplichting van de alimentatiegerechtigde.
Behoedzaamheid en terugbetalingsverplichting alimentatiegerechtigde
3.49
Vaste rechtspraak is dat (i) de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik zal moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald; (ii) dat deze behoedzaamheid ook geldt voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen en dat (iii) deze behoedzaamheid meebrengt dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.58.
Ook bij nabetalingsverplichting alimentatieplichtige?
3.50
In de onderhavige zaak gaat het niet om een terugbetalingsverplichting van de alimentatiegerechtigde, maar om een nabetalingsverplichting van de alimentatieplichtige. Het is de vraag in hoeverre de omvang van de motiveringsplicht daar ook wordt ingevuld door de behoedzaamheidsjurisprudentie.
3.51
De Hoge Raad heeft deze vraag in een beschikking van 22 december 2009 ontkennend beantwoord:
“3.1 De in onderdeel 2.10 voorgestelde klachten berusten op het uitgangspunt dat ten aanzien van nabetaling door de man van de alimentatie die hij als gevolg van de bestreden beschikking met ingang van 1 oktober 2006 verschuldigd is geworden, geldt hetgeen de Hoge Raad in de in het onderdeel genoemde uitspraken heeft overwogen ten aanzien van de door de rechter in acht te nemen behoedzaamheid en de in verband daarmee op de rechter rustende motiveringsplicht bij het vaststellen van een lagere alimentatie of bij opnihilstelling daarvan met ingang van een tij[d]stip dat is gelegen vóór zijn desbetreffende beschikking. Dit uitgangspunt is evenwel onjuist. Daarom falen de klachten.”59.
3.52
In zijn conclusie voor deze beschikking had A-G Langemeijer60.erop gewezen dat in de literatuur en in de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 12 mei 200661.is voorgesteld dat dezelfde behoedzaamheid is vereist wanneer belangrijke bedragen door de alimentatieplichtige moeten worden nabetaald als gevolg van een wijziging met terugwerkende kracht. Langemeijer voegde daaraan toe dat aan de zijde van de alimentatieplichtige, die achteraf wordt geconfronteerd met een verplichting tot nabetaling, zich inderdaad een vergelijkbaar probleem kan voordoen als hij niet in staat is tot een nabetaling ineens. De alimentatieplichtige kan bijvoorbeeld telkens zijn maandloon hebben uitgegeven in de tijdspanne van een maand, zonder rekening ermee behoeven te houden dat later de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht wordt verhoogd.
3.53
In Asser/De Boer, Kolkman & Salomons wordt met verwijzing naar de hiervoor onder 3.51 geciteerde beschikking uit 2009 opgemerkt dat hetgeen is overwogen in de uitspraken ten aanzien van de door de rechter in acht te nemen behoedzaamheid en de in verband daarmee op de rechter rustende motiveringsplicht bij het vaststellen van een lagere alimentatie met ingang van een tijdstip dat is gelegen vóór zijn desbetreffende beschikking niet geldt ten aanzien van de nabetaling die het gevolg is van het honoreren van een verzoek van de alimentatiegerechtigde tot vaststelling van een (hogere) alimentatie met ingang van een datum gelegen omstreeks de datum van het verzoek.62.
3.54
Dat de alimentatierechter bij de vaststelling van een (hogere) alimentatie met terugwerkende kracht geen behoedzaamheid in acht zou mogen nemen, leidde A-G Keus in 2013 evenwel niet uit deze beschikking af.63.Z.i. bevat de ‘behoedzaamheidsjurisprudentie “een zekere asymmetrie” nu daarin wel uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met de problemen van de onderhoudsgerechtigde als gevolg van een eventuele verplichting tot terugbetaling van hetgeen teveel werd ontvangen maar reeds in overeenstemming met zijn behoefte werd uitgegeven, maar niet met de problemen die de onderhoudsplichtige bij een ontzegging van zijn aanspraak op terugbetaling van teveel betaalde alimentatie ondervindt doordat hij alimentatiegelden die hij, zonder over een daartoe toereikende draagkracht te beschikken, niettemin (en mogelijk tegen belangrijke offers en hoge kosten) heeft opgebracht, blijvend zal moeten missen.
3.55
De Hoge Raad heeft in 2014 met verwijzing naar (iii) van de vaste regels in de behoedzaamheidsjurisprudentie, zoals weergegeven hiervoor onder 3.49, overwogen dat in de beoordeling of, en in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd, de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking dient te nemen.64.A-G Lückers heeft hieraan in een recente conclusie de gevolgtrekking verbonden dat ook de belangen van de alimentatieplichtige dienen te worden afgewogen tegen de belangen van de alimentatiegerechtigde.65.
Behandeling subonderdeel 3.5
3.56
Het hof heeft het in de slotzin van rov. 3.16 redelijk en billijk geacht om de ingangsdatum van de verschuldigde onderhoudsbijdragen te bepalen op de datum van de beschikking van het hof. Het hof heeft daarmee niet de behoedzaamheidsrechtspraak toegepast, zoals subonderdeel 3.5 ook tot uitgangspunt neemt, maar invulling gegeven aan zijn op art. 1:402 BW gebaseerde discretionaire bevoegdheid. De klacht in de slotzin van het subonderdeel dat voor zover het hof zijn beslissing op die jurisprudentie heeft gebaseerd, die beslissing dan ook rechtens onjuist is, dan wel onbegrijpelijk, laat ik verder dan ook onbehandeld.
Behandeling motiveringsklachten van de subonderdelen 3.3, 3.4, 3.6 en 3.7
3.57
Subonderdeel 3.3 klaagt dat de motivering van het hof om de ingangsdatum te bepalen op datum uitspraak van het verwijzingshof, die beslissing niet kan dragen. Volgens het subonderdeel valt uit de door het hof gegeven samenvatting van de tot aan die beschikking gevolgde procedure geen argument te putten voor de beslissing van het hof. Het subonderdeel voert daartoe aan dat de vrouw niet kan worden verweten dat het hof Amsterdam in diens beschikking van 12 november 2019 de devolutieve werking van het appel heeft miskend, met als gevolg dat die beschikking door de Hoge Raad op 26 maart 2021 is vernietigd, met verwijzing van het geding naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.
3.58
Volgens subonderdeel 3.4 kan de laatste volzin van rov. 3.16 de beslissing van het hof evenmin dragen, omdat niet valt in te zien dat de wijze waarop beide partijen hebben geprocedeerd uitsluitend in het voordeel van de man en uitsluitend ten nadele van de vrouw zou moeten werken. Daarbij heeft de vrouw erop gewezen dat het juist de man is geweest, die tijdens de procedure in gebreke is gebleven met stukken te onderbouwen dat hij geen draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen.66.
3.59
Subonderdeel 3.6 voegt daaraan toe dat het hof ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken dat de man vanaf het moment dat hij kennis heeft kunnen nemen van het verzoek tot echtscheiding en de daarbij verzochte nevenvoorzieningen (op of kort na 8 juni 2015) en zeker vanaf het moment dat het gerechtshof Amsterdam (op 12 november 2019) uitspraak heeft gedaan, er rekening mee had te houden, dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (13 juni 2016) een (aanzienlijke) bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw had te leveren. Het subonderdeel stelt dat de man daarmee ook de facto rekening heeft gehouden, hetgeen onder meer zou blijken uit par. 43 van zijn verweerschrift na verwijzing.
3.60
Ook is onbegrijpelijk, aldus subonderdeel 3.7, dat het aanzienlijke tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk er naar redelijkheid en billijkheid toe zou moeten leiden, dat de bijdrage in het levensonderhoud pas zou ingaan per 11 januari 2023. Het subonderdeel wijst er daarbij op dat tussen de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (13 juni 2016) en de datum waarop het verwijzingshof uitspraak heeft gedaan (11 januari 2023) een periode van ruim 6,5 jaar ligt, gedurende welke periode de vrouw in de visie van het hof geheel geen aanspraak zou kunnen maken op een bijdrage in haar levensonderhoud. Dit kan, aldus nog steeds het subonderdeel, toch niet anders dan apert onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Mogelijk zou dat anders zijn in het geval dat het hof zou hebben vastgesteld dat de man geen of een geringe draagkracht (of vermogen) heeft om een bijdrage in het levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, maar niet in het onderhavige geval, waarin het hof (met juistheid) een niet onaanzienlijke draagkracht aan de zijde van de man heeft vastgesteld, aldus nog steeds het subonderdeel.
3.61
Met betrekking tot de aan een beslissing over (partner)alimentatie te stellen motiveringseisen verwijs ik in de eerste plaats naar hetgeen daarover in het juridisch kader is vermeld (3.46 e.v.). Dat de aan de motivering te stellen eisen samenhangen met verschillende factoren is ook tot uitdrukking gebracht door A-G Huydecoper, die heeft opgemerkt dat het om een beslissing gaat die in overwegende mate wordt bepaald door de, naar hun aard zeer diverse, omstandigheden van het individuele geval, en dus om een beslissing waarvoor geldt dat het geven van nadere regels zo al niet onmogelijk, dan toch weinig wenselijk is.67.
3.62
Het hof heeft zijn beslissing om de ingangsdatum op de datum van zijn beschikking te bepalen, mede gebaseerd op de wijze waarop beide partijen hebben geprocedeerd en het aanzienlijke tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk. Ik lees daarin geen twee zelfstandig dragende gronden.
Partijdebat na verwijzing
3.63
Het hof heeft het partijdebat na verwijzing met betrekking tot de ingangsdatum in rov. 3.14 en 3.15 weergegeven:
“Ingangsdatum
3.14
De man stelt dat hij door de uitspraak van het hof Amsterdam en de daarbij de vastgestelde partneralimentatie met ingang 13 juni 2016, werd geconfronteerd met een achterstand van (41 maanden x€ 7.015 =) € 287.615,-. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient behoedzaam gebruik te worden gemaakt bij het vaststellen van een wijziging op een voor de uitspraak gelegen datum gelet op de ingrijpende gevolgen daarvan.
3.15
De vrouw stelt dat de man geen cassatieklacht heeft gericht tegen de door het hof Amsterdam vastgestelde ingangsdatum, zodat deze beslissing onaantastbaar is.”
3.64
In aanvulling daarop vermeld ik nog het volgende.
3.65
De vrouw heeft bij pleitnotitie voor de mondelinge behandeling na verwijzing gesteld dat de man vanaf de beschikking van het hof Amsterdam rekening had kunnen houden met de verplichting om alimentatie te betalen en dat de behoedzaamheidsjurisprudentie niet naar analogie van toepassing is op de onderhoudsgerechtigde die te weinig alimentatie heeft ontvangen. Verder heeft zij aangevoerd dat uit de door de man bij het hof Amsterdam ingediende financiële gegevens nu juist niet is gebleken dat hij slechts over een minimaal inkomen en minimale liquide financiële middelen beschikte en dat daarvan ook nu niets is gebleken.68.
3.66
De man heeft in zijn verweerschrift na verwijzing gesteld dat niet alleen het verzoek om partneralimentatie in zijn geheel opnieuw moet worden beoordeeld, maar dat ook opnieuw de ingangsdatum moet worden vastgesteld. Nu er op het moment dat het hof Amsterdam uitspraak deed, al een bedrag van € 287.615,- (= 41 mnd. x € 7.015,-) aan achterstallige partneralimentatie was, kon het hof in redelijkheid niet van de man verlangen dat hij per beschikkingsdatum al geconfronteerd werd met een achterstallige partneralimentatie van€ 287.615,- bruto, terwijl uit de door de man ingediende financiële gegevens bleek dat de man slechts over een minimaal inkomen en bovendien minimale liquide financiële middelen beschikt.Tegen deze achtergrond stelt de man dat een eventueel nieuw vast te stellen bedrag aan partneralimentatie per de beschikkingsdatum niet een zodanig bedrag kan zijn dat de man geen financiële middelen heeft om dit te voldoen.69.In de pleitnotitie voor de mondelinge behandeling na verwijzing heeft de man als zijn primair standpunt herhaald dat als hij partneralimentatie zou moeten betalen, de ingangsdatum dan de beschikkingsdatum zou moeten zijn omdat de Hoge Raad de beschikking van het hof Amsterdam heeft vernietigd en de vrouw pas ruim een halfjaar later de procedure na verwijzing is gestart. Subsidiair heeft de man aangevoerd dat de datum van indiening van het verzoek na verwijzing (26 november 2021) als ingangsdatum zou moeten worden gehanteerd.70.
3.67
De subonderdelen 3.3 en 3.4 betogen m.i. terecht dat de wijze van procederen van beide partijen op zichzelf geen toereikende motivering oplevert voor de keuze van de ingangsdatum. Hoewel een aanzienlijk tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk wel een factor van belang kan zijn, heeft het hof geen kenbare aandacht besteed aan de omstandigheid dat de vaststelling in appel van de hoogte van de partneralimentatie en de ingangsdatum ervan, vertraging heeft ondervonden door de terechte eerste cassatieprocedure. Verder heeft het hof zich in de motivering geen rekenschap gegeven van de gevolgen van het 6,5 jaar later laten ingaan van de verplichting om partneralimentatie te betalen en het partijdebat met betrekking tot het al dan niet hebben van een gebrek aan financiële middelen van de man, zoals in subonderdeel 3.7 aan de orde is gesteld.
3.68
Onderdeel 3 slaagt dus in zoverre.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidente cassatiemiddel van de man bevat drie onderdelen en een voortbouwklacht, en verschillende subonderdelen.
4.2
Onderdeel I richt zich tegen de eerste volzin van rov. 3.7, die als volgt luidt:
“Vast staat dat partijen al in 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat de man vrijwillig aan de vrouw bedragen heeft voldaan per maand tussen de € 2.000,- en € 2.660,- netto per maand, zij het dat de vrouw in die periode naar eigen zeggen weinig woonlasten had.”
4.3
Subonderdeel I-1 klaagt dat het oordeel onbegrijpelijk is voor zover het zo moet worden begrepen dat de man over die periode partneralimentatie heeft betaald. In dat geval heeft het hof essentiële stellingen van de man gepasseerd dat de door hem aan de vrouw betaalde bedragen een voorschot waren op de financiële afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen en dus niet ten titel van levensonderhoud.71.Volgens subonderdeel I-2 is het oordeel in rov. 3.7 voorts onbegrijpelijk nu het hof deze essentiële stelling van de man wel in rov. 3.5 noemt, maar daaraan ongemotiveerd voorbij gaat.
4.4
De door subonderdeel I-1 veronderstelde lezing van de eerste volzin van rov. 3.7 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de aan de vrouw betaalde bedragen in de periode nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan niet gekwalificeerd als partneralimentatie, maar wel meegenomen in de beoordeling bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw. Dit is, anders dan subonderdeel I-2 betoogt, niet onbegrijpelijk, omdat bij het vaststellen van de behoefte met alle relevante omstandigheden rekening moet worden gehouden (zie ook de in cassatie onbestreden maatstaf in rov. 3.6), waaronder de levensstijl van de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen (rov. 3.7). Welke omstandigheden het hof bij het bepalen van die levensstijl en de behoefte van de vrouw relevant vindt nu het gezinsinkomen van partijen bij het uit elkaar gaan niet uit het procesdossier viel af te leiden (rov. 3.6), is een feitelijke afweging die aan het hof is voorbehouden.
4.5
Subonderdeel I-3 is gericht tegen rov. 3.8-3.10, waarin het hof de behoeftigheid van de vrouw heeft beoordeeld. Het subonderdeel klaagt dat het hof in genoemde rov. heeft miskend dat de vrouw naar eigen zeggen nog een aanzienlijk bedrag tegoed heeft uit de vermogensafhandeling voor wat betreft de door de man gewenste toewijzing aan hem van [A] , alsook dat de man daaromtrent heeft gesteld dat de vrouw door haar onredelijke opstelling uitkoop blokkeert. De vrouw bepleit zelf dat de man zou moeten interen op zijn vermogen, zodat niet valt in te zien dat en waarom dit niet van de vrouw kan worden verwacht.72.
4.6
In haar verweerschrift in het incidentele cassatieberoep (onder 1.5) heeft de vrouw aangevoerd dat uit de feiten volgt dat het juist de man is die door zijn onredelijke opstelling de financiële aanspraken van de vrouw op haar deel van de overwaarde blokkeert. De man wil, aldus de vrouw, [A] van haar overnemen, tegen voor haar bijzonder ongunstige voorwaarden. Zij heeft tot dusverre geen financiële mogelijkheden om een makelaar opdracht tot verkoop te geven dan wel medewerking van de man tot verkoop via de Italiaanse rechter af te dwingen.
4.7
Het subonderdeel faalt.In de eerste plaats valt niet goed in te zien met welk in te teren vermogen het hof rekening had moeten houden nu niet vastgesteld is dat de vrouw daadwerkelijk al is uitgekocht en uit die uitkoop een aanzienlijk bedrag heeft gekregen.
4.8
Daarnaast heeft het hof aan de hand van de in cassatie niet bestreden maatstaf (rov. 3.6, eerste alinea) de bedragen, die aan de vrouw zijn betaald in de periode nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, meegenomen in de beoordeling van de behoefte van de vrouw. Het hof heeft namelijk rekening gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de levensstijl van de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen (rov. 3.7). Zoals onder 4.4 toegelicht is de vraag welke omstandigheden het hof bij het bepalen van die levensstijl en de behoefte van de vrouw relevant vindt, nu het gezinsinkomen van partijen bij het uit elkaar gaan niet uit het procesdossier af te leiden viel (rov. 3.6), een feitelijke afweging die aan het hof is voorbehouden. Dat geldt in zoverre ook voor toekomstige omstandigheden, zoals bijvoorbeeld uitkoop van de voorheen echtelijke woning.
4.9
Onderdeel I faalt daarmee in zijn geheel.
4.10
Onderdeel II is gericht tegen rov. 3.19, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld (ik citeer tevens rov. 3.17 (gedeeltelijk) en 3.18, waarin de stellingen van de man en de vrouw zijn weergegeven):
“Inzichtelijk maken betalingen en verrekeningen door de man
3.17 (…)
De man stelt dat hij zijn bankafschriften kwijt is over de jaren 2008 tot en met 2011 en ook bankafschriften van eerdere jaren. Volgens de man heeft de vrouw deze meegenomen, hetgeen ook blijkt uit door haar ingediende stukken waar zij niet aan had kunnen komen zonder zich de administratie van de man toe te eigenen. De vrouw heeft selectief afschriften van de op haar naam staande rekening (…) bij de ABN AMRO bank overgelegd en wil bewust geen inzicht in het verloop van de rekening verschaffen. Zo zijn terugbetalingen door de man weggelakt. De vordering van de vrouw ten aanzien van de vermeende door aan de man uitgeleende bedragen van € 5.445,36 van 28 september 2000, € 37.000,- en € 30.000,- van 31 maart 2004, dient dan ook afgewezen te worden. De man vordert op grond van artikel 843a Rv dat de vrouw haar bankafschriften van de rekening bij de ABN AMRO met nummer (…) vanaf 15 december 2004 tot en met 31 december 2016 sluitend indient, teneinde duidelijkheid te krijgen over de door de man aan de vrouw verrichtte betalingen. De man betwist dan ook nog een bedrag van € 96.033,28 verschuldigd te zijn en, indien het hof concludeert van wel, dan dient dit verrekend te worden met het bedrag van € 94.400,- dat de man in de periode 2015 tot en met 2018 aan de vrouw heeft betaald als voorschot op de financiële afwikkeling. Nu de beschikking van het hof Amsterdam is vernietigd, is geen sprake van een opeisbare vordering, zodat evenmin sprake is van wettelijke rente vanaf 12 november 2019.
3.18
De vrouw wijst er op dat de man slechts heeft gesteld dat het “erop lijkt” dat de vrouw de administratie van de man heeft meegenomen. Dat zij dat zou hebben gedaan, wordt betwist en blijkt ook niet uit het proces-verbaal, waarin staat vermeld “spullen” in plaats van “stukken” zoals de Advocaat-Generaal en de Hoge Raad hebben geciteerd. De administratie van de bankrekening op naam van de vrouw behoorde bovendien niet tot de administratie van de man. Ieder had zijn eigen onderneming, bankrekeningen en administratie, met uitzondering van twee bankrekeningen in Italië. De man heeft pas bij de mondelinge behandeling van 7 september 2016 voor het eerst iets over het meenemen van de administratie gemeld. Dit was naar aanleiding van de verklaring van de advocaat van de vrouw dat zij in bewijsnood verkeerde, omdat de man de financiële stukken niet over wenste te leggen. De man had gemakkelijk kopieën bij de bank kunnen opvragen indien hij deze werkelijk miste. De vrouw handhaaft haar verzoek dat de man veroordeeld dient te worden om in totaal € 96.033,28 aan haar te betalen, met de wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2019.
3.19
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. Tussen partijen staat vast dat een bedrag van circa € 96.000,- is geleend door de vrouw aan de man. De man stelt dat hij dit bedrag in delen aan haar heeft terugbetaald, maar dat hij dit niet kan bewijzen, omdat de vrouw zijn administratie heeft meegenomen. De vrouw heeft ter zitting uitvoerig onderbouwd dat zij de administratie van de man niet heeft meegenomen, dan wel in haar bezit heeft. De vrouw deed de IB-belastingaangiften van partijen en sloeg deze op haar computer op. Vandaar dat zij in het bezit was van enkele gegevens van de man. Bij haar vertrek uit de echtelijke woning in november 2014 heeft zij alleen haar mappen meegenomen, aldus de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de man een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daar komt bij dat indien de man niet over al zijn bankafschriften beschikte, hij deze eenvoudig had kunnen opvragen bij de bank. Dat de man zijn eigen administratie niet op orde heeft, kan niet ten nadele van de vrouw strekken. Nu de man zijn stellingen niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen. De verzoeken van de man te dien aanzien worden afgewezen. Dit impliceert dat het hof de man zal veroordelen tot betaling van het bedrag van € 96.033,28 aan de vrouw. Zulks is noodzakelijk aangezien de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof Amsterdam heeft vernietigd en de beschikking van de rechtbank is herleefd, in welke beschikking de vordering van de vrouw ter zake van voormeld bedrag is afgewezen. In haar verzoekschrift na verwijzing vordert de vrouw over het bedrag van € 96.033,28 de wettelijke rente vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen. In haar appelschrift van 9 januari 2018 vordert zij slechts betaling van een bedrag van € 355.482,- en niet de wettelijke rente. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw haar vordering na verwijzing niet vermeerderen met de wettelijke rente, aangezien het hof de procedure voortzet met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad.”
4.11
Subonderdeel II-Ia klaagt dat niet duidelijk is waarop het ‘verzoek’ in de eerste volzin betrekking op heeft, nu het hof in rov. 3.17 slechts de vordering van art. 843a Rv noemt (zie hierna onderdeel II-le). Dit maakt het oordeel, aldus het subonderdeel, in zoverre onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.
4.12
Uit de samenhang tussen de eerste volzin van rov. 3.19 en de daaraan voorafgaande rov. 3.17 en 3.18, alsmede het vervolg van rov. 3.19, volgt dat het hof in de eerste volzin van rov. 3.19 het verzoek/de vordering van de man zoals bedoeld in art. 843a Rv heeft afgewezen. Hoewel in de wettekst het begrip ‘vorderen’ is opgenomen, heeft de Hoge Raad al in 201873.geoordeeld dat inzage, afschrift of uittreksel op de voet van art. 843a Rv ook kan worden verzocht bij verzoekschrift. Een dergelijk verzoek kan zelfstandig worden ingediend of worden gecombineerd met een ander verzoek.74.Nu het in deze zaak een verzoekschriftprocedure betreft, is de desbetreffende ‘vordering’ als verzoek ingediend. Het gebruik van de termen ‘vordering’ en ‘verzoek’ in rov. 3.17 en 3.19 is dan ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Overigens spreekt subonderdeel II-1e zelf ook over “een verzoek ex 843a Rv”.
4.13
Subonderdeel II-1a faalt dus.
4.14
Subonderdeel II-1b neemt allereerst tot uitgangspunt dat het hof in de bestreden rov. 3.19 geen oordeel heeft gegeven over de vraag of de vrouw de administratie heeft meegenomen, in welk geval het hof art. 424 Rv zou hebben miskend.
4.15
Deze klacht faalt op de grond dat het hof in rov. 3.19 heeft geoordeeld dat de man de stelling van de vrouw dat zij bij vertrek uit de echtelijke woning alleen haar mappen heeft meegenomen, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Daarmee heeft het hof, anders dan het subonderdeel betoogt, dus wel geoordeeld over de vraag of de vrouw de administratie van de man uit Italië heeft meegenomen. Dat de man het met die gevolgtrekking niet eens is, maakt niet dat het hof geen beslissing heeft gegeven of dat de motivering van het hof niet toereikend of begrijpelijk is.
4.16
Het subonderdeel klaagt verder, zakelijk en verkort weergegeven, dat het verwijzingshof zich in strijd met art. 424 Rv op nieuwe, pas na de vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad ingebrachte informatie zou hebben gebaseerd met de overweging dat de vrouw ter zitting uitvoerig zou hebben onderbouwd dat zij de administratie van de man niet heeft meegenomen, dan wel in haar bezit heeft omdat de vrouw de IB-belastingaangiften van partijen deed en deze opsloeg op haar computer zodat zij in het bezit was van enkele gegevens van de man en bij haar vertrek uit de echtelijke woning in november 2014 alleen haar mappen zou hebben meegenomen. Volgens het subonderdeel heeft het hof aldus miskend dat het de vrouw in de verwijzingsprocedure niet vrijstond om nieuwe weren en feiten op dit punt aan te voeren en bij gebreke van die informatie was er geen sprake van een (voldoende) gemotiveerde betwisting zodat het hof op de voet van art. 149 Rv als vaststaand had moeten aannemen dat de vrouw een (cruciaal) deel van de administratie van de man heeft meegenomen, althans is het oordeel niet toereikend gemotiveerd dan wel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
4.17
Deze klacht ziet eraan voorbij dat de door de vrouw aangevoerde stellingen over de administratie geen nieuwe feiten en weren betreffen, maar een nadere toelichting zijn op eerder ingenomen stellingen en aangevoerde feiten. Zo is in de procedure vóór verwijzing onder meer gesteld dat:
- partijen tot en met het jaar 2015 gezamenlijk aangifte deden;75.
- de man bij mediation alle administratie mocht inzien en het alleen over de vorderingen ging die de vrouw meende te hebben die veel lager waren dan wat haar boekhouder heeft opgesteld;76.
- tijdens het viergesprek is afgesproken dat de man en vrouw beiden hun administratie aan een onafhankelijke accountant zouden geven. De vrouw stelt dat zij dit wel heeft gedaan, maar de man niet;77.
- de man stelt dat meer stukken zouden zijn overgelegd als de mediation zou zijn voortgezet;78.
- partijen over en weer hebben verklaard door elkaar in bewijsnood te verkeren doordat de nodige stukken niet konden worden gepresenteerd;79.
- partijen ieder een eigen bankrekening hadden met uitzondering van twee bankrekeningen in Italië;80.
- de man een administratie heeft bijgehouden.81.
De klacht stuit dus af op het voorgaande.
4.18
Tot slot wordt geklaagd dat het hof de domeinleer heeft miskend nu de man expliciet heeft aangevoerd dat de bewijsmiddelen die de man voor zijn verweer nodig heeft, zich in het domein van de vrouw bevinden en de vrouw deze bewijsmiddelen in het kader van haar stelplicht en van art. 21 Rv zelfstandig in het geding had moeten brengen, hetgeen zij heeft nagelaten.
4.19
Het hof heeft in rov. 3.19 overwogen dat indien de man niet over al zijn bankafschriften beschikte, hij deze eenvoudig had kunnen opvragen bij de bank en dat het feit dat de man zijn eigen administratie niet op orde heeft, niet ten nadele kan strekken van de vrouw.Dit oordeel is niet onjuist of begrijpelijk nu de man zich erop beroept dat hij de leningen heeft terugbetaald en in dat kader van hem kon worden gevergd dat hij zijn eigen bankafschriften vanaf de betalende kant kon opvragen en overleggen.82.
4.20
Subonderdeel II-1b faalt dus in zijn geheel.
4.21
Voor zover de subonderdelen II-a en II-b niet opgaan, klaagt subonderdeel II-1c, samengevat, dat het hof de stellingen van de man op dit punt in zijn verweerschriften van vóór en na de verwijzing onbesproken heeft gelaten, zodat het hof ook om die reden hetzij art. 424 Rv en/of 149 Rv heeft miskend hetzij zijn oordeel op dit punt onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Volgens het subonderdeel heeft de man gemotiveerd gesteld en heeft de vrouw bevestigd dat (1) de vrouw de administratie had en (2) dat de man die in het kader van de mediation (beperkt maar afdoende om zijn stelling te onderbouwen) heeft kunnen inzien omdat de vrouw die had meegenomen. Dit blijkt uit de verklaring van de man ter zitting van 6 juni 2019 bij het hof Amsterdam dat hij tijdens de mediation inzicht kreeg in de administratie en uit de verklaring van de vrouw tijdens ter zitting van 6 juni 2019 dat de man van haar alle administratie mocht inzien en dat zij die had meegenomen naar de mediation.83.De man stelt, aldus het subonderdeel, bovendien (3) dat daaruit wel degelijk blijkt dat de man zijn gelijk daarmee kan bewijzen.
4.22
Nu de stellingen van partijen over de administratie door de vrouw ter zitting bij het verwijzingshof nader zijn toegelicht84.en op basis daarvan in rov. 3.19 is vastgesteld dat de vrouw de administratie van de man niet heeft meegenomen, dan wel in haar bezit heeft, maar bij het vertrek uit de echtelijke woning alleen haar mappen heeft genomen, is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het verwijzingshof de verklaringen bij het hof Amsterdam over de inzage in de administratie niet expliciet bij de beoordeling heeft betrokken.Het subonderdeel II-1c faalt daarom.
4.23
Subonderdeel II-1d luidt – verkort weergegeven – als volgt. De man heeft gemotiveerd gesteld dat hij een overzicht van betalingen heeft opgenomen en dat het volledige bedrag is terugbetaald, maar dat, indien het hof dat anders ziet, de vrouw sluitend haar bankafschriften dient over te leggen.85.Noch blijkens het proces-verbaal van het verwijzingshof, noch uit de pleitnota van de vrouw bij het verwijzingshof blijkt dat zij bovenvermelde stellingen en citaten heeft betwist. Het hof had dan ook op grond van art. 149 Rv moeten vaststellen dat de man tijdens de mediation door de vrouw inzage heeft gekregen in de door haar toen meegebrachte administratie, alsook dat daaruit blijkt dat de man de door haar gepretendeerde vorderingen heeft betaald. Daaruit volgt dus niet alleen dat de man gemotiveerd heeft gesteld, maar ook vaststaat - in cassatie in elk geval als hypothetisch feitelijke grondslag - dat de vrouw over de bankafschriften beschikt waaruit blijkt dat de man de vrouw daadwerkelijk heeft terugbetaald. De vrouw heeft dit gestelde als zodanig niet, althans onvoldoende concreet bestreden, zodat het hof miskent, al dan niet op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, dat het: (1) op basis van de stelplicht dan wel betwistplicht van de vrouw (de tot haar domein behorende stukken) en daarnaast (2) op de voet van art. 21 Rv op de weg van de vrouw had gelegen om die afschriften eigener beweging in het geding te brengen. Het getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting dat het hof de vordering in rov. 3.19 van de vrouw toewijst omdat de man ‘zijn stellingen niet of onvoldoende heeft onderbouwd’ en oordeelt dat ‘het feit dat de man zijn administratie niet op orde heeft niet ten nadele van de vrouw mag strekken’.
4.24
Het subonderdeel vormt in feite een herhaling van de voorgaande klachten en faalt in het voetspoor daarvan. Het hof heeft kennelijk aan het overzicht van betalingen van de man geen doorslaggevend gewicht toegekend nu de onderliggende bankafschriften ten bewijze van de door hem gestelde betalingen ontbreken. Ook dit is niet onbegrijpelijk nu het op weg van de man had gelegen om zijn verrekeningsverweer voldoende te onderbouwen.
4.25
Subonderdeel II-1e stelt voorop dat de man om het overleggen van de bankafschriften van de rekening van de vrouw vanaf december 2004 t/m 31 december 2016 heeft verzocht zoals bedoeld in art. 843a Rv omdat daaruit, aldus de man, moet blijken dat de vrouw het e.e.a. heeft terugontvangen. Dat betreft dus niet de boekhouding van de man, maar afschriften van de bankrekening van de vrouw.86.Een dergelijk verzoek kan en mag, anders dan het hof in rov. 3.19 heeft gedaan, niet worden afgewezen met als motivering dat de vrouw voldoende zou hebben weersproken dat zij de administratie van de man zou hebben meegenomen en alleen haar eigen mappen bij het vertrek zou hebben meegenomen, nu het immers niet gaat om de administratie van de man maar om de afschriften van de bankrekeningen van de vrouw. Ook in zoverre is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans in elk geval niet toereikend gemotiveerd. Aan alle vereisten voor toewijzing van een dergelijk verzoek is voldaan: er is een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen, er is een voldoende belang want het hof oordeelt zelf, althans bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag ‘dat de man zijn administratie niet op orde zou hebben’ maar oordeelt rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat dit voor zijn risico zou komen, nu het hof volgens het subonderdeel ook vaststelt (alles in rov. 3.19) dat de vrouw de administratie van de man verzamelde / deed en ‘haar mappen zou hebben meegenomen’. Daarin ligt immers besloten dat het juist is wat de man zegt, te weten dat hij niet over een (deugdelijke) administratie beschikt, nu die immers werd gedaan door de vrouw en zij ‘haar mappen’ heeft meegenomen. Hieruit volgt dat de vrouw wel over de gevraagde gegevens beschikt en de gegevens ook voldoende concreet zijn. Het subonderdeel herhaalt aan het slot de klacht dat het hof het verzoek van de man zoals bedoeld in art. 843a Rv dan ook niet mocht afwijzen, althans dat het hof zijn uitspraak in elk geval onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd.
4.26
Het subonderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van de beschikking waar het betoogt dat het hof zou hebben vastgesteld dat de vrouw de administratie van de man “verzamelde / deed” en daarin besloten zou liggen dat de man niet over een (deugdelijke) administratie beschikte. Het hof heeft in rov. 3.19 enkel vastgesteld dat de vrouw de IB-belastingaangiften van partijen deed en op haar computer opsloeg en daarom enkele gegevens van de man in haar bezit had. Daaruit volgt niet dat de vrouw de administratie van de man deed. Het hof heeft mijns inziens op begrijpelijke wijze gemotiveerd waarom het art. 843a Rv-verzoek van de man moet worden afgewezen, omdat zijn stelling dat hij de lening aan de vrouw heeft terugbetaald eenvoudig kon worden bewezen door het opvragen van zijn bankafschriften bij de bank. Daaruit volgt duidelijk dat het hof een afweging heeft gemaakt die in het nadeel van de man is gevallen, omdat hij geen (rechtmatig) belang bij het verzoek had. Het is immers duidelijk dat de man geen onredelijk nadeel zou lijden bij de afwijzing van het art. 843a Rv-verzoek, aangezien zijn bankafschriften ook het gewenste bewijs konden leveren voor zijn stelling dat de leningen waren terugbetaald. In zoverre was, anders dan het subonderdeel stelt, ook niet aan de voorwaarden van art. 843a Rv voldaan. Nu de man inzage wenste te nemen in bankafschriften van de vrouw had het op zijn weg gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit zijn belang blijkt.87.
4.27
Ook subonderdeel II-1e slaagt niet in het licht van het voorgaande.
4.28
Subonderdeel II-1f bevat een voortbouwklacht en faalt in het voetspoor van de voorgaande klachten.
Subsidiair: verrekening
4.29
Subonderdeel II-2 betoogt, zakelijk weergegeven, dat indien subonderdeel II-1 onverhoopt niet zou opgaan, subsidiair heeft te gelden dat in dat geval de vordering van € 96.033,28 dient te worden verrekend met hetgeen de man conform afspraak op de zitting van 7 september 2016, vastgelegd in het proces-verbaal van bevindingen van die datum, heeft betaald als voorschot op de boedelscheiding. Indien en voor zover rov 3.19 aldus dient te worden begrepen dat die verrekening niet dient plaats te vinden is het oordeel in rov 3.19 onbegrijpelijk, omdat het hof onbesproken heeft gelaten dat de man steeds heeft gesteld dat - als niet komt vast te staan dat hij het geleende bedrag heeft terugbetaald - die lening verrekend dient te worden met de bedragen die de man in de periode 2015 t/m 2018 aan de vrouw heeft betaald als voorschot op de financiële afwikkeling, in totaal € 94.400,-.88.Gelet op deze stelling van de man heeft het hof, zo klaagt het subonderdeel, verzuimd een oordeel te geven over het door de man gedane beroep op verrekening, hetgeen tevens onbegrijpelijk is nu het hof blijkens rov. 3.5 deze essentiële stelling van de man wel heeft gezien.
4.30
Het subonderdeel verwijst naar een voorschot op de boedelscheiding conform de afspraak op de zitting van 7 september 2016, maar ook naar bedragen die de man in de periode 2015 t/m 2018 aan de vrouw heeft betaald als voorschot op de financiële afwikkeling. In deze procedure zijn blijkens de beschikking van de rechtbank van 21 juni 2016 en de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2017, rov. 1.2, 1.4-1.5 verschillende regelingen omtrent betalingen van de man aan de vrouw, al dan niet in het kader van voorschotten of levensonderhoud, overeengekomen. Ik schets die regelingen om helder te krijgen wat het door het subonderdeel aangehaalde verrekeningsverweer inhoudt.
Partijdebat vóór verwijzing (i) rechtbank
4.31
Partijen zijn ter zitting van de rechtbank van 20 oktober 2015 in het kader van een procedure voorlopige voorzieningen het volgende overeengekomen:89.
“1. De man zal aan de vrouw binnen twee weken na heden een bedrag van € 25.000,- voldoen. Dit bedrag zal dienen te gelden als bron van levensonderhoud voor de vrouw voor de periode van minimaal negen maanden;
2. De titel van het onder 1) genoemde bedrag is een voorschot op de afwikkeling huwelijkse voorwaarden dan wel verdeling van een eventueel tussen partijen bestaande algehele gemeenschap van goederen;
3. Het aandeel van de vrouw uit hoofde van huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van partijen wordt verhoogd met het onder 1) genoemde bedrag ter voorkoming dat de vrouw een sigaar uit eigen doos krijgt.”
4.32
De rechtbank heeft bij beschikking van 21 juni 2016 in het kader van voorlopige voorzieningen tot het betalen van levensonderhoud een door partijen overeengekomen regeling opgenomen in de beschikking.90.In het dictum is vastgesteld dat partijen in het kader van voorlopige voorzieningen het volgende zijn overeengekomen:
“- De man voldoet vanaf 1 augustus 2016 maandelijks vooruit een bedrag van € 2.250,= (tweeduizend tweehonderd en vijftig euro) netto per maand aan de vrouw. De eerste betaling vindt plaats in de laatste week van juli 2016 en ziet toe op de maand augustus 2016;
- De duur van deze verplichting bedraagt zes maanden; derhalve tot en met januari 2017, behoudens een eerdere andersluidende afspraak tussen partijen, c.q. een andersluidende beschikking van de rechtbank;
- De betalingen worden door de man voldaan ten titel van voorschot afwikkeling huwelijkse voorwaarden dan wel verdeling van de eventueel tussen partijen bestaande algehele gemeenschap van goederen;
- Het aandeel van de vrouw uit hoofde van de in het vorige punt bedoelde afwikkeling c.q. verdeling zal verhoogd worden met het bedrag dat de vrouw op grond van onderhavige regeling betaald wordt (derhalve met maximaal zes maal € 2.250,- netto), te voldoen uit het aandeel van de man.”91.
4.33
Ter zitting van 7 september 2016 hebben partijen - voor zover van belang - de volgende procesafspraken gemaakt:92.
“- Partijen zullen [betrokkene 1] te Volendam inschakelen voor een onderzoek naar de vraag hoe het onroerend goed te Italië ( [A] ) tussen partijen dient te worden verdeeld, met inachtneming van vergoedingsrechten, alsmede naar de vraag wat de draagkracht van de man is voor een eventuele partneralimentatie. Partijen zullen op verzoek van [betrokkene 1] de door hem opgevraagde stukken aanleveren;
- De man zal met ingang van 1 februari 2017 een bedrag van € 2.550,- netto maandelijks aan de vrouw (blijven) betalen, met dien verstande dat mocht bij [betrokkene 1] blijken dat de man een lagere draagkracht heeft dan de hoogte van dit bedrag, of indien partijen een lager alimentatiebijdrage overeenkomen, de man het teveel betaalde vanaf 1 februari 2017 mag verrekenen met het bedrag waarop de vrouw eventueel recht heeft uit hoofde van verrekening. De betalingen van de man worden beschouwd als een voorschot op die verrekening;
- De man zal het voorschot van de werkzaamheden van [betrokkene 1] tot een bedrag van € 10.000,- voorfinancieren. De vrouw dient bij helfte bij te dragen in de kosten van de werkzaamheden van [betrokkene 1] . De man gaat ermee akkoord dat het bedrag dat de vrouw dient bij te dragen wordt verrekend met het bedrag dat de vrouw eventueel uit verrekening nog zal ontvangen;
(…)”
4.34
Uit het voorgaande volgt dat partijen in de periode 2015 tot en met 2018 verschillende betalingsregelingen zijn overeengekomen die - om fiscale redenen93.- diverse aanduidingen bevatten: “voorschot afwikkeling huwelijkse voorwaarden”, “bron van levensonderhoud”, “alimentatiebijdrage”. Ik duid genoemde regelingen in het vervolg aan als ‘de voorschotten’.
4.35
In eerste aanleg is door de man geen beroep gedaan op verrekening van de voorschotten.(ii) hoger beroep
4.36
Bij verweerschrift in hoger beroep is door de man evenmin een beroep gedaan op verrekening van de voorschotten. De man heeft bij voormeld verweerschrift wel een ander verrekeningsverweer gedaan, namelijk verrekening van de lening met betalingen die door de man op een ander moment op de privérekening van de vrouw zijn gestort.94.
4.37
In de pleitnotitie die is opgesteld ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Amsterdam heeft de man, voor zover thans van belang, voor het eerst het volgende beroep op verrekening gedaan ten aanzien van de voorschotten:95.
“Bij al het bovenstaande verzoekt mijnheer het Hof nog in zijn overwegingen op te nemen dat hij aan voorschotten op de afrekening inmiddels € 66.300,- aan de vrouw heeft betaald, alsmede aan [betrokkene 1] in totaal een bedrag van € 13.083,-. Van dat laatste bedrag hebben partijen afgesproken dat zij de kosten van [betrokkene 1] zouden delen en de vrouw dient derhalve nog een bedrag van € 6.541,50 aan de man te voldoen. De man verzoekt het Hof het bedrag van € 6.541,50 zo mogelijk in de proceskostenveroordeling te betrekken nu hij daartoe geen nieuw verzoek meer kan doen en hij bij voorkeur een nieuwe procedure zou voorkomen (…).”
4.38
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 6 juni 2019 bij het gerechtshof Amsterdam96.is – nadat de advocaat opmerkt dat een bedrag is overeengekomen als voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij verwezen wordt naar de beschikking van 23 juni 2016 [A-G: bedoeld zal zijn 21 juni 2016] - de advocaat van de man akkoord gegaan met doorstrepen van het verdisconteren van “de schuld” en de proceskostenveroordeling:97.
“(…) Dat partijen partneralimentatie zouden zijn overeengekomen betwist de man. Het bedrag was een voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de vermogensafwikkeling. Dat kunt u terugvinden in de beschikking van de rechtbank inzake de voorlopige voorzieningen van 23 juni 2016. Daarin staat dat het gekoppeld aan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden was.
Ik hoor de voorzitter zeggen dat het hof het verdisconteren van de schuld en de proceskostenveroordeling zal doorstrepen. Daarmee ga ik akkoord. [onderstreping, A-G] Uit de beschikking van de rechtbank van 23 juni 2016 blijkt duidelijk dat dat in het proces-verbaal is opgemerkt.
(…)”
4.39
In de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 is een mogelijke verrekening van de voorschotten enkel in het kader van de weergave van de stellingen van de vrouw besproken (rov. 5.3, 5.6, laatste alinea) en is over dat verweer verder geen oordeel gegeven.
4.40
In rov. 5.11 is de vordering van de vrouw (A) op de man van een totaalbedrag van € 79.394,36 ter zake van door de vrouw aan de man verstrekte leningen en het beroep van de man op verrekening met stortingen zijnerzijds op een ander moment beoordeeld. Dit betreft dus een ander verrekeningsverweer (zie onder 4.36). Dienaangaande heeft het hof als volgt overwogen:
“5.11. Het hof zal de vordering van de vrouw onder A toewijzen. De vrouw heeft op 28 september 2000 en 31 maart 2004 in totaal drie bedragen aan de man overgemaakt met de omschrijving lening. Een duidelijke omschrijving die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Indien de man wil betogen dat hij deze bedragen niet als lening heeft ontvangen of de leningen heeft terugbetaald door middel van verrekening met stortingen op een ander moment, had het op zijn weg gelegen die stelling nader te onderbouwen en de verrekening inzichtelijk te maken. De enkele ontkenning dat de vrouw hem leningen heeft verstrekt en dat hij op datums daarna bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt, is onvoldoende (…).”
(iii) eerste cassatieprocedure
4.41
In het verzoekschrift tot cassatie van 12 februari 2020 vóór verwijzing is niet geklaagd tegen de beslissing van het hof om het verrekeningsverweer ten aanzien van de voorschotten niet verder te beoordelen.
4.42
De Hoge Raad heeft in de verwijzingsuitspraak van 26 maart 2021 in rov. 3.2.3 de motiveringsklachten gegrond verklaard met betrekking tot het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in rov. 5.7 in verbinding met rov. 5.11 en 5.6 over terugbetaling van leningen tussen partijen en de financiële situatie tijdens het huwelijk (zie ook rov. 3.1 van de bestreden uitspraak).
Partijdebat na verwijzing
4.43
De man heeft in het verweerschrift na verwijzing opnieuw de stelling ingenomen dat de voorschotten moeten worden verrekend:98.
“58 Concluderend betwist de man dat hij nog een bedrag van € 96.033,28 aan de vrouw verschuldigd zou zijn. Hij concludeert dan ook alsnog tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw op die punten.
Indien en voor zover de man enig bedrag aan de vrouw verschuldigd zou zijn, dan dient dit verrekend te worden met de bedragen die de man in de periode vanaf 2015 t/m 2018 aan de vrouw heeft betaald als voorschot op de financiële afwikkeling. Dit beloopt in totaal een bedrag ad€ 94.400,-. (…).”
4.44
De vrouw heeft dit beroep van de man op verrekening ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verwijzingshof gemotiveerd bestreden.99.
4.45
Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – met betrekking tot de omvang van het verwijzingsgeschil het volgende overwogen:
“3.1 Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de rechter, naar wie het geding is verwezen, de behandeling voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. In de uitspraak van de Hoge Raad is geoordeeld dat het gerechtshof Amsterdam de devolutieve werking van het appel heeft miskend door, na vernietiging van de bestreden beschikking ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook de partneralimentatie), niet ambtshalve acht te slaan op de door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw en een zelfstandig oordeel te geven ten aanzien van haar behoefte (en de draagkracht van de man).
Daarnaast heeft de Hoge Raad de motiveringsklachten gegrond verklaard met betrekking tot het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in rechtsoverwegingen 5.7 juncto 5.11 en 5.6 over terugbetaling van leningen tussen partijen en de financiële situatie tijdens het huwelijk.”
Behandeling subonderdeel II-2
4.46
In alimentatiegeschillen moet de verwijzingsrechter het geschil zonder beperking opnieuw en in volle omvang beoordelen en recht doen op basis van alle op het moment van zijn uitspraak relevante omstandigheden van het geval.100.Voor zover het niet de hoogte van de alimentatie betreft, geldt echter de hoofdregel van art. 424 Rv dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. In cassatie niet bestreden beslissingen hebben tussen partijen kracht van gewijsde gekregen en kunnen dan ook niet opnieuw worden bestreden. De in cassatie tevergeefs bestreden beslissingen zijn door de uitspraak van de Hoge Raad onaantastbaar geworden.101.
4.47
Nu in het verzoekschrift tot cassatie van 12 februari 2020 geen klacht tegen het niet verder behandelen van het gerechtshof Amsterdam van het verrekeningsverweer ten aanzien van de voorschotten is gericht, staat in ieder geval vast dat dit verweer geen onderdeel meer uitmaakte van het partijdebat vóór verwijzing.
4.48
Het beroep van de man op verrekening van de voorschotten zag niet op de hoogte van de partneralimentatie, zodat het hof in de onderhavige verwijzingsprocedure terecht en in lijn met art. 424 Rv geen acht heeft geslagen op het beroep op die verrekening dat opnieuw (bij pleidooi) na verwijzing werd aangevoerd. Het stond de man immers, gelet op de grenzen van het geschil na verwijzing, niet vrij een nieuw beroep op verrekening van de voorschotten te doen.102.De procedure na cassatie en verwijzing is geen zelfstandige instantie met een eigen inzet en procesgang, maar vormt de voortzetting van de instantie die voorafging aan het cassatiegeding.103.
4.49
Subonderdeel II-2 faalt op grond van het voorgaande.
4.50
Onderdeel III richt zich tegen rov. 3.7, waarin het hof de behoefte van de vrouw voor het jaar 2017 heeft vastgesteld op € 2.775,- netto per maand = € 4.923,- bruto per maand, en tegen rov. 3.10, waarin het hof op dat brutobedrag een verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van het minimumloon in mindering brengt. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het een rekenfout betreft. Het gebruteerde bedrag van € 2.775,- is volgens het onderdeel € 3.521,58 en niet € 4.923,-. Uitgaande van het correcte brutobedrag van € 3.521,58, komt de behoefte van de vrouw dan uit op € 1.956,58 (€ 3.521,58 - € 1.565,/ eigen verdiencapaciteit) voor het jaar 2017. Geïndexeerd naar 2023 betreft dit een bedrag van € 2.253,30.
4.51
Art. 805 lid 3 Rv bepaalt sinds 1 januari 2020104.dat de berekeningen die ten grondslag liggen aan de beschikkingen terzake alimentatie worden verstrekt aan de verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbenden.105.Dit artikel is opgenomen nadat de Hoge Raad in een beschikking van 4 december 2015 in rov. 4.5 had overwogen dat het aanbeveling verdient dat de rechtbanken en gerechtshoven - in navolging van de door een aantal gerechten reeds gevolgde praktijk - (een) berekening(en) als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen aan de hand waarvan zij tot de vaststelling van de te betalen alimentatie zijn gekomen, in voorkomend geval met vermelding van de redenen waarom zij afwijken van de uitkomst van die berekening(en).106.
4.52
Het onderdeel klaagt terecht dat het door het hof becijferde brutobedrag onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het is niet duidelijk met welke gegevens het hof rekening heeft gehouden bij die berekening. Een aangehechte berekening ontbreekt bij de beschikking.
4.53
Nu het onderdeel slaagt, moet de bestreden beschikking ook in het incidenteel cassatieberoep worden vernietigd. Het verwijzingshof zal het brutobedrag van de behoefte van de vrouw opnieuw moeten berekenen en inzichtelijk moeten maken hoe het tot die berekening komt.
4.54
Onderdeel IV dat een voortbouwklacht bevat, slaagt in het voetspoor van het slagen van onderdeel III.
5. Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele
cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023, en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2023
HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:445, rov. 2.1-2.4.
Rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) 11 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7518.
Gerechtshof Amsterdam 12 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4173.
Voor zover in deze tweede cassatieprocedure van belang. Zie de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1217 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 2.1-2.5.
Zie de bestreden beschikking, rov. 3.2.
Zie de bestreden beschikking, rov. 3.3.
De procesinleiding is op 6 april 2023 ingediend in het webportaal van de Hoge Raad.
De procesdossiers in cassatie komen niet geheel overeen. In het A-dossier ontbreken de producties bij de volgende stukken: verzoekschrift van 15 september 2015 (A, nr. 1/B, nr. 2); nadere uitwerking van de eerdere verzoeken van de vrouw en wijziging van de verzoeken met bijlagen van 22 december 2015 (A, nr. 9/B, nr. 6); verweerschrift op de wijziging van het zelfstandig verzoek van 13 april 2016 (A, nr. 13/B, nr. 10); reactie van de vrouw houdende nadere toelichting, uitbreiding van het verzoek tot het horen van getuigen en het overleggen van producties van 29 juli 2016 (A, nr. 14/B, nr. 11); appelverzoekschrift van de zijde van de vrouw van 9 januari 2018 (A, nr. 28/B, nr. 26); journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 januari 2018 (A, nr. 30/ B, nr. 28); verzoekschrift na verwijzing door de Hoge Raad van de zijde van de vrouw van 26 november 2021 (A, nr. 50/B, nr. 46); verweerschrift na verwijzing door de Hoge Raad van de zijde van de man van 30 augustus 2022 (A, nr. 51/B, nr. 47). Ook ontbreekt in het A-dossier de pleitnotitie van de man bij de behandeling van 4 juli 2018. In het B-dossier ontbreekt de brief van 13 juni 2016 (A, nr. 3), de brief van de Hoge Raad van 10 maart 2020 (A, nr. 46) en de Borgersbrief van de zijde van de man van 6 november 2020 (A, nr. 48).
Het subonderdeel verwijst naar de pleitnota van mr. De Wit (processtuk 59), p. 1, 5-6.
Het subonderdeel verwijst naar productie 4g bij de brief van 19 september 2022 (processtuk 53).
Het subonderdeel verwijst naar het verzoekschrift na verwijzing, par. 62 (procesdossier A, nr. 50).
Het subonderdeel verwijst naar het verweerschrift na verwijzing, par. 66 (procesdossier A, nr. 51), p. 1 onderaan, p. 2 bovenaan pleitnotities (A-G: bedoeld zal zijn de pleitnotitie van mr. De Wit van 30 september 2022 namens de vrouw – procesdossier A, nr. 59).
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening partneralimentatie in werking getreden (Wet van 18 juli 2019, Stb. 2019, 283), in werking getreden (Stb. 2019, 352), waardoor o.m. art. 1:156 en 1:157 BW zijn aangepast. Op grond van het overgangsrecht (art. V van de wet van 1 juli 2019, Stb. 283) is de nieuwe regelgeving slechts van toepassing op een uitkering tot levensonderhoud die op of na 1 januari 2020 is vastgesteld of tussen partijen overeengekomen en geldt deze slechts voor verzoeken tot vaststelling of wijziging van partneralimentatie waarin het inleidend verzoekschrift is ingediend op of na 1 januari 2020. Op de onderhavige zaak is daarmee art. 1:157 (oud) BW van toepassing.
Zie daarover Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/638 en S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. 6 (actueel t/m 01-01-2023). Met uitzondering van een aantal bepalingen die beperkt zijn tot levensonderhoud verschuldigd door bloed- en aanverwanten (art. 1:392-1:396, art. 1:398 en art. 1:404-1:408 BW), is in beginsel de regeling van het levensonderhoud van titel 17 Boek 1 BW ook toepasselijk op het levensonderhoud, door een gewezen echtgenoot verschuldigd. Zie Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/635.
S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. A4, 6, 8 (actueel t/m 01-01-2023); Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/594. Vgl. ook M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:397 BW, aant. 1 (actueel t/m 01-07-2023) over de behoefte van aan- of bloedverwanten.
Zie o.m. HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298 rov. 3.4 met verwijzing naar HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140.
Klachten dat een aangevoerde omstandigheid niet is meegewogen of dat daaraan te weinig gewicht is gehecht slagen in beginsel in cassatie niet. Vgl. A-G Langemeijer in zijn conclusie, ECLI:NL:PHR:1998:ZC2696 onder 2.16, voor HR 4 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2696.
Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/638 met verwijzing naar HR 17 maart 2000, NJ 2000/313, rov. 3.4 en HR 22 september 2006, NJ 2006/520, rov. 3.5.
Zie o.m. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, rov. 3.3; HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004, 37, rov. 3.3; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007,563, rov. 3.2; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292, rov. 3.5; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3; HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2. Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2A (actueel t/m 01-01-2023); M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:156 BW, aant. 5 (actueel t/m 01-07-2023).
Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na verwijzing (procesdossier A, nr. 57), p. 3.
In subonderdeel 1.1 wordt verwezen naar de rapportage van drs. Lindeman (procesdossier B, nr. 29, prod. HB11), maar uit de pleitnotitie van mr. De Wit van 30 september 2022 (procesdossier A, nr. 56), p. 6, blijkt dat de vrouw het met de schatting uit die rapportage niet eens was. De schatting van drs. Lindeman heeft bovendien betrekking op de IB-aangifte over 2016, zodat het niet onbegrijpelijk is dat het hof het gezinsinkomen bij het uit elkaar gaan van partijen in 2014 niet daarop heeft gebaseerd.
Vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1842, NJB 2015/1416, REP 2015/394, rov. 3.3, waarin het hof de behoeftebegroting onvoldoende had gemotiveerd doordat was uitgegaan van “een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje”. Deze motivering gaf volgens de Hoge Raad geen inzicht in de uitgaven die het hof in aanmerking had genomen dan wel buiten beschouwing had gelaten.
Het subonderdeel merkt op dat hier tv en internet onder vallen.
Het subonderdeel wijst erop dat op p. 2 onderaan van het proces-verbaal is vermeld hoe mr De Wit deze posten heeft verdedigd, waarmee het hof ten onrechte niets zou hebben gedaan.
Procesdossier B, nr. 47, bijlage E.
Procesdossier A, nr. 51, onder 30, 67.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het verwijzingshof op 30 september 2022, p. 3.
Procesdossier A, nr. 12, onder 25.
Zie Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/646 met verdere verwijzingen. Vgl. ook de conclusie van A-G Bakels, ECLI:NL:PHR:2001:AB2376 onder 2.6, voor HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001, 495; mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2015:184 onder 4, voor HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1072 en de conclusie van A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2021:220 onder 2.31, voor HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1041, RvdW 2021/734.
Grotendeels ontleend aan mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2022:611 onder 3.63-3.64, voor HR Raad 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1604 (art. 81 lid 1 RO).
Rapport alimentatienormen, versie januari 2023 (gepubliceerd op rechtspraak.nl), p. 6. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/588 met verwijzing naar HR 30 juni 1939, NJ 1939/818.
Zie S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. 8D met verwijzing naar jurisprudentie aldaar (actueel t/m 01-01-2023); Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/641.
Zie hierboven onder 3.10.
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2, onder verwijzing naar HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563. Zie ook: S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2A (actueel t/m 01-01-2023). Zie ook de conclusie van voormalig plv. P-G Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2020:142 onder 2.8 met verwijzing in voetnoot 12 naar Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/638 (meest recente versie: Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/638) en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001,495, rov. 3.3.
Het subonderdeel verwijst naar verschillende onderdelen uit het procesdossier waaruit de (onbetwiste) stelling van de vrouw zou blijken dat zij gedwongen (onder bedreiging) van de man het huis in Italië moest verlaten en de man het voor haar onmogelijk heeft gemaakt haar werk in [plaats] weer op te pakken. Zie de nadere uitwerking (procesdossier A, nr. 9) sub 52 e.v., appelschrift (procesdossier A, nr. 28) sub 5 (2e alinea), 6 e.v., Reactie houdende nadere toelichting, p. 5, punt 9, 1 t/m 3e alinea, nadere uitwerking van eerdere verzoeken + wijziging van verzoeken, p. 27, punt 54, proces-verbaal van 30 september 2022 (procesdossier A, nr. 57), p. 7, onderste alinea, tweede volzin.
HR 19 juni 1981, NJ 1981,457, rov. 2. Zie ook Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/641.
HR 29 maart 1985, NJ 1985,889, rov. 3.3. Daarbij zij opgemerkt dat art. 1:401 lid 1 BW ruimte laat voor wijziging van de beslissing over de behoeftigheid, omdat zij berust op factoren die naar hun aard voor wijziging vatbaar zijn. Zie ook Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/641 met verwijzing naar HR 20 mei 1960, NJ 1960/420.
Vgl. de conclusie van plv. P-G Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2020:142 onder 2.13, voor Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081.
Het subonderdeel verwijst naar de bijlage ‘punt 8’ bij prod. HB2 bij appelverzoekschrift; prod. HB8 en HB9 bij journaalbericht van 22 juni 2018; prod. HB11, HB12 en HB13 bij journaalbericht van 23 mei 2019; prod. 3j bij de brief van mr De Wit van 19 september 2022.
Het subonderdeel verwijst naar prod. HB 10 bij journaalbericht van 23 mei 2019.
Het subonderdeel verwijst naar de punten 5, 6 en 9 en prod. HB2 bij appelverzoekschrift (incl. bijlagen: 41 pagina’s); prod. HB6 en HB7 bij journaalbericht van 22 juni 2018; prod. HB14 bij journaalbericht van 23 mei 2019; pleitnotities mr. Moons van 6 juni 2019; prod. 3k bij de brief van mr De Wit van 19 september 2022.
Het subonderdeel verwijst naar het proces-verbaal van 30 september 2022, met name p. 7, laatste alinea.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na verwijzing, p. 3 en in procesdossier B, nr. 26, productie HB2: “sollicitaties, netwerkgespreken en akties”.
Procesdossier B, nr. 49, 3j-k. De vrouw heeft bij brief van 19 september 2022 twee verklaringen van de huisarts van 3 juli 2018 en 9 september 2022 en een verklaring van 15 september 2022 van de gemeente Amersfoort m.b.t. ontheffing arbeidsverplichting overgelegd. Zie ook productie HB2 (procesdossier B, nr. 26) bij appelschrift van 9 januari 2018.
Zie gerechtshof Den Haag, 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2634, rov. 3.5. Het hof overweegt dat een behandelaar, juist gelet op de behandelrelatie met de patiënt, bezwaarlijk als onafhankelijk kan worden aangemerkt en volgens de gedragsregels van de KNMG een behandelend arts geen (waarde)oordeel mag geven over de arbeidsongeschiktheid van een patiënt die onder behandeling van deze arts staat of stond. Dergelijke verklaringen mogen alleen worden afgegeven door een onafhankelijke, deskundige arts. Zie in dat verband ook M.L.M. van de Laar, ‘De werkgever, de bedrijfsarts en het medisch tuchtrecht’, TAP 2020/192.
Zie voor een geval waarin een verklaring van een bedrijfsarts was overgelegd, HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081, rov. 3.1.2.
Zie o.m. HR 20 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:921, NJ 2016/267, rov. 3.5.2 met verwijzing naar HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999,675 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446. Zie ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/114, 257-258; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/333; Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/389 met verwijzing naar jurisprudentie in voetnoot 4 en de noot van Schaafsma-Beversluis onder JBPr 2006/82.
Zie HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6631, NJ 2002,185, rov. 3.4.
Parl. Gesch. Boek 1, p. 784, T.M. bij art. 1.17.1.11.
Aldus A.E.H. van der Voort Maarschalk en A. Knigge in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20), 2019/46 met verwijzing naar HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003,47 m.nt. S.F. M. Wortmann, rov. 3.2.1; HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6631, NJ 2002,185, rov. 3.4; HR 8 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB4155, NJ 1973,381.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/194 met verwijzing naar HR 6 maart 1992, NJ 1992,373. Zie ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense, ECLI:NL:PHR:2002:AE3347 onder 9, voor HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003, 47 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:748, rov. 3.2 en HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081, rov. 3.3.2 waarin wordt verwezen naar HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871. In de laatste genoemde uitspraak verwijst de Hoge Raad naar HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/609.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1619, rov. 3.1. Zie ten aanzien van kinderalimentatie ook HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8095, NJ 2012/242, rov. 3.5. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/609; Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 15 december 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:133, rov. 2.4.
ECLI:NL:PHR:2009:BK1619, onder 2.17-2.19.
ECLI:NL:PHR:2006:AV8720, onder 21.
Cursivering, A-G. Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/609.
Zie de conclusie van A-G Keus, ECLI:NL:PHR:2013:BZ6609 onder 2.6 e.v., voor Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6609 (art. 81 lid 1 RO).
HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001NJ 2014/225, rov. 3.5.1-3.5.2, 3.6.3.
Zie de conclusie van A-G Lückers, ECLI:NL:PHR:2023:640 onder 4.15. Er is nog geen uitspraak gedaan in deze zaak ten tijde van het nemen van deze conclusie.
Het subonderdeel verwijst naar o.m. het verzoekschrift na verwijzing, procesdossier A, nr. 50, sub 28 en 29 en de e-mail van 23 september 2022 (procesdossier A, nr. 56, waarnaar het hof in rov. 2.4 verwijst), p. 2 onderaan en p. 3, waarin namens de vrouw een uitgebreide opsomming is gegeven welke financiële stukken aan de zijde van de man allemaal ontbraken, terwijl het de man uit de beschikking van Hof Amsterdam al volstrekt helder moet zijn geweest dat hij het Hof Den Haag volledig over zijn financiële situatie moest informeren indien hij zich op het standpunt wilde stellen dat hij geen draagkracht had om de door de vrouw gevraagde alimentatie te betalen.
Zie zijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2002:AD6631 onder 8, voor HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6631, NJ 2002,185.
Pleitnotitie mr. de Wit van 30 september 2022, p. 10-11 (procesdossier A: nr. 58).
Verweerschrift na verwijzing, onder 43-44 (procesdossier A: nr. 51).
Pleitnotitie mr. Neuteboom van 30 september 2022, p. 3 (procesdossier A: nr. 58).
Het subonderdeel verwijst naar het verweerschrift na verwijzing 30 augustus 2022, onder 27, met verwijzingen naar stellingen vóór de eerste cassatie. Zie ook de procesafspraken op p. 1 van het p-v van bevindingen van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016. Daarin is achter de tweede asterisk o.m. vermeld dat de man met ingang van 1 februari 2017 een bedrag van € 2.550,- netto maandelijks aan de vrouw zal (blijven) betalen en dat de betalingen van de man worden beschouwd als een voorschot op eventuele verrekening.
Het subonderdeel verwijst naar het verweerschrift na verwijzing, onder 35, met verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting van 29 augustus 2017. (w.o. “Al mijn geld zit in [A] , daar kan ik dus niet bij”) en naar het verzoekschrift na verwijzing van de vrouw onder 8 en 22.
HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985, rov. 3.3.2.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 7 september 2016 (procesdossier A, nr. 16) (hierna: p-v 7 september 2016), p. 5; appelverzoekschrift van 9 januari 2018, onder 8.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Amsterdam van 6 juni 2019 (hierna: p-v 6 juni 2019), p. 5, eerste en derde alinea.
proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 29 augustus 2017 (procesdossier A, nr. 26), (hierna: p-v 29 augustus 2017), p. 8, eerste alinea
P-v 29 augustus 2017, p. 2, laatste alinea, p. 8, tweede alinea; p-v 6 juni 2019, p. 9, laatste alinea.
P-v 7 september 2016, p. 2, derde alinea, p. p. 3, eerste en tweede alinea; p-v 29 augustus 2017, p. 2, eerste en derde alinea, p. 5, tweede alinea, p. 6, tweede en derde alinea; p-v 6 juni 2019, p. 4, laatste alinea.
P-v 7 september 2016, p. 3, laatste alinea.
P-v 7 september 2016, p. 3, laatste alinea, p. 5, vierde alinea; p-v 29 augustus 2017, p. 3, tweede alinea.
In voetnoot 17 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel wordt gesteld dat de bankrekening van de vrouw, waarop de exhibitievordering ziet, deels als gemeenschappelijke rekening werd gebruikt voor betalingen.
P-v 6 juni 2019, p. 5.
P-v 30 september 2022, p. 7, laatste alinea.
Het subonderdeel verwijst naar het proces-verbaal 30 september 2022, p. 7 in het midden; het verweerschrift na verwijzing, onder 51; de pleitnota van de man tgv de mondelinge behandeling bij het verwijzingshof p. 3 derde woordblok.
Het subonderdeel merkt nog op dat deze rekening ook deels als gemeenschappelijke rekening werd gebruikt voor betalingen betreffende [A] omdat zulks door de financier ABN-AMRO was gevraagd.
Het subonderdeel verwijst naar het verweerschrift na verwijzing 30 augustus 2022, onder 58 en het proces-verbaal van bevindingen van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016.
Zie de beschikking betreffende de nevenvoorzieningen bij echtscheiding van de rechtbank van 11 oktober 2017, rov. 1.2.
Zie de in de vorige voetnoot genoemde beschikking van de rechtbank, rov. 1.4.
In het verweerschrift in incidenteel cassatieberoep wordt onder 2.12 opgemerkt dat hieruit zou blijken dat de betaalde bedragen niet kunnen worden verrekend.
Rechtbank 11 oktober 2017, rov. 1.5.
Zie de beschikking van 12 november 2019 van gerechtshof Amsterdam , rov. 5.3: “(…) In 2016 heeft de vrouw geen inkomsten genoten. Wel ontving zij van de man maandelijks een netto bedrag aan voorlopige alimentatie, waarvan om fiscale redenen is bepaald dat deze betalingen ten titel van voorschot op de verdeling zouden geschieden. Met ingang van 1 februari 2017 betrof het een bedrag van € 2.550,- per maand. De man heeft maandelijks aan de vrouw bedragen betaald tot en met juli 2018. (…)”
Zie het verweerschrift in hoger beroep van 1 maart 2018 (procesdossier A, nr. 29), onder 33.
Pleitnotitie mr. De Gier, procesdossier A, nr. 43, p. 7.
Procesdossier A, nr. 41, p. 3.
Ook letterlijk: zie pleitnotitie mr. De Gier van 6 juni 2019 (procesdossier A, nr. 43), p. 8.
Verweerschrift na verwijzing 30 augustus 2022, par. 58 met verwijzing naar par. 27, herhaald in de pleitnotitie van mr. Neuteboom van 30 september 2022, p. 3 slot.
Zie de notities mondelinge behandeling van mr. De Wit van 30 september 2022 (procesdossier A, nr. 59), p. 13 en 14.
HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999/675m.nt. J.B.M. Vranken.
Zie daarover Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/330 e.v.; Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/403; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/257.
Zie ook de notities mondelinge behandeling van mr. De Wit van 30 september 2022 (procesdossier A, nr. 59), p. 13, onderaan, waar namens de vrouw ook wordt gesteld dat het de man niet vrijstaat om in de procedure na verwijzing nieuwe stellingen of tegenvorderingen aan te dragen, zulks ter verrekening met het bedrag dat aan de vrouw toekomt uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Zie o.m. Winters/Kingma, T&C Rv, commentaar op art. 424 Rv, (actueel t/m 01-07-2023).
Wet herziening partneralimentatie (Stb. 2019/283), inwerkingtreding per 1 januari 2020 (Stb. 2019/352).
Zie Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124 m.nt. S.F.M. Wortmann; Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2017/18, 34 231, nr. 10, p. 3, 6.