Zie rov. 3.2-3.5 van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 4 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:306, RFR 2020/71 (hierna: de bestreden beschikking).
HR, 02-07-2021, nr. 20/01510
ECLI:NL:HR:2021:1041
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2021
- Zaaknummer
20/01510
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1041, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑07‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:306, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:220, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:220, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1041, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Geldigheid huwelijkse voorwaarden.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01510
Datum 2 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaken C/13/643105 / FA RK 18-784 en C/13/651517 / FA RK 18-4572 van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2019;
de beschikking in de zaken 200.259.640/01, 200.259.646/01 en 200.259.640/02 van het gerechtshof Amsterdam van 4 februari 2020.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H. Sieburgh, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 2 juli 2021.
Conclusie 05‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Geldigheid huwelijkse voorwaarden.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01510
Zitting 5 maart 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man]
verzoeker tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,(hierna: de man),
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw]
verweerster in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
(hierna: de vrouw),
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven.
In deze echtscheidingsprocedure gaat het in cassatie nog om de vaststelling van partneralimentatie en het oordeel van het hof dat de vrouw niet wordt gevolgd in haar standpunt dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn, omdat zij niet overeenkomstig de daaraan te stellen Nieuw-Zeelandse vormvereisten tot stand zijn gekomen.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen zijn op [datum] 1993 te [plaats] (Nieuw-Zeeland) gehuwd. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Nederlandse en de Nieuw-Zeelandse nationaliteit.Partijen zijn de ouders van drie meerderjarige kinderen.
1.2 In het dossier bevindt zich een Engelstalig document met de kop:
“THIS DEED is dated at Tauranga, New Zealand this 18th day of March 1993
BETWEEN [de man] of [plaats] (…)
AND [de vrouw] of [plaats] (…)”
1.3 Dit document is door beide partijen en een solicitor in Tauranga ondertekend en op 17 juni 1993 ingeschreven in het openbaar huwelijksgoederenregister ter griffie van de rechtbank Den Haag. Voor zover van belang houdt het document het volgende in:
“Declared in the matter of their intended marriage that this marriage, which on their statement, will be solemnized (…), after which the first matrimonial domicile will be in the Netherlands, shall as regards content be governed by the law of the Netherlands and that they herewith, in accordance with the above, agree to the antenuptial articles below.
Article 1
Any community of property is excluded.”
Bij de “deed” is gevoegd een fax van notariskantoor Spier & Hazenberg van 4 maart 1993 met de Nederlandse tekst van de “deed”.
1.4 Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 3 juli 2018 van de rechtbank Amsterdam is – voor zover hier van belang – bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2018 € 11.064,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud. In de beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw voor de duur van de voorlopige voorzieningen in de (aan de man in eigendom toebehorende) woning in [plaats] kan verblijven, waarbij de aan de woning verbonden kosten door de man worden gedragen.
1.5 Bij beschikking van 7 februari 2019 van de rechtbank is het verzoek van de vrouw tot wijziging van de beschikking van 3 juli 2018 afgewezen.
1.6 De man heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank Amsterdam op 19 januari 2018 en na wijziging van verzoek3., voor zover thans van belang en kort weergegeven, de rechtbank verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.4.
1.7 De vrouw heeft een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek ingediend en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man, dan wel afwijzing van zijn verzoeken. De vrouw heeft voorts, voor zover van belang en kort weergegeven, de rechtbank zelfstandig verzocht om:
- voor recht te verklaren dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, nu de vrouw op goede gronden en terecht de huwelijkse voorwaarden heeft vernietigd, en met verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, bij helfte, als nader door de vrouw zal worden aangegeven;
- voorwaardelijk, voor het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat de huwelijkse voorwaarden geldig zijn, veroordeling van de man tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 35.000,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.5.
1.8 De man heeft een verweerschrift op het zelfstandig verzoek ingediend en de rechtbank verzocht, voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven, om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in de door haar verzochte verklaring voor recht dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, althans dat verzoek af te wijzen en het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen voor zover dit een bedrag van € 6.989,- bruto per maand te boven gaat in de periode tot 1 december 2023 en van € 4.770,- voor de periode daarna, tot einde looptijd.
1.9 De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 13 november 2018 mondeling behandeld. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
1.10 Bij beschikking van 20 februari 2019 heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort weergegeven, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man € 23.495,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
1.11 De man is van deze beschikking bij het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep gekomen. De man heeft, na vermindering van verzoek6., voor zover thans van belang en kort weergegeven, verzocht, uitvoerbaar bij voorraad en met vernietiging van de beschikking van de rechtbank in zoverre:
- I. (…)
- II. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, voor zover dat een bedrag van € 6.989,- bruto per maand in de periode tot 1 december 2023 en van € 4.770,- bruto per maand voor de periode daarna, althans door het hof in goede justitie te bepalen bedragen, (veel) lager dan € 23.495,- bruto per maand, te boven gaat;
zulks met bepaling dat de vrouw de op grond van de door het hof te geven beschikking (eventueel) onverschuldigd door de man betaalde alimentatie aan hem dient terug te betalen;
- III. te bepalen, althans te verklaren voor recht, dat de AOW-uitkering die de vrouw met ingang van de voor haar geldende AOW-leeftijd zal ontvangen, voor 100% in mindering strekt op de alsdan door de man aan haar verschuldigde alimentatie;
- IV. te bepalen, althans te verklaren voor recht, dat het belastingvoordeel dat de vrouw met ingang van de voor haar geldende AOW-gerechtigde leeftijd zal hebben in de schijven 1 en 2 van de Wet op de Inkomstenbelasting, voor 100% in mindering strekt op de alsdan door de man aan haar verschuldigde alimentatie;
- V. voorwaardelijk: indien de alimentatie voor de vrouw op een hoger bedrag wordt gesteld dan € 10.000,- bruto per maand: de wettelijke indexering over de alimentatie voor de toekomst uit te sluiten;
een en ander met bekrachtiging van de aangevallen beschikking voor het overige, voor zover die nog niet in kracht van gewijsde is gegaan.7.
1.12 De vrouw heeft verzocht het door de man in het principaal hoger beroep verzochte af te wijzen.
In het (deels voorwaardelijk ingestelde) incidenteel hoger beroep heeft de vrouw voor zover thans van belang verzocht, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank in zoverre:
- A. voor recht te verklaren dat de huwelijkse voorwaarden, tussen partijen opgemaakt op 18 maart 1993 in Nieuw-Zeeland, vernietigd zijn;
- B. de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarin partijen zijn gehuwd, vast te stellen als nader aan te geven;
- C. de man te veroordelen om met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw te betalen een bijdrage in haar levensonderhoud van € 42.000,- bruto per maand, zulks in het geval dat de huwelijkse voorwaarden worden vernietigd tot aan de dag dat de huwelijksgemeenschap van partijen is verdeeld.8.
1.13 De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans het door haar in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.9.
1.14 De mondelinge behandeling bij het hof heeft op 31 oktober 2019 plaatsgevonden. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
1.15 Bij beschikking van 4 februari 2020 heeft het hof in het principaal en het incidenteel hoger beroep, voor zover thans van belang:
- de bestreden beschikking vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de man € 23.495,- per maand als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen en, in zoverre opnieuw rechtdoende
- bepaald dat de man € 22.814,- (…) bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de vrouw de op grond van deze beschikking onverschuldigd door de man betaalde alimentatie aan hem dient terug te betalen;
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de bestreden beschikking, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, voor het overige bekrachtigd, en
- het (in hoger beroep) meer of anders verzochte afgewezen.
1.16 De man heeft tegen deze beschikking van het hof (hierna: de bestreden beschikking) tijdig10.cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft in het principale cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep.
2. Bespreking van het middel in het principale cassatieberoep
2.1
Het middel in het principale cassatieberoep bestrijdt uitsluitend het oordeel van het hof met betrekking tot de partneralimentatie.11.Het bestaat uit twee onderdelen die onderscheidenlijk de behoefte en de draagkracht betreffen, en een onderdeel dat alleen een voortbouwklacht behelst.
2.2
Onderdeel 2.112.is gericht tegen rov. 6.19-6.22, waarin het hof met betrekking tot de behoefte als volgt heeft overwogen:13.
“6.19 Voor het vaststellen van de behoefte heeft de rechtbank de hofnorm gehanteerd. Volgens de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat partijen gemiddeld per jaar rond € 600.000,- uitgaven. Daarop is € 350.000,- in mindering gebracht voor de kosten voor onderhoud en verbetering van de woningen van de man (in [plaats], [plaats], België, Frankrijk en Nieuw-Zeeland), de kosten van de drie kinderen van partijen en de alimentatie die de man betaalt aan zijn ex-echtgenote uit een eerder huwelijk. De behoefte van de vrouw is vastgesteld op 60% van € 250.000,-, te weten € 150.000,- per jaar en € 12.500,- netto per maand. Hiertegen richten zich grieven 1 en 2 in principaal appel en grief II in incidenteel appel. Met de AOW-uitkering die de vrouw vanaf 2023 zal ontvangen heeft de rechtbank geen rekening gehouden. Hiertegen richt zich grief 3 in principaal appel. Wel is rekening gehouden met € 3.000,- bruto per jaar verdiencapaciteit van de vrouw en € 12.000,- bruto per jaar uit hoofde van pensioenverevening. Daarmee is de resterende behoefte vastgesteld op € 11.554,- netto per maand en € 23.495,- bruto per maand.
(…)
Behoefte
6.20
De man betwist de juistheid van de toepassing van de hofnorm. Hij voert daartoe aan dat de rechter de behoefte moet vaststellen aan de hand van de werkelijke feiten en omstandigheden. Bovendien heeft de rechtbank de hofnorm niet op de juiste wijze gehanteerd. De rechtbank is niet uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van partijen, zoals gebruikelijk, maar van hun uitgaven. In het uitgavenpatroon van partijen was geen sprake van een luxe privé levensstijl. De uitgaven zagen volgens de man voor het overgrote deel op kosten van eigendom en instandhouding van onroerend goed, waaraan de vrouw niet zal bijdragen.
De vrouw komt met haar grief op tegen de overweging van de rechtbank dat de kosten verbonden aan het onroerend goed geen onderdeel uitmaken van de redelijkerwijze te verwachten kosten van de vrouw, nu deze kosten door de man gedragen worden en geen verplichting op de vrouw rust om aan die kosten bij te dragen. De vrouw stelt dat zij ook kosten voor huisvesting zal hebben en dat daarom ten onrechte € 350.000,- in mindering is gebracht op de totale uitgaven van € 600.000,- per jaar tijdens het huwelijk.
6.21
Nu vaststelling van de behoefte door middel van de hofnorm in geschil is, zal het hof, mede gelet op het uitzonderlijke uitgavenpatroon van partijen, waarbij substantiële uitgaven voor onroerende zaken in verschillende landen een bijzondere rol hebben gespeeld, de behoefte van de vrouw op een meer passende wijze vaststellen, te weten aan de hand van de behoeftelijst van de vrouw (zoals overgelegd als productie 4 bij de brief van de vrouw van 23 april 2018). De grief van de vrouw, die ziet op een van de factoren die van belang zijn bij toepassing van de hofnorm, behoeft daarom geen bespreking.
De behoeftelijst van de vrouw luidt als volgt:
HUISVESTING
Huur € 36.000,- per jaar
Gas, water, licht € 4.800,-
Gemeentelijke belastingen € 400,-
Inrichting en onderhoud huis € 2.500,-
Internet en telefoon € 2.400,-
Huishoudelijke hulp € 2.600,-
VERZEKERINGEN
Zorg € 1.800,-
Inboedel € 1.000.-
WA € 100,-
Reis/annuleer € 100,-
Auto € 1.700,-
MEDISCHE KOSTEN
Eigen risico € 385,-
Niet vergoede medische kosten € 2.650,-
Niet vergoede alternatieve consulten € 9.000,-
Alternatieve/farmacie € 8.400,-
AUTOKOSTEN
Afschrijving € 3.000,-
Onderhoud/reparaties € 1.800,-
Wegenbelasting € 1.200,-
Benzine € 4.800,-
Parkeren/banden/ANWB e.d. € 4.000,-
HUISHOUDKOSTEN
Boodschappen eten/drinken € 20.800,-
Abonnementen € 4.850,-
PERSOONLIJKE VERZORGING
Kleding € 18.000,-
Kapper € 3.600,-
Schoonheidsspecialiste\pedicure\manicure € 10.800,-
Bril € 1.200,-
VAKANTIE EN ONTSPANNING
Sport € 25.200,-
Vakantie € 24.000,-
Cursussen € 5.000,-
Uitjes € 3.000,-
Uit eten, gasten te eten € 9.000,-
Cadeautjes familie/vrienden € 6.000,-
6.22
Het hof overweegt als volgt.
Huisvesting
Het hof stelt deze kosten vast conform voormelde lijst, met uitzondering van de posten gas, water, licht en inrichting/onderhoud huis. Omdat het om een eenpersoonshuishouden gaat acht het hof het redelijk voor gas, water en licht rekening te houden met een bedrag van € 300,- per maand, € 3.600,- per jaar. Voor inrichting/onderhoud huis neemt het hof geen bedrag mee. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw concrete uitgaven daarvoor doet dan wel in de toekomst zal doen. Het hof neemt ter zake de post huisvesting derhalve een bedrag van € 45.000,- per jaar in aanmerking.
Verzekeringen
De genoemde bedragen stelt het hof ongewijzigd vast. De post bedraagt € 4.700,- per jaar.
Medische kosten
Het hof neemt uitsluitend de kosten van het eigen risico in aanmerking. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man is niet komen vast te staan dat de overige door de vrouw genoemde medische kosten deel uitmaakten van de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat deze kosten met name gedurende de laatste twee jaar van de samenleving werden gemaakt, dat de man bezwaar heeft gemaakt tegen deze uitgaven en dat partijen daarover telkens in discussie zijn geweest. De vrouw heeft voorts niet aangetoond dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij deze thans daadwerkelijk maakt. De post bedraagt € 385,- per jaar.
Autokosten
De posten afschrijving en wegenbelasting worden ongewijzigd overgenomen. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij voor sociale doeleinden met enige regelmaat, maar niet dagelijks, met de auto vanaf haar woonplaats naar Amsterdam en Den Haag reist en soms naar België. Het hof ziet hierin reden de kosten benzine en parkeren en dergelijke te matigen en deze vast te stellen op € 2.500,- respectievelijk € 1.800,- per jaar. In verband hiermee acht het hof het redelijk voor de post onderhoud/reparaties rekening te houden met € 1.500,- per jaar. De autokosten wordt dan ook voor een bedrag van in totaal € 10.000,- per jaar in aanmerking genomen.
Huishoudkosten
Omdat het een eenpersoonshuishouden betreft rekent het hof voor boodschappen met een bedrag van € 200,- per week, € 10.400,- per jaar. De man heeft het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 4.850,- per jaar voor abonnementen niet weersproken. Het hof neemt dit bedrag ongewijzigd over. De post bedraagt € 15.250,-.
Persoonlijke verzorging
Gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk acht het hof het redelijk voor kleding, kapper, schoonheidsbehandelingen en bril tezamen rekening te houden met een bedrag van € 2.000,- per maand. De post bedraagt € 24.000,- per jaar.
Vakantie en ontspanning
Voor sport, vakantie, cursussen, uitjes, uit eten/gasten te eten en cadeautjes gezamenlijk acht het hof, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, het redelijk rekening te houden met een bedrag van € 4.000,- per maand. De post bedraagt € 48.000,-.
De totale huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt derhalve € 147.335,- netto per jaar, € 12.278,- netto per maand.
(…) De vrouw heeft (…) gelet op haar eigen inkomsten een resterende behoefte van € 22.841,- bruto per maand (de berekeningen zijn aangehecht). Deze behoefte is in lijn met de uitgaven van de vrouw in 2016 zoals deze blijken uit de hierna te bespreken productie 26 van de man. Het in 4.7 onder C genoemde verzoek van de vrouw [hiervoor weergegeven onder 1.12, A-G] is om deze reden niet toewijsbaar.”
2.3
Het onderdeel, dat uiteenvalt in zeven subonderdelen (die ook weer verder zijn onderverdeeld), klaagt dat het hof aldus hetzij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer doordat het de vaststelling in twee stappen van de behoefte, alsook het stelsel van art. 19, 24, 149 en 150 Rv heeft miskend, hetzij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
Alvorens aan de bespreking van de verschillende subonderdelen toe te komen, stel ik het volgende voorop.
2.4
Bij beschikking van 19 december 2003 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de behoefte van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot het volgende overwogen :14.
“(…) De rechter moet (…) bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. (...)”
2.5
Uitgangspunt is dat partijen voor zover dat mogelijk is een levensstaat blijven voeren die in verhouding staat tot het welstandsniveau tijdens het huwelijk.15.
2.6
De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is al decennia lang maatwerk. Volgens het rapport van de expertgroep Alimentatienormen is voor het bepalen van de netto behoefte een vuistregel beschikbaar, waarbij de behoefte van de alimentatiegerechtigde wordt gelijkgesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen.16.Deze vuistregel leent zich met name voor toepassing in gevallen waarin het netto besteedbaar inkomen geheel of nagenoeg geheel pleegt te worden uitgegeven aan het levensonderhoud.17.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 3 september 2010, met verwijzing naar de hiervoor aangehaalde beschikking van 19 december 2003, overwogen dat door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, wordt miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.18.Zie echter ook de conclusie van plv. P-G Langemeijer voor HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:312 waar enige nuancering lijkt te worden aangebracht.
2.7
Voorop staat dat de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht en behoefte bepalen, voorbehouden is aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Een beslissing over alimentatie dient wel ten minste zodanig te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat.19.In zijn algemeenheid kan m.i. niet worden aanvaard dat een zwaardere motiveringsplicht geldt naarmate de gestelde behoefte aan partneralimentatie hoger is. Een dergelijke regel gaat m.i. overigens evenmin op voor de stelplicht van de alimentatiegerechtigde.
2.8
Subonderdeel 2.1.I-i betoogt samengevat dat, om tot een goede beoordeling van de (huwelijksgerelateerde) behoefte te kunnen komen, als eerste stap dient te worden gekeken naar de gebruikelijk inkomsten en uitgaven tijdens het huwelijk, waarna de tweede stap kan worden genomen en aldus de behoefte worden bepaald door ofwel toepassing van de hofnorm, ofwel het opstellen van een behoeftelijst “waarop zeer gedetailleerd staat omschreven welke uitgaven er tijdens het huwelijk werden gedaan”. Aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarvan de welstand tijdens het huwelijk een van de gezichtspunten is, moet worden beoordeeld of de kosten redelijk zijn. Het subonderdeel klaagt dat het hof dat heeft miskend, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, door nadat grief 1 van de man slaagt voor zover die opkomt tegen toepassing van de hofnorm, direct over te gaan op “stap 2” en “stap 1” over te slaan. Verder heeft het hof volgens het subonderdeel bij “stap 2” miskend dat de artt. 19, 24, 149 en 150 Rv en art. 6 EVRM hier onverkort van toepassing zijn. Deze klachten zijn uitgewerkt en toegelicht in de daarna volgende subonderdelen, die ik hierna samengevat weergeef.
2.9
Subonderdeel 2.1-I-iia betoogt dat op de vrouw zowel ten aanzien van “stap 1” als “stap 2” een stelplicht rust met betrekking tot de daartoe benodigde gegevens, onderbouwd met bewijsstukken, en dat de vrouw in dit geval heeft volstaan met een ongespecificeerd behoeftelijstje. Indien, zoals in dit geval, in het kader van de behoefte extreme bedragen worden gevorderd en een uitzonderlijk bedrag wordt toegewezen, dient een partij wiens inbreuk op zijn eigendom als bedoeld in art. 1 Eerste Protocol EVRM het betreft, te kunnen beschikken over de spelregels zoals bepaald in de artt. 19, 24, 149 en 150 Rv en art. 6 EVRM. Een alimentatievordering dient met dezelfde waarborgen te worden omkleed als een handelsvordering, aldus het subonderdeel, en het hof heeft hetzij dit miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.10
Subonderdeel 2.1-I-iib klaagt dat het hof de eerste stap, het aan de hand van inkomsten en uitgaven bepalen van de welstand van partijen tijdens het huwelijk, hetzij heeft overgeslagen, hetzij daaromtrent een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, hetzij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Indien en voor zover het hof met de zinsnede in rov. 6.22 dat de behoefte in lijn is met de uitgaven van de vrouw in 2016 zoals deze blijken productie 26 van de man (het rapport van mr. drs. C.F.N.M. de Boer RA RV van 9 oktober 2019; zie hierna onder 2.22) heeft beoogd invulling te geven aan de eerste stap, dan is dat oordeel volgens het subonderdeel rechtens onjuist, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volstrekt onbegrijpelijk, nu die uitgaven verder niet worden besproken en ook niet om welke uitgaven het gaat en het hof ook geen oordeel geeft dat en waarom die kosten als redelijke kosten van het huishouden moeten worden aangemerkt, terwijl de man die nu juist als onredelijk heeft betwist.20.Het subonderdeel betoogt verder dat ook bij de tweede stap aan de hand van concrete informatie zal moeten worden bepaald wat in dit geval redelijk is, waarbij het verweer van de alimentatieplichtige kenbaar in acht moet worden genomen en in de motivering van het hof tot uitdrukking moet komen. Hoe hoger de alimentatieverplichting, hoe hoger de eisen die aan de stelplicht en aan de motiveringsplicht worden gesteld indien de posten worden betwist, aldus het subonderdeel, dat klaagt dat het hof hetzij dit heeft miskend, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.11
Subonderdeel 2.1-I-iic klaagt dat het hof ook heeft miskend dat indien niet aan de stelplicht wordt voldaan en/of de posten voldoende gemotiveerd worden betwist, de rechter die dan niet mag toewijzen.
2.12
Deze subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking, in combinatie met de subonderdelen 2.1-I-iii, 2.1-II en 2.1-IIIa t/m c.
2.13
Subonderdeel 2.1-I-iii klaagt samengevat dat het hof heeft miskend dat de man met de grieven 1 en 2, naast zijn bezwaren tegen toepassing van de hofnorm, “met name ook klaagt over de te hanteren maatstaf bij het vaststellen van de behoefte, die erop neerkomt dat alleen met betrekking tot reële, verifieerbare tijdens het huwelijk gedane uitgaven, waarvan moet worden aangetoond dat die daadwerkelijk zijn gedaan, waarbij de stelplicht en bewijslast op grond van de artikelen 149 en 150 Rv op de vrouw rusten”. Het subonderdeel klaagt dat het hof dit betoog inhoudelijk had moeten behandelen en zijn uitspraak op dit punt naar behoren had moeten motiveren, en herhaalt dat naarmate een gestelde behoefte uitzonderlijker is, er hogere eisen worden gesteld aan de onderbouwing en aan de rechterlijke motivering. De (algemene) klacht van subonderdeel 2.1-I-iii wordt uitgewerkt in de volgende onderdelen, die ik eveneens samengevat weergeef.
2.14
Subonderdeel 2.1-II klaagt dat het hof heeft miskend dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de vrouw haar behoefteoverzicht in het geheel niet met stukken heeft onderbouwd en dat dit consequenties heeft in het kader van art. 149 Rv. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.21.
2.15
Subonderdeel 2.1-IIIa klaagt dat het hof heeft miskend of onbesproken gelaten dat de man al in eerste aanleg de eerste stap gemotiveerd heeft betwist, en wijst op p. 7-8 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waar staat (mijn onderstreping, A-G):
“(…) Kijkt u eens naar de vermogensvergelijking bladzijde 8 van productie 19 van de vrouw. Waar ik het over heb is die 621.000,- die staat bij privé disposities. (…) De uitgaven vast en variabel voor het wonen zonder scholen van de jongens komt uit op ongeveer € 160.000,-. Al het andere zit in de hypotheken en onderhoud huizen. € 160.000,- is het bedrag voor de huishouding, kleding, reizen en vakanties, gezondheid, auto’s, verzekering en telefonie. (…)”
Het subonderdeel betoogt dat nu grief 1 van de man slaagt, ook het verweer uit de eerste aanleg, al dan niet in het kader van de devolutieve werking, in hoger beroep dient te worden beoordeeld, en klaagt dat het hof hetzij dit heeft miskend, hetzij geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
2.16
Subonderdeel 2.1-IIIb betoogt dat de man ook in hoger beroep “stap 1” gemotiveerd heeft betwist, onder meer door overlegging van het rapport van De Boer (zie hierna onder 2.22)22., en dat de vrouw tegen dit rapport geen serieus inhoudelijk verweer heeft gevoerd. Het hof heeft aan dit rapport in dat kader geen woord gewijd, zodat het ook op dit punt gelet op het bepaalde in art. 149 Rv uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook is in dat kader zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof in rov. 6.21 spreekt van een ‘uitzonderlijk uitgavenpatroon’, nu dat uitgavenpatroon blijkens dat rapport zag op studerende kinderen, onderhoud van beleggingspanden, personeel en excessieve niet-medische en alternatieve anti-aging en schoonheidsbehandelingen. In dat kader is rov. 6.22 dan ook volstrekt onvoldoende gemotiveerd, niet alleen voor wat betreft de vaststelling van de behoefte alsook dat dit in overeenstemming is met de uitgaven van de vrouw in 2016 zoals deze blijken uit het rapport, aldus het subonderdeel.
2.17
Subonderdeel 2.1-IIIc23.klaagt dat het hof heeft miskend dat voor “stap 2” als ook overigens voor de vaststelling van de (huwelijksgerelateerde) behoefte art. 149 Rv van toepassing is, zodat per post voldoende moet worden gesteld en bij voldoende betwisting de behoefte ter zake van die post dient te worden bewezen. En ook al zou dat laatste anders zijn, dan heeft op zijn minst te gelden, aldus het subonderdeel, dat de partij die zich op een gestelde behoefte beroept, die behoefte in elk geval (per post) voldoende aannemelijk dient te maken aan de hand van een deugdelijke onderbouwing aan de hand van verificatoire bescheiden. Volgens het subonderdeel getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting en is het zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en ongemotiveerd dat het hof, met passeren van de betwisting, de vaststelling van de behoefte schattenderwijs heeft gedaan. Het hof heeft het feit dat de vrouw haar behoefte, gelet op de betwisting van de man, volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd, hetzij miskend, hetzij had het hof in elk geval, gelet op de uitzonderlijke hoogte van de behoefte zijn oordeel deugdelijk, althans beter dan het thans heeft gedaan, moeten motiveren.
Partijdebat behoefte
2.18
De vrouw heeft in eerste aanleg haar huwelijksgerelateerde behoefte becijferd op € 220.085,- netto per jaar (€ 18.340,- netto per maand) en ter onderbouwing daarvan een notitie over de huwelijksgerelateerde behoefte alsmede een behoeftelijst in het geding gebracht, gebaseerd op uitgaven in 2015.24.De man heeft de behoeftelijst van de vrouw betwist en de kosten die de vrouw redelijkerwijs zal hebben na de scheiding geschat op € 4.530,- netto per maand. De (maximale) bruto alimentatie, rekening houdend met pensioenverevening en eigen verdiencapaciteit van de vrouw, is volgens de man € 6.898,- per maand tot 1 december 2023 (het moment waarop de vrouw AOW-uitkering zal gaan ontvangen) en € 4.770,- daarna.25.De vrouw heeft de behoefteberekening door de man bestreden.26.
2.19
De rechtbank heeft in haar beschikking van 20 februari 2019 overwogen dat zij de behoefte zal bepalen aan de hand van de hofnorm en het netto gezinsinkomen ‘zoals dat blijkt uit de uitgaven door partijen gedaan over de afgelopen jaren’ (rov. 2.9.14).Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat partijen gemiddeld per jaar rond de € 600.000,- uitgaven en blijkt uit de stukken dat partijen al jarenlang dit uitgavenpatroon hebben. Hierop is € 350.000,- in mindering gebracht voor de kosten voor onderhoud en verbetering van de woningen van de man, de kosten van de drie kinderen van partijen en de alimentatie die de man betaalt aan zijn ex-echtgenote uit een eerder huwelijk. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is vastgesteld op 60% van € 250.000,-, te weten € 150.000,- per jaar en € 12.500,- netto per maand (rov. 2.9.1527.). De resterende behoefte heeft de rechtbank vastgesteld op € 11.554,- netto en € 23.495,- bruto per maand (rov. 2.9.17-2.9.18).
2.20
De man is in hoger beroep met de grieven 1 en 2 opgekomen tegen de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte. De man heeft in de eerste plaats de toepassing van de hofnorm bestreden. Volgens de man moet worden gekeken naar wat de vrouw in redelijkheid zelf aan behoefte heeft en kunnen de gezinsuitgaven in het verleden daarvoor niet als uitgangspunt dienen. Daarbij heeft de man o.m. betoogd dat in het uitgavenpatroon van partijen geen sprake was van een luxe privé levensstijl. De uitgaven zagen volgens de man voor het overgrote deel op kosten van eigendom en instandhouding van onroerend goed, waaraan de vrouw niet zal bijdragen.28.Verder heeft de man met betrekking tot de door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte o.m. het volgende naar voren gebracht:
- uitgaven waar de man bezwaar tegen heeft gemaakt en die voor hem de voornaamste reden zijn geweest om het huwelijk te willen beëindigen, kunnen niet als huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw worden aangemerkt en bestedingen die objectief beschouwd als bovenmatig moeten worden bestempeld, dienen buiten de behoefteberekening te worden gelaten29.;
- het behoefteplaatje dat de vrouw als productie 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg heeft overgelegd, betreft kosten die niet als normaal, gangbaar, gebruikelijk of van algemene wetenschap kunnen worden beschouwd, niet aan het bestedingspatroon tijdens het huwelijk kunnen worden gelinkt en die dus een deugdelijke onderbouwing behoeven.30.Met name de door de vrouw opgevoerde ‘medische’ kosten en die van persoonlijke verzorging en vakantie en ontspanning zijn volgens de man buiten iedere proportie31.;
- het overzicht dat de vrouw bij brief aan de rechtbank van 1 november 2018 heeft overgelegd (productie 20) van uitgaven die de vrouw in 2016 van gemeenschappelijke rekeningen zou hebben gedaan, onderbouwt de oorspronkelijk gestelde behoefte niet en betreft bedragen die met de natte vinger zijn berekend ofwel uit de duim zijn gezogen.32.
Voorts heeft de man o.m. gewezen op zijn gemotiveerde betwisting in eerste aanleg van de door de vrouw gestelde kosten en beweerdelijk daaraan gerelateerde behoefte33.en betoogd dat de vrouw haar behoefte niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, hetgeen wel van haar had mogen worden verwacht.34.
Het betoog van de man over de behoefte loopt hiermee grofweg langs twee lijnen: (1) de totale gezinsuitgaven kunnen niet tot uitgangspunt dienen bij het bepalen van de behoefte, omdat deze grotendeels bestonden uit uitgaven voor o.m. het onroerend goed van de man (en dus geen toepassing hofnorm), en (2) ook de uitgaven van de vrouw zelf tijdens het huwelijk mogen niet alle bij de behoeftebepaling in aanmerking worden genomen (bijvoorbeeld omdat het uitgaven betreft waartegen de man bezwaar heeft gemaakt en die mede hebben geleid tot de breuk of die bovenmatig zijn). Deze twee lijnen zijn ook terug te zien in het hierna onder 2.22 te noemen rapport.
2.21
De vrouw heeft zich o.m. op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht de hofnorm heeft toegepast.35.De vrouw heeft verder gesteld dat zij geen bewijsstukken heeft van haar uitgaven in 2016 en dat in deze zaak voldoende is dat er uit de eigen stukken van de man blijkt hoeveel geld er werd uitgegeven.36.Volgens de vrouw zijn ook overmatige bestedingen en door de man bekritiseerde uitgaven onderdeel van de huwelijksgerelateerde behoefte.37.De vrouw acht verder de betwisting door de man van de kostenposten van de vrouw niet relevant, nu deze is gebaseerd op een eigen oordeel van de man over de uitgaven die de vrouw in de toekomst mag doen en de man niet kijkt naar wat er tijdens het huwelijk aan die posten daadwerkelijk werd uitgegeven, en de door de man becijferde behoefte als irreëel betwist.38.
2.22
De man heeft vervolgens ter onderbouwing van zijn betoog ten aanzien van o.m. de behoefte39.het rapport ‘Analyse privé uitgaven 2016-2018’ van De Boer RA RV van 9 oktober 2019 (hierna: het rapport of het rapport van De Boer) overgelegd.40.In het rapport is o.m. het volgende vermeld (p. 2-3 en de samenvatting op p. 9):
“Analyse(…)
Behoefte (…)
Het jaar 2016 is volgens [de vrouw] (…) het laatste jaar van samenwonen, zodat dit jaar als maatstaf kan dienen voor deze analyse. Voor het jaar 2016 bedroegen de door de accountant in het privé rapport aangegeven disposities € 715.248, hetgeen nagenoeg overeenkomt met de analyse van de uitgaven van de bankrekeningen over het jaar 2016 ad € 715.934.(…)Uit de analyse van de uitgaven over het jaar 2016 kan worden afgeleid dat het merendeel van de kosten betrekking heeft op de instandhouding van het vermogen en privé uitgaven van [de man] die niet vallen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de uitgaven voor de kinderen. Op basis van het bovenstaande, bedragen de kosten voor de gemeenschappelijke huishouding € 254.304, zijnde de uitgaven voor de huishouding ad € 70.130, uitgaven voor [de man] ad € 21.699 en de uitgaven van [de vrouw] ad € 162.475.
Met betrekking tot deze laatste post (uitgaven [de vrouw]), kan worden opgemerkt dat zeer grote uitgaven zijn gedaan voor alternatieve medicijnen en behandelingen (€ 38.059), gezondheid (niet vergoede behandelingen en medicijnen van ongeveer € 5.000, waarnaast bovendien grote contante opnamen zijn gedaan, kennelijk eveneens voor louter persoonlijke bestedingen (€ 46.518). Ook de uitgaven voor kleding (€ 15.801) en uiterlijke verzorging (€ 17.391) zijn, in het licht van de eerder gemelde uitgaven/opnames, als hoog te kwalificeren. Bovendien zijn zakelijke kosten voor fotografie (€ 6.259) uit het huishoudgeld betaald.Hetgeen de vraag oproept of deze specifieke uitgaven van meer dan € 129.000 op basis van de redelijkheid en de billijkheid nog (in zijn geheel) mogen meetellen als basis voor de vaststelling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
Samengevat
Uit de analyse van de uitgaven over het jaar 2016 komt een bedrag van € 254.304. Dit is het bedrag dat in 2016 daadwerkelijk is uitgegeven ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. Het merendeel van dit bedrag betreft uitgaven van [de vrouw] ten bedrage van € 162.475, over een belangrijk deel waarvan (€ 129.000) [de man] juist door de jaren heen herhaalde keren heeft aangegeven dat zij teveel uitgeeft en dat deze excessieve uitgaven moeten stoppen. Voorzover ik heb begrepen, heeft dit mede aanleiding gegeven om de scheiding aan te vragen. (…)”
2.23
In de hier besproken subonderdelen, maar ook overigens in het middel wordt zwaar de nadruk gelegd op de stelplicht van de vrouw (in het kader van de behoefte, en in onderdeel 2.2 ook in het kader van de draagkracht). Aldus miskent het middel m.i. de zelfstandige taak die de alimentatierechter heeft. Ik citeer in dit verband uit een conclusie van mijn ambtgenoot A-G Langemeijer:
“In het cassatieverzoekschrift wordt veel aandacht besteed aan de algemene wettelijke regels omtrent de stelplicht in de bewijslastverdeling (art. 149–150 Rv). Op zich is juist dat de regels omtrent het bewijs ook van toepassing zijn in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet (zie art. 284 lid 1 Rv). Evenwel lijkt in het cassatieverzoekschrift uit het oog te zijn verloren dat de rechter — uiteraard binnen de grenzen van het verzoek en, voor wat betreft de beslissing in appel, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep — in alimentatieprocedures een zelfstandige taak heeft. De rechter kan aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en zich in redelijkheid ook niet kan verwerven op zijn verzoek een uitkering tot levensonderhoud toekennen ten laste van de andere echtgenoot (art. 1:157 BW). Is sprake van behoeftigheid, dan wordt de omvang van de onderhoudsplicht bepaald aan de hand van (enerzijds) de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en (anderzijds) de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De rechter in alimentatiezaken mag tevens acht slaan op andere relevante omstandigheden. Omdat de rechter bij de vaststelling van alimentatie met zoveel factoren tegelijk rekening moet houden, plegen rechters in alimentatiezaken niet lijdelijk af te wachten wat het partijen zelf belieft aan feitelijke omstandigheden aan te voeren: zij maken standaard gebruik van hun wettelijke bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen en het opvragen van bescheiden (art. 22 Rv). (…)”41.
2.24
En in een latere conclusie schrijft A-G Langemeijer met verwijzing naar de voorgaande passage:
“Ingevolge het toepasselijke procesreglement wordt in procedures tussen (gewezen) echtgenoten waarin een uitkering tot levensonderhoud is verzocht en waarin de behoefte of de draagkracht wordt betwist, van beide partijen verwacht dat zij voorafgaand aan de mondelinge behandeling bepaalde financiële gegevens aan de rechter overleggen. De rechter mag vervolgens de alimentatie vaststellen op basis van zelfstandig onderzoek. Het hof overweegt dat de man de door hem begrote behoefte onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de betwisting daarvan door de vrouw. Het hof overweegt anderzijds dat de vrouw de door haar gestelde behoefte onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de betwisting daarvan door de man. Deze constateringen betekenden niet dat het hof geen alimentatie kon vaststellen. Zij ontsloegen het hof immers niet van zijn verplichting om aan de hand van de beschikbare informatie zelf vast te stellen of de vrouw in aanmerking komt voor een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man en, zo ja, tot welk bedrag.”42.
De vrouw dient haar behoefte aannemelijk te maken en dient daartoe ook financiële informatie over te leggen. In dat kader is in het in hoger beroep toepasselijke procesreglement bepaald dat indien de behoefte of de draagkracht van (één van) de belanghebbenden wordt betwist, bepaalde specifieke financiële informatie dient te worden overgelegd.43.
2.25
M.i. kan niet in zijn algemeenheid worden aanvaard, zoals het middel ingang probeert te doen vinden, dat aan de stelplicht van de alimentatiegerechtigde (en aan de rechterlijke motiveringsplicht) hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de verzochte alimentatie hoger is.44.
2.26
Het hof heeft, nu vaststelling van de behoefte door middel van de hofnorm in geschil is, en mede gelet op het uitzonderlijke uitgavenpatroon van partijen, in rov. 6.21 e.v. de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst (productie 4 bij het verweerschrift tevens voorwaardelijke zelfstandige verzoeken).Het hof refereert hier m.i. aan de eerste ‘lijn’ in het betoog van de man en volgt dat standpunt.
2.27
Van de op de behoeftelijst vermelde posten heeft het hof in rov. 6.22 er enkele ongewijzigd – conform de lijst – vastgesteld (bijv. de categorieën ‘huisvesting’ (m.u.v. enkele specifieke posten) en ‘verzekeringen’). Het hof heeft ook enkele posten lager vastgesteld, omdat naar het oordeel van het hof gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk een lager bedrag redelijk is (de categorieën ‘persoonlijke verzorging’ en ‘vakantie en ontspanning’). Ten aanzien van de ‘overige medische kosten’ heeft het hof o.m.45.overwogen dat niet is komen vast te staan dat deze deel uitmaakten van de welstand van partijen tijdens het huwelijk, dat tussen partijen niet in geschil is dat deze kosten met name gedurende de laatste twee jaar van de samenleving werden gemaakt en dat de man bezwaar heeft gemaakt tegen deze uitgaven en dat partijen daarover telkens in discussie zijn geweest. Het hof heeft de totale huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 147.335,- netto per jaar, € 12.278,- netto per maand.
Vervolgens heeft het hof overwogen dat de vrouw gelet op haar eigen inkomsten een resterende behoefte heeft van € 22.841,- bruto per maand en dat deze behoefte in lijn is met de uitgaven van de vrouw in 2016 zoals deze blijken uit productie 26 (het rapport, zie hiervoor onder 2.22).
2.28
Aldus heeft het hof bij het nalopen van de onderscheiden posten op de behoeftelijst in overeenstemming met de hiervoor onder 2.4 genoemde rechtspraak beoordeeld in hoeverre deze redelijk zijn gelet op de welstand waarin partijen hebben geleefd. Het hof heeft daarbij kennelijk (vgl. de verwijzing aan het slot van rov. 6.22) de uitgaven van de vrouw in 2016 – het laatste jaar van de huwelijkse samenleving46.– zoals die blijken uit het door de man zelf overgelegde rapport tot uitgangspunt genomen (en heeft daarmee niet het standpunt van de man gevolgd dat het in het behoefteplaatje gaat om kosten die niet aan het bestedingspatroon tijdens het huwelijk kunnen worden gelinkt; zie hiervoor onder 2.20, tweede streepje). Het hof heeft aldus wat in het middel is aangeduid als ‘de eerste stap’ niet miskend, en anders dan subonderdeel 2.1-I-iib betoogt, is het oordeel van het hof met de verwijzing naar het rapport niet zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.Het hof heeft bij zijn beoordeling van de redelijkheid van de op de behoeftelijst opgenomen posten kennelijk de betwisting van de behoefte door de man, waaronder het rapport van De Boer, in aanmerking genomen en in het oog gehouden dat volgens de man bepaalde uitgaven die de vrouw tijdens het huwelijk (in 2016) deed niet bij de behoefte mogen worden meegenomen (de tweede ‘lijn’ in het betoog van de man). Zo heeft het hof als gezegd bij de ‘overige medische kosten’ o.m. in aanmerking genomen dat de man bezwaar heeft gemaakt tegen deze uitgaven en dat partijen daarover telkens in discussie zijn geweest. In een aantal opzichten heeft het hof de stellingen van de man dat de uitgaven niet redelijk zijn niet gevolgd. Dit is een aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel. Ik breng in herinnering dat de rechter grote vrijheid geniet bij de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud en dat zijn beslissing slechts in beperkte mate toetsbaar is in cassatie. Aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefde aangevoerde omstandigheden kunnen in het algemeen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Het hof hoefde zijn oordeel niet verder te motiveren dan het heeft gedaan.
2.29
Op het voorgaande stuiten de klachten van de subonderdelen 2.1-I-iia t/m c, 2.1-II en 2.1-IIIa t/m c af.47.
2.30
Subonderdeel 2.1-IV klaagt samengevat dat het hof heeft miskend dat door het slagen van grief 1 ten aanzien van de toepassing van de hofnorm, de devolutieve werking meebrengt dat, binnen de grenzen die door appellant zijn getrokken in het appelrekest, alle in eerste instantie door partijen aangevoerde stellingen – voor zover niet prijsgegeven – in hoger beroep alsnog, dan wel opnieuw moeten worden beoordeeld. Volgens het subonderdeel heeft het hof er geen blijk van gegeven hoe het is omgegaan met het verweer van de man (1) dat er geen enkele onderbouwing is gegeven en (2) de inhoudelijk betwisting (per post). Het subonderdeel bevat onder a t/m f voor de afzonderlijke posten klachten van de strekking dat het hof niet is ingegaan op de gemotiveerde betwisting van de man, terwijl de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan en de behoefte niet heeft onderbouwd. Onder g bevat het subonderdeel nog een voortbouwklacht.
2.31
De klachten miskennen m.i. de zelfstandige taak en de verplichting die het hof heeft om aan de hand van de beschikbare informatie zelf vast te stellen of de vrouw in aanmerking komt voor een uitkering tot levensonderhoud en de vrijheid die het hof als feitenrechter daarbij toekomt, en stellen bovendien te hoge eisen aan de motiveringsplicht. Het hof hoeft niet op iedere stelling in te gaan en hoeft in het bijzonder niet per post te motiveren waarom de vastgestelde bedragen afwijken van de bedragen die de man ter zake van die post redelijk acht. Ik meen dat ik hiermee kan volstaan; subonderdeel 2.1-IV stuit in zijn geheel hierop af.
2.32
Subonderdeel 2.1-V48.klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de beoordeling van de vraag of de als behoefte opgevoerde kosten redelijk zijn ook – naar ik aanneem is bedoeld: ‘van belang is’ of woorden van gelijke strekking – dat (i) voldoende vaststaat dat de op de behoeftelijst opgevoerde posten op die manier tot het dagelijkse uitgavenpatroon behoorden, alsook dat (ii) die kosten met instemming en tot genoegen van beide partijen werden gemaakt. Volgens het subonderdeel heeft de vrouw erkend dat de man het niet eens was met haar uitgaven en dat dit mede heeft geleid tot de breuk. Volgens het subonderdeel heeft het hof uitsluitend de behoeftelijst van de vrouw genomen en per punt aangegeven welk bedrag het daarvoor vaststelt, zonder eerst het netto besteedbaar inkomen, de uitgaven en dus de welstand tijdens het huwelijk te onderzoeken en zonder na te gaan of deze kosten in het kader van het huwelijk wel zijn gemaakt en of die ook redelijk zijn. Volgens het subonderdeel heeft het hof hetzij dit miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.33
De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens incidenteel appel onder 23 het volgende gesteld:
“(…) Bestedingen die – objectief beschouwd (door wie?) – als overmatig moet worden beschouwd zijn gewoon onderdeel van de huwelijks gerelateerde behoefte.De man kan maar niet stoppen met het beknibbelen op uitgaven van de vrouw. Dat hij dat tijdens het huwelijks deed, heeft mede geleid tot de breuk tussen partijen, maar is niet meer relevant bij de bepaling van de behoefte van de vrouw.”
Voor zover dit al kan worden opgevat als de erkenning die in het subonderdeel is bedoeld, ziet deze in ieder geval niet op de uitgaven van de vrouw, in hun algemeenheid, tijdens het huwelijk.Het hof heeft het hier bedoelde standpunt van de man onder ogen gezien en met betrekking tot de ‘overige medische kosten’ ook gevolgd. Het subonderdeel maakt niet duidelijk voor welke posten dit nog meer zou moeten gelden.Het hof heeft van de onderscheiden posten op de behoeftelijst beoordeeld in hoeverre deze redelijk zijn gelet op de welstand waarin partijen hebben geleefd en dit gerelateerd aan de uitgaven van de vrouw tijdens het huwelijk (zie hiervoor onder 2.28). Dat die uitgaven zijn gedaan, behoefde het hof niet te onderzoeken omdat dat blijkt uit het door de man overgelegde rapport, en of deze redelijk zijn, heeft het hof onderzocht. Hierop stuit ook de slotklacht af.
2.34
Subonderdeel 2.1-VI49.klaagt tot slot dat het hof heeft miskend dat zonder “deze essentiële informatie” niet beoordeeld kan worden welke door de vrouw opgevoerde kosten redelijk zijn, en wordt ook om die reden onbegrijpelijk hoe het hof tot een totale huwelijksgerelateerde behoefte van € 147.335,- netto per jaar komt. Ik veronderstel dat deze klacht aansluit op de slotklacht van het vorige subonderdeel. Ik heb aan de bespreking daarvan niets toe te voegen.
2.35
Met het falen van subonderdelen 2.1-II t/m 2.1-VI, falen ook de overkoepelende subonderdelen 2.1.I-i en 2.1-I-iii, waarvan de eerstgenoemde subonderdelen de uitwerking vormen.Subonderdeel 2.1-VII, dat alleen een voortbouwklacht behelst, deelt in het lot van de voorafgaande subonderdelen.
2.36
Onderdeel 2.2 is gericht tegen rov. 6.27-6.28 en daarop voortbouwend rov. 6.33, waarin het hof met betrekking tot de draagkracht van de man onderscheidenlijk de indexering het volgende heeft overwogen:
“6.27 Naar het oordeel van het hof heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. De man heeft het hof niet duidelijk gemaakt waarom de dividenduitkering van [A] B.V. in 2018 eenmalig was. In het rapport ontbreekt de waarde van de aandelen in [A] B.V. Volgens de verklaring van de man ter zitting bedraagt de waarde € 1,8 of € 1,9 miljoen, waarbij de vordering van de vennootschap op de man van € 7 miljoen niet is meegeteld. De verklaring van de man voor de waardedaling van de effecten komt niet overeen met de verklaring daarvoor op pagina 6 van het rapport, te weten dat de uitgaven over 2016 tot en met 2018 voornamelijk werden gefinancierd door het interen op de effectenportefeuille. Voorts heeft de man, nu hij ter zitting heeft verklaard dat de door hem bewoonde woning in Nederland mogelijk € 6 miljoen waard is, niet duidelijk gemaakt waarom de in het rapport genoemde geschatte waarde in 2019 van de onroerende zaken in Nederland van € 1.370.000,- juist zou zijn. De man heeft niet betwist dat de in het rapport genoemde cijfers zijn gebaseerd op de gegevens die hij (vanuit zijn administratie) aan De Boer heeft geleverd. Aan het rapport zijn geen stukken gehecht waaruit de juistheid van die gegevens blijkt, zoals bijvoorbeeld taxatierapporten van de onroerende zaken en bankopgaven met de waarde van de effecten. Het hof merkt het door de man ter zitting gedane aanbod om alsnog de onderliggende stukken in het geding te brengen aan als tardief, reden waarom aan dit aanbod voorbij wordt gegaan.
6.28
Het hof volgt het rapport dan ook niet waar het betreft de conclusie dat het vermogen van de man in 2019 € 560.531,- bedraagt en dat zijn vermogen door de aan partneralimentatie uit te geven bedragen over enkele jaren volledig verteerd zal zijn. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat van de man mag worden verwacht dat hij bij het ontbreken van voldoende inkomsten om de alimentatie te voldoen niet slechts marginaal inteert op zijn vermogen. De man heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd tot welk bedrag interen nog verantwoord is, zodat het hof dit niet kan vaststellen. Het hof voegt daaraan toe dat ook tijdens het huwelijk werd ingeteerd op het vermogen, zoals blijkt op pagina 4 van het rapport: “De uitgaven zijn echter hoger dan het jaarlijkse inkomen. In het verleden werd dus jaarlijks ingeteerd op het vermogen.”Het hof gaat dan ook ervan uit dat de man over voldoende draagkracht beschikt om in de behoefte van de vrouw van € 22.814,- bruto per maand te voorzien. Het standpunt van de man dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij daardoor gedwongen wordt onroerende zaken te verkopen deelt het hof niet. De daartoe door de man aangevoerde omstandigheden, namelijk dat partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de man onroerende zaken heeft aangekocht als belegging om na zijn pensionering in zijn levensonderhoud te voorzien, zijn daartoe onvoldoende.
(…)
6.33
Zoals hiervoor onder 6.28 overwogen, heeft de man het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie en niet onderbouwd tot welk bedrag interen op zijn vermogen nog verantwoord is. Tegen die achtergrond heeft de man onvoldoende gesteld om tot de conclusie te leiden dat indexering van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het verzoek zal worden afgewezen.”
2.37
Het onderdeel, dat uiteenvalt in vijf subonderdelen (die ook weer verder zijn onderverdeeld), acht het oordeel van het hof rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Alvorens aan de bespreking van de verschillende subonderdelen toe te komen, stel ik – in aansluiting op hetgeen hiervoor onder 2.7 is opgemerkt – het volgende voorop.
2.38
De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige wordt niet alleen door zijn inkomen, maar ook door zijn vermogen bepaald.50.Beantwoording van de vraag of van een alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval.51.
2.39
Het is aan de alimentatieplichtige om de rechter ervan te overtuigen dat hij niet voldoende draagkracht heeft. De alimentatieplichtige die stelt onvoldoende draagkracht te hebben, hetgeen echter gemotiveerd wordt betwist, dient de nodige bescheiden over te leggen. Doet hij dat niet, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, en is het enigszins aannemelijk dat er draagkracht is, dan mag aan het niet overleggen van de benodigde bescheiden voor het oordeel over de draagkracht betekenis worden toegekend.52.
2.40
Ingevolge art. 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en kan de rechter, wanneer deze verplichting niet wordt nageleefd, daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. De Hoge Raad heeft over de toepassing van art. 21 Rv het volgende overwogen:53.
“(…) De verplichting in de eerste volzin geldt voor alle in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering geregelde procedures. Als partijen niet aan deze verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij hebben voldaan, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. De rechter mag ambtshalve oordelen dat een van partijen of beide partijen in strijd heeft dan wel hebben gehandeld met hun in art. 21 bedoelde verplichting en daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de aard van en de ernst van deze schending van de desbetreffende verplichting. Een verrassingsbeslissing kan dit dus (…) niet opleveren, tenzij uit het processuele debat blijkt dat partijen met een dergelijke beslissing en de gevolgen daarvan geen rekening behoefden te houden. (...)”
2.41
Aan de conclusie van A-G Huydecoper voor deze beschikking ontleen ik de volgende passage:
“16. (…) de rechter heeft, als hij vaststelt dat de feiten die voor zijn oordeel nodig zijn hem door de partijen geheel of ten dele worden onthouden, te roeien met de riemen die hij heeft. Daartoe behoort – althans in zich daarvoor lenende gevallen – de mogelijkheid dat de rechter zich, met de hem ten dienste staande middelen en gegevens, een indruk vormt van de feiten zoals die vermoedelijk voor de rechtsverhouding van de partijen bepalend zijn, en vervolgens aan de hand van die indruk zijn oordeel geeft. (…)”
2.42
Subonderdeel 2.2-I klaagt samengevat dat het oordeel in rov. 6.27 en 6.28 onbegrijpelijk is, omdat de man in producties 20 t/m 23 volledig inzicht heeft gegeven in zijn inkomen, vermogen, vennootschappen en deelnemingen en het hof die stukken onbesproken laat en uitsluitend ingaat op het rapport van De Boer.
2.43
Allereerst is op te merken dat een deel van de producties waarop het subonderdeel klaarblijkelijk het oog heeft, anders dan het subonderdeel suggereert, niet de producties zijn die in (punt 68 en 69 van) het appelschrift zijn besproken.54.De producties 20 t/m 22 die in het subonderdeel zijn bedoeld, zijn producties die de man in eerste aanleg heeft overgelegd55., en daarvan wordt alleen aan productie 20, de aangifte IB 2017, in (punt 68 van) het appelschrift gerefereerd. Aan de producties 21 en 22 die in het subonderdeel zijn bedoeld, een rapport inzake de jaarrekening van [A] B.V. 2017 en de jaarrekening van [B] B.V., wordt in het appelschrift geen aandacht besteed.56.
2.44
Het hof besteedt in rov. 6.27 weliswaar alleen uitdrukkelijk aandacht aan het rapport van De Boer, maar dat betekent nog niet dat het hof bij zijn oordeel dat de man ook in hoger beroep onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie alleen dat rapport heeft betrokken. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de financiële gegevens en de toelichting daarop die de man al vóór het rapport van De Boer heeft gegeven het gevraagde inzicht evenmin boden. Dat feitelijke oordeel is in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk; subonderdeel 2.2-I faalt.
2.45
Subonderdeel 2.2-IIa klaagt samengevat dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast in verband met de draagkracht rusten bij de vrouw. Weliswaar rust er, aldus het subonderdeel, op de man een stelplicht ter zake van de tot zijn domein behorende stukken, maar daar heeft hij, gelet op de in appel overgelegde57.producties 20 t/m 23 en het rapport van De Boer, ruimschoots aan voldaan, zeker gelet op het uitblijven van inhoudelijk verweer daarop van de vrouw. Het subonderdeel klaagt dat het hof er niet – kenbaar – blijk van geeft dat het aan de vrouw is om te stellen en te bewijzen dat de man hieraan zal kunnen voldoen. Subonderdeel 2.2-IIb betoogt dat ook indien dit anders zou zijn, de vrouw hoe dan ook niet aan haar stel- of betwistplicht heeft voldaan. De vrouw heeft, aldus het subonderdeel kort weergegeven, niet meer dan een blote bewering gedaan dat de man kan interen, maar in het geheel geen verweer gevoerd tegen het gemotiveerde rapport van De Boer. Aldus is volgens het subonderdeel een zodanig gemotiveerde betwisting door de man gesteld dat de vrouw gelet op het bepaalde in art. 149 Rv te weinig heeft gesteld. Gelet daarop mocht het hof niet oordelen dat de man nog onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.58.Subonderdeel 2.2-IIc klaagt, kort weergegeven, eveneens dat het hof heeft miskend dat de vrouw geen serieus inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het rapport van De Boer, hetgeen volgens het subonderdeel wel op haar weg had gelegen, zowel in het geval de stelplicht en bewijslast op de vrouw rusten, als in het geval dat anders zou zijn. Nu de vrouw dat heeft nagelaten had het hof daar volgens het subonderdeel zijn conclusies aan moeten verbinden, hetgeen het heeft nagelaten, althans heeft het hof op dit punt geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Deze subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.46
De stelplicht in verband met de draagkracht ligt bij de alimentatieplichtige (zie hiervoor onder 2.39). Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en daarmee toepassing gegeven aan art. 21 Rv. Dat oordeel berust op een aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht, en is niet onbegrijpelijk in het licht van de in de subonderdelen genoemde stellingen over en weer, noch onvoldoende gemotiveerd.Overigens zou het voorgaande niet anders zijn indien, zoals in de subonderdelen wordt betoogd, de stelplicht bij de vrouw zou hebben gelegen en de man slechts een informatieplicht zou hebben.59.
2.47
Subonderdeel 2.2-III verwijt het hof dat het in rov. 6.27 en 6.28 is gaan mee-procederen, daarbij bovendien buiten het debat van partijen is getreden en zijn oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie onder meer heeft gebaseerd op beweerdelijke discrepanties tussen het rapport en hetgeen de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard die onjuist en/of ongegrond zijn.
Dit subonderdeel, dat op zichzelf geen klacht bevat, is uitgewerkt en toegelicht in subklachten, die samengevat het volgende inhouden.
2.48
Subklacht 2.2-IIIa betreft het oordeel van het hof dat de verklaring van de man voor de waardedaling van de effecten niet overeenkomt met de verklaring daarvoor op p. 6 van het rapport en klaagt dat dat oordeel onjuist en onbegrijpelijk is, omdat zowel de man als De Boer het hebben over slechte beleggingsresultaten en over het interen op de effectenportefeuille. Daarbij moet volgens het subonderdeel bovendien in ogenschouw worden genomen dat de man ook heeft gesteld dat hij na jaren procederen in 2016 een bedrag heeft ontvangen waar uitgaven van zijn gedaan.60.
2.49
Op p. 6 van het rapport is over de daling van de effectenportefeuille het volgende opgemerkt:
“Uit het onderste deel van de inkomensopstelling (vermogen box 3) blijkt ook dat de uitgaven over de jaren 2016 tot en met 2018 voornamelijk werden gefinancierd door het interen op de effectenportefeuille. Zo daalt deze portefeuille van € 7.560.160 in 2016 naar € 5.527.411 in 2018. Een gemiddelde daling van ca. € 677.000 per jaar. In 2019 is de verwachting dat de effectenportefeuille daalt naar € 3.958.000 mede als gevolg van de slechte beleggingsresultaten. (…)”
2.50
De man heeft ter zitting bij het hof op vragen van de voorzitter naar de redenen voor het slinken van het box 3-vermogen in 2016 van 7,5 miljoen euro naar 3,9 miljoen euro [in 2019, A-G] opgemerkt dat dit ziet op de waardedaling van de effecten en desgevraagd bevestigd dat de reden een dalende koers was, en opgemerkt dat hij obligaties heeft moeten verkopen vanwege het onderhoud aan de huizen (zie het proces-verbaal, p. 5 onderaan). Zie ook de weergave hiervan door het hof in rov. 6.26:
“Desgevraagd heeft de man ter zitting over zijn inkomen en een aantal vermogensbestanddelen het volgende verklaard. (…) De waardedaling van de effecten (van € 7.560.160,- in 2016 naar € 3.958.031,- in 2019) is terug te voeren op de koersdaling van de door hem gekozen effecten (obligaties) en de omstandigheid dat hij uitgaven heeft moeten doen voor onderhoud van de woningen. (…)”
2.51
Aan het middel kan worden toegegeven dat de bestreden overweging in het licht hiervan niet goed is te plaatsen. Tot cassatie kan dat m.i. echter niet leiden, nu het hof verder heeft overwogen dat aan het rapport geen stukken zijn gehecht waaruit de juistheid blijkt van de gegevens (die de man (vanuit zijn administratie) aan De Boer heeft geleverd), zoals bijvoorbeeld bankopgaven met de waarde van de effecten, en die overweging het oordeel van het hof dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie wat betreft de effectenportefeuille zelfstandig draagt.
2.52
Subklacht 2.2-IIIb betreft de overweging dat de man, nu hij ter zitting heeft verklaard dat de door hem bewoonde woning in Nederland mogelijk € 6 miljoen waard is, niet duidelijk heeft gemaakt waarom de in het rapport genoemde waarde in 2019 van de onroerende zaken in Nederland van € 1.370.000,- juist zou zijn. De subklacht klaagt dat het hof buiten het debat van partijen is getreden door de door de vrouw gestelde waarde van de echtelijke woning te koppelen aan het vastgoed in box 3. De subklacht wijst er daarbij op, kort gezegd, dat het bedrag van € 1.370.000,- ziet op de woning in [plaats] en niet op de echtelijke woning. Het hof heeft hetzij dat miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Subklacht 2.2-IIIc betreft de overweging dat de man niet heeft betwist dat de in het rapport genoemde cijfers zijn gebaseerd op de gegevens die hij aan De Boer heeft aangeleverd en dat aan het rapport geen stukken zijn gehecht waaruit de juistheid van die gegevens blijkt, zoals bijvoorbeeld taxatierapporten van de onroerende zaken. Volgens de subklacht heeft het hof miskend dat de man met overlegging van productie 20 (de aangifte IB 2017, A-G), door de vrouw inhoudelijk onweersproken, een volledige inzage heeft gegeven in zijn inkomen en vermogenspositie, waarin exact alle onroerende zaken zijn omschreven. Gelet op het niet voldoen aan de stelplicht c.q. de volstrekt onvoldoende betwisting is rechtens onjuist en volstrekt onbegrijpelijk dat het hof de verstrekte informatie als onvoldoende heeft aangemerkt.
Subklacht 2.2-IIId stelt aan de orde dat het hof de man niet naar deze als discrepantie aangemerkte situatie heeft gevraagd en ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het aanbod om De Boer het rapport te doen toelichten of om nadere stukken in het geding te brengen. De subklacht klaagt dat sprake is van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, alsmede een schending van art. 19 en 24 Rv en art. 6 EVRM. Aldus is het oordeel dat er een discrepantie bestaat onbegrijpelijk en gebaseerd op een verboden aanvulling van de feiten (dat de echtelijke woning tot het onder de in box 3 vermelde onroerende zaken in Nederland zou vallen). Ook is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof, in het geval van een discrepantie daaromtrent aan de man geen gerichte vragen stelt en evenmin de man toestaat om De Boer te horen, althans in de gelegenheid te stellen zijn rapport toe te lichten en/of nadere stukken in het geding te brengen. Het is in dat kader, aldus de subklacht, onbegrijpelijk dat het hof dan geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ex art. 22 Rv nadere informatie op te vragen. Subklacht 2.2-IIIe wijst op het belang van de opmerking op p. 6 van het rapport: “De beleggingen in onroerend goed stijgen wel jaarlijks in waarde, maar deze waardestijging is nog niet gerealiseerd”. Volgens de subklacht kan dit niet anders worden begrepen dan dat De Boer het heeft over WOZ-waarden van de in box 3 genoemde onroerende zaken, waarbij het afhankelijk is van de datum van verkoop en de markt of er winst wordt gemaakt. Vervolgens wijst de subklacht op het proces-verbaal van de zitting bij het hof, waarin uit de mond van de man is opgetekend: “Als de huizenverkoop beter gaat dan in de boeken dan is het prima, maar ze zijn niet zomaar verkoopbaar. Het huis in België is in het boerenland en de huizen in [plaats] en in Nieuw-Zeeland zijn bewoond.” Volgens de subklacht reageert de man daarbij kennelijk ook ‘op het rekensommetje van het hof, waarop de man reageert dat het e.e.a. eerst nog maar eens verkocht zou moeten worden en het gaat om moeilijker te verkopen objecten, waarvan de getaxeerde waarde niet zomaar te realiseren is’, en heeft het hof ook dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
De subonderdelen 2.2-IIIb t/m 2.2-IIIe lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.53
In de inkomenstopstelling op p. 5 (en p. 7) van het rapport is het bedrag van € 1.370.000,- weliswaar genoemd als box 3-vermogen onroerende zaken in Nederland, maar in het rapport is dit bedrag (althans: het saldo van bezittingen minus schulden box 3 in 2019 van € 560.531,-) vervolgens gebruikt voor de berekening van het totale vermogen van de man in het kader van de draagkracht, ter beantwoording van de vraag of de man op zijn vermogen kan interen. Op p. 8 van het rapport staat immers:
“Interen op het vermogen is ook niet of nauwelijks mogelijk omdat [de man] in privé in 2018 nog een totaal vermogen na aftrek van schulden heeft van € 2.047.652 en in 2019 nog slechts € 560.531.”
2.54
Het hof heeft niet de door de man bewoonde woning in Nederland ‘gekoppeld aan’ (of aangemerkt als) het vastgoed in box 3, maar eveneens in het kader van de draagkracht de geschatte waarde in 2019 van de onroerende zaken in Nederland van € 1.370.000,- en de verklaring van de man ter zitting dat de door hem bewoonde woning in Nederland mogelijk € 6 miljoen waard is met elkaar in verband gebracht. Voor zover de subklachten tot uitgangspunt nemen dat ‘de discrepantie’ die het hof constateert, niet juist is, omdat de echtelijke woning niet in box 3 valt, gaan zij dus uit van een verkeerde lezing van de bestreden overweging.61.
2.55
Het hof heeft, nadat de man op een vraag van de oudste raadsheer had geantwoord dat de door de vrouw genoemde waarde van € 6 miljoen zou kunnen kloppen, de man voorgehouden dat ‘alles opgeteld dik in de plus uitkomt en dat daarom de opsomming van de accountant en zijn conclusie moeilijk te volgen zijn’.62.Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is aldus geen sprake (zie ook hiervoor onder 2.40), noch van een schending van art. 19, 24 Rv en art. 6 EVRM. Het hof was ook niet gehouden om de man toe te staan om De Boer te horen, althans in de gelegenheid te stellen zijn rapport toe te lichten en/of nadere stukken in het geding te brengen, dan wel gebruik te maken van zijn bevoegdheid op de voet van art. 22 Rv.63.
2.56
Wat betreft de in eerste aanleg als productie 20 overgelegde aangifte IB 2017 van de man64.is verder op te merken dat de aldaar vermelde WOZ-waarde in 2017 van € 2.917.500,- ver beneden de door de man genoemde waarde van ‘mogelijk’ € 6 miljoen ligt. In dat licht is het oordeel van het hof dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie evenmin onjuist of onbegrijpelijk.65.
Voor zover in het middel nog aandacht wordt besteed aan de waarde van de in box 3 genoemde onroerende zaken66., ziet het er tot slot aan voorbij dat het oordeel van het hof verband houdt met de waarde van de door de man bewoonde (box 1-)woning.Op het voorgaande stuiten de subklachten IIIb t/m IIIe af.
2.57
Subklacht IIIf betreft de volgende overwegingen van het hof (mijn onderstreping, A-G):
“De man heeft het hof niet duidelijk gemaakt waarom de dividenduitkering van [A] B.V. in 2018 eenmalig was. In het rapport ontbreekt de waarde van de aandelen in [A] B.V. Volgens de verklaring van de man ter zitting bedraagt de waarde € 1,8 of € 1,9 miljoen, waarbij de vordering van de vennootschap op de man van € 7 miljoen niet is meegeteld.”
2.58
De subklacht klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van het rapport. De Boer legt al uit dat de verplichtingen van de geconsolideerde vennootschappen dat niet toelaten. Het subonderdeel verwijst verder naar p. 6 van het rapport, alsmede naar het proces-verbaal (p. 5-6), waar het volgende is vermeld:
“De voorzitter houdt mij voor dat volgens De Boer niet te verwachten is dat er jaarlijks een dividenduitkering uit [A] B.V. komt en informeert naar de reden. [A] B.V. is een managementbedrijf waarmee ik als consultant [optreed] en in andere ondernemingen participeer. De dividenduitkering in 2018 was afkomstig van een dochteronderneming, niet van [A] B.V. Dit geld heb ik mij toen toegeëigend en het was de enige keer. Verdere uitkeringen zijn er niet te verwachten. Ik schat het eigen vermogen van [A] B.V. op € 1.8 miljoen euro of € 1.9 miljoen euro. Dan houd ik geen rekening met die vordering op mij van € 7 miljoen euro. De vennootschappen zijn 100% geconsolideerd. De voorzitter vraagt naar de participatie in [C] en de waarde daarvan. De waarde is moeilijk te schatten. Het staat voor € 629.000,- in de boeken bij [A] B.V., maar het is niet liquide want niemand wil die aandelen hebben.”
2.59
De subklacht klaagt dat, waar de man onderbouwd stelt dat verdere dividenduitkeringen er niet in zitten en de vrouw dat niet betwist, het hof buiten het debat van partijen treedt, zelf gaat meeprocederen en vervolgens gelet op de niet-betwisting door de vrouw te hoge eisen stelt aan de stel- of betwistplicht van de man.
2.60
Uit de vraag die de voorzitter ter zitting heeft gesteld, blijkt dat het hof onder ogen heeft gezien wat in het rapport van De Boer over de dividenduitkering is opgemerkt en klaarblijkelijk die uitleg onvoldoende heeft geacht. Reeds om die reden is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk in het licht van het rapport.
Verder ziet de subklacht er m.i. aan voorbij dat het hof ambtshalve mocht oordelen dat de man niet aan zijn in art. 21 bedoelde verplichting heeft voldaan – welk oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht – en daaraan de gevolgtrekking kon verbinden die het geraden acht. De subklacht faalt.
2.61
Subklacht IIIg klaagt dat het hof, door te oordelen dat de man ‘de waarde’ (van de aandelen in [A] B.V., A-G) op € 1.8-1.9 miljoen schat, heeft miskend – naast het feit dat als productie 21 en 22 de jaarstukken van [A] B.V. en [B] B.V. zijn overgelegd – dat de man spreekt van eigen vermogen (zie het citaat hiervoor onder 2.58), wat iets anders is dan waarde. Het klaagt dat het oordeel van het hof dus onbegrijpelijk is, en dat het hof buiten de grenzen van het debat is getreden. Verder wijst de subklacht erop dat De Boer bovendien aangeeft dat het grootste deel van de bezittingen van [A] B.V. een vordering op de man in privé van € 7 miljoen betreft en [B] B.V. nog een pensioenverplichting heeft met een fiscale commerciële waarde van € 600.000,-. Vast staat ook, aldus de subklacht, dat ook de vrouw daaruit pensioen ontvangt, alsook dat De Boer gemotiveerd aangeeft – en het hof ook bespreekt – dat [A] B.V. geen nieuwe dividenduitkeringen kan doen. Ook hieruit is het onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie heeft gegeven.
2.62
De in het subonderdeel aangehaalde stellingen van de man doen niet af aan de overweging dat in het rapport de waarde van de aandelen in [A] B.V. ontbreekt, waar het m.i. hier om gaat.Voor de overige klachten verwijs ik naar hetgeen is opgemerkt hiervoor bij subklacht IIIf (laatste tekstblok).
2.63
De subklacht IIIh en (sub)onderdelen 2.2-III, 2.2-IV, 2.2-V en 2.3 bouwen alle voort op de voorgaande onderdelen en delen in het lot daarvan.
3. Bespreking van het middel in het incidentele cassatieberoep
3.1
Het middel in het incidentele cassatieberoep bestaat uit twee onderdelen, waarvan de tweede een voortbouwklacht betreft.
3.2
Het eerste onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.7, waar het hof als volgt heeft overwogen (ik citeer ook deels de in cassatie niet bestreden rov. 6.6):
“6.6 (…) Volgens artikel 12 van het verdrag [het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, A-G] zijn huwelijkse voorwaarden, wat de vorm betreft, geldig indien zij in overeenstemming zijn hetzij met het interne recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, hetzij met het interne recht van de plaats waar zij werden aangegaan, en dienen zij in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden een keuze voor Nederlands recht gedaan. In artikel 1:115 lid 1 BW is bepaald dat huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte moeten worden aangegaan.
6.7
De man heeft gesteld dat de huwelijkse voorwaarden door de Nederlandse notaris zijn opgesteld. Over de totstandkoming van de (…) “deed” heeft de man voorts (in productie 6 bij het verweerschrift op het zelfstandig verzoek) verklaard dat, in overleg met de notaris in Amsterdam, bij de huisnotaris van de familie van de vrouw een akte met huwelijkse voorwaarden is opgesteld. Laatstgenoemde notaris heeft alle Engelse teksten met partijen doorgenomen en uitgelegd, waarna ondertekening is gevolgd. Na thuiskomst in Nederland is met medeweten van de vrouw de akte geregistreerd in het huwelijksgoederenregister te Den Haag, aldus de man.
De vrouw heeft eveneens gesteld dat de huwelijkse voorwaarden door de notaris in Nederland zijn opgesteld en heeft niet betwist dat de “deed” (vervolgens) door de solicitor in overleg met de Nederlandse notaris is opgesteld. Haar stelling dat de solicitor slechts aan partijen heeft gevraagd of zij de inhoud van de “deed” kenden heeft de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van de solicitor die de “deed” mede heeft ondertekend, waaruit de gang van zaken ten tijde van de ondertekening valt af te leiden, en met name het gesprek dat de solicitor daarbij met partijen heeft gehad. Dit had wel op haar weg gelegen, mede gelet op de verklaring van de solicitor in de ‘deed’ dat hij ‘the effect and implications’ daarvan aan partijen heeft uitgelegd. Productie 8 bij de brief van de vrouw van 27 september 2019 (affidavit van de Nieuw-Zeelandse lawyer Deborah Chambers, hierna: Chambers) kan niet tot een onderbouwing dienen. In deze verklaring staat uitsluitend de Nieuw-Zeelandse wettelijke informatieplicht van de “lawyer” vermeld en hetgeen de vrouw Chambers heeft verteld over de gang van zaken. Evenmin heeft de vrouw onderbouwd dat de solicitor geen bevoegde ambtenaar was. Chambers schrijft onder 25 en 26 van haar verklaring: “The requirement of independent legal advice requires the lawyer to be a person who holds a current practicing certificate as barrister or as barrister and solicitor. I do not know whether the “Notary Public” person who witnessed the signature had a valid practicing certificate as a barrister or as a barrister and solicitor at the time of signing this agreement.” Een en ander vormt echter onvoldoende onderbouwing van de - door de man gemotiveerd betwiste - stelling dat de solicitor niet bevoegd was. Het dient er dan ook voor te worden gehouden dat de “deed” voldoet aan de volgens het door partijen gekozen interne recht in artikel 1:115 lid 1 BW jo. artikel 156 lid 2 Rv gestelde eisen. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in haar standpunt dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn.”
3.3
Het onderdeel klaagt kort weergegeven dat het hof, door te overwegen en beslissen als het heeft gedaan in rov. 6.767., onvoldoende inzicht heeft gegeven in de door hem gebezigde gedachtegang die heeft geleid tot de beslissing dat de akte van 18 maart 1993 voldoet aan de eisen van het recht van Nieuw Zeeland in het licht van de stellingen van de vrouw dienaangaande. Volgens het onderdeel kunnen de overwegingen van het hof de beslissing dat voldaan is aan de vormvoorschriften naar Nieuw Zeelands recht niet dragen, zodat die beslissing in het licht van de stellingen van de vrouw onbegrijpelijk is.
3.4
Het onderdeel faalt, omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Het hof heeft niet geoordeeld dat de akte van 18 maart 1993 voldoet aan de eisen van het recht van Nieuw-Zeeland, maar dat het ervoor dient te worden gehouden dat de “deed” voldoet aan de volgens het door partijen gekozen interne recht in art. 1:115 lid 1 BW in verbinding met art. 156 lid 2 Rv gestelde eisen (in het licht van de – in cassatie onbestreden – overweging in rov. 6.6 dat huwelijkse voorwaarden wat de vorm betreft geldig zijn indien zij in overeenstemming zijn hetzij met het interne recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, hetzij met het interne recht van de plaats waar zij werden aangegaan).
3.5
Onderdeel 2 bouwt voort op de het eerste onderdeel en deelt dan ook in het lot daarvan.
3.6
Nu alle klachten falen, dient zowel het principale als het incidentele cassatieberoep te worden verworpen.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2021
Voor zover thans van belang. Zie voor het volledige procesverloop in eerste aanleg rov. 1.1-1.3 van de beschikking van de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam, van 20 februari 2019, zaaknummers C/13/643105 / FA RK 18-784 en C/13/651517 / FA RK 18-4572 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). Zie voor het volledige procesverloop in hoger beroep rov. 2.1-2.5 van de bestreden beschikking.
Zie de brief van mr. Van Herk van 1 november 2018 aan de rechtbank, p. 4-7, de aantekeningen van mr. Van Herk in eerste aanleg, p. 19 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 november 2018, p. 6.
Zie rov. 2.6.3 en 2.8.1 van de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2019 en rov. 4.2 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 2.8.2 van de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2019 en rov. 4.3 van de bestreden beschikking.
Zie de aantekeningen van mr. Van Herk in hoger beroep onder 3 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 oktober 2019, p. 2, vijfde alinea.
Vgl. rov. 4.5 van de bestreden beschikking; het aldaar onder I genoemde verzoek is door de man ingetrokken; zie de vorige voetnoot.
Zie rov. 4.6-4.7 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 4.8 van de bestreden beschikking.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 4 mei 2020 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie het verzoekschrift tot cassatie onder 1.2.
Hoofdstuk 1 van het verzoekschrift tot cassatie bevat geen klachten.
Het middel bevat geen klachten tegen rov. 6.19 en 6.20, maar deze overwegingen zijn voor de leesbaarheid toch geciteerd.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140, rov. 3.4. De Hoge Raad heeft deze uitgangspunten nadien herhaald in HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473, FJR 2011/32 m.nt. I.J. Pieters, rov. 3.4 en HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298, rov. 3.4. Zie hierover ook o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/642; M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen (Monografieën (echt)scheidingsrecht, 4), 2020, par. 5.1.1.
Zie J.A.M.P. Keijser, Handleiding bij scheiding, Deventer: Kluwer 2013, par. 7.5.3 (p. 182) en vgl. ook M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen (Monografieën (echt)scheidingsrecht, 4), 2020, p. 33.
Zie het Rapport alimentatienormen versie 2021-1, par. 3.2 (p. 14-15); te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
Zie aldus de conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.3) voor HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298 en de conclusie van A-G Huydecoper (onder 10, eerste alinea) voor HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473, FJR 2011/32 m.nt. I.J. Pieters.
HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473, FJR 2011/32 m.nt. I.J. Pieters, rov. 3.4. Zie ook HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298, rov. 3.5.2, waar in dit verband is benadrukt dat de behoefte zoveel mogelijk dient te worden bepaald aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud.
HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004/37, rov. 3.3; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563, rov. 3.2; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292, rov. 3.5; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125 m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2016/26 m.nt. P. Vlaardingerbroek, rov. 3.3.3; HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2. Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2 (actueel t/m 1 januari 2021).
Het subonderdeel verwijst hierbij ook naar onderdeel 2.1-IIIa en b.
Het gedeelte van de klacht dat betrekking heeft op erkenning door de vrouw dat het uitgavenpatroon niet de instemming van de man had, komt terug bij subonderdeel 2.1-V.
Het subonderdeel verwijst daarbij naar het appelschrift onder 61-63 en de aantekeningen van mr. Van Herk in hoger beroep onder 14-21.
Dit subonderdeel heeft randnummer 2.1-IV gekregen, maar omdat het volgende subonderdeel ook dat nummer heeft, ga ik uit van de nummering in het kopje, waar naar ik aanneem is bedoeld 2.1-IIIc (in plaats van 2.1-I-iiic).
Zie het verweerschrift tevens voorwaardelijke zelfstandige verzoeken onder 31-32 en productie 4. Bij de notitie en behoeftelijst bevinden zich ook de aangiften inkomstenbelasting 2015 van partijen. De vrouw heeft vervolgens nog fiscale privérapporten over 2013 en 2014 en een overzicht van haar uitgaven in 2016 overgelegd; zie producties 18-20, overgelegd bij brief van mr. Dongelmans aan de rechtbank van 1 november 2018.
Zie het verweerschrift zelfstandige nevenverzoeken echtscheiding onder 43-55 en 58 en producties 13 en 18.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 november 2018, p. 4.
Zie ook de samenvatting in rov. 6.19 van de bestreden beschikking.
Zie het appelschrift onder 20-27. Zie ook het verweerschrift in incidenteel appel onder 18 en 20.In de toelichting op de grieven 5 en 6 (die betrekking hebben op de draagkracht) heeft de man zich overigens op het standpunt gesteld dat indien de hofnorm wel zou moeten worden toegepast, op de uitgaven (€ 554.782,- over 2017) niet alleen de kosten van de kinderen, de alimentatie ex-echtgenote en de kosten van de woningen in mindering dienen te worden gebracht, maar ook de kosten van personeel. Na aftrek van eigen inkomsten en pensioendeel kan de behoefte dan maximaal op € 5.327,- netto per maand worden gesteld; zie het appelschrift onder 62-63.
Zie het appelschrift onder 31-35. Zie ook het verweerschrift in incidenteel appel onder 20.
Zie het appelschrift onder 37.
Zie het appelschrift onder 40-41 en 43.
Zie het appelschrift onder 38.
Zie het appelschrift, o.m. onder 27, 39-40, 43 en 45.
Zie het appelschrift, o.m. onder 14, 29 en 36-38.
Zie het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift onder 20. De vrouw heeft overigens wel een incidentele grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de kosten verbonden aan het onroerend goed geen onderdeel uitmaken van de redelijk te verwachten kosten van de vrouw en dat de kosten van onderhoud en verbetering in mindering dienen te worden gebracht op de jaarlijkse uitgaven; zie het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift onder 91-93.
Zie het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift onder 22 en 26.
Zie het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift onder 23 en 28.
Zie het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift onder (23-slot en) 30-31.
Zie het verweerschrift in incidenteel appel onder 18-19.
Zie productie 26 bij de brief van mr. Van Herk aan het hof van 11 oktober 2019.
Conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.11) voor HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0387, RvdW 2007/466.
Conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.12) voor HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:312, RvdW 2018/343.
Art. 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (tiende versie, september 2019); te raadplegen via rechtspraak.nl.
Zie subonderdeel 2.1-I-iib-slot, 2.1-I-iii, 2.1-IIIc.
Het hof heeft daarnaast overwogen dat de vrouw niet heeft aangetoond dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij deze thans daadwerkelijk maakt.
Zie het appelschrift onder 30 en het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift onder 22.
De slotsom over subonderdelen 2.1.I-i en 2.1-I-iii volgt hierna onder 2.35, na de bespreking van alle subonderdelen die daar een uitwerking van vormen.
In het kopje op p. 28 van het verzoekschrift tot cassatie is het subonderdeel aangeduid als subonderdeel 2.1-I-iiid, maar het heeft als randnummer 2.1-V gekregen. Vanwege de nummering van het voorgaande subonderdeel, houd ik hier het randnummer aan.
Dit subonderdeel heeft (kennelijk abusievelijk) evenals het vorige subonderdeel randnummer 2.1-V gekregen (onderaan p. 28 van het verzoekschrift tot cassatie).
Zie o.m. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6629, NJ 2002/184, rov. 3.5 en HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7113, NJ 2011/56, rov. 3.3.
HR 27 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0560, NJ 1992/395, rov. 3.2.
Zie S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2B (actueel t/m 1 januari 2021). Zie voor de stelplicht ook o.m. HR 2 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1983, NJ 1996/569, rov. 3.2.
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3. Vgl. nadien ook o.m.: HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292; HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92. Zie voor de motiveringsplicht de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.4) voor HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292.
Zie onderdeel 2.2.1 (welk onderdeel op zichzelf geen klacht bevat), waarnaar in subonderdeel 2.2-I wordt verwezen.
Zie de brief van mr. Van Herk van 1 november 2018 aan de rechtbank.
In punt 69 van het appelschrift wordt wel verwezen naar een productie 21, maar dat is de productie 21 in hoger beroep; een draagkrachtberekening van de man (zonder kosten kinderen).In het subonderdeel wordt verder productie 23 genoemd. Ik ga ervan uit dat is bedoeld te verwijzen naar productie 23 in eerste aanleg (productie 23 in hoger beroep is niet relevant in verband met de draagkracht). Deze bevat evenwel slechts algemene informatie over het voornemen van de regering om de aftrek van partneralimentatie te verlagen en bevat geen specifieke informatie over de draagkracht van de man (zie de brief van mr. Van Herk van 1 november 2018 aan de rechtbank).
Zie de opmerking hiervoor onder 2.43.
Ook wordt aan het slot van dit subonderdeel herhaald dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast op de vrouw rusten; zie ook reeds subonderdeel 2.2-IIa.
Het subonderdeel verwijst naar het proces-verbaal in eerste aanleg, p. 7, waar o.m. staat: “(…) 2014 kan ik ook laten zien. In totaal is er € 612.000,- uitgegeven. U vraagt of het niet over te leggen is maar alle posten hebben een toelichting nodig. Ik had toen geen vermogensafname maar dat kwam omdat ik een uitkering heb gekregen vanwege een rechtszaak die toen liep. (…) In 2014 kreeg ik een uitkering verzekering na jarenlang procederen, daarom kwam ik niet negatief uit (…).”Die opmerkingen lijken overigens betrekking te hebben op het jaar 2014.
Zie de subklachten IIIb en IIId (eerste gedeelte).
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 oktober 2019, p. 6.
Zie subklacht IIId. Vgl. HR 2 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1983, NJ 1996/569.
Productie 20 bij de brief van mr. Van Herk van 1 november 2018 aan de rechtbank.
Zie de subklacht IIIc.
Zie de subklachten (IIIc en) IIIe.
In het verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep in cassatie staat op p. 23 (onderaan) “r.o. 6), maar kennelijk is rov. 6.7 bedoeld.