Zie de bestreden beschikking van het hof Den Haag van 27 september 2017, p. 2.
HR, 30-11-2018, nr. 17/06103
ECLI:NL:HR:2018:2219, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-11-2018
- Zaaknummer
17/06103
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2219, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2018; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2859, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1027, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:1027, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2219, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑12‑2017
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0296
JIN 2019/20 met annotatie van L. de Roode
Uitspraak 30‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Appelprocesrecht. Partneralimentatie (art. 1:157 BW). Nihilstelling alimentatie op een termijn van drie jaar; verdiencapaciteit alimentatiegerechtigde; motiveringseisen. Buiten de grieven treden.
Partij(en)
30 november 2018
Eerste Kamer
17/06103
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[de man] ,wonende te [plaats] , Canada,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/09/501632/FA RK 15-9631 en C/09/511187 FA RK 16-3767 van de rechtbank Den Haag van 29 september 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.206.041/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 september 2017.
De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Partijen zijn gehuwd op 22 september 1995 te Rotterdam.
- -
ii) Bij beschikking van 29 september 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 10 februari 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, heeft de vrouw verzocht om vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 13.142,-- per maand. De man heeft de rechtbank bij zelfstandig verzoek primair verzocht de duur van de door hem te betalen partneralimentatie tot uiterlijk 1 juli 2019 te beperken, althans tot een zodanige periode als de rechtbank juist acht. Subsidiair heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust om voor 1 juli 2019 volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien bij gebreke waarvan de alimentatie met ingang van 1 juli 2019 op nihil wordt gesteld.
3.2.2
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking gedurende een periode van vijf jaren aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.875,-- per maand.
3.2.3
De man heeft in hoger beroep zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij heeft verzocht de limitering, althans nihilstelling te laten ingaan na het verstrijken van een termijn van drie maanden nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, dan wel een door het hof in redelijkheid vast te stellen datum.
3.2.4
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw voor de periode van 10 februari 2017 tot 27 september 2020 bepaald op € 4.875,-- bruto per maand en met ingang van 27 september 2020 op nihil.
Wat betreft de hoogte van het bedrag van € 4.875,-- heeft het hof overwogen dat de totale behoefte van de vrouw afgerond € 6.392,-- netto per maand bedraagt (rov. 32), dat de vrouw thans een bruto jaarinkomen van € 81.472,06 verdient (rov. 36) en dat de vrouw met een partneralimentatie van € 58.500,-- bruto per jaar, derhalve met een totaal bruto jaarinkomen van € 140.242,--, kan voorzien in haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 6.392,-- netto per maand (rov. 37).
Wat betreft de nihilstelling met ingang van 27 september 2020 heeft het hof overwogen:
“43. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft de studies Geneeskunde en Beleids- en bestuurswetenschappen beide cum laude afgerond. Na haar studies is zij in 1996 gepromoveerd en heeft zij acht jaar gewerkt als universitair hoofddocent (senior epidemioloog). De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw 75 (internationale) publicaties op haar naam heeft staan en meerdere promovendi heeft begeleid. Daarnaast heeft zij de Nederlandse volksgezondheidsprijs gewonnen. Vanaf 2005 is de vrouw als bestuurder in de gezondheidszorg werkzaam. Voor het werk van de man zijn partijen verhuisd naar Canada en de vrouw heeft daarvoor haar baan als directeur opgegeven. Zij heeft toen twee jaren niet in Nederland gewoond, maar nog wel werkzaamheden verricht voor de corporation van de man. Inmiddels is de vrouw al weer drie jaren in Nederland en sinds 8 september 2014 werkzaam bij een onderzoeksinstituut. Sinds haar indiensttreding is haar inkomen aanzienlijk gestegen. Inmiddels heeft zij een inkomen van € 81.472,- bruto per jaar. Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet verder kan groeien in salaris, maar gezien haar uitstekende curriculum vitae en haar netwerk is het hof op dat punt een andere visie toegedaan. Naar het oordeel van het hof zijn de opleidingsmogelijkheden van de vrouw en haar kansen op de arbeidsmarkt, ondanks haar verblijf in Canada en haar daling van het inkomen, niet negatief beïnvloed door het huwelijk. Het hof verwacht dan ook dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaren na heden aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarbij gaat het hof ervan uit dat het inkomen van de vrouw, zonodig in een andere baan, in de toekomst nog zal stijgen. Anders dan de vrouw meent, is geen sprake van een recht op alimentatie gedurende twaalf jaren, maar kan er slechts een aanspraak zijn op alimentatie indien sprake is van behoefte aan de zijde van de alimentatiegerechtigde en draagkracht aan de zijde van de alimentatieplichtige. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw zich zal inspannen haar inkomen de komende drie jaren op een zodanig niveau te brengen dat zij daardoor over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien. Met ingang van die datum zal het hof dan ook de alimentatie op nihil stellen. Dat de chronische ziekte van de vrouw haar parten speelt bij het verwerven van (arbeids)inkomsten, zoals de vrouw stelt, is het hof niet gebleken.”
3.3.1
De onderdelen 2.6 en 2.7 van het middel zijn gericht tegen de beslissing om de bijdrage in het levensonderhoud met ingang van 27 september 2020 op nihil te stellen.De onderdelen klagen dat de verwachting van het hof dat de vrouw (zich zal inspannen haar inkomen de komende drie jaren op een zodanig niveau te brengen dat zij daardoor) binnen drie jaren in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Onderdeel 2.7 wijst er in dit verband onder meer op dat de vrouw heeft aangevoerd, en de man niet heeft betwist, dat het hoogste bruto jaarsalaris dat de vrouw heeft genoten voor het vertrek van partijen naar Canada ongeveer € 100.000,-- bruto heeft bedragen.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld. Voor beslissingen waarmee de alimentatieverplichting (al dan niet op termijn) op nihil wordt vastgesteld op grond van omstandigheden die voor wijziging vatbaar zijn (‘tijdelijke nihilstelling’), gelden, anders dan voor beslissingen waarbij die verplichting op nihil wordt gesteld of wordt beëindigd op grond van omstandigheden waarvoor dat niet geldt (definitieve nihilstelling of beëindiging), geen hoge motiveringseisen (HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3236, rov. 3.4.2). De reden voor dit verschil is dat een tijdelijke nihilstelling, anders dan een definitieve beëindiging, voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW in aanmerking komt wanneer de omstandigheden veranderen of een verwachte verandering juist uitblijft. Wel moet ook een beslissing tot tijdelijke nihilstelling ten minste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in het geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, rov. 3.5 en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, rov. 4.2).
3.3.3
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De nihilstelling door het hof van de partneralimentatie op een termijn van drie jaar is gestoeld op de verwachting van het hof dat de vrouw binnen drie jaren in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien. Die verwachting houdt daarmee in dat de vrouw haar huidige inkomen van € 81.472,06 bruto per jaar binnen drie jaar zal kunnen verhogen naar € 140.242,-- bruto per jaar. Laatstgenoemd bedrag acht het hof blijkens zijn rov. 37 immers nodig om in de behoefte van de vrouw te voorzien. Mede in het licht van de door de man niet betwiste stelling dat de vrouw tot op heden nooit meer dan € 100.000,-- bruto heeft verdiend op basis van een voltijds dienstverband, valt echter zonder nadere motivering niet in te zien dat hetgeen het hof overweegt over de opleiding, ervaring en kansen op de arbeidsmarkt van de vrouw, de verwachting van het hof kan rechtvaardigen met betrekking tot deze omvang van een inkomensstijging van de vrouw over een periode van drie jaar. De onderdelen 2.6 en 2.7 zijn dus terecht voorgesteld.
3.4
Onderdeel 2.10 bevat de klacht dat het hof met het door hem in rov. 43 gegeven oordeel bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden. Het onderdeel betoogt dat de man in hoger beroep geen grief heeft aangevoerd tegen de vaststelling door de rechtbank van de hoogte van de verdiencapaciteit van de vrouw, inhoudende dat de vrouw in staat moest worden geacht om binnen vijf jaren een inkomen te genereren van € 90.000,-- tot € 100.000,-- bruto per jaar.
Deze klacht slaagt. De gedingstukken laten geen andere lezing toe dan dat het debat van partijen betrekking heeft op de vraag of de vrouw in staat is terug te keren naar haar voormalige salarisniveau. De man heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn verzoek tot limitering, althans nihilstelling vanaf het verstrijken van een termijn van drie maanden nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, althans van een door het hof in redelijkheid te bepalen termijn, niet aangevoerd dat de vrouw vanaf enig moment meer dan haar voormalige salaris van ongeveer € 100.000,-- bruto per jaar zal kunnen verdienen en aldus zelf volledig in haar eigen behoefte zal kunnen voorzien. Met zijn desbetreffende oordeel is het hof dan ook buiten de grieven van de man getreden.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 september 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 30 november 2018.
Conclusie 07‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Appelprocesrecht. Partneralimentatie (art. 1:157 BW). Nihilstelling alimentatie op een termijn van drie jaar; verdiencapaciteit alimentatiegerechtigde; motiveringseisen. Buiten de grieven treden.
Partij(en)
Zaaknr: 17/06103
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 7 september 2018
Conclusie inzake:
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
adv.: mr. M.E.M.G. Peletier,
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie,
adv.: mr. J.P. Heering
In deze (partner)alimentatiezaak heeft het hof de door verweerder in cassatie (hierna: de man) te betalen uitkering tot levensonderhoud voor verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) vastgesteld op € 4.875 bruto per maand en bepaald dat deze bijdrage na drie jaren op nihil wordt gesteld, nu het hof verwacht dat de verdiencapaciteit van de vrouw dan aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw richt in cassatie klachten tegen (i) deze nihilstelling, (ii) de vaststelling van de behoefte van de vrouw, waarbij door het hof geen rekening is gehouden met de posten ‘sparen’ en ‘pensioen’ en (iii) ’s hofs oordeel – in het kader van de vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw – dat het door de vrouw gestelde eigen aandeel in de kosten van de kinderen niet op haar inkomen in mindering wordt gebracht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
(i) Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Partijen zijn gehuwd op 22 september 1995 te Rotterdam.
(iii) Zij zijn de ouders van:
- de inmiddels meerderjarig geworden [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] (hierna: [betrokkene 1] ); en
- het thans nog minderjarige kind [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] (hierna: [betrokkene 2] ).
(iv) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verblijven bij de vrouw.
(v) De rechtbank Rotterdam heeft op 20 oktober 2015 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende toevertrouwing van de beide kinderen van partijen aan de vrouw, een door de man per 1 juli 2015 te betalen kinderalimentatie van € 725 per maand per kind vermeerderd met de schoolkosten van [betrokkene 2] en een door de man per 1 juli 2015 te betalen partneralimentatie van € 5.000 bruto per maand.
(vi) Op 10 februari 2017 is de echtscheidingsbeschikking (van 29 september 2016, toev. A-G) ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 11 december 20152.heeft de vrouw – voor zover in cassatie van belang – de rechtbank verzocht om vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 13.142 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
De man heeft verweer gevoerd en voorts zelfstandig verzocht, primair, om de duur van de door hem te betalen partneralimentatie vast te stellen tot uiterlijk 1 juli 2019, althans op een zodanige periode als de rechtbank juist acht, subsidiair, om te bepalen dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust om voor 1 juli 2019 volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien bij gebreke waarvan de alimentatie met ingang van 1 juli 2019 op nihil wordt gesteld.
1.3
Bij beschikking van 29 september 20163.heeft de rechtbank Den Haag de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 6.934 netto per maand (beschikking, p. 8) en – met voorbijgaan aan de stelling dat de vrouw bijdraagt in de kosten van de kinderen en voorts uitgaande van een maandinkomen van € 3.754 netto – de behoeftigheid c.q. aanvullende behoefte van de vrouw bepaald op € 3.180 netto, zijnde € 4.875 bruto per maand (p. 8). Voorts heeft de rechtbank het in de omstandigheden van het geval redelijk en billijk geacht om de duur van de alimentatieplicht te beperken tot vijf jaar (p. 9).
De rechtbank heeft dan ook, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald – onder meer – dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand gedurende een periode van vijf jaren aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.875 bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
1.4
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen met het verzoek de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man gehouden zal zijn met ingang van de dag dat de beschikking van de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 13.142 bruto per maand voor een periode van twaalf jaren, en de beschikking voor het overige te bekrachtigen.
1.5
De man heeft verweer gevoerd en op zijn beurt in incidenteel hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover het betreft (onder meer) de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de door hem met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen partneralimentatie wordt vastgesteld op € 4.875 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met bepaling, primair, dat de alimentatieverplichting van de man eindigt na het verstrijken van een termijn van 3 maanden nadat het huwelijk door echtscheiding is ontbonden dan wel per een zodanige datum als het hof in redelijkheid vaststelt, in de zin van artikel 1:157 lid 3 BW, subsidiair, dat de partnerbijdrage per die datum althans een in redelijkheid vast te stellen datum op nihil wordt gesteld.
1.6
Bij beschikking van 27 september 20174.heeft het hof Den Haag de beschikking waarvan beroep vernietigd voor zover het betreft (onder meer) de duur van de partneralimentatie en, in zover opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen partneralimentatie voor de periode van 10 februari 2017 tot 27 september 2020 op € 4.875 bepaald, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, en met ingang van 27 september 2020 op nihil, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
1.7
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 27 december 2017 (tijdig5.) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man heeft verweer gevoerd.6.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen drie elementen van de bestreden beschikking: (a) de nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 27 september 2020 (rov. 40-43), (b) de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, voor zover daarin door het hof geen rekening is gehouden met de posten ‘sparen’ en ‘pensioen’ (rov. 23-25) en (c) ’s hofs (in het kader van de behoeftigheid van de vrouw gegeven) oordeel ter zake het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen (rov. 38).
(a) Nihilstelling
2.2
De eerste reeks klachten komt op tegen de beslissing van het hof dat de partneralimentatie met ingang van 27 september 2020 – drie jaar na de uitspraak van het hof – op nihil wordt gesteld. Het hof overweegt ter zake als volgt:
“43. (...) De vrouw heeft de studies Geneeskunde en Beleids- en bestuurswetenschappen beide cum laude afgerond. Na haar studies is zij in 1996 gepromoveerd en heeft zij acht jaar gewerkt als universitair hoofddocent (senior epidemioloog). De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw 75 (internationale) publicaties op haar naam heeft staan en meerdere promovendi heeft begeleid. Daarnaast heeft zij de Nederlandse volksgezondheidsprijs gewonnen. Vanaf 2005 is de vrouw als bestuurder in de gezondheidszorg werkzaam. Voor het werk van de man zijn partijen verhuisd naar Canada en de vrouw heeft daarvoor haar baan als directeur opgegeven. Zij heeft toen twee jaren niet in Nederland gewoond, maar nog wel werkzaamheden verricht voor de corporation van de man. Inmiddels is de vrouw al weer drie jaren in Nederland en sinds 8 september 2014 werkzaam bij een onderzoeksinstituut. Sinds haar indiensttreding is haar inkomen aanzienlijk gestegen. Inmiddels heeft zij een inkomen van € 81.472,- bruto per jaar. Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet verder kan groeien in salaris, maar gezien haar uitstekende curriculum vitae en haar netwerk is het hof op dat punt een andere visie toegedaan. Naar het oordeel van het hof zijn de opleidingsmogelijkheden van de vrouw en haar kansen op de arbeidsmarkt, ondanks haar verblijf in Canada en haar daling van het inkomen, niet negatief beïnvloed door het huwelijk. Het hof verwacht dan ook dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaren na heden aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarbij gaat het hof ervan uit dat het inkomen van de vrouw, zonodig in een andere baan, in de toekomst nog zal stijgen. Anders dan de vrouw meent, is geen sprake van een recht op alimentatie gedurende twaalf jaren, maar kan er slechts een aanspraak zijn op alimentatie indien sprake is van behoefte aan de zijde van de alimentatiegerechtigde en draagkracht aan de zijde van de alimentatieplichtige. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw zich zal inspannen haar inkomen de komende drie jaren op een zodanig niveau te brengen dat zij daardoor over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien. Met ingang van die datum zal het hof dan ook de alimentatie op nihil stellen. Dat de chronische ziekte van de vrouw haar parten speelt bij het verwerven van (arbeids)inkomsten, zoals de vrouw stelt, is het hof niet gebleken.”
Geklaagd wordt dat dit oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd (cassatieverzoekschrift nr. 2.2). Hiertoe worden meerdere (sub)klachten aangevoerd (nrs. 2.3 tot en met 2.11).
2.3
De eerste klacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.3, p. 5 onderaan) berust op de stelling dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (minimaal) € 153.408 bruto per jaar bedraagt. Voor zover het hof – gelet op rov. 37 – van een lagere bruto waarde is uitgegaan, is het hof, gelet op het partijdebat, buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden, althans heeft het zijn oordeel in het licht van dit partijdebat onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus het middel.
2.4
In bedoelde rov. 37 overweegt het hof als volgt:
“Het hof begroot de aanvullende behoefte van de vrouw dan ook niet op een lager [bedoeld zal zijn: hoger, A-G] bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde bruto bijdrage van € 4.875,00 per maand. Immers uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 81.472,06 uit arbeid en een partneralimentatie van € 58.500,- bruto per jaar, derhalve van een totaal bruto jaarinkomen van € 140.242,-7.kan de vrouw voorzien in haar huwelijks gerelateerde netto behoefte van € 6.392,- per maand.”
Ik begrijp de klacht dan ook zo, dat deze veronderstelt dat het hof (ten onrechte) is uitgegaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van (ten hoogste) € 140.242 bruto.
2.5
Deze klacht faalt. Zij berust op het uitgangspunt dat partijen het erover eens zijn dat ter bepaling van de bruto equivalent van de door het hof vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte ad € 6.392 netto per maand (rov. 32) moet worden gerekend met een factor van (minimaal) 2. Daarvan uitgaande zou de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (minimaal) 2 x € 6.392 = € 12.784 bruto per maand ofwel (minimaal) 12 x € 12.784 = € 153.408 bruto per jaar bedragen. Voornoemd uitgangspunt is echter om meerdere redenen onjuist.
2.5.1
In de eerste plaats zijn partijen het er slechts over eens dat voor de bepaling van de bruto aanvullende behoefte (ofwel de behoeftigheid) van de vrouw met een factor van (minimaal) 2 moet worden gerekend. Op de in het middel (p. 5, 2e tekstblok) aangegeven vindplaats betoogt de vrouw met haar grief IV dat de rechtbank het vastgestelde netto alimentatiebedrag ad € 3.180 ten onrechte heeft gebruteerd naar een bedrag van € 4.875 per maand, waartoe zij aanvoert dat, gelet op haar arbeidsinkomen, de ontvangen alimentatie onder het belastingtarief van 52% valt. Volgens de vrouw zou bij deze belastingschaal een netto alimentatiebedrag van € 3.180 neerkomen op een bruto bedrag van € 6.6258.(appelschrift nr. 40). De man heeft op de aangegeven vindplaatsen beaamd dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van netto/bruto geen rekening heeft gehouden met het eigen inkomen van de vrouw (verweerschrift nr. 19; p-v d.d. 23 juni 2017, p. 7, tweede tekstblok, slot).
2.5.2
In de tweede plaats heeft de vrouw, anders dan het middel lijkt te suggereren (p. 4 onderaan en p. 5, 1e tekstblok), in haar toelichting op grief II, nr. 27, niet gesteld dat (ook) ter brutering van de huwelijksgerelateerde behoefte met een factor van (minimaal) 2 moet worden gerekend. Volgens haar stellingen komt de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte ad € 6.934 netto uit op een bedrag van € 12.930,26 bruto per maand. Dit impliceert dat zij heeft gerekend met een factor 1,86, hetgeen kan stroken met het feit dat het hierbij gaat om het volle bedrag van de huwelijksgerelateerde behoefte en het belastingtarief progressief is.
2.5.3
Ook in het licht van de eigen stellingen van de vrouw is dan ook niet onbegrijpelijk ’s hofs oordeel dat een netto huwelijksgerelateerde behoefte ad € 6.392 per maand ofwel € 76.704 per jaar correspondeert met een bruto behoefte van (ten hoogste) € 140.242 per jaar. Dit komt neer op een door het hof gehanteerde factor van ca. 1,83.
2.6
De tweede klacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.6) bestempelt als onbegrijpelijk ’s hofs verwachting dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaren na heden aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien respectievelijk dat de vrouw zich zal inspannen haar inkomen de komende drie jaren op een zodanig niveau te brengen dat zij daardoor over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien.
Daartoe wordt aangevoerd dat (zonder nadere motivering niet valt in te zien dat en hoe) de vrouw binnen een termijn van drie jaren het verschil van ten minste € 71.935,74 bruto tussen haar bruto behoefte op jaarbasis (ad € 153.408, zie cassatieverzoekschrift nr. 2.3) en haar huidige bruto jaarinkomen (ad € 81.472,06, zie rov. 36) zou moeten weten te overbruggen (hetgeen neerkomt op het realiseren van een inkomensstijging ter grootte van minimaal ruim 88% van haar huidige inkomen).
Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij daartoe (onmiskenbaar) niet in staat is, laat staan binnen een termijn van 3 jaren, wijst de vrouw (cassatieverzoekschrift nr. 2.7) op de volgende feiten en omstandigheden:
(i) In haar huidige dienstverband werkt de vrouw reeds fulltime en is zij reeds ingedeeld in de hoogste salarisschaal.9.Dat de vrouw binnen haar huidige dienstverband een verdere, substantiële inkomensstijging zal kunnen realiseren is volgens de vrouw niet aannemelijk, laat staan met een percentage van 88%. Aan het (mede) daartoe strekkende (essentiële) betoog van de vrouw is het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan, zo betoogt de vrouw.10.
(ii) Het laatste en tevens hoogst genoten bruto jaarinkomen van de vrouw in een ander dienstverband vóór het verblijf van partijen in Canada bedroeg ongeveer € 100.000.11.Een bruto jaarinkomen waarmee de bruto behoefte van de vrouw op jaarbasis volledig kan worden gedekt, heeft de vrouw naar eigen zeggen dus (nog) nooit verdiend, terwijl tussen haar huidige bruto jaarinkomen en het hiervoor genoemde bruto jaarinkomen van € 100.000 ook nog altijd een verschil bestaat van ongeveer € 20.000 bruto op jaarbasis. Dat is een substantieel verschil dat zich niet (zonder meer en binnen drie jaren) laat overbruggen, zo heeft de vrouw naar eigen zeggen ook gesteld, welke essentiële stellingname het hof ten onrechte niet, althans op onvoldoende kenbare en begrijpelijke wijze, in zijn oordeel zou hebben betrokken.12.
(iii) De leeftijd van de vrouw (thans 52 jaar) en de breuk in haar carrière na terugkeer uit Canada. Gelet op de omstandigheden van het geval is het volgens de vrouw niet (zonder meer) aannemelijk dat het carrièreverloop van de vrouw zich in een stijgende lijn blijft ontwikkelen. De vrouw is immers inmiddels ouder en in haar carrière ‘achterop’ geraakt (waartoe zij verwijst naar haar huidige functie en salaris).13.
(iv) De door de vrouw overgelegde correspondentie met potentiële werkgevers en headhunters, waaruit volgens de vrouw genoegzaam blijkt dat zij tot nu toe tevergeefs heeft geprobeerd om werk tegen een hoger salaris te verkrijgen.14.
2.7
Deze klachten bouwen expliciet voort op het hiervoor bij de behandeling van de eerste klacht verworpen uitgangspunt dat de door het hof vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte ad € 6.392 netto per maand correspondeert met een behoefte ad € 153.408 bruto op jaarbasis. Reeds daarom kunnen zij geen doel treffen.
2.8
Indien de klachten niettemin aldus zouden moeten worden begrepen dat zij zich tevens keren tegen het oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht over drie jaren zelf in een bruto jaarinkomen van (ten hoogste) € 140.242 (dan wel € 139.97215.) te voorzien (vgl. rov. 37), treffen zij mijns inziens evenmin doel. Ik licht dat als volgt toe.
Juridisch kader
2.9
Voorop staat dat een aanspraak op alimentatie slechts bestaat voor zover de echtgenoot niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft noch zich deze in redelijkheid kan verwerven (art. 1:157 lid 1 BW). Bij de vraag of de echtgenoot zich in redelijkheid voldoende inkomsten kan verwerven (verdiencapaciteit heeft), speelt een veelheid van omstandigheden een rol, waaronder de noodzaak tot verzorging van kinderen, de leeftijd, de gezondheidstoestand, de werkervaring, de situatie op de arbeidsmarkt, de achterstand in scholing en vakopleiding die (mede) door het huwelijk is ontstaan en ook de vraag naar de geschiktheid van de arbeid. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid is naast het inkomen ook de aanwezigheid van vermogen en daaruit voortvloeiende inkomsten van belang. Of van degene die om vaststelling van partneralimentatie verzoekt kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval.16.
2.10
Volgens vaste rechtspraak geniet de feitenrechter grote vrijheid bij de vaststelling van alimentatie. Ook voor de vaststelling en de waardering van de omstandigheden die bepalen of een echtgenoot voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft of zich deze in redelijkheid kan verwerven, geldt dat deze zijn overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen niet op juistheid worden getoetst en zijn niet onderworpen aan hoge motiveringseisen. Zij moeten ten minste zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt om deze voor zowel partijen als derden controleerbaar te maken. In het bijzonder moet blijken hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen hoeft in te gaan.17.
2.11
In het onderhavige geval heeft het hof de alimentatie (na drie jaren) op nihil gesteld, nu het hof verwacht dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaren aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Een dergelijke nihilstelling van de alimentatie op grond van een toekomstige omstandigheid – het zelfstandig in het eigen levensonderhoud gaan voorzien door de alimentatiegerechtigde – is geen limitering van de uitkering als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW waardoor een definitief einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde.18.Een dergelijke beslissing van de rechter tot nihilstelling (op termijn) van de partneralimentatie kan op grond van artikel 1:401, lid 1 dan wel lid 4, BW bij latere rechterlijke uitspraak immers nog worden gewijzigd of ingetrokken.19.Ten aanzien van dit oordeel gelden daarom de normale motiveringseisen zoals hiervoor weergegeven (in tegenstelling tot de hoge eisen die gelden voor de beslissing om de alimentatie te beëindigen).20.
Partijdebat
2.12
Partijen hebben omtrent het verdienvermogen van de vrouw de volgende stellingen ingenomen.
2.12.1
Met haar grief II is de vrouw opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat de alimentatieplicht wordt gelimiteerd tot een periode van vijf jaar omdat de vrouw in staat moet worden geacht binnen enkele jaren een inkomen te genereren van € 90.000 tot € 100.000 bruto per jaar en daarmee in haar eigen levensonderhoud te voorzien (beschikking, p. 9). In dat verband stelt de vrouw dat zij nooit in staat zal zijn met een eigen inkomen volledig in haar behoefte te voorzien (appelschrift onder 26). Ook indien haar inkomen € 90.000-100.000 bruto per jaar zou bedragen, kan zij niet in haar eigen levensonderhoud voorzien. Gelet op de door de rechtbank vastgestelde netto behoefte zou zij immers een bruto behoefte hebben van € 155.160 per jaar (onder 27). De vrouw is naar eigen zeggen ook niet in staat om een inkomen van € 90.000 à € 100.000 te verdienen. Zij zag zich door omstandigheden genoodzaakt om haar huidige baan te accepteren die zij aangeboden kreeg in Nederland en die meer betaalde dan haar baan in Canada (onder 28). Zij is in Nederland weer begonnen met werken op het niveau waar zij in 1999 was. De vrouw is inmiddels ouder, heeft een chronische ziekte die haar parten speelt en een forse carrièrebreuk. De kans dat zij een (vaste) baan zal vinden die haar een hoger salaris biedt, is volgens haar klein. Pogingen daartoe zijn zonder succes gebleken (onder 31).
2.12.2
De man reageert op deze grief van de vrouw in zijn verweerschrift tevens incidenteel appelschrift (onder 14-17). Hij voert (kort samengevat) aan dat de vrouw een uitstekend cv heeft en tijdens het huwelijk altijd heeft gewerkt. Vanaf 2005 heeft ze als bestuurder in de gezondheidszorg carrière gemaakt. De enige breuk in haar carrière is 2013 en het eerste half jaar van 2014 geweest. De chronische ziekte die de vrouw noemt, heeft haar nooit belemmerd in haar carrière en het is zeer onwaarschijnlijk dat dit nu plotseling wel zal gebeuren.
Vaststaat dat de vrouw momenteel een zeer goed betaalde vaste baan heeft, dat zij uitstekend academisch is opgeleid, dat zij tijdens het huwelijk van partijen altijd heeft doorgewerkt, nimmer door de zorg van de kinderen belemmerd is om carrière te maken, dat van medische beperkingen niet is gebleken en dat zij een behoorlijk vermogen heeft. Zij is inmiddels een ervaren bestuurder in de nationale gezondheidszorg en heeft een zeer uitgebreid netwerk. Met haar recente benoeming binnen het RIVM is het tevens overduidelijk dat zij haar carrière sedert terugkomst in Nederland weer volledig heeft opgepakt (onder 16).
De man herhaalt deze stellingen in het kader van zijn incidentele grief I (onder 22).
2.12.3
De vrouw herhaalt in haar verweerschrift op incidenteel appel (onder 8) dat zij van haar bruto inkomen in 2016 niet in haar eigen levensbehoefte kan voorzien, nu dat bedrag aanzienlijk lager is dan haar behoefte. Dit geldt zowel voor de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 155.160 bruto per jaar, als voor de door de vrouw opgevoerde daadwerkelijke behoefte van € 266.913 bruto per jaar. Zij zou graag op haar oude inkomensniveau aan de slag gaan (€ 103.150 conform CAO Ziekenhuizen in 2016), maar ondanks de goede opleidingsgeschiedenis van de vrouw en haar ambitie is het haar niet gelukt een baan te vinden waarmee zij een inkomen kan verwerven dat overeenstemt met haar behoefte. Volgens de vrouw ligt dit hoogst waarschijnlijk aan de carrièrebreuk die zij heeft gehad, toen zij besloot met haar man naar Canada te vertrekken ten behoeve van zijn carrière. Van haar mag niet verwacht worden dat ze haar vaste aanstelling (sinds 1 januari 2017) opzij zet voor een jaarcontract.
Het door de man op € 333.000 gestelde vermogen ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is volgens de vrouw niet meer aanwezig; met het rendement kan niet in de kosten van haar levensonderhoud worden voorzien, terwijl van haar niet kan worden gevergd dat zij inteert (onder 10).
2.12.4
De vrouw brengt in haar pleitnotities nogmaals naar voren dat zij een hoger inkomen dan haar huidige inkomen niet kan vergaren en dat zij haar vermogen niet behoeft op te eten.21.
2.12.5
In zijn pleitnotities betwist de man dat de vrouw door haar ziekte wordt belemmerd (onder 11) en stelt hij dat er alle reden is om de partnerbijdrage te limiteren, dan wel op nihil te stellen. Hij voert onder meer aan dat de vrouw een baan heeft die vergelijkbaar is aan haar baan toen zij uit Nederland vertrok, dat zij tot nu toe ieder jaar een salarisverhoging heeft gekregen van 10%, dat zij een totaal vermogen heeft van € 247.180, dat zij meer dan uitstekend academisch gevormd is en dat zij tijdens haar huwelijk altijd onbelemmerd heeft kunnen werken en carrière maken (onder 12).
2.12.6
Tijdens de mondelinge behandeling in appel herhaalt de vrouw dat haar inkomen voor het vertrek naar Canada € 103.000 was. Zij erkent dat zij een bedrag van € 332.242 heeft ontvangen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij betoogt het echter principieel onredelijk te vinden indien daarmee in de behoefte zou moeten worden voorzien.22.De vrouw voert voorts aan dat zij enorm ambitieus is en mooie carrièrestappen heeft gezet in het verleden, maar dat het haar na haar terugkeer uit Canada niet is gelukt om haar inkomen weer op het oude niveau te brengen, misschien omdat zij te duur is. Volgens haar spelen haar medische problemen daarbij een rol. De vrouw voert ook aan dat zij nu iets minder verdient dan € 80.000 bruto per jaar, en dat het verschil van € 20.000 met het eerdere salaris nog een grote stap is.23.
Daarop reageert de man dat er een gigantische stijging is geweest in het loon van de vrouw gedurende de afgelopen jaren; meer dan 10% per jaar. Volgens de man heeft de rechtbank daarom gedacht dat het oude salaris weer behaald kan worden. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij door haar chronische aandoening in haar werk wordt belemmerd.24.
De vrouw voert daartegenover aan dat zij in haar huidige functie in de hoogste schaal zit en daadwerkelijk een andere functie moet krijgen, wil zij nog een hoger inkomen verwerven.25.
De (advocaat van de) man stelt vervolgens: “Ik heb niet gezien dat er bij de huidige functie van de vrouw niet de mogelijkheden bestaan om een hoger inkomen te verwerven.”26.
Daarop antwoordt de vrouw dat zij nu in de hoogste schaal zit, en dat haar salaris steeds 10% omhoog is gegaan omdat ze heel hard werkt. Ook geeft zij aan een keer of 7 of 8 gesolliciteerd te hebben op haar oude niveau, maar dat ze die banen niet heeft gekregen.27.
De man respondeert dat het best zo kan zijn dat de vrouw in haar huidige baan aan de laatste schaal zit, maar dat ze ook naar een andere baan kan gaan. Ook voert hij nogmaals aan dat de vrouw in de 2 à 3 jaar dat zij weer in Nederland is, is gestegen in haar inkomen.28.
Beoordeling klachten
2.13
Het hof baseert zijn oordeel dat de partneralimentatie voor de vrouw per 27 september 2020 op nihil zal worden gesteld (samengevat) op de volgende gronden:
- de vrouw heeft een inkomen van € 81.472 bruto per jaar; sinds haar indiensttreding (op 8 september 2014) is haar inkomen aanzienlijk gestegen;
- weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet verder kan groeien in salaris, maar gezien het uitstekende curriculum vitae van de vrouw en haar netwerk is het hof op dat punt een andere visie toegedaan;
- naar het oordeel van het hof zijn de opleidingsmogelijkheden van de vrouw en haar kansen op de arbeidsmarkt, ondanks haar verblijf in Canada en haar daling van het inkomen, niet negatief beïnvloed door het huwelijk;
- het hof verwacht dan ook dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaren na heden aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien;
- daarbij gaat het hof ervan uit dat het inkomen van de vrouw, zonodig in een andere baan, in de toekomst nog zal stijgen;
- het hof gaat ervan uit dat de vrouw zich zal inspannen haar inkomen de komende drie jaren op een zodanig niveau te brengen dat zij daardoor over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien; en
- dat de chronische ziekte van de vrouw haar parten speekt bij het verwerven van (arbeids)inkomsten, zoals de vrouw stelt, is het hof niet gebleken.
2.14
Het hof zet aldus in rov. 43 (uitvoerig) de gronden uiteen op grond waarvan het tot het oordeel komt dat de alimentatie met ingang van 27 september 2020 op nihil kan worden gesteld. Dit (feitelijke) oordeel – waaraan geen hoge motiveringseisen worden gesteld – is op zichzelf voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.15
Daarbij zijn alle in het middel als essentieel aangeduide stellingen van de vrouw in acht genomen. Daartoe diene het volgende.
2.15.1
Het hof overweegt in rov. 43: “Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet verder kan groeien in salaris, maar gezien haar uitstekende curriculum vitae en haar netwerk is het hof op dat punt een andere visie toegedaan.” Uit deze overweging blijkt reeds dat het hof het standpunt van de vrouw dat niet aannemelijk is dat zij binnen haar huidige dienstverband een verdere, substantiële inkomensstijging zal kunnen realiseren (stelling (i)), onder ogen heeft gezien en heeft meegewogen. Dat ligt ook besloten in de zinsnede dat het inkomen “zonodig in een andere baan” in de toekomst nog zal stijgen.
2.15.2
Uit de aangehaalde overweging blijkt eveneens dat het hof het ‘uitstekende curriculum vitae’ van de vrouw en haar netwerk van belang acht. Verderop overweegt het hof dat de opleidingsmogelijkheden van de vrouw en haar kansen op de arbeidsmarkt ondanks haar verblijf in Canada en haar daling van het inkomen, niet negatief zijn beïnvloed door het huwelijk en dat het verwacht dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaar na heden aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Hieruit valt af te leiden dat het hof ook stelling (iii) van de vrouw (haar leeftijd en de door haar gestelde carrièrebreuk) en haar stelling (iv) (dat zij tot nu toe tevergeefs heeft geprobeerd werk tegen een hoger salaris te verkrijgen) heeft gewogen maar te licht heeft bevonden. Kennelijk is het hof van oordeel dat de vrouw als gevolg van haar uitstekende curriculum vitae en haar netwerk niettemin goede kansen op de arbeidsmarkt heeft en dat zij in de komende drie jaren in staat is een (andere) beter betaalde baan te verwerven.
2.15.3
Dan resteert nog stelling (ii). Samengevat voert de vrouw hiermee aan dat haar hoogst genoten bruto jaarinkomen in een ander dienstverband vóór het verblijf van partijen in Canada ongeveer € 100.000 bedroeg, en dat zij nog nooit een bruto jaarinkomen heeft genoten waarmee zij haar bruto behoefte op jaarbasis volledig kan dekken. Het verschil tussen haar tot nu toe hoogst genoten salaris en haar huidige salaris is substantieel en laat zich niet (zonder meer en binnen drie jaren) overbruggen, zo heeft de vrouw in feitelijke instanties aangevoerd. Het hof zou op deze stellingname niet (voldoende) zijn ingegaan.
Uit het hiervoor weergegeven partijdebat blijkt dat de man tegenover deze stellingen van de vrouw heeft aangevoerd dat de vrouw academisch geschoold is, een ervaren bestuurder in de gezondsheidszorg is, een zeer uitgebreid netwerk heeft, haar carrière weer heeft opgepakt sinds haar terugkeer in Nederland en (zonodig in een andere baan) meer kan gaan verdienen (hetgeen ook zou blijken uit de loonsverhogingen die de vrouw in de afgelopen jaren heeft genoten).
Uit het oordeel van het hof in rov. 43 blijkt dat het hof is meegegaan in hetgeen door de man is aangevoerd. Het hof is kennelijk van oordeel dat de carrière van de vrouw zich nog verder kan ontwikkelen (onder andere gegeven haar uitstekende cv en netwerk) en dat haar inkomen nog aanzienlijk kan gaan stijgen, zonodig in een andere baan. Gelet op het partijdebat in feitelijke instanties en het feit dat aan de motivering van de beslissing tot nihilstelling geen hoge motiveringseisen worden gesteld, acht ik dit oordeel niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
2.16
De derde klacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.8) begrijp ik aldus dat het hof ten onrechte de inhoud van het curriculum vitae van de vrouw als zodanig – dat wil zeggen: geabstraheerd van de daadwerkelijke kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt – doorslaggevend heeft geacht. Anders dan het hof in rov. 43 aanneemt, volgt uit de in cassatieverzoekschrift nr. 2.7 onder (ii) – (iv) geponeerde stellingen dat de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt wel degelijk negatief zijn beïnvloed door het verblijf van partijen in Canada, althans is zulks tegen de achtergrond van die feiten en omstandigheden bepaald aannemelijk, aldus de vrouw.
2.17.1
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof het curriculum vitae van de vrouw niet doorslaggevend heeft geacht voor zijn oordeel. Zijn verwachting dat de vrouw over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien, baseert het hof immers op meerdere feiten en omstandigheden, waarvan het curriculum vitae er één is.
2.17.2
Voor zover beoogd wordt afzonderlijk te klagen over het oordeel dat de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt niet negatief zijn beïnvloed door het verblijf in Canada, faalt deze klacht nu dit feitelijk oordeel niet onbegrijpelijk is in het licht van de overige door het hof in rov. 43 genoemde omstandigheden, die erop neerkomen dat de vrouw lange tijd (vanaf 2005) als bestuurder in de gezondheidszorg werkzaam is geweest, slechts korte tijd in het buitenland heeft gewoond en naast haar uitstekende cv ook een netwerk heeft.
2.18
De vierde klacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.9) luidt dat voor zover het hof in rov. 43 heeft gemeend dat van de vrouw redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij, om te kunnen voorzien in haar eigen behoefte, haar huidige baan opgeeft voor een andere baan, dat rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. De vrouw heeft immers gemotiveerd betoogd dat zij een vaste aanstelling heeft bij het RIVM en dat van haar in de huidige omstandigheden niet kan worden verlangd dat zij die zekerheid opzij zet en elders aan de slag gaat met (naar alle waarschijnlijkheid) een jaarcontract.29.Het hof had dit (essentiële) betoog bij zijn oordeel dienen te betrekken, hetgeen het hof volgens het middel niet (voldoende) kenbaar heeft gedaan.
2.19
Ook deze klacht faalt. Het hof heeft het betoog van de vrouw dat van haar niet kan worden gevergd dat zij haar huidige baan (met bijbehorende zekerheid) opgeeft voor een andere baan, onder ogen gezien en verworpen. In ’s hofs oordeel dat het inkomen van de vrouw, zonodig in een andere baan, in de toekomst nog zal stijgen, ligt immers besloten dat een wisseling van baan zonodig wel degelijk van de vrouw kan worden gevergd. Kennelijk schat het hof – gelet op haar lange bestuurservaring in de gezondheidszorg, haar netwerk en haar positie op de arbeidsmarkt – de kansen van de vrouw op een andere goed betaalde en vaste baan positief in, welk oordeel niet onbegrijpelijk is.
2.20
Volgens de vijfde klacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.10) is het hof in rov. 43 buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden voor zover het is uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw hoger dan € 90.000 tot € 100.000 bruto per jaar. Daartoe wordt aangevoerd dat de man geen grief heeft gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank (beschikking p. 9) aangenomen verdiencapaciteit van € 90.000 tot € 100.000 bruto per jaar, doch slechts tegen de door de rechtbank tot vijf jaar beperkte duur van de alimentatieverplichting.30.
2.21
Deze klacht faalt. De man heeft in appel de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de partneralimentatie (€ 4.875 bruto) onderschreven (verweerschrift nr. 12), gememoreerd dat de vrouw volgens haar eigen stellingen in de procedure in Canada in Nederland kon rekenen op een baan met een inkomen van ca. € 100.000 bruto (nr. 14) en aangedrongen op het overleggen van salarisgegevens over 2017 betreffende haar huidige, volgens hem goed betaalde vaste baan (nr. 14). Hij heeft zich in principaal appel (subsidiair) op het standpunt gesteld dat de partneralimentatie na drie maanden op nihil moet worden gesteld omdat de vrouw dan in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien (nr. 17) en op dezelfde grond – waarbij wordt uitgegaan van een gesteld inkomen van ten minste € 75.000 bruto per jaar – een incidentele grief (I) van die strekking geformuleerd (nrs. 22-23). Dit heeft geleid tot een petitum waarin is verzocht het principaal appel af te wijzen en in incidenteel appel, na gedeeltelijke vernietiging, te bepalen dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op € 4.875 per maand en (subsidiair) na 3 maanden op nihil wordt gesteld. Nadat de vrouw een werkgeversverklaring had overgelegd waaruit bleek van een bruto jaarinkomen van € 81.472,06 (prod. 25 bij brief van 7 juni 2017), heeft de man ter zitting, onder verwijzing naar dit bruto jaarinkomen, zijn standpunt herhaald slechts bereid te zijn voor 3 maanden de door de rechtbank vastgestelde alimentatie ad € 4.875 te betalen (pleitaantekeningen zijdens de man, nrs. 8 en 12; vgl. p-v, p. 5 en 7).
In deze stellingen en verzoeken van de man ligt diens standpunt besloten dat de vrouw beschikt over een verdiencapaciteit van € 81.472 + (12 x € 4.875 =) € 58.500 = € 139.972 bruto per jaar. Het hof is dus niet buiten de rechtsstrijd getreden door uit te gaan van een verdiencapaciteit van meer dan € 100.000.
2.22
Ten zesde klaagt de vrouw (cassatieverzoekschrift nr. 2.11) dat het hof heeft miskend dat op een alimentatieplichtige die nihilstelling van zijn onderhoudsverplichting verzoekt, een stelplicht rust ter zake concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan een zodanige nihilstelling gerechtvaardigd zou zijn. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn (impliciete) oordeel dat de man aan deze stelplicht heeft voldaan onbegrijpelijk, aldus de vrouw. De man zou zijn standpunt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien slechts hebben onderbouwd met algemene verwijzingen naar het cv van de vrouw.31.Mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van dit standpunt door de vrouw32.is dit volgens de vrouw onvoldoende om aan de stelplicht te voldoen.
2.23
Deze klacht faalt. ’s Hofs (impliciete) oordeel dat de man voor wat betreft zijn verzoek om nihilstelling van de onderhoudsverplichting aan zijn stelplicht heeft voldaan, is niet onbegrijpelijk. In feitelijke instanties heeft de man immers uitvoerig uiteengezet waarom volgens hem (primair) limitering dan wel (subsidiair) nihilstelling van zijn onderhoudsverplichting moet volgen.33.
Ik merk hierbij nog op dat de hoge motiveringseisen en hoge eisen aan de stelplicht van de alimentatieplichtige die om beëindiging verzoekt alleen (ook) gelden ten aanzien van een nihilstelling van de alimentatie op grond van een of meer niet voor wijziging vatbare omstandigheden, nu dit feitelijk een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht is.34.Een dergelijke nihilstelling is in deze zaak niet aan de orde, hetgeen meebrengt dat de daarmee gepaard gaande hoge eisen ten aanzien van de stelplicht ook niet toepasselijk zijn.
(b) Behoefteposten ‘sparen/onvoorzien’ en ‘pensioen’
2.24
De volgende reeks klachten heeft betrekking op de overwegingen van het hof betreffende een tweetal posten die door de vrouw zijn aangevoerd ter onderbouwing van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Deze overwegingen luiden:
“Sparen/onvoorzien
23. De man heeft in zijn verweer verwezen naar het verweerschrift in de voorlopige voorzieningenprocedure, waarin door hem is gesteld dat de post sparen/onvoorzien onvoldoende is onderbouwd. Het hof deelt die visie van de man en houdt dan ook geen rekening met enig bedrag aan sparen/onvoorzien.
Pensioen
24. De vrouw voert het volgende aan. Zij bouwt structureel minder pensioen op, nu zij werkzaam is in een baan die aanzienlijk minder betaalt dan de baan die zij had voordat partijen naar Canada vertrokken. Het verschil in inkomen waarover geen pensioen wordt opgebouwd, is volgens de vrouw € 103.000,- minus € 81.500,- is € 21.500,-. Uitgaande van een pensioenopbouw van 70% zou de vrouw bij pensionering voor een extra pensioenuitkering van € 15.000,- op jaarbasis moeten sparen om dit te kunnen compenseren. De man heeft de post pensioen gemotiveerd betwist.
25. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft gedurende het huwelijk bij haar voormalige werkgevers pensioen opgebouwd. Daarnaast bouwt zij thans over een bruto jaarinkomen van € 81.500,- pensioen op. Verder heeft de vrouw recht op pensioenverevening. De vrouw verzoekt in feite compensatie voor verlies van verdiencapaciteit doordat zij tijdens het huwelijk met de man mee naar Canada is gegaan en daarvoor haar baan in Nederland heeft opgegeven. Voor zover daar al sprake van zou zijn is deze veroorzaakt door de keuze van beide partijen om in Canada te gaan wonen. Deze keuze is begrepen in de welstand van partijen tijdens het huwelijk, die als uitgangspunt heeft te gelden voor de partneralimentatie. Reeds hierom faalt het betoog van de vrouw.”
Volgens de hoofdklacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.12) zijn deze overwegingen rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, welke klacht wordt uitgewerkt in een aantal (sub)klachten (nrs. 2.13-2.17).
Partijdebat
2.25
Alvorens in te gaan op de afzonderlijke klachten, geef ik een overzicht van het partijdebat omtrent de posten ‘sparen/onvoorzien’ en ‘pensioen’.
2.25.1
De vrouw heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde huwelijksgerelateerde behoefte verwezen naar haar behoeftelijst (prod. 12 bij inleidend verzoekschrift). Deze vermeldt de posten ‘Sparen/onvoorzien’ ad € 700 en ‘Pensioen’ ad € 1.000 (de laatste met de opmerking dat dit de geschatte kosten zijn voor bijsparen pensioen).
2.25.2
In zijn verweerschrift betwist de man de door de vrouw aangevoerde behoefte en verwijst daartoe allereerst naar hetgeen hij daarover in het verweerschrift voorlopige voorzieningen en ter zitting in de voorlopige voorzieningenprocedure heeft gesteld.35.
Daarnaast stelt hij (p. 9):
“De bedragen die de vrouw opvoert voor pensioen, sparen en onvoorzien zijn niet onderbouwd en ook niet aannemelijk aangezien de vrouw pensioenvoorzieningen heeft opgebouwd en aanspraak kan maken op pensioenverevening naast het feit dat ze nog een groot aantal jaren een pensioenvoorziening zal kunnen opbouwen.”
2.25.3
De vrouw heeft bij brief van 4 mei 2016 onder meer productie 26 overgelegd (‘Aanvulling op Productie 12: Reserveringen/sparen/onvoorzien/pensioen’). Daarin stelt zij dat partijen in 2012 en 2013 bedragen ad € 101.398 resp. € 85.000 hebben overgehouden, dat dit overgespaarde inkomen kan worden beschouwd als ‘reserveringen/sparen/extra pensioen/onvoorziene kosten’, en dat de in haar behoeftelijst daarvoor opgenomen posten van in totaal € 30.000 per jaar (waaronder sparen € 500, onvoorzien € 200 en pensioen € 1000) slechts 30-35% van het overgespaarde inkomen uit 2012 en 2013 uitmaken en daarmee heel redelijke bedragen zijn, benodigd om in dezelfde welstand te leven.36.
Ten aanzien van de post ‘pensioen’ voert de vrouw aan zij een pensioengat heeft dat zij al had voor vertrek naar Canada. Zij vervolgt:
“Door haar verblijf van 20 maanden in Canada zal ze 2% worden gekort op haar AOW uitkering in Nederland. De partneralimentatie dient te worden beschouwd als inkomen, aangezien ze hier ook inkomstenbelasting over verschuldigd is. Normaliter bouw je pensioen op over je inkomen. Derhalve ligt het voor de hand om ook pensioen op te bouwen van de partneralimentatie gedurende de 12 jaar dat deze wordt ontvangen. Door de onzekere situatie van de pensioenfondsen in Nederland, is het überhaupt verstandig om zelf te bij sparen voor je pensioen.”
2.25.4
In haar pleitnotities in eerste aanleg stelt de vrouw met betrekking tot de post ‘pensioen’:
“Haar welstand wordt bepaald door een bepaalde pensioenvoorziening die getroffen werd door beide partijen. Het aandeel van de man hierin valt nu weg, zodat zij daarin nu zelf zal moeten voorzien om de welstand in de toekomst te kunnen continueren.37.
Ten aanzien van de post ‘sparen’ stelt de vrouw:
“Datzelfde geldt voor het spaarelement. Partijen spaarden zoals blijkt uit de saldi van de bankrekeningen. In 2012 werd door het gezin € 101.400, in 2013 werd circa $ 180.000 en in 2014 door de man $ 220.000 overgehouden. Dit kan gezien worden als reservering voor afbetaling van de hypotheekschuld, nieuwe auto, nieuw meubilair, pensioen, etc. Ik verwijs u naar productie 26.”38.
2.25.5
De man gaat in zijn pleitnotities ook in op de posten ‘sparen’ en ‘pensioen’:39.
“De subposten sparen ad € 500,-- per maand en pensioen ad € 1.000,-- per maand kunnen niet worden gevolgd. Er is pensioenverevening waarnaast de vrouw een behoorlijk vermogen krijgt uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Ik verwijs daarbij naar punt 4.3.6 van het verweerschrift voorlopige voorzieningen dat als productie 1 bij het verweerschrift tot echtscheiding door de man is overgelegd.”
2.25.6
De rechtbank “volgt het standpunt van de man met betrekking tot de pensioenvoorziening en sparen (..)”.40.
2.25.7
In appel gaat de vrouw in haar tegen de vastgestelde behoefte gerichte grief I (nader) in op de posten ‘pensioen’ en ‘sparen’.
Wat betreft de post ‘pensioen’ stelt zij in haar appelschrift onder 17 en 19:
“17. (...) De welstand van de vrouw wordt (...) bepaald door een bepaalde pensioenvoorziening die getroffen werd door beide partijen. Het aandeel van de man valt weg zodat zij daar zelf in zal moeten voorzien om die welstand in de toekomst te kunnen continueren. Daarmee mag volgens de Hoge Raad ook rekening worden gehouden. (...)
(...)
19. (...) Voor haar pensioen had de vrouw een lijfrentepolis bij Aegon waarvoor maandelijks premie werd voldaan. Die verzekering is premievrij gemaakt. Op dit moment is de vrouw niet meer in staat geld opzij te zetten voor haar pensioen, zoals dat tijdens het huwelijk gebruikelijk was en ook door de man werd gedaan met het oog op de toekomst van partijen na pensionering.”
Ten aanzien van de post ‘sparen’ stelt zij in haar appelschrift onder 19:
“19. (...) Als productie 1341. legt de vrouw een bankafschrift van haar privéspaarrekening uit 2012 over waaruit volgt dat er dat jaar een bedrag van € 12.220,-- is gespaard, dus meer dan € 1.000,-- per maand. In totaal spaarden partijen dat jaar (zie productie 26) € 100.000,-- per jaar. Vanaf 2013 werd het spaargeld niet meer opzij gezet, omdat dit in de corporation van de man achterbleef (in 2013 een bedrag van CAD 180.000) en werd er dus op andere wijze dan via de spaarrekening gespaard. Gespaard werd echter toen ook. Daarmee heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat sparen een onderdeel van het “uitgavenpatroon” van partijen was en derhalve bepalend voor de welstand waarin zij leefden en in de toekomst wilden leven.”
2.25.8
De man reageert hierop in zijn verweerschrift tevens incidenteel appelschrift (onder 11.2):
“Het door de vrouw volkomen willekeurig vastgestelde bedrag van € 1.000,-- per maand voor pensioen is niet onderbouwd.
De vrouw heeft al pensioen opgebouwd en bouwt weer pensioen op; zij heeft daarnaast recht op pensioenverevening. Zij heeft bij de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden een bedrag van € 333.242,-- ontvangen. Een post pensioen is dan ook niet aan de orde. Hetzelfde geldt voor de post sparen. De vrouw heeft immers al een aanzienlijk vermogen.”
2.25.9
Bij brief van 7 juni 2017 heeft de vrouw met betrekking tot de post ‘pensioen’ de producties 42 t/m 45 overgelegd. In de brief zet zij uiteen (ter toelichting op de overgelegde berekening aanvullend pensioen (prod. 45)) waarop de door haar opgenomen post van € 1.000 per maand is gebaseerd:
“Doordat de vrouw nu werkzaam is in een baan die aanzienlijk minder betaalt, bouwt zij structureel minder pensioen op. Het verschil in inkomen waarover geen pensioen wordt opgebouwd is € 103.000,-- -/- € 81.500,-- = € 21.500,--. Uitgaande van een pensioenopbouw van 70% zou de vrouw bij pensionering voor een extra pensioenuitkering van € 15.000,-- op jaarbasis moeten sparen om hiervoor te compenseren. In haar begroting heeft de vrouw een post van € 1.000,-, aldus € 12.000,-- per jaar opgenomen. Als rekening wordt gehouden met de jaarruimte voor het pensioengat, dan kan de vrouw € 14.850,-- per jaar inleggen. Bij een alimentatieduur van 12 jaar geeft dat bij pensionering een uitkering van € 14.000,-- per jaar.”42.
2.25.10
Tijdens de mondelinge behandeling in appel heeft de vrouw dit herhaald.43.
De advocaat van de man betoogt dat, uitgaande van het laatst genoten salaris ad € 89.000, het verschil in salaris van de vrouw nu nog maar € 8.000 bruto per jaar is en dat de vrouw in Canada wel degelijk heeft gewerkt. De vrouw bleef maar kort in Canada en verkreeg 120.000 Canadese dollars netto van de corporation waardoor de vrouw al is gecompenseerd, aldus de man.44.
Beoordeling klachten post ‘sparen/onvoorzien’
2.26
De eerste klacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.15) houdt in dat tegen de achtergrond van het partijdebat in appel niet valt in te zien dat, zoals het hof in rov. 23 overweegt, de vrouw – ook in appel – de post ‘sparen’ onvoldoende zou hebben onderbouwd. Daartoe wordt verwezen naar de stellingen van de vrouw in haar appelschrift nr. 19 en het daartegen gevoerde verweer van de man in zijn verweerschrift nr. 11.2 (alle aangehaald hiervoor onder 2.25.7 resp. 2.25.8).45.
Dat de vrouw een bedrag van € 333.242 heeft ontvangen uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, doet hieraan volgens de vrouw niet (zonder meer) af. Door de man is immers niet (gemotiveerd) betwist dat door partijen ten tijde van het huwelijk werd gespaard en ook niet de door de vrouw gestelde omvang daarvan.
Voor zover het hof waarde heeft gehecht aan de stelling van de man dat de vrouw door de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden over vermogen beschikt, is dat volgens de vrouw onjuist en/of onbegrijpelijk. Van de vrouw kan niet (zonder meer) worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen ten aanzien van een post die ten tijde van het huwelijk uit het gezinsinkomen werd voldaan, aldus de vrouw. Een en ander klemt te meer in het licht van de stellingname van de vrouw dat zij door de verhuizing van Canada naar Nederland reeds aanzienlijk hééft moeten interen op haar vermogen, terwijl het rendement op het restant daarvan minimaal is.46.
Voor zover het hof betekenis heeft gehecht aan het verweer dat de man terzake deze behoeftepost heeft gevoerd in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure, is dat volgens de vrouw onbegrijpelijk. De man heeft daarin namelijk niet méér aangevoerd dan dat de post sparen niet zou passen bij voorlopige voorzieningen.47.
2.27
Bij de beoordeling van deze (sub)klachten staat voorop dat volgens vaste rechtspraak bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.48.Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel – afhankelijk van de omstandigheden – bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd.49.
2.28
De vrouw heeft haar stelling dat haar behoefte een post ‘sparen/onvoorzien’ ad € 700 per maand omvat uitsluitend onderbouwd met (i) de enkele (niet met stukken geadstrueerde) stelling dat partijen in 2012 en 2013 in totaal bedragen van € 101.398 resp. € 85.000 hebben gespaard50., en (ii) de (enkel met een uit de bankafschriften van de vrouw over 2012 gedestilleerd overzicht geadstrueerde) stelling dat daarvan door de vrouw in 2012 een bedrag van € 12.000 is gespaard.51.Indien op grond van deze summiere, niet met stukken onderbouwde stellingen al als vaststaand moet worden aangenomen dat partijen in 2012 en 2013 genoemde bedragen hebben gespaard, dan brengt dit nog niet mee dat daarmee voldoende is gesteld ter rechtvaardiging van de verzochte behoeftepost. Al zou, zoals de vrouw stelt, daarmee aannemelijk zijn gemaakt dat sparen onderdeel was van de welstand van partijen, dan vertaalt dit gegeven zich niet zonder meer in een behoeftepost van€ 700 per maand. Zoals uit voormelde rechtspraak blijkt, wordt de behoefte van de alimentatiegerechtigde slechts mede gerelateerd aan de welstand.52.De rechter kan echter niet volstaan met een onderzoek naar de welstand in het verleden en moet ook rekening houden met de actuele situatie van partijen.53.De vrouw heeft niet gesteld dat en op welke gronden zij een reële behoefte heeft aan een extra bedrag van € 700 per maand. Het oordeel van het hof dat de vrouw de post sparen/onvoorzien onvoldoende heeft onderbouwd, is naar mijn mening dan ook niet onbegrijpelijk.
2.29
In ’s hofs oordeel zoals neergelegd in rov. 23 blijkt niet dat het hof bij zijn beslissing betekenis heeft gehecht aan de stelling van de man dat de vrouw door de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden over vermogen beschikt. De subklacht die van dit uitgangspunt uitgaat, faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.30
De subklacht over de onbegrijpelijkheid van ’s hofs vaststelling in rov. 23 dat de man in zijn verweerschrift in de voorlopige voorzieningenprocedure heeft gesteld dat de post sparen/onvoorzien ‘onvoldoende is onderbouwd’, nu een dergelijke stelling niet in dat stuk te vinden is54., faalt bij gebrek aan belang. Nog daargelaten dat de man dit verweer elders wel heeft gevoerd55., kon en mocht het hof ook zonder een dergelijk verweer tot het oordeel komen dat de vrouw de post in kwestie onvoldoende heeft onderbouwd.
Beoordeling klachten post ‘pensioen’
2.31
Volgens het middel (cassatieverzoekschrift nr. 2.16) geldt voor ’s hofs respons op de post ‘pensioen’ (in rov. 25) mutatis mutandis hetzelfde; het wijst erop dat de vrouw (ook) deze post in appel nader heeft onderbouwd56., terwijl de man de posten sparen en pensioen in één adem heeft besproken met niet meer dan een beroep op het vermogen dat de vrouw uit hoofde van huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen.57.
Voor zover hierin een (eerste) klacht besloten ligt, faalt deze bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof ten aanzien van de post ‘pensioen’ niet heeft geoordeeld dat deze post door de vrouw onvoldoende is onderbouwd.
2.32
Naar de kern genomen bestempelt de tweede klacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.17) als onbegrijpelijk dat het hof de post ‘pensioen’ afwijst op de grond dat het verlies aan verdiencapaciteit waarvoor de vrouw compensatie wenst, berust op een keuze van beide partijen (hun vertrek naar Canada) welke is begrepen in de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk. Daartoe wordt aangevoerd dat de vrouw in appel gemotiveerd heeft betoogd dat door partijen met het oog op hun (gezamenlijke) toekomst na pensionering geld opzij werd gezet voor een pensioenvoorziening gerelateerd aan de welstand van partijen, en dat het aandeel dat de man daarin had nu wegvalt (verwezen wordt naar het appelschrift onder 17 en 19 (aangehaald hiervoor onder 2.25.7)). Volgens het middel ligt in dit betoog besloten dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw van het vertrek naar Canada voor wat betreft haar eigen pensioenopbouw negatieve gevolgen zou ondervinden. Dat, zoals het hof overweegt, de keuze voor het vertrek naar Canada zou zijn inbegrepen in de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, is volgens de vrouw daarom onbegrijpelijk.
Nu de man dit ook niet heeft gesteld, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden en/of heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feiten aangevuld, zo luidt de laatste (sub)klacht.58.
2.33
Ook deze klachten falen. De uitleg die het hof in rov. 24 en 25 heeft gegeven aan de stellingen van de vrouw in appel is niet onbegrijpelijk. Op de aangegeven vindplaatsen in haar appelschrift voert de vrouw weliswaar – niet nader onderbouwd – aan dat haar welstand wordt bepaald door ‘een bepaalde pensioenvoorziening die getroffen werd door beide partijen’ en dat ‘het aandeel van de man hierin wegvalt’ zodat zij ‘daar zelf in zal moeten voorzien om de welstand in de toekomst te kunnen continueren’, maar ter onderbouwing van de door haar concreet opgevoerde en door de man betwiste post ‘pensioen’ ad € 1.000 betoogt zij uiteindelijk slechts (zowel in haar brief van 7 juni 2017, p. 2, als ter zitting, p-v p. 5 (aangehaald hiervoor onder 2.25.9 en 2.25.10)) dat dit bedrag voortkomt uit het pensioengat dat ontstaat door het inkomensverschil tussen haar vroegere en huidige baan. Dat het hof in de stellingen van de vrouw niet (tevens) het betoog leest dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw van het vertrek naar Canada voor wat betreft haar eigen pensioenopbouw negatieve gevolgen zou ondervinden – zodat ook geen sprake is van een ‘ingecalculeerd’ verlies59.– , is dan ook niet onbegrijpelijk.
2.34
Het hof heeft – in cassatie terecht niet bestreden – vooropgesteld dat de rechter bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde (onder meer) een onderzoek moet doen naar aanwijzingen voor de mate van welstand tijdens het huwelijk (rov. 6). Door bij de vaststelling van die welstand het vaststaande feit te betrekken dat partijen ervoor gekozen hebben om in Canada te gaan wonen60., is het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft het evenmin de feiten aangevuld. De subklacht van die strekking faalt.
(c) Aandeel vrouw in kosten kinderen
2.35
De laatste reeks klachten ziet op het oordeel van het hof, onder het kopje ‘Behoeftigheid’, omtrent het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen in rov. 38 van de bestreden beschikking:
“Aandeel kosten kinderen
38. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, stelt de vrouw dat zij wel degelijk bijdraagt in de kosten van de kinderen. Zij stelt dat haar aandeel in de kosten van de kinderen op haar inkomen in mindering moet worden gebracht, hetgeen naar het hof begrijpt haar aanvullende behoefte met hetzelfde bedrag verhoogt. De vrouw becijfert het bedrag dat zij moet bijdragen op € 1.773,- per maand, willen de kinderen in dezelfde welstand kunnen leven die zij tijdens het huwelijk gewend waren. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dit, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet aangetoond. Overigens acht het hof het niet redelijk dat, voor zover de vrouw een bijdrage aan de kinderen voldoet, deze bij de bepaling van de partneralimentatie alsnog ten laste van de man wordt gebracht. Hij voldoet immers al (het merendeel van) alle kosten van de kinderen van partijen en op de door de vrouw voorgestelde wijze zou de man in feite het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen in de vorm van partneralimentatie gaan voldoen.”
De hoofdklacht (cassatieverzoekschrift nr. 2.18) luidt dat deze overwegingen rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk zijn, zulks om een aantal in nrs. 2.19-2.22 uiteen te zetten redenen.
2.36
In cassatieverzoekschrift nr. 2.20 wordt opgekomen tegen het oordeel dat het “niet redelijk” is te achten dat, voor zover de vrouw een bijdrage aan de kinderen voldoet, deze bij de bepaling van de partneralimentatie alsnog ten laste van de man wordt gebracht.
Volgens de eerste klacht is het hof daardoor rechtens onjuist en/of op onbegrijpelijke wijze afgeweken van zijn eigen jurisprudentie ter zake het eigen aandeel in de kosten van de kinderen.61.
Voorts zou het hof hebben miskend dat de vraag naar het al dan niet “redelijk” zijn van de door de vrouw voorgestane berekeningsmethodiek, gezien het partijdebat en de daaruit voortvloeiende grenzen van de rechtsstrijd in appel, überhaupt niet meer aan de orde was.62.
2.37
Deze klachten falen reeds omdat het oordeel van het hof zelfstandig wordt gedragen door het – naar hieronder zal blijken – in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 1.773 per maand in de kosten van kinderen moet bijdragen willen zij in dezelfde welstand als tijdens het huwelijk kunnen blijven leven.
2.38
Ook anderszins treffen deze klachten geen doel. De man heeft weliswaar geen expliciet verweer gevoerd tegen het betoog van de vrouw dat volgens vaste rechtspraak bij de vaststelling van de aanvullende behoefte het ten laste van de alimentatiegerechtigde komende aandeel in de kosten van de kinderen in mindering wordt gebracht op diens netto inkomen, maar het hof heeft in de stellingen van de man kennelijk het standpunt gelezen dat in de omstandigheden van het geval in redelijkheid geen toepassing kan worden gegeven aan deze berekeningsmethodiek. Deze lezing is niet onbegrijpelijk. De man heeft immers gesteld, kort samengevat, dat hij reeds alle kosten van de kinderen, voor zover deze gelet op de huidige situatie van de kinderen redelijkerwijze voor hun onderhoud en studie noodzakelijk zijn, betaalt (zie verweerschrift in appel onder 18). ’s Hofs oordeel, dat erop neerkomt dat voor zover de vrouw extra (dus: bovenmatige) uitgaven voor de kinderen doet, die voor haar eigen rekening moeten blijven, is niet onbegrijpelijk.
2.39
Cassatieverzoekschrift nr. 2.21 kwalificeert als onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 1.773 per maand moet bijdragen, willen de kinderen in dezelfde welstand kunnen leven als zij tijdens het huwelijk gewend waren.
Daartoe wordt ten eerste aangevoerd (nr. 2.21) dat het debat in appel ter zake grief III zich aldus heeft ontwikkeld, dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat de kosten die zij maandelijks voor de kinderen voldoet € 859 bedragen.63.Aan het hof lag daarom niet (meer) de vraag voor of de vrouw heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 1.773 per maand aan de kosten van de kinderen moet bijdragen. De vraag of de vrouw heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 859 per maand moet bijdragen, is in appel onbeantwoord gebleven.
Ten tweede voert de vrouw aan (nr. 2.22) dat zij haar aandeel in de kosten van de kinderen wel degelijk in voldoende mate heeft onderbouwd. Zij verwijst in dit verband naar haar beroep op de door haar overgelegde berekeningen (appelschrift onder 34; prod. 2, 5 en 11 bij inl. verzoekschrift). Bovendien heeft, zoals zij heeft aangevoerd (appelschrift onder 33), de rechtbank deze berekeningen overgenomen bij de behoeftebepaling in het kader van de vaststelling van kinderalimentatie.64.Volgens de vrouw ligt daarin besloten dat zij de kosten voor de kinderen die zij in haar berekeningen heeft opgenomen, ook daadwerkelijk maakt, en heeft de man tegen dat uitgangspunt als zodanig niet gegriefd.65.
2.40
Deze klachten falen bij gebrek aan belang, nu het oordeel van het hof reeds zelfstandig wordt gedragen door het in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat het niet redelijk is dat, voor zover de vrouw een bijdrage aan de kinderen voldoet, deze bij de bepaling van de partneralimentatie alsnog ten laste van de man wordt gebracht (zie hiervoor onder 2.38).
2.41
Het hof oordeelt in rov. 38 dat de vrouw – gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man – niet heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 1.773 per maand moet bijdragen ter handhaving van de welstand van de kinderen. Dit oordeel acht ik in het licht van het partijdebat niet onbegrijpelijk.
De vrouw onderbouwt de door haar aangevoerde kosten die zij zelf – naast de door de man betaalde bedragen66.– nog zou moeten maken voor de kinderen (met name) in productie 46 (zoals overgelegd bij brief van 7 juni 2017).
De kosten die de vrouw stelt te maken ten aanzien van [betrokkene 1] (en die zij niet heeft onderbouwd met bankafschriften of anderszins), heeft de man weersproken door op te merken dat hij maandelijks een bedrag van € 925 aan [betrokkene 1] overmaakt waarvan deze goed kan rondkomen.
Bij de verschillende opgevoerde kostenposten ten aanzien van [betrokkene 2] verwijst de vrouw deels naar productie 2 i.e.a, deels naar de Nibud-normen en deels naar nieuwe producties. Slechts enkele van deze kostenposten onderbouwt de vrouw met bankafschriften waaruit kan worden afgeleid dat zij deze kosten ook daadwerkelijk maakt. Dit betreft echter een bedrag per maand dat de bijdrage van de man niet te boven gaat. De man heeft in het kader van zijn betwisting van deze kosten onder meer aangevoerd dat de stukken overgelegd als productie 2 i.e.a. niet langer relevant zijn nu de omstandigheden van de kinderen zijn gewijzigd. Ook heeft hij betoogd dat hij de maximale bijdrage per maand én alle schoolkosten met betrekking tot [betrokkene 2] betaalt en dat de vrouw daarvan alle kosten van [betrokkene 2] kan voldoen.
In dit licht bezien is ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders doordat de vrouw de door haar geleverde bijdrage in de loop van de procedure naar beneden heeft bijgesteld. Nu het hof het verweer van de man volgt dat deze reeds geheel in de redelijke kosten van de kinderen voorziet, ligt in zijn oordeel besloten dat de vrouw überhaupt niet heeft aangetoond dat zij moet bijdragen in de kosten van de kinderen.
2.42
Ten slotte klaagt de vrouw dat voor zover ’s hofs oordeel moet worden gelezen tegen de achtergrond van het op de Nibud-normen gebaseerde verweer van de man, dat oordeel onbegrijpelijk is. Uitgaande van het door de man becijferde netto gezinsinkomen van € 11.442 per maand ten tijde van het huwelijk spreekt voor zich dat de welstand van partijen – en daarmee ook die van de kinderen – ten tijde van het huwelijk aanzienlijk hoger lag dan de waarden waarmee binnen de kaders van de Nibud-normen kan worden gerekend.67.
2.43
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu uit de bestreden rechtsoverweging niet valt af te leiden dat ’s hofs oordeel is gebaseerd op een op de Nibud-normen gebaseerd verweer van de man. In de stellingen van de man ligt besloten dat (alleen al) de man veel meer betaalt dan het bedrag volgens de hoogste inkomenscategorie van de tabel Eigen aandeel kosten van kinderen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2018
Het verzoek is (op in cassatie niet ter zake doende punten) aangevuld op 4 mei 2016 en gewijzigd op 4 augustus 2016.
Rb Den Haag 29 september 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:11792.
Hof Den Haag 27 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2859.
De brief zijdens de vrouw d.d. 7 juni 2017 met aanvullende producties 23-47 (processtuk 19 in het A-dossier) bevindt zich niet in het B-dossier.
Terzijde zij opgemerkt dat dit bedrag op een rekenfout lijkt te berusten. Het (juiste) bruto arbeidsinkomen ad € 81.472,06 vermeerderd met de bruto partneralimentatie van (12 x € 4.875 =) € 58.500 levert immers een totaal bruto jaarinkomen van € 139.972 op. Klaarblijkelijk is het hof in de optelling abusievelijk uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 81.742.
Dit komt neer op een factor 2,08.
Het middel verwijst naar het p-v van de mondelinge behandeling in appel, p. 7, vierde tekstblok onder kopje “mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)” en p. 9, tweede tekstblok, onder kopje “De vrouw”.
Onder verwijzing naar het appelschrift zijdens de vrouw, onder 28-29 en 31; het verweerschrift op incidenteel appel onder 8; het p-v van de mondelinge behandeling in appel, p. 6, laatste tekstblok en p. 7, vierde tekstblok (onder kopje “mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)”).
Het middel verwijst naar het verweerschrift op incidenteel appel, onder 8.
Het middel verwijst naar het appelschrift zijdens de vrouw, onder 27-28; verweerschrift op incidenteel appel, onder 8; p-v van de mondelinge behandeling in appel, p. 6 laatste volzin en p. 7 eerste volzin; beschikking van de rechtbank, p. 9; appelschrift zijdens de vrouw, onder 31.
Het middel verwijst in dit verband naar de toelichting op grief II in het appelschrift, onder 31; verweerschrift op incidenteel appel, onder 8; p-v van de mondelinge behandeling in appel, p. 6, laatste tekstblok (onder kopje “mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)”), en de als prod. 25 bij de brief van 7 juni 2017 van de zijde van de vrouw overgelegde werkgeversverklaring.
Het middel verwijst naar het appelschrift onder 31 op p. 11 en prod. 17; verweerschrift op incidenteel appel, onder 8, en het p-v van de mondelinge behandeling in appel, p. 6, laatste tekstblok (onder kopje “mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)”).
Zie voetnoot 7.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/641; S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 8; A.R. van Maas de Bie, P. Dorhout & I.J. Pieters, Memo Echtscheiding en alimentatie 2018/3.3.I.3.2.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/638; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Monografieën (echt)scheidingsrecht, Deel 4A: Alimentatieverplichtingen 2017/3.3; Koens, T&C Burgerlijk Wetboek Boek, art. 1:157 BW, aant. 2. Zie o.m. HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001/495.
Koens, T&C Burgerlijk Wetboek Boek, art. 1:157 BW, aant. 4, onder verwijzing naar HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1335, NJ 2004/294, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie ook C. Soeters, Partneralimentatie in duur beperkt: het verzoek tot limitering dan wel nihilstelling van de onderhoudsbijdrage, REP 2017/315.
Zie o.a. HR 5 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9669, NJ 2005/3, rov. 3.5. Zie ook de noot van Wortmann onder HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1335, NJ 2004/294.
Pleitnotities in appel zijdens de vrouw, p. 2 onder ‘Behoefte partneralimentatie’. Zie ook onder ‘Nihilstelling/limitering’ waar de vrouw aanvoert dat meer werken niet lukt, en meer verdienen ook niet.
P-v, p. 5 (verklaring mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)).
P-v, p. 6-7 (verklaring mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)).
P-v, p. 7 (verklaring mr. E.M. Kostense (advocaat van de man)).
P-v, p. 7 (verklaring mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)).
P-v, p. 9 (verklaring mr. E.M. Kostense (advocaat van de man)).
P-v, p. 9 (verklaring vrouw).
P-v. p. 9 (verklaring man):
Het middel verwijst naar het verweerschrift op incidenteel appel, onder 8 en het appelschrift, onder 31 (slot).
Het middel verwijst naar het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift, onder 22-23 in verbinding met 14-17, als ook het petitum van dat processtuk op p. 21 sub 1.
Verwezen wordt naar het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift, onder 22-23.
Verwezen wordt naar de in het cassatieverzoekschrift onder 2.7 sub (iv) en onder 2.9 genoemde vindplaatsen.
Zie in dit verband onder meer: verweerschrift tevens incidenteel appel onder 14-17 en onder 22-23 en pleitaantekeningen zijdens de man in appel, onder 11-12.
S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 17, onder verwijzing naar HR 11 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4402, NJ 1983/595 en HR 18 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2348, NJ 1997/571, m.nt. J. de Boer.
Verweerschrift van de man, p. 8 onder verwijzing naar prod. 1 (verweerschrift voorlopige voorzieningen) en prod. 2 (pleitnotities voorlopige voorzieningen). In die voorlopige voorzieningenprocedure heeft de man gesteld dat de post sparen niet past bij voorlopige voorzieningen (zie: verweerschrift onder 4.3.6, sub 4 (p. 7); pleitnotities p. 4).
Als bijlage bij deze productie is een cijfermatig overzicht van ‘Expenses 2012’ gevoegd.
Pleitnotities zijdens de vrouw i.e.a., p. 2.
Pleitnotities zijdens de vrouw i.e.a., p. 2.
Pleitnotities zijdens de man i.e.a., Deel 2, p. 2 onder ‘overige kosten’.
Beschikking rechtbank, p. 8.
Te lezen als: productie 14. Zie ook het cassatieverzoekschrift onder 2.13.
Brief zijdens de vrouw van 7 juni 2017, p. 2, toelichting op prod. 45 (berekening aanvullend pensioen ad€ 14.035 per jaar).
P-v, p. 5.
P-v, p. 5.
Tevens wordt verwezen naar HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2742, JOL 2001/548, rov. 3.2.2 en HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140, rov. 3.4.
Onder verwijzing naar het verweerschrift op incidenteel appel, onder 10; p-v van de mondelinge behandeling in appel van 23 juni 2017, p. 4, zesde tekstblok (onder kopje “De vrouw”) en p. 5, zesde tekstblok (onder kopje “mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)”).
Onder verwijzing naar prod. HB1 bij het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift zijdens de man, p. 7 sub 4, eerste alinea, laatste volzin.
HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473, rov. 3.4
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140, rov. 3.4. Zie ook reeds HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2742, JOL 2001/548, rov. 3.2.2 (voor de bepaling van de welstand is mede van belang het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd).
Prod. 26 bij brief van 4 mei 2016 (aangehaald onder 2.25.3), alsmede pleitnotities i.e.a, p. 2 (aangehaald onder 2.25.4) en appelschrift onder 19 (aangehaald onder 2.25.7), steeds met verwijzing naar prod. 26.
Appelschrift onder 19, met verwijzing naar prod. 14 (aangehaald onder 2.25.7).
Aldus expliciet HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140, rov. 3.4.
Zie voetnoot 35.
Verweerschrift in appel onder 11.2. Zie ook verweerschrift i.e.a., p. 9.
Het middel verwijst naar het appelschrift, onder 19 (tweede tekstblok), en naar prod. 45, toegelicht bij brief van 7 juni 2017 aan het hof (p. 2), een en ander in samenhang met prod. 42-44.
Het middel verwijst naar het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift, onder 11.2.
Het middel wijst in dit verband op het p-v van de mondelinge behandeling in appel van 23 juni 2017, 4e tekstblok (onder kopje “mr. E.M. Kostense”) en de beschikking i.e.a. p. 14, laatste tekstblok.
Vgl. verweerschrift in cassatie zijdens de man, onder 35.
Vgl. de stelling van de vrouw dat zij in 2013 (tijdens het huwelijk) met de man is meeverhuisd naar Canada (o.m. inl. verzoekschrift, onder 5).
Het middel verwijst naar de volgende jurisprudentie van het hof: Hof Den Haag 18 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1389, rov. 18 (slot) en Hof Den Haag 25 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:774, rov. 28 (slot).
Het middel (nr. 2.19) wijst op het volgende partijdebat:- het betoog van de vrouw dat bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de alimentatiegerechtigde volgens vaste rechtspraak rekening dient te worden gehouden met het vastgestelde aandeel in de kosten van de kinderen dat voor rekening komt van de alimentatiegerechtigde en wel aldus dat dit aandeel in mindering wordt gebracht op het netto maandinkomen van de alimentatiegerechtigde: appelschrift zijdens de vrouw, toelichting op grief III, onder 36; verweerschrift op incidenteel appel, onder 21.- het betoog van de man, in respons daarop, dat de vrouw de kosten van de kinderen, voor zover uitgaande boven de Nibud-normen, onvoldoende heeft aangetoond: verweerschrift tevens incidenteel appelschrift, onder 18.
Het middel verwijst naar het verweerschrift op incidenteel appel, onder 20-21, in verbinding met 19.
Terzijde zij opgemerkt dat deze stelling niet juist is: de rechtbank heeft ten aanzien van de inmiddels meerderjarig geworden [betrokkene 1] geen kinderalimentatie vastgesteld en ten aanzien van [betrokkene 2] uitdrukkelijk in het midden gelaten welke haar behoefte is (beschikking, p. 9).
Het middel verwijst naar het verweerschrift tevens incidenteel appelschrift, de toelichting op de incidentele grief 2.
Vgl. appelschrift onder 37.
De vrouw licht toe dat de Nibud-normen geen richtlijnen geven voor de kosten van kinderen voor zover het netto gezinsinkomen ligt boven een bedrag van € 6.000,- per maand, en verwijst in dat kader naar: HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.5, met een verwijzing naar HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473.
Beroepschrift 27‑12‑2017
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E.M.G. Peletier, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 27 september 2017, onder zaaknummer 200.206.041/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster als appellante, tevens verweerster in incidenteel beroep, en
[de man], wonende te [woonplaats] (Canada), als geïntimeerde, tevens verzoeker in incidenteel hoger beroep, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. E.M. Kostense (Van Hilten Advocaten en Mediators B.V.), kantoorhoudende te Den Haag aan de Nassaulaan 15 (Postbus 801, 2501 CV).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor zover in cassatie nog van belang, gaat het in deze zaak om het volgende.
Zie ook de feitenvaststelling op blad 2 van de in cassatie bestreden beschikking van het Gerechtshof Den Haag, hierna: het hof.
1.2
Verzoekster tot cassatie, hierna: de vrouw, en verweerder in cassatie, hierna: de man, zijn gehuwd op [trouwdatum] 1995 te [a-plaats]. Zij hebben beide de Nederlandse nationaliteit.
1.3
Partijen zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1998 te [a-plaats], hierna: [kind 1], en de thans nog minderjarige [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2001 te [b-plaats] (China), hierna: [kind 2].
1.4
[kind 2] verblijft bij de vrouw. Tot eind september 2017 verbleef [kind 1] eveneens bij de vrouw. Inmiddels woont hij op kamers.
1.5
Bij inleidend verzoekschrift van 10 december 2015 heeft de vrouw de Rechtbank Den Haag, hierna: de rechtbank, verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, alsmede — onder meer — vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud ad € 13.142,- per maand.
1.6
De man heeft een verweerschrift ingediend en daarin — onder meer — een zelfstandig verzoek geformuleerd strekkende (primair) tot bepaling van de door de man te betalen partneralimentatie tot 1 juli 2019, althans voor een zodanige periode als de rechtbank juist acht, en (subsidiair) tot bepaling dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust om vóór 1 juli 2019 volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, bij gebreke waarvan de alimentatie met ingang van 1 juli 2019 op nihil wordt gesteld.
1.7
Bij beschikking van 29 september 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en — onder meer — bepaald, dat de man met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, gedurende een periode van vijf jaren, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 4.875,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, een ander uitvoerbaar bij voorraad.
1.8
Bij verzoekschrift van 22 december 2016 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor in § 1.7 genoemde beschikking van de rechtbank bij het Gerechtshof Den Haag, hierna: het hof. Zij is daarbij — onder meer — opgekomen tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de partneralimentatie en de daaraan ten grondslag liggende, door de rechtbank vastgestelde behoefte, alsmede tegen de door de rechtbank bepaalde nihilstelling.
1.9
De man heeft op 9 februari 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep ingediend. Bij die gelegenheid heeft de man in appel (zijn oorspronkelijke verzoek daarmee aldus wijzigend) het hof (kort gezegd) verzocht (primair) om vast te stellen dat de partneralimentatie zal eindigen 3 maanden na datum ontbinding huwelijk, dan wel op een andere door het hof in redelijkheid vast te stellen datum, en (subsidiair) om nihilstelling van de partneralimentatie vanaf 3 maanden na datum ontbinding huwelijk, althans op een andere door het hof in redelijkheid vast te stellen datum.
1.10
De vrouw heeft in het incidenteel beroep van de man gemotiveerd verweer gevoerd.
1.11
Hangende de appelprocedure, op 10 februari 2017, is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.12
Bij beschikking van 27 september 2017 heeft het hof de hiervoor in § 1.7 genoemde beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover — onder meer — betreffend de nihilstelling van de partneralimentatie. Opnieuw rechtdoende heeft het hof — onder meer — de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw voor de periode van 10 februari 2017 tot 27 september 2020 bepaald op € 4.875,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, en met ingang van 27 september 2020 op nihil. Het anders of meer verzochte heeft het hof afgewezen.
1.13
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof, hierna: de beschikking, voert de vrouw aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
2. Klachten
2.1
Het cassatieberoep van de vrouw heeft betrekking op de volgende drie thema's: (a) de nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 27 september 2020; zie rov. 40–43 van de beschikking; (b) de vaststelling van de behoefte van de vrouw, voor zover daarin door het hof geen rekening is gehouden met de posten ‘sparen’ en ‘pensioen’; zie rov. 23–25 van de beschikking en (c) 's hofs in het kader van de behoeftigheid van de vrouw gegeven oordeel terzake het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen; zie rov. 38 van de beschikking.
Nihilstelling
2.2
Na in rov. 40 te hebben weergegeven, wat de rechtbank heeft geoordeeld ten aanzien van de nihilstelling van de partneralimentatie resp. welk standpunt partijen daarover in appel hebben ingenomen, alsmede na in rov. 42 te zijn ingegaan op het verschil tussen de vaststelling van een termijn waarop een alimentatieverplichting eindigt als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW enerzijds en nihilstelling van een alimentatieverplichting anderzijds, overweegt het hof in rov. 43 als volgt:
‘(…) De vrouw heeft de studies Geneeskunde en Beleids- en bestuurswetenschappen beide cum laude afgerond. Na haar studies is zij in 1996 gepromoveerd en heeft zij acht jaar gewerkt als universitair hoofddocent (senior epidemioloog). De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw 75 (internationale) publicaties op haar naam heeft staan en meerdere promovendi heeft begeleid. Daarnaast heeft zij de Nederlandse volksgezondheidsprijs gewonnen. Vanaf 2005 is de vrouw als bestuurder in de gezondheidszorg werkzaam. Voor het werk van de man zijn partijen verhuisd naar Canada en de vrouw heeft daarvoor haar baan als directeur opgegeven. Zij heeft toen twee jaren niet in Nederland gewoond, maar nog wel werkzaamheden verricht voor de corporation van de man. Inmiddels is de vrouw al weer drie jaren in Nederland en sinds 8 september 2014 werkzaam bij een onderzoeksinstituut. Sinds haar indiensttreding is haar inkomen aanzienlijk gestegen. Inmiddels heeft zij een inkomen van € 81.472,- bruto per jaar. Weliswaar stelt de vrouw dat zij thans niet verder kan groeien in salaris, maar gezien haar uitstekende curriculum vitae en haar netwerk is het hof op dat punt een andere visie toegedaan. Naar het oordeel van het hof zijn de opleidingsmogelijkheden van de vrouw en haar kansen op de arbeidsmarkt, ondanks haar verblijf in Canada en haar daling van het inkomen, niet negatief beïnvloed door het huwelijk. Het hof verwacht dan ook dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaren na heden aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarbij gaat het hof ervan uit dat het inkomen van de vrouw, zonodig in een andere baan, in de toekomst nog zal stijgen. Anders dan de vrouw meent, is geen sprake van een recht op alimentatie gedurende twaalf jaren, maar kan er slechts een aanspraak zijn op alimentatie indien sprake is van behoefte aan de zijde van de alimentatiegerechtigde en draagkracht aan de zijde van de alimentatieplichtige. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw zich zal inspannen haar inkomen de komende drie jaren op een zodanig niveau te brengen dat zij daardoor over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien. Met ingang van die datum zal het hof dan ook de alimentatie op nihil stellen. Dat de chronische ziekte van de vrouw haar parten speelt bij het verwerven van (arbeids)inkomsten, zoals de vrouw stelt, is het hof niet gebleken.’
Dit oordeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de hierna uiteen te zetten redenen.
2.3
In cassatie strekt tot uitgangspunt — zie rov. 32 van de beschikking — dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 6.392,- netto per maand bedraagt. Tevens kan ervan worden uitgegaan dat ter bepaling van de bruto equivalent van dit bedrag moet worden gerekend met een factor van (minimaal) 2.
Zie de toelichting op grief II in het appelschrift zijdens de vrouw, § 27.
De vrouw kwam met die grief op tegen de door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit van de vrouw ad € 90.000 — € 100.000,- bruto per jaar. De vrouw betoogde in dit verband onder meer dat, ook als het inkomen van de vrouw € 90.000 — € 100.000,- bruto per jaar zou zijn, de vrouw niet kan voorzien in haar eigen levensonderhoud, omdat de rechtbank de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op € 6.934,- per maand, hetgeen gebruteerd ongeveer uitkomt op een bedrag van € 12.930,26 per maand en € 155.160,- per jaar. Dat is, zo stelde de vrouw, een aanzienlijk hoger bedrag dan € 90.000 à € 100.000,-, zodat ook met dat inkomen er nog sprake is van een gat tussen behoefte en inkomen.
Zie tevens de toelichting op grief IV in het appelschrift zijdens de vrouw, § 40.
De vrouw betoogde op die plaats dat de door de rechtbank op blad 8 van haar beschikking in aanmerking genomen aanvullende, netto behoefte ad € 3.180,- gebruteerd niet € 4.875,- per maand bedraagt, zoals de rechtbank had geoordeeld, maar (gelet op de inkomsten uit arbeid van de vrouw en de daarop rustende belastingdruk) € 6.625,- per maand.
De man heeft deze rekenwijze als zodanig niet bestreden.
Zie § 19 van het verweerschrift, tevens incidenteel appelschrift van de zijde van de man. Integendeel, namens de man is erkend dat de rechtbank de brutering op onjuiste wijze heeft uitgevoerd. De man heeft zijn verweer tegen grief IV van de vrouw dan ook op andere wijze ingestoken. De strekking daarvan was dat, wat er van de rekenwijze van de rechtbank ook zij, de behoefte van de vrouw lager zou zijn dan de rechtbank heeft aangenomen, terwijl het inkomen van de vrouw hoger zou zijn dan de rechtbank heeft aangenomen, zodat (naar de man kennelijk heeft willen betogen) de vrouw bij haar grief IV geen belang zou hebben. Tevens heeft de man betoogd dat hij geen draagkracht zou hebben voor een bijdrage die het bedrag van € 4.875,- per maand te boven gaat.
Zie tevens: proces-verbaal van de zitting in appel d.d. 23 juni 2017, blad 7, tweede tekstblok, onder kopje ‘mr. E.M. Kostense (advocaat van de man)’, slot.
Indien wordt gerekend met een factor van (minimaal) 2 bedraagt de behoefte van de vrouw (minimaal) € 12.784,- bruto per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt alsdan derhalve (minimaal) € 153.408,- bruto per jaar. Voor zover het hof terzake de huwelijksgerelateerde behoefte van een lagere bruto waarde is uitgegaan is het hof, gezien het hiervoor in de ingesprongen tekst weergegeven partijdebat, buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden, althans is 's hofs oordeel alsdan in het licht van dit partijdebat onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Vgl. rov. 37, waaruit mogelijk kan worden afgeleid dat het hof van een lagere bruto behoefte is uitgegaan.
2.4
In cassatie strekt voorts tot uitgangspunt dat het inkomen van de vrouw op dit moment € 81.472,06 bruto per jaar bedraagt.
Zie rov. 36 van de beschikking.
2.5
Hiervan uitgaande bedraagt het verschil tussen de bruto behoefte van de vrouw op jaarbasis en het bruto jaarinkomen dat de vrouw thans geniet derhalve (minimaal) € 71.935,94 bruto per jaar.
2.6
In het licht van de hiervoor in §§ 2.3 tot en met 2.5 genoemde uitgangspunten terzake de bruto behoefte van de vrouw op jaarbasis resp. haar huidige bruto inkomsten op jaarbasis resp. het verschil tussen deze twee grootheden, is 's hofs verwachting dat de verdiencapaciteit van de vrouw binnen drie jaren na heden aldus zal zijn dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien resp. dat de vrouw zich zal inspannen haar inkomen de komende drie jaren op een zodanig niveau te brengen dat zij daardoor over drie jaren in haar eigen behoefte kan voorzien, onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor zijn (mede) aan die verwachtingen ten grondslag liggende oordeel dat het inkomen van de vrouw, zo nodig in een andere baan, in de toekomst nog zal stijgen en 's hofs — kennelijk — in het verlengde van deze verwachtingen liggende — impliciete — oordeel dat van de vrouw redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij zich inspant om haar inkomsten op het niveau te brengen van haar huwelijksgerelateerde behoefte, terwijl dat laatste (impliciete) oordeel eveneens uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de van de vrouw in dezen redelijkerwijs te vergen inspanningen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat en hoe de vrouw (binnen de door het hof gestelde termijn van 3 jaren) het thans bestaande verschil tussen haar bruto behoefte op jaarbasis en haar bruto jaarinkomen ad (minimaal) € 71.935,94 bruto zal kunnen overbruggen binnen haar huidige dienstverband, dan wel door het verwerven van een andere baan. Een en ander impliceert immers dat de vrouw in staat zou moeten zijn om een inkomensstijging ter grootte van (minimaal) (ruim)88% van haar huidige inkomen te realiseren.
2.7
Daartoe is de vrouw echter (onmiskenbaar) niet in staat, laat staan binnen een termijn van 3 jaren, in het kader waarvan valt te wijzen op de volgende feiten en omstandigheden:
(i)
In haar huidige dienstverband werkt de vrouw reeds fulltime en is zij reeds ingedeeld in de hoogste salarisschaal.
Zie: p.-v. van de mondelinge behandeling in appel, blad 7, 4e tekstblok (onder kopje ‘mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)’ en blad 9, tweede tekstblok (onder kopje ‘De vrouw’).
Dat de vrouw binnen haar huidige dienstverband (binnen de door het hof gestelde termijn van 3 jaren) een verdere, substantiële inkomensstijging (anders dan de gebruikelijke loonsverhogingen) zal kunnen realiseren is dus niet aannemelijk, laat staan dat de vrouw binnen haar huidige dienstverband (binnen de door het hof gestelde termijn van 3 jaren) haar inkomen zou kunnen vergroten met een percentage als hiervoor genoemd in § 2.6, slot. Aan het (mede) daartoe strekkende (essentiële) betoog van de vrouw is het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, voorbijgegaan.
Zie in dit verband: appelschrift van de zijde van de vrouw, §§ 28–29 en 31; verweerschrift op incidenteel appel § 8; p.-v. van de mondelinge behandeling in appel, blad 6, laatste tekstblok en blad 7, 4e tekstblok (onder kopje ‘mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)’.
(ii)
Het laatste en tevens hoogst genoten bruto jaarinkomen van de vrouw in een ander dienstverband vóór het verblijf van partijen in Canada bedroeg ongeveer € 100.000,-.
Zie in dit verband: verweerschrift op incidenteel appel § 8.
Ter toelichting op dit bedrag zij vermeld dat het laatst genoten bruto jaarinkomen van de vrouw voor verblijf in Canada feitelijk lager was, namelijk € 89.268,- (zie productie 2 bij het als productie HB1 bij verweerschrift tevens incidenteel appelschrift van de man overgelegde verweerschrift voorlopige voorzieningen). Dit was in 2012, in welk jaar de vrouw in de maand december onbetaald verlof had genomen om de verhuizing naar Canada voor te bereiden. Zonder het onbetaalde verlof zou haar bruto jaarinkomen in 2012 circa € 97.000,- geweest zijn. Op basis van dezelfde inschaling zou dit salaris in 2017 conform de CAO Ziekenhuizen in 2016 € 103.150,- bedragen.
Een bruto jaarinkomen waarmee de bruto behoefte van de vrouw op jaarbasis volledig kan worden gedekt, heeft de vrouw dus (nog) nooit verdiend (ook niet in een ander dienstverband), terwijl tussen haar huidige bruto jaarinkomen en het hiervoor genoemde bruto jaarinkomen van ongeveer € 100.000,- ook nog altijd een verschil bestaat van ongeveer € 20.000,- bruto op jaarbasis. Dat is een substantieel verschil dat zich niet (zonder meer) (binnen de door het gestelde termijn van 3 jaren) laat overbruggen. Aldus ook de (essentiële) stellingname van de vrouw, welke het hof ten onrechte niet, althans op onvoldoende kenbare en begrijpelijke wijze, in zijn oordeel heeft betrokken.
Zie in dit verband: appelschrift zijdens de vrouw §§ 27–28; verweerschrift op incidenteel appel § 8; p.-v. van de mondelinge behandeling in appel, blad 6, laatste volzin en blad 7, eerste volzin.
Vgl. ook de beschikking in eerste aanleg, blad 9, waarin de rechtbank ervan uit gaat dat de vrouw in staat moet worden geacht een functie op haar oude niveau te verwerven en daarmee een inkomen te genereren van € 90.000 tot € 100.000,- bruto per jaar.
Zie in dit verband tevens de toelichting op grief II in het appelschrift van de zijde van de vrouw, § 31.
Het spreekt voor zich dat, indien het hiervoor genoemde verschil van ongeveer € 20.000,- bruto zich niet (zonder meer) laat overbruggen, dat temeer geldt voor het hiervoor in § 2.5 genoemde, veel grotere verschil van (minimaal) € 71.935,94 bruto.
(iii)
De leeftijd van de vrouw, te weten: thans 52 jaar, en de breuk in haar carrière na terugkeer uit Canada.
Dat het carrièreverloop van de vrouw zich voor het verblijf van partijen in Canada zich steeds in een stijgende lijn heeft ontwikkeld, betekent niet (zonder meer) dat dit thans, na terugkeer uit Canada, nog steeds het geval is dan wel zal zijn. Gelet op de omstandigheden van het geval is dat in elk geval niet (zonder meer) aannemelijk. De vrouw is immers inmiddels ouder (de 50 gepasseerd) en na terugkeer uit Canada, hoe men het ook wendt of keert, in haar carrière ‘achterop’ geraakt. De huidige functie van de vrouw (coördinerend/specialistisch adviseur bij het [A]) is een (wezenlijk) andere functie dan de functie die zij had voor het vertrek van partijen naar Canada (directeur van een stichting), met een navenant (substantieel) lager salaris.
Zie in dit verband de toelichting op grief II in het appelschrift van de zijde van de vrouw, § 31; verweerschrift op incidenteel appel § 8; p.-v. van de mondelinge behandeling in appel blad 6, laatste tekstblok (onder kopje ‘mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)’.
Zie voor de functie van de vrouw: de als prod. 25 bij brief van 7 juni 2017 van de zijde van de vrouw overgelegde werkgeversverklaring.
Dat aannemelijk is dat de leeftijd van de vrouw en/of haar verblijf in Canada haar parten spelen bij het vinden van een andere baan op het niveau van de baan die zij had vóór het vertrek van partijen naar Canada wordt ook gestaafd door de feiten; zie sub (iv) hierna.
(iv)
De door de vrouw in appel als productie 17 overgelegde correspondentie met potentiële werkgevers en headhunters, waaruit genoegzaam blijkt dat zij tot nu toe tevergeefs heeft geprobeerd om werk tegen een hoger salaris te verkrijgen.
In het appelschrift wordt abusievelijk gesproken van productie 16. Het desbetreffende overzicht is bij dit processtuk achter het tabblad met opschrift ‘productie 17’ gevoegd. Gezien de inventarislijst en de daarin gegeven opsomming (zie de brief van 28 december 2016 zijdens de vrouw aan het hof) moet dat voor de man en het hof echter genoegzaam duidelijk zijn geweest.
Zie tevens de toelichting daarop in: appelschrift van de zijde van de vrouw, § 31, op p. 11; verweerschrift op het incidenteel appel § 8 en p.-v. van de mondelinge behandeling in appel blad 6, laatste tekstblok (onder kopje ‘mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw)’.
2.8
Aan het voorgaande doet niet (zonder meer) af, zoals het hof in rov. 43, vanaf de tweede volzin, overweegt, (kort gezegd) de inhoud van het curriculum vitae van de vrouw. Nog daargelaten dat in de tweede tot en met vierde volzin van rov. 43 vermelde gegevens uit dat cv (veeleer) relevant zijn voor een academische carrière binnen de wetenschap en niet (zonder meer) voor het carrièrepad dat de vrouw alweer zo'n 12 jaar geleden is ingeslagen (kort gezegd: als leidinggevende in de gezondheidszorg; zie ook rov. 43, zesde volzin), geldt dat dit cv als zodanig, dat wil zeggen: geabstraheerd van de daadwerkelijke kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt, niet doorslaggevend kan zijn. Zoals hiervoor uiteengezet in §§ 2.6 en 2.7 sub (ii), (iii) en (iv), is in elk geval niet (zonder meer) aannemelijk dat deze kansen van dien aard zijn dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de vrouw (binnen 3 jaren) in een andere baan wel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Anders dan het hof in rov. 43, twaalfde volzin, aanneemt, volgt uit het gestelde in § 2.7 sub (ii), (iii) en (iv) hiervoor eveneens dat de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt wel degelijk negatief zijn beïnvloed door het verblijf van partijen in Canada, althans is zulks tegen de achtergrond van die feiten en omstandigheden bepaald aannemelijk.
2.9
Voor zover rov. 43 aldus moet worden gelezen dat het hof heeft gemeend dat van de vrouw redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij, om te kunnen voorzien in haar eigen behoefte, haar huidige baan opgeeft voor een andere baan, is dat ook overigens rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Naar de vrouw gemotiveerd heeft betoogd, heeft zij inmiddels een vaste aanstelling bij het [A] en kan van haar in de huidige omstandigheden (de echtscheiding en de financiële gevolgen daarvan) niet worden verlangd dat zij die zekerheid opzij zet en elders aan de slag gaat met (naar alle waarschijnlijkheid) een jaarcontract.
Zie in dit verband: verweerschrift op het incidenteel appel § 8. Vgl. ook appelschrift § 31, slot (waarin wordt uitgegaan van de ten tijde van dat processtuk nog bestaande situatie, waarin de vrouw een tijdelijk dienstverband had).
Het hof had dit (essentiële) betoog bij zijn oordeel dienen te betrekken, hetgeen het hof niet (voldoende kenbaar) heeft gedaan.
2.10
Met zijn oordeel in rov. 43 is het hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden. Dat laat zich als volgt toelichten. Uitgangspunt van de in appel bestreden uitspraak van de rechtbank was, dat de vrouw in staat moet worden geacht om binnen 5 jaren een inkomen te genereren van € 90.000,- tot € 100.000,- bruto per jaar; zie blad 9, tweede tekstblok, van de uitspraak in eerste aanleg. Dat uitgangspunt heeft de man uitsluitend bestreden voor zover het ging om de in dezen door de rechtbank gehanteerde termijn en de daaruit voortvloeiende duur van de alimentatieverplichting. De man heeft niet gegriefd tegen de hoogte van de door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit.
Zie: verweerschrift tevens incidenteel appelschrift §§ 22–23, in verbinding met §§ 14–17, alsmede het petitum van dat processtuk op p. 21 sub 1.
Het desbetreffende betoog van de man kan bezwaarlijk anders worden gelezen, dan dat de man (uitsluitend) meende dat de vrouw veel eerder dan de door de rechtbank in aanmerking genomen termijn van 5 jaren in staat zou moeten zijn om een bruto inkomen van € 90.000,- à € 100.000,- te genereren, namelijk 3 maanden na datum ontbinding huwelijk.
Voor zover het hof al kon menen dat de vrouw in staat moet worden geacht om méér inkomen te genereren dan zij thans in haar huidige functie bij het [A] doet — de vrouw is van mening dat dit niet het geval is; zie §§ 2.6–2.9 hiervoor — kon het hof — gezien het hiervoor vermelde standpunt van de man — in elk geval geen hogere verdiencapaciteit tot uitgangspunt van zijn beslissing nemen dan door de rechtbank is aangenomen. Gezien hetgeen hiervoor in §§ 2.3–2.5 is uiteengezet omtrent de bruto huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in relatie tot haar bruto jaarinkomen, moet het er echter voor worden gehouden dat het hof van een veel hogere verdiencapaciteit van de vrouw is uitgegaan.
2.11
Het hof heeft ten slotte miskend dat op een alimentatieplichtige, die nihilstelling van zijn onderhoudsverplichting verzoekt, een stelplicht rust terzake concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan een zodanige nihilstelling gerechtvaardigd zou zijn. Voor zover het hof dit niet heeft miskend is zijn (impliciete) oordeel, dat de man aan de desbetreffende stelplicht heeft voldaan, onbegrijpelijk. Blijkens de stukken heeft de man zijn standpunt dat de vrouw (in zijn optiek: binnen 3 maanden na datum ontbinding huwelijk) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien immers onderbouwd met louter algemene (grotendeels van de actuele situatie van de vrouw geabstraheerde) verwijzingen naar haar cv.
Zie: verweerschrift tevens incidenteel appelschrift §§ 22–23.
Mede in het licht van de gemotiveerde én gedocumenteerde betwisting van dit standpunt door de vrouw — zie in het bijzonder § 2.7 sub (iv) en § 2.9 hiervoor met de daar genoemde vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties — is dat echter onvoldoende. De man moet daarom worden geacht niet aan de op hem rustende stelplicht te hebben voldaan.
Behoefteposten ‘sparen/onvoorzien’ en ‘pensioen’
2.12
In rov. 23 tot en met 25 gaat het hof in op een tweetal posten die de vrouw in de onderbouwing van haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft opgenomen.
‘Sparen/onvoorzien
23.
De man heeft in zijn verweer verwezen naar het verweerschrift in de voorlopige voorzieningenprocedure, waarin door hem is gesteld dat de post sparen/onvoorzien onvoldoende is onderbouwd. Het hof deelt die visie van de man en houdt dan ook geen rekening met enig bedrag aan sparen/onvoorzien.
Pensioen
24.
De vrouw voert het volgende aan. Zij bouwt structureel minder pensioen op, nu zij werkzaam is in een baan die aanzienlijk minder betaalt dan de baan die zij had voordat partijen naar Canada vertrokken. Het verschil in inkomen waarover geen pensioen wordt opgebouwd, is volgens de vrouw € 103.000,- minus € 81.500,- is € 21.500,-. Uitgaande van een pensioenopbouw van 70% zou de vrouw bij pensionering voor een extra pensioenuitkering van € 15.000,- op jaarbasis moeten sparen om dit te kunnen compenseren. De man heeft de post pensioen gemotiveerd betwist.
25.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft gedurende het huwelijk bij haar voormalige werkgevers pensioen opgebouwd. Daarnaast bouwt zij thans over een bruto jaarinkomen van € 81.500,- pensioen op. Verder heeft de vrouw recht op pensioenverevening. De vrouw verzoekt in feite compensatie voor verlies van verdiencapaciteit doordat zij tijdens het huwelijk met de man mee naar Canada is gegaan en daarvoor haar baan in Nederland heeft opgegeven. Voor zover daar al sprake van zou zijn is deze veroorzaakt door de keuze van beide partijen om in Canada te gaan wonen. Deze keuze is begrepen in de welstand van partijen tijdens het huwelijk, die als uitgangspunt heeft te gelden voor de partneralimentatie. Reeds hierom faalt het betoog van de vrouw.’
Deze overwegingen zijn rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, hetgeen hierna zal worden toegelicht.
2.13
Sparen/ onvoorzien. In appel heeft de vrouw de post ‘sparen/onvoorzien’ ad € 700,- per maand nader onderbouwd. Zie het als productie 14 in appel overgelegde, uit de bankafschriften van de vrouw over 2012 gedestilleerde overzicht en de toelichting daarop in appelschrift § 19, derde tekstblok.
In het appelschrift wordt abusievelijk gesproken van productie 13. Het desbetreffende overzicht is bij dit processtuk achter het tabblad met opschrift ‘productie 14’ gevoegd. Gezien de inventarislijst en de daarin gegeven opsomming (zie de brief van 28 december 2016 zijdens de vrouw aan het hof) en het duidelijke opschrift op de productie zelf (‘Gespaard op privérekening vrouw in 2012’) moet dat voor de man en het hof echter genoegzaam duidelijk zijn geweest.
De vrouw heeft op die plaats gesteld dat uit het desbetreffende overzicht volgt dat in dat jaar van haar privérekening een bedrag van € 12.220,- is gespaard, dat wil zeggen meer dan € 1.000-,- per maand. Tevens is, onder verwijzing naar productie 26 in eerste aanleg, betoogd dat partijen in 2012 in totaal € 100.000,- per jaar spaarden. De vrouw heeft ten slotte gesteld dat partijen het sparen hebben voortgezet in 2013 en in dat jaar een bedrag van in totaal 180.000,- Canadese dollars hebben gespaard. De vrouw heeft aan dit betoog de conclusie verbonden dat sparen een onderdeel vormde van het uitgavenpatroon van partijen en derhalve (mede) bepalend was voor de welstand waarin zij leefden.
Zie in dit verband: HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2742, rov. 3.2.2 en HR 19 december 2003, NJ 2004/140, rov. 3.4.
2.14
Tegenover dit betoog heeft de man niet méér gesteld dan dat de vrouw de post ‘sparen’ ‘willekeurig’ zou hebben vastgesteld, zonder nadere onderbouwing. Tevens heeft de man gesteld dat de vrouw ‘een aanzienlijk vermogen’ zou hebben, waarmee (kennelijk) wordt gedoeld op het bedrag dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen.
Zie: verweerschrift tevens incidenteel appelschrift § 11.2
2.15
Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste partijdebat in appel valt niet in te zien dat, zoals het hof in rov. 23 overweegt, de vrouw — ook in appel — de post ‘sparen’ onvoldoende zou hebben onderbouwd. Dat de vrouw een bedrag van € 333.242,- heeft ontvangen uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen, doet hieraan niet (zonder meer) af. Door de man is immers niet (gemotiveerd) betwist dat door partijen ten tijde van het huwelijk werd gespaard en ook niet in de door de vrouw gestelde omvang daarvan. In elk geval heeft de man niet op het door de vrouw in appel overgelegde overzicht gereageerd en kan van een (relevante) betwisting terzake dan ook niet worden gesproken. Voor zover het hof waarde heeft gehecht aan de stelling van de man, dat de vrouw door de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden over vermogen beschikt, is dat onjuist en/of onbegrijpelijk. Van de vrouw kan niet (zonder meer) worden verlangd dat zij inteert op haar vermogen ten aanzien van een post die ten tijde van het huwelijk uit het gezinsinkomen werd voldaan. Een en ander klemt temeer in het licht van de stellingname van de vrouw terzake, waarvan de strekking was dat zij, door de verhuizing van Canada naar Nederland, reeds aanzienlijk hééft moeten interen op haar vermogen, terwijl het rendement op het restant daarvan minimaal is.
Zie: verweerschrift op incidenteel appel § 10 en p.-v. van de mondelinge behandeling in appel d.d. 23 juni 2017, blad 4, 6de tekstblok (onder kopje ‘De vrouw’) en blad 5, 6de tekstblok (onder kopje ‘mr. L. Berghuis-Knijff (advocaat van de vrouw’).
Voor zover het hof betekenis heeft gehecht aan het verweer dat de man terzake deze behoeftepost in het kader van de voorlopige voorzieningen heeft gevoerd, is dat onbegrijpelijk. Blijkens het verweerschrift voorlopige voorzieningen heeft de man namelijk niet méér aangevoerd dan dat de post sparen niet zou passen bij voorlopige voorzieningen.
Zie: productie HB1 bij verweerschrift tevens incidenteel appelschrift zijdens de man, p. 7 sub 4, eerste alinea, laatste volzin.
2.16
Pensioen. Voor 's hofs respons in rov. 25 op de post ‘pensioen’ ad € 1.000,- per maand geldt allereerst, mutatis mutandis, hetgeen hiervoor in is uiteengezet ten aanzien van de post ‘sparen’. In dit verband valt erop dat te wijzen dat de vrouw (ook) de post ‘pensioen’ in appel nader heeft onderbouwd. Zij heeft verwezen naar haar lijfrentepolis bij Aegon (zie appelschrift § 19, tweede tekstblok) en terzake van het door het vertrek van partijen naar Canada ontstane pensioengat een nadere berekening overgelegd als productie 45, welke is toegelicht bij brief van 7 juni 2017 aan het hof (blad 2), een en ander in samenhang met producties 42–44 (pensioenoverzicht plus overzichten pensioenaangroei). De man heeft de posten sparen en pensioen in één adem besproken; zie verweerschrift tevens incidenteel appelschrift § 11.2. Méér dan een beroep op het vermogen dat de vrouw uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft ontvangen, bevat dit verweer niet.
2.17
Voor zover het hof de post ‘pensioen’ afwijst met de redenering dat de vrouw in wezen compensatie wenst voor het verlies aan pensioenopbouw dat is ontstaan door het vertrek naar Canada en dat de keuze voor dit vertrek reeds is begrepen in de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, is dat onbegrijpelijk. Naar de vrouw gemotiveerd heeft betoogd werd door partijen, met het oog op hun (gezamenlijke) toekomst na pensionering, geld opzij gezet voor een pensioenvoorziening gerelateerd aan de welstand van partijen, en valt het aandeel dat de man daarin had nu weg.
Zie appelschrift § 17 en § 19, tweede tekstblok.
Anders dan het hof lijkt te hebben aangenomen, heeft de vrouw haar beroep op de post ‘pensioen’ dus niet uitsluitend onderbouwd met het door het vertrek naar Canada ontstane pensioengat in haar eigen pensioenopbouw. In het hiervoor genoemde betoog van de vrouw in appel ligt bovendien besloten dat, gezien de door partijen gemaakte reserveringen, het niet hun bedoeling is geweest dat de vrouw van het vertrek naar Canada voor wat betreft haar eigen pensioenopbouw negatieve gevolgen zou ondervinden. Dat, zoals het hof overweegt, de keuze voor het vertrek naar Canada zou zijn inbegrepen in de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk valt dan ook, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet te begrijpen. De man heeft dit ook niet gesteld, zodat het hof moet worden geacht buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel te zijn getreden en/of in strijd met artikel 24 Rv de feiten te hebben aangevuld.
In dit verband is illustratief het p.v. van de mondelinge behandeling in appel d.d. 23 juni 2017, 4e tekstblok (onder kopje ‘mr. E.M. Kostense’), waarin namens de man in relatie tot de post ‘pensioen’ wordt betoogd dat de vrouw al is ‘gecompenseerd’, doordat zij 120.000 Canadese dollars heeft verkregen van de corporation van de man. Hieruit blijkt veeleer de juistheid van de hiervoor bedoelde, aan het standpunt van de vrouw ten grondslag liggende bedoeling van partijen ten tijde van het huwelijk (dat de vrouw voor wat betreft haar eigen pensioenopbouw juist géén nadelige gevolgen behoorde te ondervinden van het vertrek naar Canada).
Overigens betwist de vrouw dat het desbetreffende bedrag van 120.000,- Canadese dollars het karakter heeft van ‘compensatie’ als door de man bedoeld. Het desbetreffende bedrag heeft de vrouw verkregen uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden; zie beschikking in eerste aanleg blad 14, laatste tekstblok. Dat staat dus geheel los van de post ‘pensioen’ die de vrouw in het kader van haar behoefte aan partneralimentatie heeft opgevoerd. Zie over de stellingname van de vrouw terzake het reeds ingeteerd zijn op het uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verkregen vermogen: § 2.15 hiervoor.
Eigen aandeel vrouw in kosten kinderen
2.18
In rov. 38 overweegt het hof ten aanzien van het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen als volgt:
- ‘38.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, stelt de vrouw dat zij wel degelijk bijdraagt in de kosten van de kinderen. Zij stelt dat haar aandeel in de kosten van de kinderen op haar inkomen in mindering moet worden gebracht, hetgeen naar het hof begrijpt haar aanvullende behoefte met hetzelfde bedrag verhoogt. De vrouw becijfert het bedrag dat zij moet bijdragen op € 1.773,- per maand, willen de kinderen in dezelfde welstand kunnen leven die zij tijdens het huwelijk gewend waren. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dit, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet aangetoond. Overigens acht het hof het niet redelijk dat, voor zover de vrouw een bijdrage aan de kinderen voldoet, deze bij de bepaling van de partneralimentatie alsnog ten laste van de man wordt gebracht. Hij voldoet immers al (het merendeel van) alle kosten van de kinderen van partijen en op de door de vrouw voorgestelde wijze zou de man in feite het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen in de vorm van partneralimentatie gaan voldoen.’
Deze overwegingen zijn rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk om de hierna uiteen te zetten redenen.
2.19
Naar de vrouw gemotiveerd heeft betoogd dient bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de alimentatiegerechtigde volgens vaste rechtspraak rekening te worden gehouden met het vastgestelde aandeel in de kosten van de kinderen dat ten goede komt van de alimentatiegerechtigde en wel aldus dat dit aandeel in mindering wordt gebracht op het netto maandinkomen van de alimentatiegerechtigde.
Zie de toelichting op grief III in het appelschrift zijdens de vrouw, § 36, alsmede verweerschrift op incidenteel appel § 21.
De man heeft dit uitgangspunt, dat ook ten grondslag lag aan het oordeel van de rechtbank (zie blad 8, onder kopje ‘behoeftigheid’, tweede alinea), als zodanig niet bestreden. Kern van zijn betoog terzake was dat de vrouw de kosten van de kinderen, voor zover uitgaande boven de Nibud-normen, onvoldoende heeft aangetoond.
Zie: verweerschrift tevens incidenteel appelschrift § 18.
2.20
Door te overwegen het ‘niet redelijk’ te achten dat, voor zover de vrouw een bijdrage aan de kinderen voldoet, deze bij de bepaling van de partneralimentatie alsnog ten laste van de kinderen wordt gebracht, is het hof niet alleen rechtens onjuist en/of op onbegrijpelijke wijze afgeweken van zijn eigen jurisprudentie terzake het eigen aandeel in de kosten van de kinderen, maar heeft het ook miskend dat de vraag naar het al dan niet ‘redelijk’ zijn van de door de vrouw voorgestane berekeningsmethodiek, gezien het hiervoor weergegeven partijdebat en de daaruit voortvloeiende grenzen van de rechtsstrijd in appel, überhaupt niet meer aan de orde was.
Zie voor de eigen jurisprudentie van het hof terzake bijv.: Hof Den Haag 18 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1389, rov. 18, slot en Hof Den Haag 25 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:774, rov. 28, slot.
2.21
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 1.773,- per maand moet bijdragen, willen de kinderen in dezelfde welstand kunnen leven als zij tijdens het huwelijk gewend waren, is dat ook overigens onbegrijpelijk. Ten eerste heeft het debat in appel terzake grief III zich aldus ontwikkeld, dat de vrouw zich in haar verweerschrift in het incidenteel appel op het standpunt heeft gesteld dat de kosten die zij maandelijks voor [kind 2] en [kind 1] voldoet € 859,- per maand bedragen.
Zie: verweerschrift op incidenteel appel §§ 20–21, in verbinding met § 19.
Volledigheidshalve merkt de vrouw op dat, sinds [kind 1] op kamers woont — omstreeks datum beschikking hof; zie § 1.4 hiervoor — haar aandeel in de kosten van [kind 1] is verminderd. Zij begroot de kosten voor [kind 1] thans op ongeveer € 100,- per maand (exclusief vakanties). Indien de cassatieklachten terzake het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen slagen, zullen in de verwijzingsprocedure de exacte kosten van [kind 1] worden begroot.
Aan het hof lag dus niet (meer) de vraag voor, of de vrouw heeft aangetoond dat zij een bedrag van € 1.773,- per maand aan de kosten van de kinderen moet bijdragen, maar of zulks geldt ten aanzien van een bedrag van € 859,- per maand. Dié vraag is in appel echter onbeantwoord gebleven.
2.22
Overigens heeft de vrouw haar aandeel in de kosten van de kinderen wel degelijk in voldoende mate onderbouwd. Zie producties 2, 5 en 11 bij het inleidend verzoekschrift van de zijde van de vrouw, waarin opgenomen een berekening van de verdeling van de kosten van de kinderen. In dit verband geldt bovendien dat de door de vrouw terzake overgelegde berekeningen door de rechtbank zijn overgenomen voor de bepaling van de behoefte van [kind 1] en [kind 2] in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie.
Zie: appelschrift §§ 33–34.
Hierin ligt besloten dat de vrouw de kosten die zij voor [kind 1] en [kind 2] in haar berekeningen heeft opgenomen, ook daadwerkelijk maakt. Tegen dat uitgangspunt als zodanig heeft de man niet gegriefd.
Vgl. in dit verband de toelichting op de incidentele grief 2 van de man (verweerschrift tevens incidenteel appelschrift) waarmee de hoogte van de kinderalimentatie ten behoeve van [kind 2] ter discussie werd gesteld. Het betrof hier uitsluitend de vraag, welk bedrag de man nog moet voldoen, nu hij de kosten van het [B] ten behoeve van [kind 2] voor zijn rekening neemt.
Voor zover 's hofs oordeel moet worden gelezen tegen de achtergrond van het op de NIBUD-normen gebaseerde verweer van de man, is dat onbegrijpelijk. Uitgaande van het door de man becijferde netto gezinsinkomen ad € 11.442,- per maand ten tijde van het huwelijk (zie rov. 35 van 's hofs beschikking) spreekt voor zich dat de welstand van partijen — en daarmee ook die van de kinderen — ten tijde van het huwelijk aanzienlijk hoger lag dan de waarden waarmee binnen de kaders van de Nibud-normen kan worden gerekend.
De Nibud-normen geeft geen richtlijnen voor de kosten van kinderen voor zover het netto gezinsinkomen ligt boven een bedrag van € 6.000,- per maand.
Zie in dit verband ook: HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125, rov. 3.3.5, met een verwijzing naar: HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473.
3. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 27 september 2017 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
Den Haag, 27 december 2017
Advocaat