De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving.
HR, 06-06-2014, nr. 13/04262
ECLI:NL:HR:2014:1336
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2014
- Zaaknummer
13/04262
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1336, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:225, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1336, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/298 met annotatie van
PFR-Updates.nl 2014-0175
Uitspraak 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Alimentatie. Vaststelling behoefte. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140. Keuze peiljaar. Biedt uitgavenpatroon in peiljaar een representatief beeld? Motiveringsplicht. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473.
Partij(en)
6 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04262
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. G.R. den Dekker en mr. M.A.M. Essed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 241772/FA RK 12-169 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 februari 2012;
b. de beschikking in de zaak 231691 FA RK 11-3080 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 april 2012;
c. de beschikkingen in de zaak HV 200.108.950/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2012 en 30 mei 2013.
De beschikking van het hof van 30 mei 2013 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 30 mei 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
Mr. Den Dekker voornoemd heeft bij brief van 4 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1984 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
(ii) Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de man de rechtbank verzocht tussen partijen echtscheiding uit te spreken en heeft de vrouw zelfstandig verzocht een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen ter hoogte van € 25.000,-- per maand. De rechtbank heeft tussen partijen echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de dag waarop de beschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven een bedrag van € 24.100,-- (bruto) per maand aan de vrouw dient te voldoen voor haar levensonderhoud.
3.3.1
Het hof heeft bij tussenbeschikking van 4 oktober 2012 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de echtscheidingsuitspraak betreft en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 2 januari 2013.
3.3.2
In zijn eindbeschikking van 30 mei 2013 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarbij de onderhoudsbijdrage is vastgesteld op € 24.100,--(bruto) per maand. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. De rechtbank heeft terecht het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen, te weten 2008, als peiljaar genomen voor het bepalen van de behoefte van de vrouw. Beide partijen hebben een deskundigenrapport in het geding gebracht ter onderbouwing van hun standpunten ten aanzien van de behoefte. Nu deze rapporten op verschillende peiljaren betrekking hebben, kan het hof deze rapporten echter niet met elkaar vergelijken, terwijl partijen over en weer de juistheid en volledigheid van de rapporten met klem van argumenten betwisten. Voorts zijn in het rapport van de zijde van de man niet alle looncomponenten meegenomen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen dat de op de jaaropgaven over 2008 vermelde bedragen geen, althans niet alleen loon betreffen, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat de op de jaaropgaven vermelde bedragen betrekking hebben op inkomen waarvan partijen hebben geleefd en waarover belasting is betaald. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, uitgaan van de jaaropgaven over 2008, met dien verstande dat hierop een correctie zal worden toegepast in verband met de fiscale bijtelling wegens privé-gebruik van de auto van de zaak. Anders dan de rechtbank gaat het hof derhalve uit van een fiscaal jaarinkomen van € 592.223,--. Dit komt neer op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 24.555,-- per maand. (rov. 7.8.1)
Van het resultaat – te weten: het netto besteedbaar gezinsinkomen na aftrek van de kosten van de kinderen (rov. 7.8.2) – wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen 60% aan de vrouw toegekend wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat dit 70% zou moeten zijn, is het hof van oordeel dat door haar, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende is gesteld om een afwijzend percentage toe te passen. (rov. 7.8.3)
Het hof is van oordeel dat het in het geding brengen van een behoeftelijstje door de vrouw niet noodzakelijk is, nu de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recente) verleden waren. (rov. 7.8.4)
3.4
Het middel is gericht tegen de eindbeschikking. Onderdeel 3.2, dat als eerste zal worden behandeld, klaagt over de wijze waarop het hof de behoefte van de vrouw heeft bepaald. Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
De rechter dient bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd.De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel − afhankelijk van de omstandigheden − bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd.De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140).
3.5.1
Het hof heeft de behoefte van de vrouw bepaald aan de hand van het netto besteedbare gezinsinkomen in het jaar 2008. De man heeft echter betoogd dat het uitgavenpatroon van partijen in dat jaar geen representatief beeld verschaft, onder meer omdat in dat jaar de echtelijke woning is verbouwd en voor een deel opnieuw is ingericht en omdat relatief veel geld is uitgegeven voor vakanties (appelschrift onder 52, pleitnota van de man in hoger beroep, p. 1). Uit de overwegingen van het hof blijkt niet op welke wijze het dit betoog in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Aldus heeft het hof in ieder geval zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.5.2
Indien een verwerping van het betoog van de man besloten ligt in het oordeel van het hof dat voor de behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van 60% van het netto besteedbare gezinsinkomen in het jaar 2008 na aftrek van de kosten van de kinderen, verdient opmerking dat een dergelijke globale wijze van bepaling van de behoefte geen dienst kan doen ter verwerping van een zodanig betoog. Die behoefte dient immers zoveel mogelijk te worden bepaald aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud als hiervoor in 3.4 bedoeld (zie HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473).
3.5.3
De op het vorenstaande gerichte klachten van onderdeel 3.2 treffen doel.
3.6
Onderdeel 3.1 klaagt over de keuze voor het jaar 2008 als peiljaar. Onderdeel 3.1.4 wijst ook in dit verband op (onder meer) het exceptionele uitgavenpatroon van partijen in dat jaar. Het onderdeel faalt in zoverre. Het stond het hof op zichzelf vrij om het jaar 2008, als het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen, als peiljaar voor het bepalen van de behoefte te kiezen. In dat geval had het hof echter het standpunt van de man over bijzondere kenmerken van dat jaar, in het bijzonder het door de man gestelde exceptionele inkomsten- en uitgavenbeeld, moeten betrekken in de bepaling van de behoefte van de vrouw (zie hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2).
3.7
Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 juni 2014.
Conclusie 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Alimentatie. Vaststelling behoefte. HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140. Keuze peiljaar. Biedt uitgavenpatroon in peiljaar een representatief beeld? Motiveringsplicht. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473.
Partij(en)
13/04262
Mr. F.F. Langemeijer
21 maart 2014
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
In deze alimentatiezaak gaat het om de vaststelling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Het cassatiemiddel van de man klaagt over het gehanteerde peiljaar en over een te abstract bepaald behoeftenpatroon.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (de vrouw) zijn in 1984 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift van 25 mei 2011 heeft de man de rechtbank te ’s-Hertogenbosch verzocht de echtscheiding uit te spreken, de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen en hem te machtigen tot verkoop van de echtelijke woning.
1.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd ten aanzien van de door de man voorgestelde verdeling. Zij heeft zelfstandig verzocht een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen ten bedrage van € 25.000,- per maand en daarnaast te bepalen dat zij gerechtigd is het gebruik van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
1.4.
Afzonderlijk heeft de vrouw bij wijze van voorlopige voorziening een voorlopige onderhoudsbijdrage van € 25.000,- per maand verzocht. Partijen zijn tot overeenstemming gekomen over een voorlopige onderhoudsbijdrage van € 12.500,- per maand. Op 15 februari 2012 heeft de rechtbank dienovereenkomstig op de voet van art. 821 Rv bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2012 € 12.500,- per maand aan de vrouw zal betalen.
1.5.
Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de dag waarop de beschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven € 24.100,- (bruto) per maand aan de vrouw dient te voldoen voor haar levensonderhoud1.. Bij de vaststelling van de behoefte heeft de rechtbank gelet op het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. Dit was in feite het inkomen van de man: de vrouw heeft geen eigen inkomsten gehad tijdens het huwelijk. Voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen ging de rechtbank uit van de situatie in 2008, “zijnde het laatste volledige jaar van de samenleving tussen partijen, toen er nog geen sprake was van een relatiebreuk” (rov. 3.8 - 3.10 Rb). De rechtbank stelde aan de hand van dit peiljaar het inkomen vast op € 24.947,- per maand. De rechtbank besprak de kosten die partijen maakten ten behoeve van hun kinderen en vervolgde:
“3.13 (…) Rekening houdend met deze kosten bedraagt het aandeel van de vrouw in genoemd gezinsinkomen de helft van het resterende bedrag van € 21.740,-, zijnde € 10.870,- per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de behoefte van de vrouw berekent op € 13.044,- netto per maand. In het feit dat veel onkosten van de man worden vergoed en dat hij er een [lees: soberder] levensstijl dan de vrouw op zou nahouden ziet de rechtbank, anders dan de vrouw, onvoldoende aanleiding om een hoger percentage voor haar behoefte te hanteren. De behoefte van € 13.044,- zal de rechtbank indexeren overeenkomstig het indexeringspercentage van artikel 1:402a BW in € 14.170,- netto per maand, hetgeen neerkomt op afgerond € 24.100,- bruto per maand.”
1.6.
De man heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Hij heeft − voor zover in cassatie van belang − het hof verzocht de echtscheiding uit spreken, het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen voor zover dit een bedrag van € 10.500,- (bruto) per maand te boven gaat (zolang de vrouw in de echtelijke woning verblijft en de hypothecaire en andere eigenaarslasten voor haar rekening neemt), onderscheidenlijk voor zover dit € 8.000,- (bruto) per maand te boven gaat (indien de vrouw elders woont).
1.7.
De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen ten aanzien van de echtscheidingsuitspraak en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, doch te vernietigen wat betreft de beslissing over de partneralimentatie: zij verzocht het hof te bepalen dat de man gehouden is haar een onderhoudsbijdrage te betalen van € 26.643,- per maand.
1.8.
Bij beschikking van 4 oktober 2012 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de echtscheidingsuitspraak betreft en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 2 januari 2013.
1.9.
Bij beschikking van 30 mei 2013 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarbij de onderhoudsbijdrage is vastgesteld op € 24.100,- (bruto) per maand. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
“7.8.1. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen, te weten 2008, als peiljaar voor het bepalen van de behoefte van de vrouw als uitgangspunt heeft genomen.
Beide partijen hebben een deskundigenrapport (de vrouw van [A] d.d. 20 december 2012 en de man van DRV Accountants & Adviseurs d.d. 30 januari 2013) in het geding gebracht ter onderbouwing van hun standpunten ten aanzien van de behoefte. Nu deze rapporten op verschillende peiljaren betrekking hebben, kan het hof deze rapporten echter niet met elkaar vergelijken terwijl partijen over en weer de juistheid en volledigheid van de rapporten met klem van argumenten betwisten. Voorts zijn in het rapport van de zijde van de man niet alle looncomponenten meegenomen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen dat de op de jaaropgaven over 2008 vermelde bedragen geen, althans niet alleen loon betreffen, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat de op de jaaropgaven vermelde bedragen inkomen betreft waarvan partijen hebben geleefd en waarover belasting is betaald. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, uitgaan van de jaaropgaven over 2008, met dien verstande dat hierop een correctie in verband met de fiscale bijtelling wegens privé-gebruik van de auto van de zaak zal worden toegepast. Anders dan de rechtbank gaat het hof derhalve uit van een fiscaal jaarinkomen van 606.719,00 -/- (12 x € 1.208,00=) € 592.223,00. Dit komt neer op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 24.555,00 per maand.
(…)
7.8.3.
Van het resultaat wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen aan de vrouw toegekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat dit 70% zou moeten zijn, is het hof van oordeel dat door haar, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende is gesteld een afwijzend percentage toe te passen.
7.8.4.
Het hof is van oordeel dat het in het geding brengen van een behoeftelijstje door de vrouw niet noodzakelijk is, nu de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recent) verleden waren. (…)”
1.10.
Namens de man is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Vooraf
2.1.
De middelonderdelen 1 en 2 dienen ter inleiding en bevatten geen klacht. Onderdeel 3.1 heeft betrekking op het peiljaar voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Onderdeel 3.2 heeft betrekking op de wijze waarop het hof, uitgaande van het peiljaar 2008, de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage heeft vastgesteld.
2.2.
De onderhoudsbijdrage voor een ex-echtgenoot die zelf niet geheel in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien wordt vastgesteld aan de hand van enerzijds de behoefte van de alimentatiegerechtigde en anderzijds de draagkracht van de alimentatieplichtige. Deze worden vastgesteld aan de hand van de actuele toestand2.. Voor de vaststelling van de behoefte van een gewezen echtgenoot aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud kan niet worden volstaan met een simpele verwijzing naar de algemene bijstandsnorm: de behoefte dient te worden bepaald aan de hand van hetgeen de alimentatiegerechtigde nodig heeft. Wat nodig is, wordt mede bepaald aan de hand van het welstandsniveau (de levensstandaard) gedurende de laatste jaren van het huwelijk, althans gedurende de laatste jaren waarin partijen nog samenwoonden3.. Op 19 december 2003 heeft de Hoge Raad hieromtrent overwogen4.:
“De rechter moet (…) bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel − afhankelijk van de omstandigheden − bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.”
2.3.
Voor gewezen echtgenoten die gedurende het huwelijk hun uitgaven niet goed hebben bijgehouden kan het verzoek om (ten behoeve van het vaststellen van hun levensstandaard) inzicht te geven in hun uitgavenpatroon in een bepaalde periode, bewijstechnisch een belasting vormen. Ook de ervaring met de nakoming van periodieke verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden leert dat, zolang de relatie tussen echtgenoten nog goed is, het bijhouden van de eigen financiën niet altijd de hoogste prioriteit geniet. Het genoten inkomen is soms gemakkelijker te achterhalen dan de gedane uitgaven. In veel gezinnen pleegt het netto besteedbaar inkomen geheel of nagenoeg geheel te worden uitgegeven aan het levensonderhoud. Komt het tot een echtscheiding, dan kan volgens het rapport van de werkgroep Alimentatienormen5.in zulke standaardgevallen de (netto) behoefte van de onderhoudsgerechtigde worden berekend met behulp van een ‘vuistregel’. Deze gaat ervan uit dat het besteedbaar gezinsinkomen na aftrek van de kosten van de kinderen ongeveer overeenkomt met de kosten van levensonderhoud van beide echtgenoten. Omdat na de echtscheiding een alleenstaande altijd duurder uit is dan een samenwoner6., wordt de helft van het besteedbaar inkomen met 20% verhoogd. De behoefte aan een uitkering om de levensstandaard te handhaven kan met deze ‘vuistregel’ worden geschat op 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste jaren van het huwelijk. Deze uitkomst kan, zo nodig, worden gecorrigeerd met het oog op redelijke lasten van de onderhoudsgerechtigde na de scheiding. In het algemeen − en zeker in gevallen die geen standaardgeval zijn − blijft de vaststelling van de behoefte echter maatwerk.
2.4.
Omtrent de toepassing van deze ‘vuistregel’ heeft de Hoge Raad in 2010 overwogen:
“(…) Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004/140). Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.”7.
Berekening van de behoefte
2.5.
Om redenen van systematiek geef ik er de voorkeur aan, eerst onderdeel 3.2 te bespreken. In eerste aanleg heeft de vrouw voor de vaststelling van haar behoefte een beroep gedaan op de vuistregel van 60% in verbinding met de consumptieve uitgaven van partijen van 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 (de datum waarop partijen feitelijk uiteen gingen). Zij kwam daarmee uit op een behoefte van afgerond € 12.426 per maand (netto, 2008) resp. € 10.790 (netto, 2009). In eerste aanleg − dit punt is in cassatie niet langer aan de orde − heeft zij bepleit niet 60%, maar 70% van het netto besteedbaar inkomen in die jaren als uitgangspunt te nemen (rov. 3.5 - 3.6 Rb).
2.6.
De man heeft als verweer daartegen ingebracht dat de opstelling van de vrouw niet voldoet aan de eis van een behoeftenberekening aan de hand van concrete gegevens, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (rov. 3.7 Rb). De rechtbank heeft de wijze van becijfering van de behoefte van de vrouw ter zitting met partijen besproken. De rechtbank overweegt dat haar uiteindelijk is gebleken dat beide partijen het erover eens zijn dat de behoefte dient te worden berekend aan de hand van de ‘hofformule’ (de vuistregel van 60%). Voor zover de man bedoelt dat naast de hofformule ook gekeken moet worden naar hetgeen de vrouw in de toekomst feitelijk nodig heeft, achtte de rechtbank niet nodig dat de vrouw een concreet behoeftenlijstje overlegt: zij heeft aan de hand van grootboekkaarten voldoende inzichtelijk gemaakt waarvan het gezin in de laatste jaren van het huwelijk heeft geleefd. Deze, door de man als zodanig niet betwiste, uitgaven hebben de mate van welstand mede bepaald (rov. 3.8 - 3.9 Rb). De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 13.044,- (netto) per maand. Gebruteerd kwam de rechtbank uit op € 24.100,- per maand (rov. 3.13 Rb).
2.7.
In hoger beroep heeft de man als grief onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte alleen de ‘hofformule’ heeft toegepast. Indien de vuistregel van 60% wordt toegepast, is het volgens de man noodzakelijk dat de vrouw daarnaast nog een concreet behoeftenlijstje, met haar te verwachten uitgaven in de toekomst, in het geding brengt8.. In reactie op deze grief heeft het hof het overleggen door de vrouw van zo’n lijstje niet noodzakelijk geacht, “nu de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recente) verleden waren”, waarbij het hof ervan is uitgegaan dat de vrouw voorlopig in de voormalige echtelijke woning blijft wonen. Op eventuele veranderingen in de toekomst heeft het hof niet vooruit willen lopen (rov. 7.8 - 7.8.4).
2.8.
Het middel behelst onder 3.2.1 de klacht dat rechtens onjuist is dat het hof slechts de ‘hofformule’ (de vuistregel van 60%) heeft gehanteerd. Volgens het middelonderdeel, dat verwijst naar HR 3 september 2010, geciteerd in alinea 2.4 hiervoor, dient de behoefte te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde omstandigheden. Subonderdeel 3.2.2 voegt hieraan de klacht toe dat het oordeel van het hof dat het overleggen door de vrouw van een behoeftenlijstje niet meer nodig is (rov. 7.8.4), om dezelfde reden rechtens onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ten slotte klaagt de man onder 3.2.3 dat onbegrijpelijk is hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen dat de vrouw met betrekking tot haar behoefte aan een onderhoudsuitkering aan haar stelplicht heeft voldaan. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.9.
Een partneralimentatie van € 24.100,- per maand is vrij uitzonderlijk. Bij de beoordeling mag niet uit het oog worden verloren dat het hier om een bruto alimentatiebedrag gaat. Uit de beschikking in eerste aanleg blijkt dat de rechtbank de behoefte heeft berekend op € 13.044,- (netto) per maand. De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat de vrouw inkomstenbelasting verschuldigd is over de door haar ontvangen partneralimentatie, terwijl de man de door hem betaalde partneralimentatie kan aftrekken bij zijn aangifte inkomstenbelasting9.. Door middel van brutering is de rechtbank uitgekomen op het bedrag van € 24.100,- per maand. In dit geding staat dus ter discussie of het hof tot het oordeel kon komen dat de behoefte € 13.044,- per maand netto bedraagt. De door het hof berekende draagkrachtruimte van de man (rov. 7.12 - 7.13) is in cassatie niet aan de orde gesteld.
2.10.
De vrouw heeft in zoverre aan haar stelplicht voldaan dat zij heeft gesteld dat in de laatste jaren van de huwelijkse samenwoning het netto besteedbaar gezinsinkomen (afgezien van de uitgaven voor de kinderen) geheel of nagenoeg geheel werd uitgegeven10.. De man heeft in zijn stellingname steeds onderscheid gemaakt tussen twee situaties: de situatie zolang de vrouw nog in de voormalige echtelijke woning woont en die waarin zij elders woont. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw voorlopig nog in de voormalige echtelijke woning blijft wonen11.en houdt geen rekening met toekomstige ontwikkelingen. Het hof is uitdrukkelijk ervan uitgegaan dat de vrouw de volledige woonlasten van de voormalige echtelijke woning voor haar rekening neemt (rov. 7.16). Daarmee is voor de lezer voldoende verklaard waarom het hof ten aanzien van de (vrij forse) woonlasten het uitgavenpatroon in het laatste volledige jaar van de huwelijkse samenwoning (2008) op een gelijk niveau stelt met de uitgaven die de vrouw na de echtscheiding te wachten staan.
2.11.
Het probleem is hierin gelegen, dat enkel de woonlasten van de voormalige echtelijke woning in de opgave van de vrouw noch in die van de man een behoefte ter grootte van € 13.044,- (netto) per maand kunnen verklaren. Van de zijde van de vrouw is ter zitting van het hof weliswaar gesteld dat zij na aftrek van de vaste lasten slechts € 1.200,- per maand overhoudt12., maar als ik het goed begrepen heb, gaat dat standpunt uit van de situatie waarin zij bij wijze van voorlopige voorziening € 12.500,- bruto per maand ontvangt13.. Wat betreft andere uitgaven (dan woonlasten die ten laste van de vrouw komen zolang zij in de voormalige echtelijke woning blijft wonen) is weliswaar veel informatie overgelegd − het procesdossier vult drie ordners −, maar blijft het voor een neutrale lezer ondoenlijk zich aan de hand van de gezinsuitgaven in 2008 een behoorlijk beeld te vormen van de uitgaven die de vrouw nu nog heeft te doen. Buiten de woonlasten van de echtelijke woning, werd het inkomsten- en uitgavenpatroon van dit gezin gedurende de laatste jaren van het huwelijk gekenmerkt door extra vergoedingen, maar ook door extra kosten, verband houdend met overplaatsingen en werkzaamheden van de man in het bedrijfsleven in binnen- en buitenland. Ook moet rekening worden gehouden met het tijdstip waarop elk van de kinderen van partijen financieel zelfstandig werd.
2.12.
De man heeft in appel de van de zijde van de vrouw overgelegde grootboekkaarten (waarvan de rechtbank heeft overwogen dat deze als zodanig niet bestreden zijn) betwist met het argument dat het uitgavenpatroon in het laatste jaar waarin partijen samenwoonden niet representatief is geweest (zo zouden in dat jaar, 2008, uitzonderlijk veel kosten zijn gemaakt voor een verbouwing en voor reizen)14.. De man heeft in appel verwezen naar een lijstje van vermoedelijke behoeften van de vrouw dat hij zelf had opgesteld in het kader van de behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen15.. De vrouw heeft de juistheid van het door de man opgestelde lijstje van haar behoeften betwist als niet reëel, met het argument dat gedurende de laatste jaren van de huwelijkse samenwoning het netto gezinsinkomen door partijen nagenoeg volledig werd gespendeerd. In het licht van dit een en ander, valt het aandringen van de man op het door de vrouw overleggen van een door haar opgesteld nieuw behoeftenlijstje goed te begrijpen.
2.13.
Het gestelde in het verweerschrift van de vrouw in cassatie ten spijt16., is − wat betreft andere kosten van levensonderhoud dan de woonlasten − de bestreden beslissing in de kern slechts gebaseerd op de vuistregel van 60% (rov. 7.8.3) in combinatie met de verwachting dat de “in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recente) verleden waren” (rov. 7.8.4).
2.14.
In de rechtspraak is m.i. nog onvoldoende uitgekristalliseerd, hoe moet worden omgegaan met verschuivingen in het bestedingspatroon. Stel, bijvoorbeeld, dat in het gezin van een gefortuneerde ondernemer gedurende de laatste jaren van het huwelijk 2/3 van het netto besteedbaar gezinsinkomen is uitgegeven aan de kosten van ‘gewoon’ levensonderhoud en 1/3 is besteed aan een exclusieve vrijetijdsbesteding van de man (zeg: sportvliegen of oceaanzeilraces). Wanneer het tot een echtscheiding komt en deze fictieve ondernemer zijn kostbare vrijetijdsbesteding beëindigt, dient de vraag zich aan, hoe de behoefte van zijn vrouw moet worden berekend als men een aanwijzing zoekt in de welstand waarin de echtelieden hebben geleefd. Neemt men bij de vaststelling van de behoefte tot uitgangspunt dat de vrouw van die ondernemer haar uitgavenpatroon, de way of life waaraan zij tijdens het huwelijk gewend was, na de echtscheiding zoveel mogelijk moet kunnen voortzetten, dan zijn in dit voorbeeld de uitgaven ter grootte van 2/3 van het netto besteedbaar gezinsinkomen in het laatste jaar van de huwelijkse samenwoning een bruikbare aanwijzing voor het welstandsniveau (de levensstandaard). Neemt men daarentegen de keuzevrijheid van de echtgenoten om het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het ene of aan het andere doel te besteden tot uitgangspunt, dan zou het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen (3/3) in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van het welstandsniveau. In het laatste geval behoeven de uitgaven niet nauwkeurig te worden uitgesplitst. De tussenzin in de beschikking van de Hoge Raad van 19 december 2003, dat in beginsel ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming bijdraagt tot het oordeel dat de echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd, lijkt enigszins in deze richting te wijzen. Maar bij die interpretatie is weer minder duidelijk, wanneer wel en wanneer niet een afzonderlijke opgave van concrete gegevens betreffende de reële (of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten) kosten van haar levensonderhoud kan worden gevergd van de partij die een onderhoudsbijdrage verzoekt. Dit geschilpunt kan ook in verband worden gebracht met de discussie over het karakter van een uitkering tot levensonderhoud: heeft deze een alimentair karakter (vloeit deze voort uit een nog enige tijd na het huwelijk voortdurende ‘lotsverbondenheid’) of heeft deze een compensatoir karakter (vergoeding van door het huwelijk gemiste kansen op de arbeidsmarkt)17.. Ook in andere jurisdicties wordt met de vaststelling van de behoefte geworsteld18.. In ruimere zin wordt de levensstandaard tijdens het huwelijk beschouwd als niet meer dan één van de door de rechter in aanmerking te nemen factoren19..
2.15.
Aan beslissingen die uitsluitend betrekking hebben op het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden worden geen hoge motiveringseisen gesteld20.. In dit geval echter moet worden gezegd dat, behalve wat betreft de woonlasten, de lezer slechts kan gissen waarop het oordeel van het hof berust dat een actueel behoeftenlijstje niet meer nodig was en de noodzakelijke gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw kunnen worden afgeleid uit de uitgaven van partijen in 2008. Indien het hof de uitgaven van het gezin in 2008 (zoals deze blijken uit de grootboekkaarten) heeft beschouwd als een voldoende aanwijzing voor de behoefte van de vrouw in de periode na de echtscheiding, is in het licht van de stellingen van de man niet duidelijk waarom het hof alle uitgaven heeft beschouwd als verband houdend met hun levensstandaard (de ‘gewone’ kosten van hun levensonderhoud, op het niveau dat partijen tijdens het huwelijk gewend waren). Mijn slotsom is dat onderdeel 3.2 doel treft en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal de vrouw alsnog een (actuele) behoeftenlijst in het geding kunnen brengen.
Peiljaar
2.16.
De klacht onder 3.1.1 begint met de constatering dat het hof in rov. 7.8.1 als productie aan de zijde van de man slechts het rapport van DRV Accountants heeft genoemd en niet (ook) het door de man overgelegde schrijven van [betrokkene] (GWH Admin) d.d. 28 november 201221.. Indien en voor zover het hof voor de vaststelling van de behoefte zijn keuze voor het peiljaar 2008 heeft gebaseerd op de veronderstelling dat de man zijn betoog slechts heeft onderbouwd met het rapport van DRV Accountants, acht de man dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken en het tussen partijen gevoerde debat.
2.17.
Deze voorwaardelijk geformuleerde klacht mist feitelijke grondslag. De keuze van het hof voor 2008 als peiljaar voor het vaststellen van de levensstandaard van partijen berust, blijkens rov. 7.8.1, slechts op de omstandigheid dat dit het laatste volledige jaar was vóór het feitelijk uit elkaar gaan van partijen.
2.18.
In rov. 7.8.1 heeft het hof overwogen dat de man zijn stelling dat de op de jaaropgaven 2008 vermelde bedragen niet alleen loon betreffen, gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De klacht onder 3.1.2 houdt in dat het hof hier vermoedelijk twee zaken door elkaar haalt. De discussie over de jaaropgaven 2008 zag op de vraag of de waarde van aandelen en opties die de man van zijn werkgever had ontvangen moest worden gerekend tot het netto inkomen van de man (in 2008). De discussie tussen partijen over de looncomponenten, waaraan het hof refereert, ziet volgens de man op een andere vraag: of van de opgegeven inkomsten uit arbeid in 2010 moet worden afgetrokken de bedragen die verband hielden met een tijdelijke overplaatsing (huisvestingsvergoeding en vergoeding i.v.m. regeling auto van de zaak). Subonderdeel 3.1.3 sluit hierbij aan met de klacht dat indien het hof in deze overweging heeft bedoeld dat de vrouw met de door haar overgelegde reactie van [A] de berekening van [betrokkene] (GWH Admin) gemotiveerd heeft tegengesproken en het hof om die reden voorbijgaat aan het standpunt van de man, het oordeel evenzeer onbegrijpelijk is: tegenover de vergoedingen die de man in 2010 heeft ontvangen van zijn werkgever (kosten van huisvesting en het gebruik van de auto) stonden immers reële uitgaven.
2.19.
De redengeving in rov. 7.8.1 valt uiteen in de volgende elementen:
- de twee door het hof genoemde rapportages van deskundigen kan het hof niet met elkaar vergelijken omdat zij op verschillende peiljaren betrekking hebben; bovendien hebben partijen over en weer de juistheid en volledigheid van deze rapporten bestreden;
- in het (door de man) overgelegde rapport van DRV Accountants zijn bovendien niet alle looncomponenten meegenomen;
- het hof gaat daarom uit van de op de jaaropgaven 2008 vermelde bedragen, zij het met een correctie voor de fiscale bijtelling wegens privégebruik van een auto van de zaak. De man heeft zijn stelling dat de op de jaaropgaven 2008 vermelde bedragen niet alleen loon betreffen, onvoldoende onderbouwd tegenover de betwisting van die stelling door de vrouw. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat de op de jaaropgaven vermelde bedragen inkomen betreft waarvan partijen hebben geleefd en waarover belasting is betaald.
2.20.
Het hof heeft het welstandsniveau van partijen in 2008 in ogenschouw genomen. Dat verklaart waarom het hof niet meer is ingegaan op de stelling van de man over het netto gezinsinkomen in 2010, noch op de noodzaak van een correctie ten aanzien van de vergoeding voor huisvesting, het gebruik van een auto van de zaak en belastingteruggaaf in dat jaar. De klacht onder 3.1.3 mist feitelijke grondslag. Ook de klacht onder 3.1.2 faalt. Op de stelling van de man dat de door hem van zijn werkgever ontvangen aandelen en opties een bepaalde waarde vertegenwoordigen en daarom fiscaal zijn aangemerkt als door hem ontvangen loon, maar dat deze fiscale kwalificatie nog niet meebrengt dat deze waarde geacht moet worden te behoren tot zijn ‘netto besteedbaar inkomen’22., heeft het hof gerespondeerd met de overweging dat de vrouw dit heeft betwist met het argument dat het bedrag is uitgegeven en dat de man tegenover die betwisting zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Die motivering kan de beslissing dragen.
2.21.
Subonderdeel 3.1.4 klaagt dat het hof niet is ingegaan op de essentiële stelling van de man dat het jaar 2008 een exceptioneel karakter had, zowel aan de kant van de inkomsten als aan de kant van de uitgaven. De man heeft in hoger beroep uiteengezet dat de in dat jaar door hem ontvangen bonus aanzienlijk hoger was dan die in de jaren erna23.. De uitgaven in 2008 waren volgens de man hoger dan in andere jaren als gevolg van een verbouwing en door dure vakanties. Indien het hof, in rov. 7.8, de stellingname van de man zo heeft opgevat dat de man ter onderbouwing van zijn standpunt uitsluitend heeft gewezen op de bijdrage van € 12.500,- die hij feitelijk aan de vrouw betaalde24., acht de man dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen hij bij het hof verder naar voren heeft gebracht.
2.22.
Volgens rov. 7.8 heeft de man in appel als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het jaar 2008 als uitgangspunt heeft genomen voor het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof heeft deze grief verworpen, met de overweging dat de rechtbank terecht het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen als peiljaar heeft genomen (rov. 7.8.1).
2.23.
Het gaat in dit geding om de actuele behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage. Voor het vaststellen van de levensstandaard waaraan partijen gewend waren moest het hof terugkijken naar de periode waarin zij samenwoonden (partijen hebben blijkbaar enige tijd feitelijk gescheiden geleefd terwijl zij voor de wet nog getrouwd waren). Om een indicatie te krijgen van de huwelijksgerelateerde behoefte (de levensstandaard, het welstandsniveau tijdens het huwelijk), is het hof in het voetspoor van de rechtbank uitgegaan van de inkomsten en uitgaven gedurende het laatste volle jaar waarin partijen nog samenwoonden; dat was het jaar 2008. Tot zover is het oordeel begrijpelijk, ook in het licht van de stellingen van de man. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat het door de rechtbank gebezigde peiljaar 2008 niet representatief was vanwege de uitzonderlijk hoge inkomsten en uitgaven in dat jaar. De man had aan die stelling verschillende gevolgtrekkingen kunnen verbinden:
- de gevolgtrekking dat het hof een ander peiljaar zou kiezen;
- de gevolgtrekking dat het hof het gemiddelde zou nemen van de inkomsten en uitgaven van partijen gedurende een aantal jaren (waarbij dan nog discussie mogelijk is over de vraag: welke jaren?).
Daarnaast, maar dat is het onderwerp van middelonderdeel 3.2, kon de man aanvoeren dat ook bij een keuze voor 2008 als peiljaar voor de levensstandaard van partijen, een correctie zou moeten worden aangebracht op de opgegeven inkomsten en/of uitgaven in dat jaar, door de uitzonderlijk hoge inkomsten en uitgaven buiten beschouwing te laten.
2.24.
In de procedure in hoger beroep is niet een scherp onderscheid tussen deze mogelijkheden gemaakt. De man heeft ten aanzien van zijn inkomsten een vergelijking gemaakt met de jaren ná 2008, niet met de jaren daarvóór25.. Echter, de jaren na 2008 heeft het hof evenmin als representatief behoeven te zien, omdat partijen in de loop van 2009 feitelijk gescheiden zijn gaan leven. Ten aanzien van de uitgaven heeft de man aan zijn stelling in appel dat 2008 geen representatief jaar was voor het vaststellen van de mate van welstand tijdens het huwelijk, niet een duidelijk andere gevolgtrekking verbonden dat de behoefte van de vrouw moet worden gefixeerd op hoogstens € 12.500,- per maand. In het licht hiervan, had het hof m.i. de vrijheid om zonder verdergaande motivering voor het bepalen van de levensstandaard van partijen te kijken naar het jaar 2008. Onderdeel 3.1 faalt.
2.25.
Wel had het hof, uitgaande van de levensstandaard van partijen in 2008, in zijn beoordeling moeten betrekken of er reden was om bepaalde inkomsten of bepaalde uitgaven in dat jaar buiten beschouwing te laten als niet representatief voor die levensstandaard. De gegrondbevinding van onderdeel 3.2 leidt tot de volgende slotsom.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2014
De vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud berust op een waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort. Dit gaat zelfs zo ver, dat de appelrechter rekening houdt met bij pleidooi aangevoerde nieuwe grieven (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446).
Zie voor dit laatste: HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9288, NJ 2009/489, rov. 3.3: “de gezinsinkomsten ten tijde van de daadwerkelijke huwelijkse samenleving”. Wanneer na de echtscheiding bepaalde lasten voor de alimentatiegerechtigde wegvallen, behoeft de rechter daarmee geen rekening meer te houden: vgl. HR 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3824, NJ 2000/183.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140. Zie over deze problematiek: L.H.M. Zonnenberg, Behoefte aan partneralimentatie, EB 2003 blz. 20 - 24, en dezelfde: Alimentatiebehoefte: recente ontwikkelingen, EB 2004/13 blz. 25 e.v.
Editie 2012, rubriek 3.1;te raadplegen via www.rechtspraak.nl/procedures/landelijke regelingen.
Een alleenstaande kan de kosten van de huishouding immers niet met een ander delen.
HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473. Zie ook: M. van Yperen-Groenleer, Het toepassingsgebied van het Tremarapport, EB 2012/29, blz. 77 - 83.
Zie het appelrekest onder 45 en 48.
Rov. 3.13 Rb. Zie ook rov. 7.14 van het hof over de fiscale gevolgen. De brutering op zich is in cassatie niet bestreden; vgl. cassatierekest onder 1.12 en het cassatieverweerschrift, blz. 1.
Verweerschrift in appel, punt 75 en 85.
De echtelijke woning staat blijkbaar al enige tijd te koop.
Proces-verbaal mondelinge behandeling in appel d.d. 30 augustus 2012, blz. 2.
In het verweerschrift in appel onder 76 heeft zij gesteld dat het bedrag van € 12.500,- (bruto) per maand, dat zij in het kader van de voorlopige voorzieningen met de man had afgesproken als tijdelijke oplossing, in de praktijk niet toereikend blijkt te zijn.
Zie appelschrift onder 52.
Productie 35 bij het appelschrift.
Zo heeft de vrouw benadrukt dat de Hoge Raad in de aangehaalde uitspraak van 3 september 2010 aan de eis van het overleggen van concrete gegevens omtrent de kosten van levensonderhoud de clausule “zoveel mogelijk” heeft verbonden.
Vgl. N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie, diss. 2013, hoofdstuk 2.
Vgl. voor België: K. Boele-Woelki en F. Swennen (red.), Vergelijkenderwijs. Actuele ontwikkelingen in het Belgische en Nederlandse familierecht, 2012, blz. 24 - 25 en blz. 106 - 110.
Uit de door een groep wetenschappers ontwikkelde Principles of European Family Law (te raadplegen via www.ceflonline.net):Beginsel 2:4 Beoordeling van de alimentatieaanspraak: Bij de beoordeling van een alimentatieaanspraak wordt in het bijzonder met de volgende factoren rekening gehouden:- de beroepsperspectieven, de leeftijd en de gezondheidstoestand van de echtgenoten;- de zorg voor de kinderen;- de verdeling van de taken tijdens het huwelijk;- de huwelijksduur;- de levensstandaard tijdens het huwelijk, en- een nieuw huwelijk of een langdurige relatie.
Zie bijv. HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2742, rov. 3.4.
Dit schrijven was door de advocaat van de man op 29 november 2012 aan het hof toegezonden.
Het cassatierekest verwijst naar het appelrekest onder 9 en 62.
Zie van de in het middelonderdeel aangegeven vindplaatsen met name de brief d.d. 31 januari 2013 van de advocaat van de man aan het hof, blz. 2.
Vgl. appelrekest punt 70.
In haar verweerschrift in cassatie (onder 17) wijst de vrouw erop dat volgens de cijfers van de man de jaren 2006 en 2007 een met 2008 vergelijkbaar inkomen uit bonus te zien gaven (appelschrift onder 11).
Beroepschrift 30‑08‑2013
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], maar te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E.M.G. Peletier, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 30 mei 2013, onder zaaknummer HV 200.108.950/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant in principaal appel, tevens verweerder in voorwaardelijk incidenteel appel, en
[de vrouw], wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), als verweerster in principaal appel, tevens appellante in voorwaardelijk incidenteel appel, voor wie in de vorige instantie als advocaat optrad mr. G.G.J. van Kooten, kantoorhoudende te Veldhoven (TRC Advocaten) aan het Bolwerk 18 (postbus 153, 5500 AD).
Verzoeker legt hierbij over het procesdossier van de beide feitelijke instanties.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Inleiding
Het gaat in deze zaak om de vaststelling van partneralimentatie ten behoeve van verweerster in cassatie, [de vrouw], hierna: ‘de vrouw’. Het hof heeft de alimentatieverplichting ten laste van verzoeker tot cassatie, [de man], hierna: ‘de man’, vastgesteld op een bedrag van € 24.100,- per maand (bruto), echter zonder daarbij nader onderzoek te verrichten naar de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw (de woonlasten daargelaten). Bovendien is het hof bij de vaststelling van de alimentatieverplichting uitgegaan van het peiljaar 2008, zonder daarbij de (essentiële) stellingname van de man terzake het exceptionele karakter van dat peiljaar (voldoende kenbaar) in zijn overwegingen te betrekken. Redenen waarom de man 's hofs beschikking in cassatie bestrijdt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Partijen zijn op 1 juni 1984 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2
Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, die op het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding reeds meerderjarig waren.
1.3
Bij inleidend verzoekschrift van 25 mei 2011 heeft de man de Rechtbank 's‑Hertogenbosch verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen conform het voorstel van de man.
1.4
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, tevens houdende een zelfstandig verzoek tot (onder meer) vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud ad € 25.000,- per maand (bruto). De vrouw is tot dit bedrag gekomen door een aan de zgn. Hofformule ontleende rekenwijze. Uitgangspunt van haar berekening vormde het netto gezinsinkomen in 2010 — zijnde de inkomsten van de man uit dienstbetrekking — ad € 22.896,98 per maand (netto). Daarop heeft zij een correctie toegepast terzake de kosten van de kinderen ad € 2.500,- per maand. Vervolgens heeft zij haar huwelijksgerelateerde behoefte begroot op 70% van het resterende bedrag.
Zie: verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek zijdens de vrouw in eerste aanleg §§ 6–17.
1.5
De man heeft het zelfstandig verzoek tot vaststelling van partneralimentatie bestreden, voor zover dat een bedrag van € 10.000 per maand (bruto) te boven gaat.
De man heeft (onder meer) betoogd dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij een concrete behoefteberekening in het geding brengt. De man heeft er in dit verband op gewezen dat de vrouw kan worden geacht lagere lasten te hebben dan tijdens het huwelijk, zoals woonlasten en uitgaven voor kleding. De toekomstige woning van de vrouw kan immers aanzienlijk kleiner zijn dan de voormalige echtelijke woning, zeker nu de kinderen van partijen meerderjarig zijn en zelfstandig wonen. Voorts moet ervan worden uitgegaan, zo heeft de man betoogd, dat de kosten van de vrouw voor kleding en persoonlijke verzorging aanzienlijk lager zijn dan tijdens het huwelijk, nu die kosten destijds (mede) verband hielden met de representatieve functie van de man.
Zie voor dit geheel aan stellingen: verweerschrift zelfstandige verzoeken zijdens de man in eerste aanleg, §§ 7–21 en 25.
1.6
Bij beschikking van 15 februari 2012 heeft de Rechtbank 's‑Hertogenbosch bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2012 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw € 12.500,- per maand (bruto) dient te voldoen. Blijkens de beschikking hebben partijen over dit bedrag overeenstemming bereikt. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de vrouw de hypotheekrente zal voldoen en in aftrek zal nemen, terwijl eventuele bonussen die de man zal ontvangen van zijn werkgever zullen worden aangewend voor aanzuivering van debetstanden op gemeenschappelijke rekeningen dan wel ter voldoening van nog openstaande facturen.
Zie: productie 16 bij appelschrift zijdens de man.
1.7
Bij brief van 1 maart 2012 heeft de vrouw ter onderbouwing van haar standpunt terzake haar behoefte grootboekkaarten in het geding gebracht, hierna ook: het rapport Lindenhof. Daaruit blijkt volgens de vrouw dat de privé-uitgaven van partijen in de periode 1 juli 2008 t/m 30 juni 2009 gemiddeld € 26.770,83 netto bedroegen.
1.8
Bij brief van 13 maart 2012 heeft de advocaat van man zich op het standpunt gesteld dat zij de wijze waarop de advocaat van de vrouw de hiervoor in § 1.7 genoemde stukken in het geding heeft gebracht (10 dagen voor de mondelinge behandeling), in strijd acht met de goede procesorde, een en ander mede gelet op de omvang daarvan.
Tevens heeft de advocaat van de man de rechtbank verzocht kennis te nemen van de stukken die partijen hebben gewisseld in het kader van de procedure inzake de voorlopige voorzieningen.
1.9
Op 14 maart 2012 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van de zitting is de vrouw zich vanaf dat moment op het standpunt gaan stellen dat als peiljaar geldt het laatste jaar van de samenleving (1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009). Namens de man is er op gewezen dat de jaren 2008–2009 atypisch zijn, zowel wat betreft de inkomsten als de uitgaven van partijen. Voorts is opnieuw aangevoerd dat het aan de vrouw is om haar (concrete) behoefte aan te tonen.
Zie: p. 2 van het proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2012, 3de tekstblokje (achter ‘Mr. Van Kooten’) en 6de tekstblokje (achter ‘mr. Dongelmans’).
1.10
Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de Rechtbank 's‑Hertogenbosch (onder meer) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man vanaf datum inschrijving echtscheidingsbeschikking aan de vrouw voor levensonderhoud dient te voldoen een bedrag van € 24.100,- (bruto) per maand. Het verzoek van de man tot verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft de rechtbank afgewezen. Bij de vaststelling van de door de man verschuldigde partneralimentatie is het hof, ter bepaling van de behoefte van de vrouw, uitgegaan van 2008 als peiljaar en — in het verlengde daarvan — van het in dat jaar door de man genoten fiscaal loon. Op dit bedrag heeft de rechtbank een correctie toegepast terzake van de kosten van de kinderen en de behoefte van de vrouw vervolgens bepaald op 70% van het resterende bedrag. Daarbij heeft de rechtbank het niet noodzakelijk geacht dat de vrouw een behoeftelijstje in het geding brengt. Volgens de rechtbank paste zij aldus de Hofformule toe, naar eigen zeggen omdat ter zitting zou zijn gebleken dat partijen het er over eens zijn dat de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofformule dient te worden becijferd.
1.11
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld, zowel ten aanzien van de uitgesproken echtscheiding als zodanig, als tegen de vastgestelde partneralimentatie en de afwijzing van het verzoek tot verdeling. Met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie kwam de man onder meer op tegen de vaststelling van de rechtbank dat partijen het eens zouden zijn over toepassing van de Hofformule (grief V), tegen het oordeel van de rechtbank dat het overleggen door de vrouw van een behoeftelijstje niet nodig is (grief VI), tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw 2008 als peiljaar tot uitgangspunt strekt (grieven VII en VIII) en tegen (de wijze van) toepassing door de rechtbank van de Hofformule (grieven VIII en X).
1.12
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft verweer gevoerd langs de lijnen van haar betoog in eerste aanleg en een aanvulling op het rapport Lindenhof in het geding gebracht. Tevens heeft zij voorwaardelijk, incidenteel appel ingesteld, voor het geval het hof zou oordelen dat de behoefte van de vrouw lager ligt dan € 13.044,- per maand (netto)/€ 24.100,- per maand (bruto).
1.13
De man heeft naar aanleiding van het voorwaardelijk incidenteel appel een verweerschrift ingediend.
1.14
Op 30 augustus 2012 is de zaak mondeling behandeld, echter uitsluitend met het oog op de principale grief van de man tegen de uitgesproken echtscheiding als zodanig.
1.15
Bij (deel)beschikking van 4 oktober 2012 heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch de principale grief met betrekking tot de echtscheidingsbeslissing ongegrond bevonden en de beschikking van de rechtbank van 3 april 2013, voor zover het de echtscheiding betreft, bekrachtigd, en voor het overige iedere beslissing aangehouden.
1.16
Bij brief van 29 november 2012 heeft de man (onder meer) een rapport van de heer Koedam (GWH Admin) in het geding gebracht, waarin (onder meer) is opgenomen een opstelling van de concrete behoefte van de vrouw na echtscheiding. Deze opstelling is gebaseerd op de uitgaven van partijen over 2010 en kent twee varianten: één waarin de voormalige echtelijke woning nog niet is verkocht en één waarin dat wel is gebeurd en de vrouw woonachtig is in een koopwoning met een waarde van € 400.000,-. In het eerste geval bedraagt de behoefte van de vrouw € 7.500,- per maand (netto) en in het tweede geval € 5.000,- per maand (netto).
Zie p. 5 van het betreffende rapport met de daarbij behorende bijlagen.
Deze brief met stukken was bedoeld als opmaat voor de op 17 januari 2013 geplande mondelinge behandeling. Deze zitting heeft echter eerst op 13 februari 2013 plaatsgevonden. Zie §§ 1.18 en 1.19 hierna.
1.17
Op 2 januari 2013 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.18
Bij brief van 31 januari 2013 heeft de advocaat van de man opnieuw de behoefte van de vrouw aan de orde gesteld. Wederom is gewezen op de bezwaren tegen het peiljaar 2008 en is aangegeven dat de vrouw een behoeftelijstje dient te overleggen, waaruit blijkt van haar concrete behoefte op dit moment. Daarbij is opnieuw gewezen op het hiervoor genoemde rapport van de heer Koedam (GWH Admin). Tevens is in het geding gebracht een tweetal rapportages van registeraccountant Van Vuren (DRV Accountants). In het eerste rapport (productie 1 bij genoemde brief) wordt ingegaan op de behoefteberekening van de vrouw. In het tweede rapport (productie 2 bij genoemde brief) wordt ingegaan op (de diverse componenten van) het huidige inkomen van de man en het inkomen, zoals te verwachten voor 2014.
1.19
De vrouw heeft, eveneens bij brief van 31 januari 2013, een aantal stukken in het geding gebracht, waaronder een reactie van Lindenhof Belastingadviseurs op het door de man overgelegde rapport van Koedam (GWH Admin).
1.20
Op 13 februari 2013 is de zaak wederom ter zitting van het hof mondeling behandeld.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling zijn daarbij onder meer het peiljaar bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw, alsook de (concrete) behoefte van de vrouw aan de orde gekomen. Volgens de advocaat van de vrouw is de behoefte wel concreet gemaakt, te weten aan de hand van de overgelegde grootboekkaarten. Uit het proces-verbaal kan tevens worden afgeleid dat van de zijde van de vrouw kennelijk wel de bereidheid bestaat om een lijstje terzake van de (reële) kosten van levensonderhoud te overleggen.
Zie: proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2013, p. 2, voorlaatste tekstblokje (terzake de concrete behoefte) en p. 3, slot, en 4, eerste helft (terzake het peiljaar). Op de genoemde vindplaats op p. 2 staat onder meer: ‘(…) Kan een behoeftelijstje opstellen (…)’.
Zie tevens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota van mr. Dongelmans, p. 1.
1.21
Bij (deel) beschikking van 30 mei 2013 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 3 april 2012 eveneens bekrachtigd, voor zover betrekking hebbend op de alimentatieverplichting van de man. Iedere verdere beslissing heeft het hof aangehouden.
2. Bespreking beschikking hof d.d. 30 mei 2013
2.1
Rov. 7.7, rov. 7.8, rov. 7.8.1–7.8.5 en 7.9.2 bevatten 's hofs beslissingen met betrekking tot de behoefte van de vrouw.
2.2
Na de kern van het geschil terzake van de behoefte van de vrouw te hebben samengevat, geeft het hof weer wat naar zijn oordeel door partijen terzake is aangevoerd. Het hof overweegt:
‘7.8
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend de Hofformule heeft toegepast bij het bepalen van de behoefte van de vrouw en het niet noodzakelijk heeft geacht dat de vrouw een concreet behoeftelijstje met haar uitgaven voor de toekomst overlegt. Voorts is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte het jaar 2008 als uitgangspunt heeft genomen bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte. Volgens de man moet de behoefte van de vrouw gebaseerd worden op het bedrag dat de man in 2010 en 2011 op de gemeenschappelijke rekening stortte, te weten € 12.500,- netto per maand. De vrouw voert hiertegen verweer.’
2.3
Het hof respondeert op deze, aldus weergegeven stellingname van de man als volgt:
‘7.8.1.
(…) Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het laatste volledige jaar vóór het uiteengaan van partijen, te weten: 2008, als peiljaar voor het bepalen van de behoefte van vrouw als uitgangspunt heeft genomen.
Beide partijen hebben een deskundigenrapport (de vrouw van Lindenhof Belastingadviseurs d.d. 20 december 2012 en de man van DRV Accountants & Adviseurs d.d. 30 januari 2013) in het geding gebracht ter onderbouwing van hun standpunten ten aanzien van de behoefte. Nu deze rapporten op verschillende peiljaren betrekking hebben, kan het hof deze rapporten niet met elkaar vergelijken, terwijl partijen over en weer de juistheid en volledigheid van de rapporten met klem van argumenten betwisten. Voorts zijn in het rapport van de zijde van de man niet alle looncomponenten opgenomen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de op de jaaropgaven van 2008 vermelde bedragen geen, althans niet alleen loon betreffen, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat de jaaropgaven vermelde bedragen inkomen betreft waarvan partijen hebben geleefd en waarover belasting is betaald. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, uitgaan van de jaaropgaven over 2008, met dien verstande dat hierop een correctie in verband met de fiscale bijtelling wegens privégebruik van de auto van de zaak zal worden toegepast. Anders dan de rechtbank gaat het hof derhalve uit van een fiscaal jaarinkomen van € 606.719,- -/- (12 × € 1.208,-=) € 592.223,-. Dit komt neer op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 24.555,- per maand.’
2.4
Het hof rekent voorts als volgt:
‘7.8.2
Op het netto besteedbaar gezinsinkomen worden de kosten van de kinderen in mindering gebracht. Het hof gaat, evenals de rechtbank, uit van een bedrag ad € 3.200,- per maand, nu de man zijn stelling dat de kosten hoger zijn tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Dit bedrag aan kosten voor de kinderen overstijgt overigens de in de tabellen kosten kinderen genoemde bedragen die in casu van toepassing zouden zijn. De vrouw heeft echter aangegeven hiermee te kunnen instemmen.
7.8.3
Van het resultaat wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen aan de vrouw toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat dit 70% zou moeten zijn, is het hof van oordeel dat door haar, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende is gesteld [om] een afwijkend percentage toe te passen.’
2.5
Op de stelling van de man, dat de vrouw een lijstje dient te overleggen terzake van haar concrete behoefte, overweegt het hof als volgt:
‘7.8.4
Het hof is van oordeel dat het in het geding brengen van een behoeftelijstje door de vrouw niet noodzakelijk is, nu de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recente) verleden waren. Voor zover de man heeft betoogd dat met een substantieel lager bedrag aan huisvestingskosten rekening gehouden moet worden, is het hof van oordeel dat nu de vrouw — in ieder geval voorlopig — in de voormalige echtelijke woning zal blijven wonen, er geen aanleiding is met lagere huisvestingskosten rekening te houden. De voormalige echtelijke woning staat in de stille verkoop en er is geen zicht op een spoedige verkoop. Het hof ziet geen aanleiding op eventuele toekomstige omstandigheden vooruit te lopen.’
2.6
Het hof concludeert tenslotte:
‘7.8.5
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in ieder geval de door de rechtbank vastgestelde bijdrage ad € 24.100,- bruto per maand bedraagt.’
(…)
‘7.9.2
Gelet op het vorenoverwogene [hetgeen mede zag op de behoeftigheid van de vrouw, adv.] is het hof van oordeel dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage ad € 24.100,- bruto per maand.’
3. Klachten
Peiljaar voor vaststelling huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
3.1
's Hofs hiervoor in § 2.3 weergegeven oordeel in rov. 7.8.1, dat de rechtbank terecht het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen — te weten: 2008 — als peiljaar voor het bepalen van de behoefte van de vrouw als uitgangspunt heeft genomen, is rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.1.1
Te constateren valt allereerst dat het hof in zijn vaststelling, dat beide partijen een deskundigenrapport in het geding hebben gebracht, aan de zijde van de man alleen noemt het bij brief van 31 januari 2013 overgelegde rapport van (registeraccountant Van Vuren van) DRV Accountants.
De man gaat ervan uit dat het hof daarmee het oog heeft op het bij die brief als productie 1 overgelegde — eerste — rapport van registeraccountant Van Vuren (DRV Accountants).
Bij dezelfde brief is ook een ander, eveneens op 30 januari 2013 gedateerd rapport van dezelfde deskundige in het geding gebracht. Dat — tweede — rapport ziet op de huidige inkomsten van de man en de te verwachten inkomsten voor 2014. Zie productie 2 bij brief d.d. 31 januari 2013 zijdens de man.
Zie ook § 1.18 hiervoor.
Daarmee lijkt het hof eraan voorbij te zien dat de man zijn stellingname met betrekking tot de behoefte van de vrouw niet uitsluitend heeft onderbouwd met de (eerste) rapportage van registeraccountant Van Vuren (DRV Accountants), maar ook met het bij brief van mr. Dongelmans d.d. 29 november 2012 overgelegde rapport van de heer Koedam (GWH Admin). Zie hiervoor § 1.16. Juist in laatstgenoemd rapport is een becijfering opgenomen van de behoefte van de vrouw, op basis van de inkomsten en uitgaven van partijen in 2010. Voor zover het hof zijn keuze voor het peiljaar 2008 (mede) heeft gebaseerd op de aanname, dat de man zijn betoog (dat het peiljaar 2010 moet zijn) uitsluitend heeft onderbouwd met de (eerste) rapportage van registeraccountant van Vuren (DRV Accountants), is dat derhalve in het licht van de hiervoor genoemde stukken én het terzake gevoerde partijdebat onbegrijpelijk.
Zie in dit verband de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 31 januari 2013, waarbij is overgelegd als productie 16 een brief van Lindenhof Belastingadviseurs, waarin wordt ingegaan op het namens de man in het geding gebrachte rapport van de heer Koedam (GWH Admin).
Zie ook proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 13 februari 2013, p. 2 (hele pagina).
3.1.2
Voorts neemt het hof in rov. 7.8.1 ten aanzien van het door de man in het geding gebrachte deskundigenrapport aan
- (i)
dat daarin niet alle looncomponenten zijn meegenomen. Het hof voegt daaraan toe
- (ii)
dat de man zijn stelling dat de op de jaaropgaven van 2008 vermelde bedragen geen, althans niet alleen loon betreffen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd, in welk verband het hof refereert aan de stelling van de vrouw dat de op de jaaropgaven vermelde bedragen inkomen betreft waarvan partijen hebben geleefd en waarover belasting is betaald.
Het lijkt erop dat het hof hier twee zaken door elkaar haalt. De discussie over de jaaropgaven over 2008 — zie hiervoor achter (ii) — zag op de vraag of de waarde van de door de man in 2008 van zijn werkgever ontvangen aandelen en opties moet worden gerekend tot het netto besteedbaar inkomen over dat jaar.
Zie in dit verband: Appelschrift zijdens de man §§ 9 en 62 en Verweerschrift in hoger beroep, tevens voorwaardelijk incidenteel appelschrift zijdens de vrouw § 116.
De discussie over de looncomponenten in de deskundigenrapportage(s) van de man — zie hiervoor achter (i) — zag echter op een andere vraag, namelijk of de vergoedingen die de man in 2010 ontving in verband met zijn huisvesting in Amsterdam (een huurvergoeding) en het gebruik van een auto van de zaak, alsmede of het belastingvoordeel terzake van betaalde hypotheekrente, tot de inkomsten over 2010 dienden te worden gerekend.
Zie: Appelschrift zijdens de man § 13 en het bij brief van 29 november 2012 zijdens de man overgelegde rapport van de heer Koedam (GWH Admin), p. 2–3, alsmede de reactie daarop in het als productie 16 bij brief van 31 januari 2013 zijdens de vrouw overgelegde rapport van Lindenhof Belastingadviseurs, p. 2 en 3.
Voor zover 's hofs oordeel aldus moet worden gelezen dat, gezien de stellingname van de vrouw over de waarde van de opties en de aandelen, geen (doorslaggevende) betekenis kan worden gehecht aan de door de man in het geding gebrachte deskundigenrapportage(s), is dat in het licht van het voorgaande niet (voldoende) navolgbaar en daarom onbegrijpelijk.
3.1.3
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat het hof in de hiervoor in § 3.1.2 bestreden passage in rov. 7.8.1 heeft gemeend, dat de vrouw met de als productie 16 bij brief van 31 januari 2013 overgelegde reactie van Lindenhof Accountants de wijze van berekening van de inkomsten over 2010 door de heer Koedam (GWH Admin) gemotiveerd heeft betwist, en dat om die reden aan dat rapport (c.q. aan het als productie 1 bij brief van 31 januari 2013 zijdens de man overgelegde — eerste — rapport van registeraccountant Van Vuren/DRV Accountants) geen (doorslaggevende) betekenis toekomt, is dat evenzeer onbegrijpelijk, althans voor zover het gaat om de vergoedingen die de man in 2010 ontving in verband met huisvesting in Amsterdam en het gebruik van een auto van de zaak. Naar de man heeft gesteld (en door de vrouw onvoldoende gemotiveerd is betwist) staan tegenover deze vergoedingen immers reële kosten en dienen zij om die reden bij de bepaling van de inkomsten over 2010 buiten beschouwing te worden gelaten.
Zie: proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel d.d. 13 februari 2013, vierde tekstblokje van onder en de aan dat p.-v. gehechte pleitnota van mr. Dongelmans p. 1, achter ‘Behoefte vrouw’, vierde alinea, p. 1, slot, achter ‘Inkomen man’ en p. 2 bovenaan.
3.1.4
Bovendien is het hof in het geheel niet ingegaan op de stellingname van de man, dat het jaar 2008 zowel wat de inkomsten als de uitgaven betreft een exceptioneel karakter had. De man heeft in dit verband betoogd dat de bonus over 2008 vele malen hoger was dan in de jaren daarna, terwijl de uitgaven werden gekleurd door verbouwingen en (veel) duurdere vakanties (dan in de voorafgaande jaren).
Zie: p. 2 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 maart 2012, 6de tekstblokje (achter ‘mr. Dongelmans’); Appelschrift zijdens de man §§ 11 en 52; Brief mr. Dongelmans d.d. 31 januari 2013, p. 2 en 3; Pleitnota mr. Dongelmans in appel p. 1, achter ‘Behoefte vrouw’; proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel d.d. 13 februari 2013, p. 4, 5de en 6de tekstblokje van onder, p. 5, 2e helft.
De man heeft de hiervoor genoemde stellingname nader onderbouwd met het als productie 1 bij brief van mr. Dongelmans van 31 januari 2013 overgelegde (eerste) rapport van registeraccountant Van Vuren (DRV Accountants), p. 1 en 2.
Dat 's hofs beschikking geen (enkele) respons bevat op dit betoog is onbegrijpelijk en gelet op het essentiële karakter van de genoemde stellingname van de man bovendien rechtens onjuist. Voor zover uit rov. 7.8, hiervoor weergegeven in § 2.2, moet worden afgeleid dat het hof de stellingname van de man beperkt heeft opgevat (d.w.z. dat de man ter onderbouwing van zijn betwisting van het door de rechtbank gekozen peiljaar (uitsluitend) zou hebben gewezen op de door hem in 2010/2011 aan de vrouw betaalde bijdrage in haar levensonderhoud ad € 12.500,- (bruto) per maand) is dat in het licht van de hierboven genoemde vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties eveneens onbegrijpelijk.
Reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud vrouw
3.2
Na te hebben geoordeeld dat 2008 als peiljaar geldt voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw, becijfert het hof de behoefte van de vrouw op een wijze die neerkomt op toepassing van de zgn. Hofformule. Zie de hiervoor in § 2.4 weergegeven rov. 7.8.2, terzake de aftrek van de kosten van de kinderen, de hiervoor eveneens in § 2.4 weergegeven rov. 7.8.3, terzake het forfaitaire uitgangspunt dat 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen aan de vrouw moet worden toegerekend, de hiervoor in § 2.5 weergegeven rov. 7.8.4, waarin het hof oordeelt dat het in het geding brengen van een behoeftelijstje door de vrouw niet noodzakelijk is, alsmede rov. 7.8.5, waarin het hof tot de slotsom komt dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in ieder geval de door de rechtbank vastgestelde bijdrage ad € 24.100,- bruto per maand bedraagt. 's Hofs conclusie in rov. 7.9.2 bouwt hierop voort.
Zie over de zgn. Hofformule de meest recente versie (2013-3) van het Rapport Alimentatienormen, p. 11 (slotalinea), die op dit punt niet afwijkt van eerdere versies uit 2012 (zie p. 6, slotalinea) en 2010 (p. 6, slotalinea).
In het rapport wordt overigens gesproken van ‘vuistregel’.
Deze overwegingen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.2.1
In dit verband wijst de man allereerst op de beschikking van uw Raad van 3 september 2010, NJ 2010/473 (ECLI:NL:HR:2010:BM7050), waarin de mogelijkheid tot toepassing van de Hofformule in belangrijke mate aan banden is gelegd. Uw Raad overwoog in dit verband:
‘3.3
Het hof heeft in rov. 4.4 overwogen dat als uitgangspunt voor de behoefte van een onderhoudsgerechtigde geldt dat deze wordt bepaald aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten op het moment dat zij uiteen gingen. Het hof hanteerde daarbij als norm dat de huwelijksgerelateerde behoefte 60% van het voormalige netto gezinsinkomen (in de laatste drie jaren) bedraagt en stelde aldus (…) de behoefte van de vrouw vast op een bedrag van € 17.466,- netto per maand.
3.4
Dit oordeel, in het bijzonder wat betreft het forfaitaire uitgangspunt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004/140). Door 60% van het vroegere gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.’
Uit deze beschikking van uw Raad volgt derhalve dat het rechtens onjuist is om de Hofformule, althans het forfaitaire uitgangspunt dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde kan worden begroot op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, hierna ook: de 60%-regel, als (enige) maatstaf te hanteren bij de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, aangezien de behoefte in redelijkheid dient te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden, waaronder (zoveel mogelijk) met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
Zie in dit verband ook: HR 9 oktober 2009, NJ 2009/489 (ECLI:NL:HR:2009:BJ9288en HR 19 december 2003, NJ 2004/140
Het hof heeft zulks in het onderhavige geval miskend. De wijze waarop het hof de behoefte van de vrouw heeft bepaald valt immers (per saldo) uitsluitend terug te voeren op het forfaitaire uitgangspunt in rov. 7.8.3, ertoe strekkende dat de behoefte van de vrouw kan worden bepaald op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2008, terwijl het hof blijkens rov. 7.8.4 een beoordeling van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw (met uitzondering van de woonlasten) uitdrukkelijk buiten beschouwing heeft gelaten.
3.2.2
In elk geval is 's hofs oordeel in rov. 7.8.4, dat het in het geding brengen van een behoeftelijstje door de vrouw niet noodzakelijk is, nu de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recente) verleden waren, rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat:
(i)
het hof daarmee heeft miskend dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde niet alleen de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud dienen te worden betrokken, maar ook de reële (actuele en/of concrete) kosten van levensonderhoud, een en ander overeenkomstig de hiervoor in § 3.2.1 weergegeven maatstaf van uw Raad. Een en ander klemt temeer gelet op de, mede op die reële (actuele en/of concrete) kosten van levensonderhoud toegespitste stellingname van de man.
Daarin is niet alleen gewezen op de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud van de vrouw (zoals haar woonlasten na verkoop van de voormalige echtelijke woning), maar ook op (actuele en/of concrete) reële kosten (zoals bijvoorbeeld kosten van kleding, persoonlijke verzorging, restaurantbezoek, vakantie-uitgaven e.d. die reeds thans moeten worden geacht aanzienlijk lager te zijn dan ten tijde van het huwelijk). Op dit (essentiële) betoog van de man, dat bovendien is onderbouwd met het rapport van de heer Koedam (GWH Admin), is het hof echter niet ingegaan.
Zie in dit verband: Verweerschrift zelfstandige verzoeken zijdens de man in eerste aanleg §§ 13–17; Appelschrift §§ 56–58; Pleitnota mr. Dongelmans ter zitting van 13 februari 2013, p. 1.
Zie over de behoefteopstellingen in het rapport Koedam: §§ 1.16 en 1.18 hiervoor.
(ii)
de vrouw, zoals door de man ook is aangevoerd, in het kader van de voorlopige voorzieningen akkoord is gegaan met een alimentatie van € 12.500,- (bruto) per maand. Dit gegeven levert niet alleen (minst genomen) een aanwijzing op voor de omvang van de reële behoefte van de vrouw — zie hiervoor sub (i) — maar duidt er ook op dat de behoefte van de vrouw — ook in het recente verleden — moet worden geacht aanzienlijk lager te liggen dan op het door haar aan de hand van de Hofformule becijferde bedrag ad € 25.000,- (bruto) per maand. 's Hofe conclusie dat er geen significante verschillen zullen zijn tussen de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud en de kosten in het (recente) verleden is om die reden onbegrijpelijk.
Zie in dit verband: Appelschrift zijdens de man, §§ 56–58 en Pleitnota mr. Dongelmans ter zitting van het hof van 13 februari 2013, p. 1.
Zie over de beschikking voorlopige voorzieningen § 1.6 hiervoor, alsmede § 1.8 hiervoor.
N.B. Het bedrag van € 12.500,- (bruto) per maand is door de man ook betaald als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in de periode vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen (juli 2009) tot juni 2011. Zie appelschrift zijdens de man § 57.
(iii)
de door de vrouw ter onderbouwing van haar behoefte overgelegde gegevens betrekking hebben op de jaren 2008 en 2009 — op een tijdvak van minstens 4 jaar geleden derhalve — zodat die gegevens moeten worden geacht geen getrouw beeld (meer) te geven van de (reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten) kosten van levensonderhoud van de vrouw na echtscheiding, terwijl het jaar 2008 — naar de man gemotiveerd heeft betoogd — zowel wat inkomsten als wat uitgaven betreft (sowieso) niet representatief is (en dus ook niet als uitgangspunt kan dienen voor het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk). Zie ook de klachten geformuleerd in § 3.1.4 hiervoor en de daar vermelde vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties. 's Hofs oordeel dat er geen significante verschillen zullen zijn tussen de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten en het (recente) verleden is ook daarom (onjuist en) onbegrijpelijk.
Zie over het gedateerd zijn van de onderbouwing van de behoefte zijdens de vrouw: Pleitnota mr. Dongelmans ter zitting van het hof van 13 februari 2013, p. 1.
Vgl. ook de behoefteopstellingen in het door de man overgelegde rapport van de heer Koedam — zie §§ 1.16 en 1.18 hiervoor — welke uitgaan van het jaar 2010.
(iv)
de omvang van de door de vrouw gevraagde bijdrage — welke zonder meer als exceptioneel kan worden aangemerkt — noopte tot extra terughoudendheid ten aanzien van een oordeel, waarin met de reële (actuele en/of concrete) behoefte van de vrouw niet (althans niet volledig) rekening is gehouden en dat aldus neerkomt op een oordeel gegeven met toepassing van de Hofformule als (enige) maatstaf, terwijl die formule is bedoeld als vuistregel (voor standaardgevallen waarin het gezinsinkomen wordt gevormd door een ‘modaal’ (totaal)inkomen).
Vgl. in dit verband: Rapport Alimentatienormen versie 2012, p. 6, slot, en CPG A-G Huydecoper vóór HR 3 september 2010, NJ 2010/473, § 10.
3.2.3
's Hofs oordeel in rov. 7.8.4 laat zich ten slotte bestrijden vanuit bewijsrechtelijk perspectief. Daarbij strekt tot uitgangspunt dat de stelplicht (en bewijslast) terzake van de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op de onderhoudsgerechtigde, in casu: de vrouw. Waar de vrouw haar behoefte uitsluitend heeft onderbouwd door te verwijzen naar het op de jaren 2008 en 2009 gebaseerde rapport van Lindenhof Belastingadviseurs en zij geen gegevens in het geding heeft gebracht met betrekking tot de reële (actuele en/of concrete) of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud, moet de vrouw echter worden geacht niet aan de op haar rustende stelplicht (en bewijslast) te hebben voldaan. Voor zover het hof van een andere opvatting omtrent de stelplicht (en bewijslast) is uitgegaan, is dat rechtens onjuist. Voor zover het hof heeft gemeend dat de vrouw wél aan haar stelplicht (en bewijslast) heeft voldaan is dat, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van de concrete behoefte van de zijde van de man, onbegrijpelijk.
De stellingname van de vrouw kwam erop neer dat zij met het rapport van Lindenhof Belastingadviseurs ook haar concrete behoefte voldoende had onderbouwd. Het behoeft echter geen betoog dat die stellingname ondeugdelijk is. Het rapport Lindenhof (en de daarop gegeven aanvulling) zag immers op de — huwelijkse — jaren 2008 en 2009.
Zie in dit verband de stellingname van de vrouw in: Brief mr. Van Kooten d.d. 1 maart 2012, p. 2–6; Verweerschrift, tevens voorwaardelijk incidenteel appelschrift zijdens de vrouw §§ 85–98; proces-verbaal van de zitting bij het hof d.d. 13 februari 2103, p. 2, voorlaatste tekstblokje.
Zie voor de stellingname van de man terzake de concrete behoefte van de vrouw: Verweerschrift zelfstandige verzoeken zijdens de man in eerste aanleg §§ 11–17 en 21; proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 maart 2012, p.2, 6de tekstblokje (achter ‘mr. Dongelmans’); Appelschrift zijdens de man §§ 51–54, 58–59, 69–71; brief van mr. Dongelmans d.d. 29 november 2012, met een verwijzing naar het daarbij gevoegde rapport van de heer Koedam (GWH Admin); brief mr. Dongelmans d.d. 31 januari 2013, p. 1–3, met een verwijzing naar het daarbij als productie 1 gevoegde rapport van registeraccountant Van Vuren (DRV Accountants); proces-verbaal van de zitting bij het hof d.d. 13 februari 2013, p. 5, 10de tekstblokje, alsmede de daaraan gehechte pleitnota van mr. Dongelmans, p. 1 (achter ‘Behoefte vrouw’).
Nu de vrouw haar behoefte, voor zover deze zag op de dekking van de reële en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten, moet worden geacht onvoldoende te hebben onderbouwd had het hof, ófwel het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie dienen af te wijzen, nu de behoefte, die immers mede wordt bepaald door de reële of te verwachten kosten van levensonderhoud, door het nalaten op dit punt van de zijde van de vrouw niet (naar behoren) kon worden vastgesteld, ófwel had het hof van de vrouw moeten verlangen om alsnog een concrete onderbouwing van deze kosten (bijvoorbeeld in de vorm van een zgn. ‘behoeftelijstje’) in het geding te brengen. Het hof heeft dit miskend, althans is zijn andersluidende oordeel in rov. 7.8.4 onbegrijpelijk. Het voorgaande klemt temeer nu de man in beide feitelijke instanties herhaaldelijk om een dergelijke onderbouwing heeft gevraagd en niet valt in te zien dat het geven daarvan voor de vrouw niet mogelijk zou zijn dan wel dat dit anderszins redelijkerwijs niet van haar zou kunnen worden gevergd.
Zie de hierboven genoemde vindplaatsen in de processtukken zijdens de man.
Dat laatste is door de vrouw overigens ook niet betoogd; Integendeel: zoals hiervoor reeds is uiteengezet in § 1.20, kan uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in appel d.d. 13 februari 2013 juist worden afgeleid dat de advocaat van de vrouw heeft aangegeven dat het (alsnog) overleggen van een behoeftelijstje (wel degelijk) tot de mogelijkheden behoort.
Conclusie
4
De man stelt zich op het standpunt dat de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 30 mei 2013 dient te worden vernietigd, met iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 30 augustus 2013
Advocaat