HR 12 november 1999, NJ 2000, 102 rov. 3.2.2; uiteraard mag - ingevolge deze beschikking - wel worden gevergd dat zo'n oordeel niet onbegrijpelijk is.
HR, 19-10-2001, nr. R01/012HR
ECLI:NL:HR:2001:AB2742
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-10-2001
- Zaaknummer
R01/012HR
- Conclusie
Parket 22 juni 2001
- LJN
AB2742
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2742
ECLI:NL:HR:2001:AB2742, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2742
- Wetingang
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑10‑2001
Parket 22 juni 2001
Partij(en)
Reknr. R01/012 HR
Parket 22 juni 2001
Conclusie mr J. Spier
inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1
Uit het weinig overzichtelijke dossier valt het volgende af te leiden. De man en de vrouw zijn op 30 juni 1971 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2
Bij verzoekschrift, betekend aan de vrouw op 1 oktober 1998, heeft de man de Rechtbank Utrecht verzocht de echtscheiding uit te spreken en de verdeling te bevelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
1.3
De vrouw heeft bij verweerschrift in reconventie een zelfstandig verzoek tot echtscheiding gedaan en verzocht de man te veroordelen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud een bedrag van ƒ 15.000 per maand te voldoen.
1.4
De man heeft tegen de hoogte van het verzochte bedrag voor levensonderhoud verweer gevoerd. De man heeft aangevoerd dat voor de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud enerzijds de behoefte van de vrouw en anderzijds de draagkracht van de man bepalend is. Gelet op de behoefte van de vrouw en het feit dat de draagkracht van de man voor die behoefte in ieder geval toereikend is, speelt de draagkracht van de man geen rol (verweerschrift, onder 6). Hij is - onder een nader genoemde voorwaarde - bereid te abstraheren van het bescheiden inkomen van de vrouw (onder 8).
1.5
De man heeft de Rechtbank verzocht het bedrag dat hij voor het levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken te bepalen op ƒ 4.583, te verhogen met de brutering van ƒ 18,60 per maand en te verstaan dat de vrouw de hypotheekrente, de premie ziektekostenverzekering en de inkostenbelasting daaruit betaalt. Hij heeft een groot aantal stukken in geding gebracht waaruit onder meer zou blijken dat hij over 1998 ruim ƒ 280.000 inkomsten genoot.
1.6
De vrouw heeft bij pleidooi aangevoerd dat de man geenszins inzicht heeft verschaft in zijn arbeidsomstandigheden; het is niet bekend wat de man verdient en wat de secundaire arbeidsvoorwaarden zijn. Het belastbaar inkomen van de man wordt mede bepaald door de ondernemersactiviteiten die de man naast zijn dienstverband met GFK heeft. Het rendement uit die activiteiten wordt evenwel aan iedere beoordeling onttrokken (pleitnota mr Verleun, onder 5/9).
1.7
Voorts heeft de vrouw gewezen op de welstand tijdens het huwelijk; een "bepaalde" woning kon worden bewoond en ondernemingsactiviteiten konden worden ontplooid met het oog op de verzekering van de welstand na de pensionering. Als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen zoveel mogelijk in dezelfde staat moeten blijven als ten tijde van het huwelijk het geval was. De vrouw zal - los van de kosten van haar dagelijks leven - niet alleen de lasten van de woning moeten voldoen doch tevens voorzieningen voor de toekomst moeten treffen (onder 13). Zij heeft geen inkomen uit arbeid en lijkt deze evenmin - al dan niet op korte termijn - te kunnen verwerven (onder 10).
1.8
Volgens de vrouw is het bedrag van ƒ 8.000 dat bij wege van voorlopige voorziening is vastgesteld als een minimum te beschouwen.
1.9
De Rechtbank heeft allereerst op basis van de (financiële) omstandigheden van partijen geconcludeerd dat de vrouw een rechtens relevante behoefte aan een bijdrage van de man heeft.
1.10
Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen dat van de zijde van de man geen draagkrachtverweer is gevoerd. Volgens de man is zijn draagkracht voor de behoefte van de vrouw geen probleem; de vrouw heeft geen behoefte aan de door haar gevraagde bijdrage omdat het uitgavenpatroon van de vrouw - zo vat de Rechtbank 's mans verweer samen - een bedrag van ƒ 1.500 per maand niet overstijgt en zulks haar behoefte ruimschoots dekt.
1.11
De behoefte van de vrouw wordt volgens de Rechtbank bepaald door de welstand van partijen tijdens het huwelijk en niet slechts door de uitgaven staande huwelijk. Deze welstand wordt onder meer bepaald door het inkomen van partijen en de woning(en) die zij bewoonden.
1.12.1
Ten slotte heeft de Rechtbank overwegingen gewijd aan het inkomen dat partijen tijdens het huwelijk hadden.
1.12.2
Blijkens zijn opgave had de man in 1998 een bruto jaarinkomen van ten minste ƒ 220.869 afgezien van inkomsten uit een samenwerkingsverband. De Rechtbank overweegt dat in dit kader niet slechts dient te worden uitgegaan van het fiscaal inkomen van de man, doch eveneens van die bedragen die wel tot uitbetaling hadden kunnen komen maar waarvan dit om fiscale redenen achterwege is gelaten. Op grond van diverse in aanmerking te nemen bedragen komt de Rechtbank tot de conclusie dat partijen tijdens het huwelijk per maand ƒ 10.500 te besteden hadden.
1.12.3
De Rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op ƒ 10.500 per maand. Bij vaststelling van dit bedrag heeft de Rechtbank rekening gehouden met uitgaven zoals gas, water licht, abonnementen en telefoonkosten. Voorts heeft zij in aanmerking genomen uitgaven ter zake van giften, netto hypotheeklasten, de kosten voor een voorziening in haar inkomen na afloop van de alimentatie. Ten slotte heeft de Rechtbank acht geslagen op het feit dat de vrouw gedurende het huwelijk een auto ter beschikking stond en heeft zij kosten van een vakantie tot de behoefte gerekend. Bij de vaststelling van voornoemde behoefte heeft de Rechtbank rekening gehouden met het feit dat de vrouw daarover belasting dient te betalen.
1.13
De Rechtbank heeft op grond van voormelde overwegingen geoordeeld dat de man maandelijks ƒ 10.500 dient bij te dragen ten behoeve van de vrouw.
1.14
De man heeft beroep ingesteld bij het Hof te Amsterdam. In zijn beroepschrift heeft hij erover geklaagd dat de Rechtbank zijn bewijsaanbod dat de behoefte van de vrouw het door hem gestelde niveau had, heeft verwopen. De behoefte van de vrouw is door de man en de vrouw samen gespecificeerd op ƒ 1.750 per maand (ƒ 1.950 per maand inclusief ziektekostenverzekering), waarbij de man de hypotheekrente en de spaarpremie doorbetaalt. Dat betekent een alimentatie van ƒ 54.998 bruto per jaar. De man heeft zijn bewijsaanbod herhaald (onder 6/8).
1.15
Voorts heeft de man aangevoerd dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf voor de behoefte heeft geformuleerd. De behoefte wordt ten dele bepaald door de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Van belang is volgens de man tevens of de alimentatieverzoekende echtgenoot niet voldoende inkomsten heeft om te kunnen voorzien in zijn of haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, waarbij alle inkomsten, dus ook inkomsten uit vermogen, behoren te worden betrokken; anders dan in prima wenst de man thans wél rekening met deze laatste omstandigheid te houden. De vrouw is volledig bevoegd voor onderwijs op een basisschool en heeft daarnaast een derdegraads bevoegdheid in godsdienst (onder 9).
1.16
Volgens de man heeft de Rechtbank zijn inkomen onjuist vastgesteld. Dit geldt - aldus de man - voor inkomsten uit het samenwerkingsverband met [betrokkene D], de (mogelijke) inkomsten uit [A] B.V. en voor de onkostenvergoeding van GfK Benelux Marketing Services B.V. (onder 10, 11 en 12).
1.17
Door te overwegen dat partijen ƒ 10.500 tijdens het huwelijk te besteden hadden en op grond daarvan te oordelen dat de man ƒ 10.500 dient bij te dragen ten behoeve van de vrouw, houdt de man helemaal niets over (onder 13). Voorts heeft de Rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw ten onrechte rekening gehouden met giften, kosten van een voorziening na afloop van de alimentatie tot 65 jarige leeftijd en kosten voor een aanvullende pensioenvoorziening (onder 14) en de kosten van vakantie (onder 16). Hij heeft voorts te berde gebracht dat de vrouw kamers kan verhuren, zoals ze ook in het verleden heeft gedaan (onder 17).
1.18
Ten slotte stelt de man dat hij in eerste aanleg - in tegenstelling tot wat de Rechtbank heeft overwogen - een draagkrachtverweer heeft gevoerd. Hij heeft een lening van ƒ 50.000 moeten sluiten om aan zijn voorlopige verplichtingen jegens de vrouw te voldoen (onder 18).
1.19.1
De advocaat van de man heeft een groot aantal stukken - vooral financiële bescheiden - in geding gebracht zonder specifiek aan te geven wat de relevantie daarvan is. Daartoe behoort een salarisspecificatie over oktober 1998 van GFK Benelux; daarin wordt een salaris van ƒ 12.500 genoemd. Tevens een bericht van GFK Belgium waarin sprake is van een basiswedde van frs. 21.428.
1.19.2
Een verklaring van de accountants [B] & [C] inzake [betrokkene D] en [A] - waarin staat dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid berust bij de geadresseerden - maakt melding van huuropbrengsten van ƒ 102.039 over 1997 en bedrijfskosten van ƒ 81.043. Dezelfde accountants rapporteren, met hetzelfde voorbehoud, over de BV van de man (hij is enig aandeelhouder). Het "belastbaar bedrag" is ƒ 9.859 negatief; over het eerste halfjaar van 1998 is het
ƒ 12.117. De goodwill, aan het begin van 1997 ƒ 338.345, is aan het einde van dat jaar nihil.
1.19.3
Het aan de belastingdienst opgegeven persoonlijk inkomen is over 1996 (afgerond in hele duizenden guldens)
ƒ 304.000. Over 1997 wordt een bedrag van ƒ 237.000 genoemd als belastbaar inkomen; worden alle inkomsten (onder aftrek van de op (de verhuur van) onroerende zaken drukkende kosten) gesaldeerd dan gaat het om ƒ 266.000. De voorlopige aanslag IB 1996 gaat uit van een belastbaar inkomen van ƒ 266.000; de definitieve(?) en de voorlopige (?) over 1997 en 1998 van ƒ 266.000.
1.20
De maandelijkse uitgaven van zijn gewezen vrouw berekent de man over respectievelijk 1996, 1997 en 1998 op ƒ 1536;
ƒ 1458 en ƒ 1546 (bijlage 3 bij prod. 11).
1.21
De vrouw heeft bij verweerschrift in appèl aangevoerd dat de man zich in eerste aanleg op het standpunt had gesteld dat eventuele inkomsten van de vrouw niet behoefden mee te tellen voor de bepaling van de behoefte omdat hij aannam dat die kosten beperkt zouden zijn. Hij verwijt de Rechtbank thans derhalve ten onrechte dat zij daarmee geen rekening heeft gehouden (onder 7).
1.22
Los daarvan geldt dat de vaststelling van de behoefte van een alimentatiegerechtigde afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder de welstand van partijen tijdens het huwelijk en het inkomen dat de alimentatiegerechtigde zich kan verwerven. De vrouw heeft geen inkomen en kan dat in redelijkheid niet verwerven; zij heeft getracht te gaan werken in het onderwijs maar dat is op een mislukking uitgelopen. De vrouw spint dit nader uit (onder 8).
1.23
Voor de bepaling van de behoefte heeft te gelden wat de alimentatiegerechtigde in redelijkheid nodig heeft om te kunnen leven op de wijze en in de welstand die de betrokkene gewend was, reserveringen voor de toekomstige voorzieningen daaronder begrepen (onder 12).
1.24
De vrouw erkent dat zij "voor een bijzonder korte periode" kamers heeft verhuurd maar acht dat voor de toekomst "op zijn minst een zware inbreuk op de privacy" (onder 16).
1.25
Ten aanzien van de draagkracht heeft de vrouw in herinnering geroepen dat de man bij herhaling heeft aangegeven over voldoende draagkracht te beschikken om aan haar behoefte te kunnen voldoen. De man had - in plaats van ervan uit te gaan dat "zijn eigen beperkte opvatting geldend was" - moeten aangeven hoe zijn bestedingenpatroon was, maar dat geschiedt zelfs in hoger beroep niet. Het gaat er in dit soort zaken, volgens de vrouw, mede om dat een juist inzicht wordt verkregen in het inkomsten- en uitgavenpatroon van de man om zijn draagkracht te kunnen berekenen; "de man zegt wel dat hij niets over houdt, maar het blijkt uit niets" (onder 17).
1.26
Bij de mondelinge behandeling heeft de man opnieuw voorop gesteld dat de behoefte van de vrouw - die hij had berekend op ƒ 54.998 bruto per jaar - niet de door de Rechtbank vastgestelde alimentatie van ƒ 126.000 bruto per jaar rechtvaardigt (pleitnotities mr Wouters onder 2).
1.27
Hij stelt dat hij de jaarrekeningen over 1999 niet in het geding heeft gebracht omdat de vrouw niet de afschriften van haar bankrekeningen ter beschikking wilde stellen. Dat heeft de vrouw niet willen doen - aldus de man - omdat daaruit zal blijken dat zij de beschikking heeft over een aanzienlijk saldo dat uitsluitend met de alimentatiebetalingen door de man is gevoed (onder 4).
1.28
De man heeft voorts de stellingen van de vrouw uit het verweerschrift besproken. Hij is (weer) bereid de inkomsten die de vrouw uit arbeid heeft of kan verkrijgen buiten beschouwing te laten (onder 7).
1.29
Van de vrouw kan wel verlangd worden dat zij kamers in het veel te grote huis verhuurt, hetgeen zij in het verleden - in totaal twee jaar - heeft gedaan (onder 11).
1.30
Ten aanzien van het samenwerkingsverband met [betrokkene D] heeft de man gesteld dat al het geld dat binnenkomt naar de bank gaat in verband met een negatief saldo. Ook uit de Holding is wegens liquiditeitskrapte geen geld betaald (onder 12).
1.31
Volgens de Trema-methode bedraagt de draagkrachtruimte ƒ 1.370; er is dus in de verste verte niet ƒ 10.500 beschikbaar (onder 12).
1.32
De man heeft ten slotte aangevoerd dat de kosten van een pensioenvoorziening niet tot de behoefte van de vrouw behoren. Tijdens het huwelijk werden geen kosten gemaakt voor latere voorzieningen. Er is wel vermogen gevormd; van dat vermogen krijgt de vrouw de helft (onder 13).
1.33
Tot de stukken behoort nog, onder het eerder al gememoreerde voorbehoud, een rapport van voornoemde accountants inzake "het boekjaar 1999 van [betrokkene D] en [de man]". Dit mondt per ultimo 1999 uit in een netto resultaat van ƒ 91.510. Voorts een rapport over het boekjaar 1999 van Pet Silk Europe v.o.f., Trendy Hair Company v.o.f., Sunglitz Benelux BV en [A] BV. Uit laatstgenoemd rapport blijkt dat deze BV deelnemingen heeft in bedoelde Sunglitz en Pet Silk Europe zomede in [...] Systems Europe welke laatste in 2000 zou zijn verkocht. Daartegenover staat dat, naar ik begrijp, de aandelen van [...] Systems Sweden AB zijn overgenomen. Het "belastbaar bedrag" over 1999 van de holding komt uit op ƒ 0; het resultaat na belastingen op ƒ 42.001.
1.34
Bij brief van 4 september 2000 aan het Hof heeft de advocaat van de vrouw op die stukken gereageerd. Zij heeft er op gewezen dat voor de beoordeling van de draagkracht niet slechts van belang is wat het fiscaal verantwoorde resultaat is van een onderneming; het gaat, volgens haar, om de vraag in welke mate de inkomsten worden aangewend ter voldoening van de aangegane verplichtingen. Een kostenpost wegens afschrijving van activa zal in het algemeen geen daadwerkelijke uitgave kennen. De kasstroom per onderneming, waaruit de liquide middelen blijkt, is voor de bepaling van de draagkracht van belang (onder 1.2).
1.35
De vrouw stelt - na afzonderlijke bespreking van de cijfers van de (voornoemde) Holding en de deelnemingen - samenvattend dat de man kan beschikken over een netto bedrag van ƒ 215.921 naast zijn inkomen uit arbeid (schematisch weergegeven op bijlage 7). De omstandigheid dat de man dit in de onderneming laat zitten, kan niet ten laste van de vrouw worden gebracht (onder 4.1). Dit bedrag is ruimschoots voldoende om de opgelegde alimentatieverplichtingen te voldoen en voor het ontwikkelen van ondernemingsactiviteiten (onder 4.2).
1.36
De vrouw heeft voorts een overzicht gegeven van haar financiële positie per de datum waarop het echtscheidingsvonnis is ingeschreven (19 april 2000). Zij meent een "spaarplan" te moeten opstellen ten belope van ƒ 2500 per maand gedurende twaalf jaar om vanaf de leeftijd van 62 jaar (rekening houdend met "de mogelijkheid dat alsdan de alimentatiebetalingen zullen stoppen") voldoende inkomsten te krijgen (onder 5.6).
1.37
De advocaat van de man heeft bij brief van 19 september 2000 op der vrouw uiteenzettingen gereageerd. Hij heeft gesteld dat een jaarrekening voor wat de balans betreft een momentopname van de vermogenspositie is en voor de winst- en verliesrekening de weergave van de resultaten over een bepaalde periode. Het is principieel onmogelijk om op basis van jaarrekeningen tot de conclusie te komen dat een bedrag van ƒ 215.921 aan een van de belanghebbenden bij een onderneming uitgekeerd kan worden. Bovendien heeft de man het in geen van de ondernemingen (met uitzondering van de topholding) voor het zeggen. De man zet uiteen dat en waarom hij geen geld aan de ondernemingen heeft kunnen onttrekken (onder 4).
1.38
De berekening van de extra draagkracht van de vrouw is, met uitzondering van een bedrag van ƒ 32.481, het resultaat van verkeerde uitgangspunten, verkeerde conclusies, tenminste één dubbeltelling en een miskenning in één opzicht van het verschil tussen winst en verlies (onder 5.1). De man is vervolgens ingegaan op de stellingen van de vrouw ten aanzien van de Holding en de afzonderlijke deelnemingen (onder 5.1 en 5.2). Voorts heeft hij inhoudelijk gereageerd op het, zijns inziens beperkte, overzicht/inzicht dat de vrouw in haar financiële positie had verschaft. Samengevat komt zijn betoog erop neer dat uit de stellingen van de vrouw voortvloeit dat zij allerminst behoefte heeft aan het door haar gevorderde bedrag (onder 6).
1.39
De man heeft er nog op gewezen dat er, staande huwelijk, geen pensioenvoorziening was gezien de reglieuze overtuiging der vrouw. Het vormen daarvan ziet hij daarom ook niet als behoefte na het huwelijk (onder 6.4).
1.40
Tijdens de mondelinge behandeling is nog het volgende te berde gebracht:
- a.
door de vrouw dat zij wekelijks anderhalf uur, naar haar zeggen onbezoldigd, les geeft;
- b.
door mr Verleun: het saldo van uit de alimentatiebetalingen opgebouwde saldi van de vrouw bedraagt "ongeveer ƒ 25.000,- à ƒ 30.000,- op dit moment".
1.41
Het Hof heeft in zijn beschikking van 23 november 2000 ten aanzien van de behoefte van de vrouw in rov. 3.2 het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel, dat bij beantwoording van de vraag naar een redelijke bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet worden gelet op de omstandigheden van partijen tijdens het huwelijk, waarbij zowel financiële als niet financiële factoren een rol spelen.
De alimentatie-uitkering heeft immers de strekking de vrouw in staat te stellen na de ontbinding van het huwelijk voort te leven overeenkomstig haar door het huwelijk bepaalde stand.
Tijdens het huwelijk heeft de vrouw gezorgd voor de kinderen en het huishouden, terwijl de man het inkomen verdiende.
Van de vrouw mag weliswaar worden verwacht, dat zij zich zoveel als mogelijk is inspant om door arbeid (gedeeltelijk) in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, doch gezien de rolverdeling tijdens het huwelijk en het feit, dat zij tijdens het huwelijk niet substantieel betaalde arbeid heeft verricht kan niet van haar worden verwacht, dat zij zich thans een inkomen verwerft, dat haar in staat stelt te leven overeenkomstig de stand en fortuin, die zij tijdens het huwelijk gewend is geweest.
Zij heeft dus behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de kant van de man."
1.42
Het Hof heeft vervolgens de stelling van de man dat - ter bepaling van de stand en fortuin tijdens het huwelijk - alleen moet worden gelet op datgene wat de vrouw voor zich zelf tijdens het huwelijk heeft uitgegeven, verworpen (rov. 3.3). Volgens het Hof (in rov. 3.4) wordt de welstand van partijen mede bepaald door hun besluit een gedeelte van het inkomen dat de man tijdens het huwelijk genoot, niet uit te geven, maar te sparen en te beleggen. Het Hof vervolgt:
"De financiële omstandigheden tijdens het huwelijk en de wijze waarop partijen gehuisvest waren zijn dus de aanknopingspunten voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk en voor de vraag naar de behoefte van de vrouw.
Ook na het huwelijk immers moet de vrouw zo mogelijk in staat zijn om haar leven voort te zetten op de wijze waarop zij dat gewend was. Onderdeel daarvan is de mogelijkheid om te beslissen om alleen een spaarzaam en sober leven voort te zetten en een gedeelte van haar inkomen niet uit te geven dan wel meer middelen te besteden aan haar levensonderhoud. Het feit, dat zij na de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen de beschikking krijgt over de helft van het gemeenschappelijk vermogen doet aan deze redenering niet af."
1.43
Aansluitend heeft het Hof in rov 3.5 voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw als uitgangspunt genomen de financiële omstandigheden van de man in 1998 nu partijen in augustus 1998 uit elkaar zijn gegaan.
"Het hof neemt daarbij in aanmerking de inkomsten van de man uit arbeid, uit onroerende zaken en de door hem genoten rente, zoals vermeld onder 2.3.
Het hof neemt in aanmerking, dat de vrouw oudedagsvoorzieningen moet treffen en moet zorgen voor een inkomen voor de periode dat de alimentatieplicht van de man ten einde loopt en haar oudedagsvoorzieningen nog niet tot uitkering komen. Het hof is van oordeel, dat de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud in redelijkheid kan worden gesteld op een bedrag in de orde van grootte van ƒ 10.000,- per maand. Het hof houdt nog geen rekening met eventuele inkomsten van de vrouw uit vermogen, daar op dit moment over de hoogte van de rente-inkomsten nog niets kan worden gezegd, nu de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen nog niet heeft plaatsgevonden."
1.44
Het Hof heeft de stelling van de man dat de vrouw door de verhuur van kamers inkomsten kan verwerven verworpen (rov. 3.5).
1.45
Tenslotte heeft het Hof in rov. 3.6 overwogen dat de door de vrouw gevraagde bijdrage in haar levensonderhoud de draagkracht van de man niet te boven gaat en dat de vrouw door deze bijdrage niet in een betere positie komt dan de man. Het Hof houdt geen rekening met de rente en aflossing van de schuld van de man aan zijn werkgever nu deze is aangegaan om alimentatie te kunnen betalen en "anders de vrouw zelf aan haar alimentatie zou meebetalen". Bovendien zou de schuld kunnen worden afgelost doordat de man zich een gedeelte van zijn vordering op de holding laat uitbetalen (rov. 3.6).
1.46
Het Hof concludeert dat een bijdrage van ƒ 10.000 per maand met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
1.47
De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft het beroep bestreden; zij concludeert bij monde van mr Van Schijndel tot "bevestiging" van 's Hofs beschikking.
2. Inleidende opmerkingen
2.1
In zaken die betrekking hebben op de vraag of een gewezen echtgenoot alimentatie moet betalen aan de andere gewezen echtgenoot, en zo ja hoeveel, lopen de emoties niet zelden op. Het is daarbij geen uitzondering dat beide partijen wat eenzijdige stellingen betrekken.
2.2
In het huidige stelsel pleegt de rechter - naar moet worden aangenomen na zorgvuldige kennisneming van de stukken - zich te bekeren tot de stellingen die hij het meest plausibel acht.1. Weliswaar wordt de mondelinge behandeling vaak aangegrepen om strijdpunten op te helderen, tot het tot op de bodem uitzoeken van omstreden feitelijke kwesties komt het zelden. Het valt dan ook te begrijpen dat (ten minste een der) partijen met enige regelmaat weinig ingenomen is met het eindresultaat.
2.3
Deze zaak is geen uitzondering op de zojuist beschreven "regel". De man heeft in feitelijke aanleg allerlei stellingen betrokken; hij heeft deze in belangrijke mate gestaafd met stukken. Ondanks herhaalde aandrang heeft de vrouw geen stukken ter ondersteuning van haar betoog overgelegd. Zeker bij deze stand van zaken kan men er begrip voor opbrengen dat de man opkomt tegen een beslissing waarin zijn uitvoerige beschouwingen kort worden afgedaan en ten dele zelfs niet expliciet worden besproken.
2.4
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad komt aan de feitenrechter in alimentatiezaken een grote vrijheid toe. Dat is vooreerst hieraan toe te schrijven dat feiten niet behoren tot het cassatiedomein. Daar komt bij dat het bepalen van de hoogte van de alimentatie (en daartoe het wegen van behoefte en draagkracht) moeilijk op een goudschaaltje is te wegen. Het is niet steeds mogelijk om tot in details uit te schrijven waarom een bepaalde beslissing wordt gegeven.2. Dat is voor de betrokkenen soms ongetwijfeld moeilijk te aanvaarden, het is (in ons stelsel)3. onvermijdelijk. Cassatie is niet de panacee voor dit probleem en kan dat om praktische redenen trouwens ook niet worden.
2.5
Slechts bij aperte misslagen van de feitenrechter of bij het huldigen van een onjuiste rechtsopvatting kan cassatie soelaas bieden.
2.6
Zeker ook in zaken als de onderhavige mag m.i. worden gevergd dat partijen die de feitenrechter verwijten een onjuiste rechtsopvatting te huldigen nauwkeurig aangeven waarom dat in hun ogen zo is. Dat standpunt ware te onderbouwen, zo mogelijk met verwijzingen naar rechtspraak en literatuur. Alleen al om kwantitatieve redenen kan moeilijk worden ingegaan op klachten die blijven steken in het poneren van stellingen. Dergelijke klachten zullen m.i. hun Waterloo moeten vinden in art. 426a lid 2 Rv. Dat hierna (desondanks) op veel klachten ten gronde wordt ingegaan, vindt hierin haar verklaring dat ik - als gezegd - begrip kan opbrengen voor het feit dat de man meent dat het Hof zijn stellingen te kort heeft afgedaan.
3. Bespreking van de cassatieklachten
3.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich in 10 subonderdelen tegen rov. 3.2 tot en met 3.5 waarin het Hof de behoefte van de vrouw vaststelt. Het klaagt dat erover dat een en ander blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de beslissing onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is.
3.2
Subonderdeel 1a richt zich tegen de overweging van het Hof dat de alimentatieuitkering de strekking heeft de vrouw in staat te stellen na de ontbinding van het huwelijk voort te leven overeenkomstig haar door het huwelijk bepaalde stand (rov. 3.2). De klacht betoogt dat weliswaar de stand en de welstand waarin de vrouw tijdens het huwelijk heeft geleefd als factor in aanmerking kan worden genomen bij beantwoording van de vraag welke "stand" uitgangspunt dient te zijn bij de bepaling van de behoefte, maar dat de algemene regel die het Hof heeft gegeven onjuist is. Het Hof heeft volgens het subonderdeel aldus een te absolute betekenis aan de stand en welstand tijdens het huwelijk toegekend.
3.3
Deze kennelijk op calvinistische leest (waarvoor ik op zich zeker sympathie heb) geschoeide klacht - die balanceert op de grenzen van art. 426a lid 2 Rv. - berust in haar algemeenheid op een onjuiste rechtsopvatting. Zij zou ertoe leiden dat de vrouw van een zéér veel verdiendende man niet meer op de buitengewoon royale wijze zou kunnen voortleven, zelfs niet wanneer het betalen van een daarvoor benodigde alimentatie voor de man zonder enig probleem zou zijn op te brengen. Reeds daarop strandt zij.
3.4
Daar komt bij dat een niet te rechtvaardigen onevenwichtigheid in het stelsel zou sluipen. In de grote meerderheid van gevallen veroordeelt een echtscheiding man en vrouw tot langdurige "beschaafde armoede". Zulks omdat het inkomen (veelal van de man) ontoereikend is om beiden verder te (laten) leven op de voet waarop zij gewend waren te leven. Een stelsel - zoals kennelijk door de man gepropageerd - waarin de lasten (en daarmee de "armoede") evenredig worden verdeeld in de grote meerderheid van gevallen en waarin slechts één der voormalige echtelieden in weelde blijft baden en de andere daarvan goeddeels wordt verstoken in de kleine groep gevallen waarin (doorgaans) de man een zéér hoog inkomen heeft, kan bezwaarlijk stroken met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan.4.
3.5
Hoe dit zij: het Hof heeft zich niet zo stellig en algemeen uitgelaten als het onderdeel beweert. In rov. 3.4 geeft het Hof aan dat der partijen welstand mede wordt bepaald door de daar genoemde omstandigheid. Het spreekt even verder op van "aanknopingspunten". Uit 's Hofs uitwerking blijkt dat het acht heeft geslagen (althans heeft willen slaan) op alle relevante omstandigheden. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf gehanteerd. Ook hierop stuit het subonderdeel af.
3.6
Subonderdeel 1b betoogt dat het Hof in rov. 3.4 uit het oog verliest dat bij bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde weliswaar de stand en welstand van partijen tijdens het huwelijk een element kan zijn in de afweging, doch dat zodanig element evenzeer is de omstandigheid dat zij niet een zodanige levensstijl hadden dat het inkomen dat de man tijdens het huwelijk genoot volledig werd uitgegeven omdat een gedeelte werd gespaard en belegd. Onjuist, althans onbegrijpelijk, is volgens het subonderdeel dat het gehele inkomen van de man uitgangspunt is bij de bepaling van de behoefte van de vrouw, althans van de welstand tijdens het huwelijk, ook al was de levensstijl van partijen slechts gebaseerd op een gedeelte van dat inkomen.
3.7
Aan de klacht ligt blijkbaar de veronderstelling ten grondslag dat het gedeelte van het inkomen dat in consumptieve zin bijdraagt aan de levensstijl van de echtgenoten beslissend is voor de vraag naar de welstand van partijen. Het subonderdeel doet niet uit de doeken waarom dat zo zou zijn. Het stuit reeds daarop af.
3.8
Bovendien: 's Hofs oordeel getuigt m.i., althans als hoofdregel, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft met juistheid overwogen dat de welstand van een echtpaar mede tot uitdrukking kan worden gebracht door het vermogen om het gezamenlijk inkomen niet geheel te consumeren, doch een gedeelte ervan te sparen of te beleggen. Die keuze moet de vrouw volgens het Hof ook na beëindiging van het huwelijk kunnen maken.
3.9.1
Hierbij valt te bedenken:
- a.
dat een andersluidende opvatting ertoe zou leiden dat één van de gewezen echtelieden alle "voordelen" van het hoge inkomen in de wacht zou slepen;
- b.
dat een moeilijk te rechtvaardigen onderscheid zou worden gemaakt tussen bijvoorbeeld een aantal kostbare jaarlijkse vakanties en een meer spaarzame besteding van het inkomen.5.
3.9.2
Niet valt uit te sluiten dat, binnen zekere grenzen, rekening kan worden gehouden met de aard van de uitgaven. Voor een stellige regel als door het onderdeel bepleit, bestaat m.i. onvoldoende grond.
3.10
Subonderdeel c bestrijdt 's Hofs oordeel in rov. 3.4 dat de vrouw de vrijheid moet worden gelaten te beslissen om alleen een spaarzaam en sober leven voort te zetten. Het Hof miskent, volgens de man, aldus dat bij bepaling van de behoefte van de vrouw ook van belang is welk uitgavenpatroon de vrouw in staat stelt overeenkomstig haar stand te leven. Onbegrijpelijk is volgens het subonderdeel dat de behoefte van de vrouw op een zodanig niveau kan worden vastgesteld dat de consumptieve uitgaven waartoe zij in staat is aanzienlijk uitgaan boven de consumptieve uitgaven die partijen tijdens het huwelijk gewend waren te doen.
3.11
Voorzover het subonderdeel klaagt over de overweging van het Hof dat de vrouw in staat moet zijn na haar huwelijk haar leven voort te zetten op de wijze waarop zij dat gewend was en dat het gehele inkomen van de man daarbij uitgangspunt is, bouwt het voort op de twee voorafgaande subonderdelen en is het gedoemd hun lot te delen.
3.12
Voorzover in het subonderdeel een aparte motiveringsklacht moet worden gelezen tegen vaststelling van de behoefte van de vrouw faalt deze omdat het overspannen eisen stelt aan de motivering(splicht) van beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte naar voren gebrachte omstandigheden.6.
3.13
Subonderdeel 1d verwijt het Hof dat het bij beantwoording van de vraag welke behoefte aan de zijde van de vrouw aan alimentatie bestaat, heeft verzuimd een nader onderzoek in te stellen naar en aandacht te besteden aan (de omvang van) het gemeenschappelijk vermogen waarop de vrouw recht kan doen gelden. Mede van invloed op de hoogte van de alimentatie is, volgens het subonderdeel, immers de omstandigheid dat de vrouw na de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap de beschikking krijgt over de helft van het gemeenschappelijk vermogen.
3.14
Op zich is juist dat bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw het vermogen uit de ontbonden huwelijksgemeenschap in aanmerking genomen dient te worden.7. In de onderhavige zaak kan ervan worden uitgegaan - ook het subonderdeel doet dat - dat de ontbonden huwelijksgemeenschap niet is verdeeld. De rechter mag met een toekomstige omstandigheid en dus met een toekomstige verdeling rekening houden.8. Dat is mogelijk indien met een redelijke mate van zekerheid vaststaat in hoeverre het (eventuele) vermogen dat uit de verdeling voortvloeit de draagkracht benvloedt.
3.15
In casu bestond er - naar het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk (en in cassatie ook niet bestreden) heeft aangenomen - onvoldoende duidelijkheid over de vraag waartoe verdeling zou leiden. Het subonderdeel loopt daarop stuk.
3.16
Opmerking verdient nog dat het middel er niet over klaagt dat de niet-verdeling is te wijten aan gebrek aan medewerking van de vrouw.
3.17
Subonderdeel 1e klaagt er over dat het Hof bij de bepaling van de behoefte van de vrouw in aanmerking heeft genomen dat de vrouw oudedagsvoorzieningen moet treffen en moet zorgen voor een inkomen voor de periode dat de alimentatieplicht van de man ten einde loopt en haar oudedagsvoorzieningen nog niet tot uitkering komen. Het betoogt dat het onjuist is de behoefte van de vrouw te relateren aan de eventuele behoefte nadat de alimentatieuitkeringen tot een einde zijn gekomen.
3.18
Het Hof is er klaarblijkelijk - in het voetspoor van beide partijen - van uit gegaan dat tijdens hun huwelijk (nog) geen pensioenvoorzieningen waren getroffen. Daarvan uitgaande heeft het Hof kennelijk - en begrijpelijkerwijs - geoordeeld dat zich hier een situatie voordoet die afwijkt van het "standaardgeval". Dit laatste kenmerkt zich hierdoor dat bij de echtscheiding op de voet van art. 1:155 BW pensioenverevening plaatsvindt. Hierop voortbouwend heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat het "pensioenmanco" dat tijdens het huwelijk is ontstaan na echtscheiding moet worden gerepareerd.
3.19
In deze gedachtegang - die het Hof beter duidelijk aan het papier had kunnen toevertrouwen - doet zich niet de situatie voor waarin via een sluipweg de limitering van alimentatie wordt ontgaan (zoals het subonderdeel naar ik veronderstel bedoelt te zeggen). Nog geheel daargelaten dat bij de huidige stand van de rechtspraak onzeker is óf, en zo ja met ingang van welke datum de alimentatie van de vrouw zal worden gelimiteerd.
3.20
Aldus redenerend doet zich m.i. niet de situatie voor waarin - in de bewoordingen van het subonderdeel - de alimentatieplichtige alimentatie voldoet mede ter verschaffing van inkomen voor de periode waarin geen alimentatieverplichting meer bestaat. Veeleer draagt de alimentatieplichtige ertoe bij dat (niet alleen, indien hij dat verkiest, bij de man maar ook) bij de alimentatiegerechtigde het pensioentekort wordt gezuiverd.
3.21
Ik geef intussen toe dat men hierover zeer wel anders kan denken. Mede daarom stip ik aan dat in mijn ogen zeker niet ondenkbaar is dat de omstandigheid dat de vrouw de gelegenheid krijgt om uit de alimentatie een pensioenvoorziening op te bouwen te zijner tijd een rol kan spelen bij de beoordeling van een eventueel verzoek op de voet van art. 1:157 lid 5 BW.
3.22
Subonderdeel 1f voegt aan het vorige subonderdeel toe de klacht dat het Hof niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de stelling van de man dat er tijdens het huwelijk geen enkele pensioenvoorziening was.
3.23
Dit betoog is in zoverre juist dat het Hof zulks niet expliciet tot uitdrukking brengt. Zoals bij de bespreking van subonderdeel 1e reeds vermeld, meen ik dat het wel in 's Hofs beschikking besloten ligt.
3.24
De man verwijt het Hof voorts te hebben miskend dat hij heeft gesteld en te bewijzen aangeboden dat de vrouw geen pensioenvoorziening wenste vanwege haar religieuze overtuiging. Volgens het subonderdeel had het Hof dit bewijsaanbod niet zonder motivering mogen passeren.
3.25
De klacht betreffende het passeren van het bewijsaanbod faalt omdat het Hof hieraan voorbij mocht gaan nu het te bewijzen feit volgens de man niet terzake dienend was.9. Daar komt nog bij dat, zelfs wanneer men er veronderstellenderwijs van uitgaat dat hetgeen de man heeft aangevoerd juist is, overeind blijft dat er een pensioenmanco is. Zou de situatie die tijdens het huwelijk bestond hebben voortgeduurd, dan zou - naar mag worden aangenomen - de vermogensopbouw zijn voortgegaan. Op het moment dat de man zou ophouden met werken zouden partijen dan op het vermogen hebben kunnen terugvallen. Die situatie is door de echtscheiding gewijzigd.
3.26
Terzijde: zoals bij de bespreking van subonderdeel 1d werd aangegeven, valt te billijken dat het Hof vooralsnog geen rekening heeft gehouden met de scheiding en deling. Heeft deze eenmaal plaatsgevonden (of weigert de vrouw daaraan haar medewerking te verlenen) dan kan daarin (mogelijk) aanleiding worden gevonden voor wijziging van de alimentatie. Zulks ligt ook in rov. 3.5 (hierboven onder 1.43 geciteerd) besloten.
3.27
Subonderdeel 1g verwijt het Hof opnieuw dat het bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw rekening heeft gehouden met de periode na afloop van de alimentatieplicht van de man en de oudedagsvoorziening van de vrouw. Het klaagt dat het uitgangspunt van het Hof ("de financiële onstandigheden van de man in 1998" en "de financiële omstandigheden tijdens het huwelijk en de wijze waarop partijen gehuisvest waren") zich daarmee niet verdraagt.
3.28
Voorzover deze klacht al nieuwe gezichtspunten biedt, faalt zij omdat - als gezegd - niet valt in te zien waarom het Hof met een en ander geen rekening mocht houden.
3.29
Subonderdeel 1h stelt aan de orde dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan de stelling van de man dat hij en de vrouw gezamenlijk op 14 juni 1998 de behoefte van de vrouw hebben vastgesteld op ƒ 1.950 netto per maand, te vermeerderen met de hypotheekrente, de spaarpremie en de IB.
3.30
De steller van het subonderdeel wijst er op dat de man deze omstandigheden zou hebben aangevoerd in een brief van mr Wouters van 19 september 2000 en bij pleidooi (onder II.6). Die stellingen is daar inderdaad betrokken.
3.31
In het beroepschrift is de man evenwel voor een enigszins ander anker gaan liggen. Hij heeft daar te berde gebracht dat door hem en zijn vrouw "de behoefte" "samen gespecificeerd en gedetailleerd is ingevuld". Nadere gegevens daarover zijn (toen) niet verstrekt.
3.32
Tegen de achtergrond van de onder 3.31 weergegeven stellingname heeft het Hof kennelijk - en niet onbegrijpelijk - het betoog van de man niet zo opgevat dat partijen een afspraak over de hoogte van de alimentatie hadden gemaakt (in de zin van art. 1:158 BW). Daarom was het m.i. niet gehouden op het betoog - dat impliciet is verworpen - expliciet te responderen. Te minder omdat in 's Hofs beschikking besloten ligt dat de vrouw niet heeft gedacht aan (en door de man blijkbaar niet is gewezen op) het pensioenmanco. Daar komt nog bij dat de vrouw heeft aangevoerd dat zij uitging van een wezenlijk andere inkomenssituatie van de man dan later is gebleken.
3.33
Subonderdeel 1i klaagt er over dat het Hof geen inzicht heeft gegeven in de uiteindelijke weging die het brengt tot de conclusie dat sprake is van een behoefte aan een uitkering van ƒ 10.000 per maand.
3.34
De klacht voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven welke omstandigheden het Hof zou hebben veronachtzaamd. Hierbij valt nog te bedenken dat de feitenrechter, als geschetst, zijn oordeel niet uitvoerig behoeft te motiveren.10. Het Hof behoefde niet afzonderlijk in te gaan op alle door de man aangevoerde stellingen.11.
3.35
Subonderdeel 1j stelt dat het Hof de man ten onrechte niet heeft toegelaten tot het door hem aangeboden bewijs van de behoefte van de vrouw, in het bijzonder van de stelling van de man dat de vrouw tegenover derden heeft verklaard "dat zij veel te veel geld van de man krijgt, en dat zij niet weet wat zij daarmee moet doen".
3.36
Toen de advocaat van de man bij pleidooi in appèl hiervan melding maakte, merkte hij op dat de vrouw zulks "onlangs nog tegen twee kennissen (heeft) verklaard". Mr Wouters vervolgde (pleitnotities blz. 3 i.f.):
"Het is uiteraard moeilijk om deze kennissen tot een schriftelijke verklaring te brengen, die kan worden overgelegd. Indien nodig, moet echter ook op dit punt getuigenbewijs worden bevolen."
3.37
Het Hof heeft zulks kennelijk niet nodig gevonden, waarbij ongetwijfeld zwaar heeft gewogen dat de stelling zeer vaag was.12.
3.38.1
Hoe dit zij: het Hof heeft de grief van de man dat de Rechtbank het aanbod tot het bewijs van de behoefte van de vrouw ten onrechte had gepasseerd, verworpen met de overweging dat het Hof - anders dan de man - voor de bepaling van de behoefte niet als enig uitgangspunt neemt hetgeen de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf, maar alle omstandigheden van partijen in die periode (rov. 3.5). Het Hof heeft kennelijk op dezelfde grond het bewijsaanbod van de man in hoger beroep gepasseerd. Daartegen wordt in cassatie niet opgekomen.
3.38.2
Met enige schroom voeg ik hieraan nog een principiële stellingname toe. Zoals vermeld onder 2.1 laaien in dit soort zaken de emoties vaak hoog op. Vaak kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat het verdriet om of de frustratie over de geslaakte huwelijksband zich vertaalt in woede die zich in rechte daarin uit dat men (mogelijk mede door, ongetwijfeld meestal goedbedoelde, adviezen van rechtshulpverleners) het leven van de ander zo moeilijk mogelijk probeert te maken.13.
3.38.3
Zou men toegeven aan stellingen als de onderhavige en al helemaal wanneer op dat stuk getuigen zouden moeten worden gehoord is de processuele ellende moeilijk te overzien. Voorkomen moet worden dat de rechter familieleden en vrienden moet gaan horen; ook al omdat dit de menselijke ellende doorgaans slechts zal vergroten. Het lijkt geen luchtspiegeling dat we dan tevens aan de vooravond komen te staan van inschakeling van detectivebureaus e.t.q. Dat lijkt voor partijen niet wenselijk. Het is, ook in breder perspectief, een richting die we m.i. niet op moeten.
3.39
Onderdeel 2 betoogt dat het gestelde in de rov. 2.3 en 3.6 van het Hof omtrent de financiële omstandigheden van de man een aantal gebreken vertoont die maken dat de uitgangspunten van het Hof onbegrijpelijk zijn.
3.40
Subonderdeel 2a verwijt het Hof bij de inkomsten uit arbeid pretense inkomsten uit [A] B.V. in aanmerking te hebben genomen. Deze inkomsten hebben volgens de man slechts een fiscaal karakter en leiden niet daadwerkelijk tot de beschikbaarheid van geld voor de man.
3.41
De klacht mist feitelijke grondslag omdat uit 's Hofs overwegingen niet blijkt dat het een (al dan niet fiscaal) inkomen uit [A] B.V. in aanmerking heeft genomen. Het Hof heeft slechts overwogen dat ten aanzien van de man is gebleken dat hij een vordering op die vennootschap heeft en directeur groot-aandeelhouder daarvan is.
3.42
Waarover subonderdeel 2b bedoelt te klagen is mij niet geheel duidelijk. Het gaat in elk geval langs 's Hofs oordeel heen. Dat komt op het volgende neer: de man trekt de kosten van onderhoud van onroerende zaken af. Daarom is er geen reden meer voor afschrijving. Naar mag worden aangenomen: omdat deze in 's Hofs visie ten gevolge van het onderhoud niet in waarde dalen en dan ook niet behoeven te worden afgeschreven. Dat - op zich goed begrijpelijke - oordeel wordt niet bestreden.
3.43
Subonderdeel 2c kant zich ertegen dat het Hof in rov. 3.5 de in rov. 2.3 genoemde rentebedragen ad ( 5.068 en ( 13.160 in aanmerking neemt als inkomsten van de man. Het subonderdeel verwijt het Hof voorbij te hebben gezien aan zijn stelling dat hier sprake is van "(fiscaal noodzakelijke) rente"; de holding zou evenwel niet de middelen hebben om deze uit te betalen.
3.44
Juist is dat de man (bij brief van 19 september 2000) heeft doen betogen dat de holding niet in staat is tot uitkering (onder 4 i.f.).
3.45.1
Ik stel voorop dat het overgelegde accountantsrapport, als gezegd, een disclaimer bevat. Het is geheel opgesteld op basis van door de man verstrekte gegevens. Het is bovendien niet duidelijk. Zo wordt op vervolgblad 2 gesproken van een (naar ik begrijp: fiscaal) verlies over 1999 van (afgerond) ƒ 9.000, terwijl sprake lijkt te zijn van een winst van hetzelfde bedrag (even hoger op). Verderop vermeldt de verlies- en winstrekening een positief resultaat over 1999 van ƒ 42.001.
3.45.2
Beziet men alle accountantsstukken van de holding over 1999 dan heeft het er de schijn van dat zij wellicht niet in staat was om bedoelde bedragen uit te keren, waarom zij ze niet had kunnen lenen is niet aanstonds duidelijk.
3.46
Reeds deze opmerkingen maken duidelijk dat het hier niet gaat om vragen die thuishoren in cassatie. Eens te minder omdat het dossier een dikke stapel papier is zonder behoorlijke index. Ik zou menen dat de klacht faalt op de onder 3.45.2 genoemde grond. Daarbij verdient nog aantekening dat niet direct valt in te zien waarom de man wel belasting kan betalen over - naar zijn zeggen - niet ontvangen rente maar geen alimentatie.
3.47
Hoe dat alles zij: de afweging en de waardering van de factoren die de draagkracht van de man bepalen is voorbehouden aan de feitenrechter, zodat het oordeel van het Hof niet verder kan worden getoetst.14.
3.48
Subonderdeel 2d trekt ten strijde tegen rov. 2.3 voorzover daarin een bedrag van ƒ 44.158 als inkomsten uit onroerende zaken over 1998 is vermeld. Nu het Hof de afschrijvingen elimineert is niet begrijpelijk dat twee kostencompenenten niet in aanmerking worden genomen, omdat deze de financiële draagkracht van de man (negatief) beïnvloeden, zo wordt betoogd.
3.49
De klacht mist belang omdat het middel niet bestrijdt de door het Hof in rov. 2.3 genoemde inkomsten uit onroerende zaken over 1999. Zelfs als het Hof zich over 1998 zou hebben vergist15., raakt dat niet de kern van zijn gedachtegang.
3.50
Onderdeel 3 voert nog drie aanvullende klachten aan. De subonderdelen a en c klagen over de onbegrijpelijkheid en het gebrek aan motivering van 's Hofs beschikking. De klachten komen - kort samengevat - erop neer dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten op afzonderlijke stellingen van de man omtrent zijn draagkracht in te gaan. Ieder subonderdeel voert een stelling van de man uit feitelijke aanleg ten tonele waaraan het Hof ten onrechte voorbij zou zijn gegaan.
3.51
Daarmee miskent het onderdeel niet alleen dat de vaststelling van de draagkracht van de man een goeddeels feitelijke kwestie is en ziet het voorbij aan de beperkte motiveringseisen die daaraan worden gesteld.16. Het verliest voorts uit het oog dat het Hof niet alle stellingen van de man in zijn beschikking behoefde te bespreken aangezien het deze ook impliciet kan verwerpen.17.
3.52
Een klacht dat de rechter in feitelijke aanleg een essentiële stelling heeft gepasseerd kan in cassatie evenwel succes opleveren.18. Voorzover de onderhavige klachten al daarop betrekking hebben, is van het passeren van essentiële stellingen door het Hof geen sprake (het wordt door de man ook niet betoogd) omdat de man gedurende de loop van de procedure zelf telkens de nadruk heeft gelegd op (het ontbreken van) de behoefte van de vrouw en diens essentiële stellingen aldus daarop - en niet op zijn draagkracht - zien.
3.53
Omdat over hetgeen onder 3.52 wordt opgemerkt zeker twijfel mogelijk is (in appèl heeft de man - zoals onder 1 geschetst - tevens aandacht gevraagd voor zijn draagkracht) ga ik nog op de klachten a en c ten gronde in. Voor de onder b verwoorde klacht geldt het zojuist onder 3.51 opgemerkte niet omdat het Hof expliciet op die kwestie is ingegaan omdat de desbetreffende overweging door het middel wordt bestreden.
3.54
Subonderdeel 3a verwijt het Hof geen rekening te hebben gehouden met de afschrijvingen die voorkomen in de aangifte IB 1999. De klacht vaart uit dat het Hof uit het oog heeft verloren 's mans stelling dat het samenwerkingsverband met [betrokkene D] een negatief rekening courant-saldo vertoonde en dat al hetgeen daarin terecht kwam ten gunste van de bank strekte. "Afschrijvingen die als inkomen aangemerkt mogen worden zijn er dus niet", zo vervolgt het subonderdeel.
3.55
In de eerste plaats zij herhaald dat nadere toelichting behoeft waarom de man wel belasting kan betalen over een en ander, maar geen alimentatie; zie onder 3.45/3.46.
3.56
Daar komt bij dat het betoog moeilijk te begrijpen is. Omdat de stellingen van de man een aaneenschakeling zijn van niet gemakkelijk te volgen uiteenzettingen, die worden gelardeerd met niet steeds eenvoudig te traceren en zonder toelichting aanstonds duidelijke producties, heeft het Hof zich zeer wel kunnen beperken tot de kern van zijn betoog. Tegen deze achtergrond bezien valt ook te begrijpen dat het Hof heeft geoordeeld als hiervoor onder 3.42 weergegeven; een betoog dat door het middel als zodanig niet wordt bestreden.
3.57
Meer ten gronde: als ik het goed zie dan heeft het Hof - op begrijpelijke gronden19. - de afschrijvingen geëcarteerd. Het heeft deze, anders dan de man lijkt te menen, niet als inkomen aangemerkt. Daarmee hangt de beschouwing over inkomsten die aan de bank zouden toevallen e.t.q. geheel in de lucht.
3.58
Subonderdeel 3b wrijft het Hof aan te hebben miskend dat a) hij een lening heeft moeten sluiten om de alimentatieplicht ten opzichte van de vrouw te voldoen. In elk geval had het Hof de rente daarop in aanmerking moeten nemen, aldus de man. Hij wijst in dit verband op zijn in appèl betrokken stelling dat b) het onmogelijk was om geld aan de holding te onttrekken in verband met haar liquiditeitspositie. 's Hofs oordeel dat hij zulks toch had moeten doen, wordt onbegrijpelijk genoemd.
3.59
In het onderdeel lees ik twee zelfstandige klachten die ik met de letters a en b heb aangeduid.
3.60
De onder a) genoemde klacht acht ik gegrond. Het betoog van de man komt er op neer - zo is het blijkens rov. 3.6 ook door het Hof begrepen - dat hij geld moest lenen om de alimentatie voor de vrouw te kunnen betalen. Dit hield verband met de liquiditeitspositie van de vennootschappen. Zou hij dat geld niet hebben geleend dan zou hij de kip met de gouden eieren hebben geslacht en daarmee ook het betalen verdere alimentatie (van een omvang als door de vrouw gevorderd) onmogelijk hebben gemaakt. Bij die stand van zaken is zonder nadere toelichting - die het Hof niet geeft - inderdaad onbegrijpelijk waarom het Hof met de rente op deze schuld geen rekening houdt.
3.61
De klacht over het, naar ik begrijp, buiten aanmerking laten van de aflossing faalt. Hetgeen het Hof daaromtrent in rov. 3.6 derde alinea heeft overwogen is juist. Het subonderdeel stelt wel, maar geeft niet aan waarom dat anders zou zijn.
3.62
Eveneens onbegrijpelijk is waarom het Hof het onder 3.58 sub b) weergegeven betoog heeft gepareerd met de overweging dat de man zich zijn vordering op de holding zou hebben kunnen laten uitbetalen. In de brief van mr Wouters van 19 september 2000 onder 4 in fine (waarop de klacht doelt) is voldoende duidelijk gesteld dat de holding niet in staat is gelden aan de man uit te keren.
3.63
Ook hier is een andere benadering denkbaar. Men zou 's Hofs overweging aldus kunnen lezen dat de holding geld had kunnen lenen om haar schuld aan de man te betalen. Aldus gelezen faalt de hier besproken klacht.
3.64
Welke specifieke klacht subonderdeel 3c wil vertolken is mij niet geheel duidelijk. Met name komt niet goed uit de verf waarom hetgeen daar te berde wordt gebracht het Hof tot een ander oordeel had moeten brengen. Voorzover het subonderdeel iets beoogt toe te voegen aan het voorafgaande loopt het daarin vast.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar het Hof 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑2001
Vgl. onder veel meer HR 3 december 1999, NJ 2000, 183 rov. 3.2; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 rov. 3.3; HR 9 februari 2001, JOL 2001, 103 rov. 3.3. Meer specifiek behoeft de feitenrechter zich niet te begeven in becijferingen voorzover uit de bestreden beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt: HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313 rov. 3.4.
In veel andere stelsels is de weg naar een derde instantie ofwel geheel afgesneden dan wel aan verlof onderworpen.
Zulks vindt m.i. ook bevestiging in HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216 met name rov. 3.2.2 en de daarin voorkomende passage 'de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen' (mijn cursivering).
Vgl. Asser-De Boer (1998) nr 622.
HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 rov. 3.3; HR 9 februari 2001, JOL 2001, 103 rov. 3.3.
Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht (Van Mourik), nr. 149.
HR 12 maart 1999, NJ 1999, 384 rov. 3.2; vgl. HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 395 EAAL rov. 3.2.
Brief d.d. 19 september 2000 mr Wouters aan het Hof blz. 8, par. 6.4 tweede alinea. Vgl. Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nrs. 232 en 406 en HR 23 juni 2000, NJ 2000, 517 rov. 3.5.
HR 24 november 1995, NJ 1996, 260 rov. 3.3; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 rov. 3.3; HR 9 februari 2001, JOL 2001, 103 rov. 3.3.
Vgl. HR 3 december 1999, NJ 2000, 183 rov. 3.2.
Ik zeg dit niet geheel zonder aarzeling. Het verweerschrift (met name onder 1.22) doet vermoeden - en dat is het beeld dat na lezing van de stukken blijft hangen - dat het niet zo zeer de vrouw zelf is die de stelling voor het eerst heeft betrokken dat zij de gevorderde alimentatie moet hebben. Op zich is er uiteraard niets op tegen dat een justitiabele die onvoldoende weet heeft van zijn (of haar) rechten daar op attent wordt gemaakt. Zou juist zijn dat iemand het advies krijgt om meer alimentatie te vragen dan hij (of zij) zinvol weet te besteden (bijvoorbeeld door het aan te wenden voor pensioenvoorzieningen) dan zou dat inderdaad mee kunnen brengen dat de grens der behoefte wordt overschreden. Het gaat hier om een feitelijke kwestie die in de procedure m.i. niet erg uit de verf is gekomen. Cassatie is daarvoor een te laat station. Met name in het licht van mijn twijfel op dit punt wordt in de tekst een tweede en derde reden genoemd waarom de klacht niet opgaat.
Ik laat in het midden - kan en wil dat ook niet beoordelen - of dat in casu ook zo is.
Vgl. HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313 rov. 3.3. en Asser-De Boer, a.w. nr. 620.
Dat lijkt inderdaad het geval. Uitgaande van de door de man overgelegde aangifte is het bedrag van ( 44.158 niet thuis te brengen. Welke posten het Hof over het hoofd heeft gezien (de door het subonderdeel genoemde of andere) is onduidelijk. In zoverre mist de klacht doel, zelfs als men er inhoudelijk aan toe zou komen.
HR 24 november 1995, NJ 1996, 260 rov. 3.3; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 rov. 3.3; HR 9 februari 2001, JOL 2001, 103 rov. 3.3.
Vgl. HR 3 december 1999, NJ 2000, 183 rov. 3.2.
HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333 rov. 3.4.
Zie B.M. Mens, Trema 2001 blz. 39.
Uitspraak 19‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 oktober 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/012HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 september 1998 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de verdeling te bevelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap en een onzijdig persoon te benoemen die verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - bij de verdeling vertegenwoordigt voor het geval zij niet medewerkt tot de verdeling.
De vrouw heeft de Rechtbank verzocht zich onbevoegd te verklaren en in reconventie verzocht, voor zover in cassatie van belang:
- -
de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
- -
de man te veroordelen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud een bedrag van ƒ 15.000,-- per maand te voldoen, bij vooruitbetaling te betalen.
De man heeft het verzoek in zoverre bestreden dat hij de Rechtbank heeft verzocht het bedrag dat de man tot het levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken te bepalen op ƒ 4.583,-- te verhogen met de brutering van ƒ 18,60 per maand, en te verstaan dat de vrouw de hypotheekrente, de premie ziektekostenverzekering en de inkomstenbelasting daaruit betaalt.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 27 oktober 1999, voor zover in cassatie van belang:
- -
de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- -
bepaald dat de man ƒ 10.500,-- per maand aan de vrouw moet uitkeren voor haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- -
bepaald dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 23 november 2000 heeft het Hof de door de man met ingang van 18 april 2000 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 10.000,-- per maand en de beschikking waarvan beroep in zoverre vernietigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar het Hof te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De man en de vrouw zijn op 30 juni 1971 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is op 18 april 2000 ontbonden door inschrijving van de beschikking van de Rechtbank van 27 oktober 1999, waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken. Bij deze beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw ƒ 10.500,-- per maand voor haar levensonderhoud dient te betalen. Het Hof heeft, met vernietiging van deze beschikking in zoverre, de uitkering voor het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 10.000,-- per maand. Hiertegen richt zich het middel.
3.2.1
Het Hof heeft vooropgesteld dat bij de bepaling van een redelijke bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw "moet worden gelet op" de omstandigheden van partijen tijdens het huwelijk, waarbij zowel financiële als niet-financiële omstandigheden "een rol spelen". De alimentatie-uitkering heeft immers, aldus het Hof, de strekking de vrouw in staat te stellen na de ontbinding van het huwelijk voort te leven "overeenkomstig haar door het huwelijk bepaalde stand" (rov. 3.2). Aldus heeft het Hof in algemene zin een aantal factoren genoemd die bij de bepaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw aan de orde komen. Zoals onder meer blijkt uit het gebruik van de term "overeenkomstig", heeft het Hof evenwel, anders dan onderdeel 1.a veronderstelt, niet een (te) absolute betekenis toegekend aan de stand en de welstand tijdens het huwelijk. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.2.2
Onderdeel 1.b mist eveneens feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat het gehele inkomen van de man zonder meer beslissend was voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Het Hof heeft met verwerping van het betoog van de man dat alleen datgene wat de vrouw tijdens het huwelijk voor zich zelf uitgaf in aanmerking komt voor de vaststelling van haar behoefte, geoordeeld dat voor de bepaling van de welstand van partijen mede van belang is het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd, waarbij het Hof kennelijk mede de echtelijke woning voor ogen had. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.2.3
Onderdeel 1.c bouwt voort op de hiervoor besproken onderdelen en moet het lot ervan delen.
3.2.4
Het Hof zou reeds op voorhand rekening hebben mogen houden met hetgeen de vrouw na verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen uit het gemeenschappelijk vermogen zou hebben verkregen, indien daaromtrent een redelijke mate van zekerheid zou bestaan, maar het was daartoe niet verplicht. Onderdeel 1.d faalt derhalve.
3.2.5
Onderdeel 1.e verwijt het Hof in aanmerking te hebben genomen dat de vrouw oudedagsvoorzieningen moet treffen en moet zorgen voor een inkomen voor de periode dat de alimentatieplicht van de man ten einde loopt en haar oudedagsvoorzieningen nog niet tot uitkering komen. Het oordeel van het Hof dat in de gegeven omstandigheden waarin, naar de man zelf heeft aangevoerd, tijdens het huwelijk geen enkele pensioenvoorziening bestond, hiermee rekening wordt gehouden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan onderdeel 1.g wil, staat hieraan niet in de weg dat het Hof is uitgegaan van de financiële omstandigheden van de man in 1998 en de financiële omstandigheden tijdens het huwelijk. De onderdelen 1.e en 1.g zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.2.6
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof de stelling van de man dat de vrouw op grond van haar religieuze overtuiging geen pensioenvoorziening wenste, aldus opgevat dat zij slechts betrekking kon hebben op de zienswijze van de vrouw met betrekking tot de situatie tijdens het bestaan van het huwelijk, en dus niet van be-lang was voor de vaststelling van de alimentatie. Door het desbetreffende bewijsaanbod van de man te passeren heeft het Hof dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel behoefde ook geen nadere motivering. Onderdeel 1.f mist derhalve doel. Hetzelfde geldt voor onderdeel 1.j. Zo het Hof in de pleitnota in hoger beroep, waarnaar het onderdeel verwijst, al een bewijsaanbod heeft gelezen, heeft het kennelijk en niet onbegrijpelijk dit bewijsaanbod gepasseerd, omdat het de te bewijzen stelling te vaag oordeelde.
3.3.1
Onderdeel 2.a kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het Hof wel heeft vermeld dat de man directeur-grootaandeelhouder is van [A] B.V., maar, anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, nergens overweegt dat en tot welk bedrag de man inkomsten uit die vennootschap geniet.
3.3.2
Onderdeel 2.b voldoet niet aan de daaraan op grond van art. 426a, tweede lid, Rv. te stellen eisen, nu het niet aangeeft waarop het doelt met de "genoemde inkomsten" die slechts een fiscaal karakter hebben.
3.4
De overige, hiervoor niet afzonderlijk besproken, klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden, omdat zij uitgaan van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan beslissingen die - zoals de beslissingen van het Hof waartegen deze klachten zijn gericht - uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 oktober 2001.