Zie blad 2 van de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 11 november 2009, waarin het hof de feiten, zoals vastgesteld in de beschikking van de Rechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 27 januari 2009, aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
HR, 28-01-2011, nr. 10/00586
ECLI:NL:HR:2011:BO7113, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-01-2011
- Zaaknummer
10/00586
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BO7113
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7113, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑01‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK4122, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7113
ECLI:NL:PHR:2011:BO7113, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7113
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑02‑2010
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
FJR 2011/78 met annotatie van I.J. Pieters
JPF 2011/70 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 28‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalig echtelieden over partneralimentatie. Art. 2 lid 2 WLA. Onvoldoende motivering oordeel hof onder meer voor zover dit inhoudt dat van onderhoudsplichtige niet kan worden gevergd in te teren op zijn vermogen.
28 januari 2011
Eerste Kamer
10/00586
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 314561 FA RK 08-5174 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 januari 2009.
b. de beschikking in de zaken 200.031.630/01 en 200.032.313/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 november 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin in cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2 i) tot en met viii) is vermeld, is door de rechtbank en het hof met toepassing van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na scheiding beslist dat de verplichting tot het betalen van alimentatie aan de vrouw eindigt op 4 februari 2018 (de dag waarop de vrouw 75 jaar zal worden). Anders dan de rechtbank heeft het hof daarbij bepaald dat verlenging van de vastgestelde termijn niet mogelijk is. Voorts heeft het hof de door de man te betalen alimentatie op nihil gesteld op de grond dat hij thans geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud. Tegen deze beide laatste beslissingen keert zich het middel.
3.2 Voorzover thans van belang heeft het hof de beslissing omtrent de mogelijkheid tot verlenging van de termijn als bedoeld in art. II lid 2 WLA gemotiveerd in rov. 6, waarin het hof overwoog:
"Wel zal het hof bepalen, mede gezien de omstandigheid dat partijen thans beiden met pensioen zijn en hetgeen hierna omtrent de draagkracht van de man wordt overwogen, dat verlenging van genoemde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is."
In rov. 7 en volgende heeft het hof aan de hand van de door de man overgelegde draagkrachtberekening diens draagkracht beoordeeld. Het hof concludeerde in rov. 14 dat de man thans geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, nadat het in rov. 13 had overwogen:
"13. Van de man kan niet gevergd worden dat hij op dit moment de alimentatietermijn geheel of ten dele voldoet uit zijn vermogen, nu dit vermogen en het rendement dat hij op dit vermogen behaalt de pensioenvorming voor de man is en de door de man gerealiseerde dan wel fictieve inkomsten het hof voor een apotheker niet bovenmatig voorkomen."
3.3 De tegen de beslissing omtrent de mogelijkheid tot verlenging gerichte klachten van de onderdelen 3.7 tot en met 3.9 van het middel zijn gegrond. In de beschikking van het hof ontbreekt een toereikend gemotiveerde verwerping van de met het oog op de vaststelling van de draagkracht van de man als essentieel te beschouwen stelling van de vrouw dat in de gegeven omstandigheden van de man kan worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen, welk vermogen, anders dan waarvan het hof kennelijk is uitgegaan, niet slechts bestond uit de na verkoop van de apotheek opgebouwde beleggingsportefeuille maar ook uit de volgens de vrouw aanzienlijke overwaarde van het woonhuis te [plaats]. De onderdelen klagen voorts terecht dat in dit geval de motivering ook tekortschiet in het licht van de omstandigheden aan de zijde van de vrouw die het hof brachten tot het (in cassatie niet bestreden) oordeel dat beëindiging van de alimentatie-uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.4 Ook de op hiervoor gegrond bevonden klachten voortbouwende klacht van onderdeel 3.12 betreffende de beslissing van het hof de alimentatie op nihil te stellen wegens het thans ontbreken van draagkracht bij de man treft doel, nu ook hier nadere motivering behoefde waarom in de gegeven omstandigheden niet van de man kan worden gevergd dat hij op zijn vermogen inteert.
3.5 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 november 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 januari 2011.
Conclusie 03‑12‑2010
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1.
Partijen (verder: de vrouw en de man) zijn gewezen echtgenoten. De man heeft verzocht zijn verplichting tot het betalen van alimentatie aan de vrouw te beëindigen op de voet van art. II lid 2 Wet limitering alimentatie na scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 325, verder ook: WLA). Evenals de rechtbank, heeft het hof het verweer van de vrouw gehonoreerd dat beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw zo ingrijpend is dat beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd en heeft het hof de termijn waarop de verplichting eindigt, vastgesteld op 4 februari 2018 (de dag waarop de vrouw 75 jaar zal worden). Anders dan de rechtbank, heeft het hof daarbij bepaald dat deze termijn niet kan worden verlengd ‘mede gezien de omstandigheid dat partijen thans beiden met pensioen zijn en hetgeen [door het hof] omtrent de draagkracht van de man wordt overwogen’. Voorts heeft het hof de door de man te betalen alimentatie op nihil bepaald op de grond dat hij thans geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud. In dat verband heeft het hof overwogen dat — kort gezegd — van de man niet kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen. Tegen deze oordelen richt zich het door de vrouw ingestelde cassatieberoep.
2.
Tussen partijen staat het volgende vast (zie de beschikking van de rechtbank van 27 januari 2009, p. 1 onder ‘Feiten’ en p. 3):
- i)
De man is geboren op [geboortedatum] 1946 en de vrouw op [geboortedatum] 1943. Uit hun huwelijk, dat ruim 20 jaar heeft geduurd, zijn drie kinderen geboren.
- ii)
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 1993 is tussen partijen de scheiding van tafel en bed uitgesproken, waarbij een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld van f 3.000,- per maand.
- iii)
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 oktober 1993 is bepaald dat de uitkering tot levensonderhoud van f 3.000,- per maand verschuldigd is vanaf de dag dat de scheiding van tafel en bed onherroepelijk is geworden en is het vonnis van 10 februari 1993 voor het overige bekrachtigd.
- iv)
Op 18 januari 1994 is de scheiding van tafel en bed onherroepelijk geworden.
- v)
Op 18 mei 1994 is het vonnis van scheiding van tafel en bed ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
- vi)
Bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 6 augustus 1997 is het huwelijk na scheiding van tafel en bed ontbonden.
- vii)
Op 6 november 1997 is de huwelijksontbinding ingeschreven in het register van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage.
- viii)
Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a BW bedroeg de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw op 27 januari 2009 (datum beschikking rechtbank in onderhavige procedure) € 1.948,84.
3.
Bij dit geding inleidend verzoekschrift heeft de man verzocht de alimentatie — met wijziging van voornoemd arrest van het hof Amsterdam — met ingang van 1 juli 2007, althans met ingang van 18 januari 2009, te stellen op nihil althans op zodanig bedrag dat de rechtbank juist acht. De man heeft als grond voor dit verzoek aangevoerd dat de termijn van 15 jaar zoals opgenomen in art. II van de Wet limitering alimentatie na scheiding, is verstreken. Daarnaast heeft de man, ingeval het verzoek tot limitering wordt afgewezen, verzocht de alimentatie te verminderen wegens gebrek aan draagkracht, stellende dat hij geen inkomsten uit arbeid meer heeft, doch inkomsten uit levensverzekeringen en beleggingen.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de limitering, stellende dat beëindiging van de alimentatieverplichting voor haar zo ingrijpend is dat beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Voorts heeft zij betwist dat de man over onvoldoende draagkracht beschikt. Zij heeft bij zelfstandig verzoek verzocht het einde van de termijn van de alimentatieverplichting te bepalen op de dag waarop zij de 75-jarige leeftijd zal bereiken, te weten op 4 februari 2018.
4.
De rechtbank 's‑Gravenhage heeft bij beschikking van 27 januari 2009 het verweer van de vrouw gehonoreerd en het verzoek van de man tot limitering afgewezen. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen — kort samengevat — dat de man thans leeft van de rendementsinkomsten van de verkoop van zijn eigen apotheek en dat de man een woning van behoorlijke waarde bezit, terwijl de vrouw een bescheiden appartement met bescheiden woonlasten bezit. Zij heeft geoordeeld dat, gelet op de hoogte van de huidige inkomsten van de vrouw (een AOW-uitkering van € 736,90 netto per maand inclusief vakantie-uitkering en € 1.948,84 uit de partneralimentatie) en gelet op het deel dat de alimentatie hiervan uitmaakt, beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw, die geen pensioen heeft opgebouwd, zo ingrijpend is dat beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De vrouw valt dan immers, aldus de rechtbank, terug op een inkomen uit uitkering dat onder het bijstandsniveau ligt, waardoor de vrouw afhankelijk zal worden van een aanvullende bijstandsuitkering en mogelijk genoodzaakt zal zijn haar appartement te verkopen. De rechtbank heeft daarbij mede rekening gehouden met de leeftijd van de vrouw, de duur van het huwelijk en de traditionele rolverdeling gedurende dit huwelijk.
De rechtbank heeft op het zelfstandig verzoek van de vrouw bepaald dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw eindigt op 4 februari 2018 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
Zij heeft voorts de door de man met ingang van 1 februari 2009 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 950,- per maand, oordelend dat zulks redelijk en billijk is en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Gelet op de het consumptieve karakter van de alimentatie heeft de rechtbank het redelijk geoordeeld de gewijzigde alimentatie te laten ingaan per 1 februari 2009.
5.
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank. Hij heeft verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt per 1 februari 2009 en subsidiair een aflopend bedrag vast te stellen tot 1 januari 2018 en de alimentatie definitief op nihil te stellen per 1 februari 2018. De vrouw heeft het beroep bestreden. Zij heeft voorts zelf ook appel aangetekend en daarbij verzocht te bepalen dat de alimentatie met ingang van 1 februari 2009 althans iedere andere door het hof in goede justitie te bepalen datum zal worden gesteld op € 2.300,- bruto per maand. Daarnaast heeft zij verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man tot het 75ste levensjaar van de vrouw zal voortduren, derhalve tot 2018, waarbij specifiek wordt opgenomen dat ook daarna om verlenging kan worden verzocht.
6.
Het gerechtshof 's‑Gravenhage heeft bij beschikking van 11 november 2009 in beide appelzaken beslist, waarbij het hof het hoger beroep van de vrouw aanduidt als incidenteel appel.
Het hof heeft ten eerste overwogen dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat, gelet op de hoogte van de huidige inkomsten van de vrouw en het deel dat de alimentatie hiervan uitmaakt, beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw zo ingrijpend is dat beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande overgenomen en tot de zijne gemaakt, met dien verstande dat het hof ervan uitgaat dat de vrouw in 2007 naast haar AOW-uitkering van € 736,90 netto per maand, ook een pensioenuitkering ontvangt van ongeveer € 90,- bruto per maand. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat de vrouw in relatie tot het vermogen van de man beschikt over een beperkt vermogen, te weten volgens de stelling van de man over € 20.000,- en volgens haar eigen stelling over € 9.000,-.
Het hof heeft met betrekking tot de termijn die het ingevolge art. II WLA dient vast te stellen, en die door de rechtbank is gesteld op 4 februari 2018 met bepaling dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is, overwogen als volgt (rov. 6, laatste zin):
‘Wel zal het hof bepalen, mede gezien de omstandigheid dat partijen thans beiden met pensioen zijn en hetgeen hierna omtrent de draagkracht van de man wordt overwogen, dat verlenging van genoemde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.’
Het hof heeft vervolgens gelet op de grief van de man dat de rechtbank zijn financiële mogelijkheden ten onrechte aldus heeft berekend dat hij in staat moet worden geacht € 950,- per maand aan de vrouw als alimentatie te voldoen, de draagkracht van de man beoordeeld aan de hand van de door hem overgelegde draagkrachtberekening. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt:
- ‘8.
Het hof houdt rekening met het inkomen uit pensioen van € 19.834,- per jaar, nu de vrouw dit niet heeft betwist.
- 9.
Uit de draagkrachtberekening van de man over 2008 volgt dat, rekening houdend met een fictief rendement van 4% over het gemiddelde vermogen, zijn inkomen uit vermogen € 22.016,- bedraagt. Het hof zal hierbij aansluiten nu de man weliswaar heeft gesteld dat zijn inkomen uit vermogen lager is dan de 4%, maar hij heeft geen inzicht gegeven in de daadwerkelijke inkomsten, zodat het hof geen andere keuze heeft dan de cijfers van de man zoals opgenomen in zijn draagkrachtberekening 2008 te volgen. Dat de man een hoger rendement maakt dan 4% acht het hof gezien de huidige economische situatie onaannemelijk.
(…)
- 11.
Het hof houdt rekening met de omstandigheid dat de man ten behoeve van zijn zoon, geboren uit zijn tweede huwelijk, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding betaalt van € 600,- per maand, aangezien het hof dit redelijk acht.
- 12.
Het hof houdt voorts rekening met de rente van de hypothecaire geldlening van € 871,- per maand, het forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand, de premie ziektekosten van € 110,- per maand en de omgangskosten van € 40,- per maand, nu de vrouw deze lasten niet heeft betwist. Het hof stelt vast dat het eigen woningforfait ter zake van de woning van de man € 3.223,- bedraagt.
- 13.
Van de man kan niet gevergd worden dat hij op dit moment de alimentatietermijn geheel of ten dele voldoet uit zijn vermogen, nu dit vermogen en het rendement dat hij op dit vermogen behaalt de pensioenvorming voor de man is en de door de man gerealiseerde dan wel fictieve inkomsten het hof voor een apotheker niet bovenmatig voorkomen.
- 14.
Gelet op het bovenstaande heeft de man thans geen draagkracht tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw.
- 15.
Hetgeen de vrouw overigens heeft betoogd doet aan het vorenstaande niet af.’
Ten slotte heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw beschikkende het verzoek van de man ter zake van de limitering van de alimentatie afgewezen. Het heeft bepaald dat de verplichting van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw eindigt op 4 februari 2018 en dat de verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Het hof heeft voorts de door de man met ingang van 1 februari 2009 te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil vastgesteld en bepaald dat de vrouw de door de man te veel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen.
7.
Het hof heeft deze beschikking bij herstelbeschikking verbeterd in die zin dat het de beschikking uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
8.
De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
9.
Het middel bevat een aantal onderdelen (aangeduid als klachten). Het richt zich met de onderdelen 3.2 t/m 3.10 tegen de beslissing van het hof dat verlenging van de termijn waarop de alimentatieverplichting van de man eindigt (te weten op 4 februari 2018) niet mogelijk is ‘mede gezien de omstandigheid dat partijen thans beiden met pensioen zijn en hetgeen [door het hof] omtrent de draagkracht van de man is overwogen’. Het middel bestrijdt met de onderdelen 3.11 t/m 3.16 het oordeel van het hof dat de alimentatie op nihil moet worden gesteld omdat de man geen draagkracht heeft. Het middel komt daarbij (onder meer) op tegen 's hofs overweging dat van de man niet kan worden gevergd dat hij de alimentatie geheel of ten dele voldoet uit zijn vermogen. Deze overweging leidde het hof tot het oordeel dat de man geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw, welk oordeel door het hof mede ten grondslag is gelegd aan zijn beslissing dat de alimentatieverplichting definitief eindigt op 4 februari 2018.
10.
Bij de bespreking van de cassatieklachten kan het volgende worden vooropgesteld.
Volgens vaste jurisprudentie van uw Raad moeten — behoudens ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft — hoge eisen worden gesteld aan de motivering van beslissingen waarbij de alimentatieverplichting op de voet van de in casu toepasselijke overgangsbepaling van art. II lid 2 WLA wordt beëindigd op de grond dat zij vijftien jaar heeft geduurd en waarbij het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in deze bepaling vervatte uitzondering (inhoudende dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd) aanstonds wordt verworpen dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Ter beantwoording van de vraag of bedoelde uitzondering zich voordoet, dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen te worden, waaronder ook de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige, die immers in beginsel niet zonder belang zijn voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. Ingevolge art. II lid 2 WLA wordt in ieder geval rekening gehouden met de leeftijd van de alimentatiegerechtigde, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed, alsmede met de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
De hoge motiveringseisen brengen daarom in beginsel mee dat de rechter — indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat grond bestaat voor toepassing van de uitzondering en indien de alimentatiegerechtigde de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting aannemelijk maakt (althans voor zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde) — bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld moet doen uitkomen welke omstandigheden, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige, hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken.
11.
Voor deze jurisprudentie verwijs ik in de eerste plaats naar de drie ‘maart-beschikkingen’ van uw Raad: HR 26 maart 1999, LJN AA 4819, LJN AA 4832 en LJN AA 5004, NJ 1999, 653, 654 en 655,m.nt. Wortmann. In haar noot onder deze drie beschikkingen constateert Wortmann dat de hoge motiveringseisen die uw Raad voor weerlegging van een beroep op de uitzondering tot uitgangspunt neemt, in feite ertoe leiden dat de hoofdregel van de beëindiging en de beperkte uitzondering daarop van niet-beëindiging zich niet meer tot elkaar zullen verhouden als regel en uitzondering. Voorts kan worden verwezen naar HR 3 december 1999, LJN AA 3823, NJ 2000, 118, in welke zaak werd geoordeeld dat de rechter ook bij beslissingen op de voet van art. II lid 2 WLA de bevoegdheid heeft de alimentatieverplichting gefaseerd te verminderen gedurende de termijn dat deze zal voortduren. Zie met betrekking tot de zojuist bedoelde motiveringseisen bijvoorbeeld ook HR 22 oktober 1999, LJN AA 1489, NJ 1999, 784, in welke beschikking werd geoordeeld dat het hof niet in het midden had mogen laten of beëindiging van de uitkering de vrouw zou noodzaken tot verhuizing. Zie verder bijvoorbeeld ook: HR 29 oktober 1999, LJN AA 1482, NJ 2000, 62; HR 28 januari 2000, LJN AA 4608, NJ 2000, 392,m.nt. Wortmann; HR 5 september 2003, LJN AF 8274, NJ 2003, 618; HR 12 oktober 2007, LJN BA 6821, NJ 2007, 552.
Zie voorts Asser-De Boer I*, 2010, nr. 633c en nr. 633d waar De Boer (onder verwijzing naar mijn conclusie voor de zojuist genoemde beschikking van 22 oktober 1999) aantekent dat niet onder alle omstandigheden mag worden uitgesloten dat de alimentatieplicht de facto een levenslang karakter krijgt.
12.
De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige wordt niet alleen door zijn inkomen maar ook door zijn vermogen bepaald. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval van een alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval en niet slechts van de aanwezigheid van ‘bijzondere omstandigheden’ in dier voege dat interen slechts in geval van zulke bijzondere omstandigheden zou kunnen worden gevergd. Het oordeel van de feitenrechter dat van de man onder de omstandigheden van het geval intering op zijn vermogen kan worden gevergd, betreft uitsluitend het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden. Zie onder meer HR 27 maart 1992, LJN ZC0560, NJ 1992, 395 en HR 1 februari 2002, LJN AD6629, NJ 2002, 184. Zie voorts Asser-De Boer I*, 2010, nr. 625 en Van Mourik-Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 700 en 701.
13.
In zijn door het middel bestreden beschikking heeft het hof, evenals de rechtbank, geoordeeld dat beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw zo ingrijpend is dat beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, waarbij het hof de overwegingen van de rechtbank heeft overgenomen met een enkele aanvulling. Dat oordeel is in cassatie niet aangevochten. Aantekening verdient in dit verband dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat de man wel over voldoende draagkracht beschikt doch dat het hof tot de slotsom is gekomen dat de man geen draagkracht heeft.
Het hof heeft, zo blijkt ook uit het dictum van zijn beschikking, de termijn waarop de alimentatieverplichting eindigt, in navolging van de rechtbank, gesteld op 4 februari 2018 (de dag waarop de vrouw de 75-jarige leeftijd zal bereiken). Anders dan de rechtbank, heeft het hof evenwel beslist dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Uit hetgeen hierboven is vooropgesteld, blijkt dat deze beslissing, die inhoudt dat de alimentatieverplichting op 4 februari 2018 definitief eindigt, moet voldoen aan hoge motiveringseisen, waarbij alle relevante omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen, waaronder ook de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige.
Het hof heeft zijn beslissing ‘mede’ gegrond op de omstandigheid dat partijen thans beiden met pensioen zijn en op hetgeen het hof omtrent de draagkracht van de man heeft overwogen. Wellicht heeft het hof met de term ‘mede’ beoogd te verwijzen naar de omstandigheden die het ten grondslag legde aan zijn oordeel dat beëindiging van de alimentatieverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hoe dit zij, het hof — dat niet heeft geëxpliciteerd waarop het doelt met de term ‘mede’ — heeft als gronden voor zijn beslissing dat verlenging van de termijn na ommekomst niet mogelijk is, genoemd het feit dat beide partijen met pensioen zijn alsmede de omstandigheid dat de draagkracht van de man thans ontoereikend is voor het voldoen van alimentatie aan de vrouw (op grond van welke omstandigheid het hof de alimentatie overigens op nihil heeft bepaald). Het hof heeft daarbij kennelijk — en mijns inziens terecht — de enkele omstandigheid dat partijen met pensioen zijn, niet als een voldoende motivering voor zijn beslissing aangemerkt doch het (door het hof aangenomen) gebrek aan draagkracht mede beslissend geacht voor zijn oordeel.
De middelonderdelen 3.2 t/m 3.10: de niet-verlengbaarheid van de termijn
14.
Middelonderdeel 3.4 (de middelonderdelen 3.2 en 3.3. bevatten een inleiding) klaagt dat rechtens onjuist althans onbegrijpelijk zijn 's hofs overwegingen met betrekking tot de draagkracht, zodat niet in stand kan blijven de op deze overwegingen gebaseerde beslissing van het hof dat de door het hof bepaalde termijn waarop de alimentatie zal eindigen, niet voor verlenging vatbaar is. Deze klacht wordt uitgewerkt in de onderdelen 3.5 t/m 3.9.
15.
De klachten vervat in de middelonderdelen 3.5 en 3.6 gaan, als ik het goed zie, ervan uit dat uit rov. 13 van de bestreden beschikking blijkt dat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening houdt met de inkomsten van de man uit zijn vermogen. Daarmee falen deze klachten naar mijn oordeel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, kan uit rov. 13 immers niet worden afgeleid dat het hof bij het bepalen van de draagkracht geen rekening heeft gehouden met de inkomsten van de man uit zijn vermogen. Met deze overweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel van de man niet kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen om de aan hem opgelegde alimentatietermijnen (geheel of gedeeltelijk) te voldoen.
16.
De klachten vervat in de middelonderdelen 3.7 t/m 3.9 komen op tegen 's hofs in rov. 13 vervatte oordeel dat op dit moment van de man niet kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen omdat, aldus het hof, ‘dit vermogen en het rendement dat hij op dit vermogen behaalt de pensioenvorming voor de man is en de door de man gerealiseerde dan wel fictieve inkomsten het hof voor een apotheker niet bovenmatig voorkomen’.
Middelonderdelen 3.7 klaagt — onder verwijzing naar passages in de gedingstukken — dat het hof ten onrechte, althans zonder (begrijpelijke) motivering is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de vrouw ter zake van het vermogen van de man. Deze stelling had — aldus het middelonderdeel — onmiskenbaar de strekking te betogen dat van de man kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, in welk verband de vrouw heeft gewezen op de omvang van het vermogen van de man dat niet alleen omvat diens aandelenportefeuille met een waarde van € 480.000,- (waaruit de man rendement behaalt en waarop hij naar 's hofs oordeel niet behoeft in te teren omdat dat rendement de pensioenvoorziening voor de man vormt), doch dat ook omvat een woonhuis met een WOZ-waarde van € 587.000,- , welk huis — naar de man op zichzelf niet heeft betwist — een aanzienlijke overwaarde heeft, zodat de man deze overwaarde zou kunnen aanwenden ter verkrijging van aanvullende inkomsten. Het middelonderdeel verwijst in dit verband naar het verweerschrift aan de zijde van de vrouw in eerste aanleg, par.7, naar het verweerschrift in appel van de vrouw, par. 26 en naar het beroepschrift in appel van de vrouw par. 22 en 23. Het middelonderdeel verwijst voorts naar de stellingname van de man in zijn hoger beroepschrift, par. 20 en 23, waarin de man betoogt dat de WOZ-waarde van de woning € 587.000,- is en voorts dat de hypotheekschuld van de man € 215.000,- bedraagt en de rente € 10.457,- per jaar. Middelonderdeel 3.8 en 3.9 klagen dat een en ander eens te meer geldt gelet op de — zonder meer: prangende — omstandigheden aan de zijde van de vrouw die het hof brachten tot het (in cassatie niet betwiste) oordeel dat beëindiging van de alimentatie-uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
17.
Zoals ik hierboven onder 12 heb vooropgesteld, wordt de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door zijn inkomen maar ook door zijn vermogen bepaald. In het bijzonder uit de door het middel genoemde par. 26 van het verweerschrift in appel van de vrouw moet worden opgemaakt dat de vrouw ter adstructie van haar stelling dat de man over voldoende draagkracht beschikt, heeft gewezen op de bestaande, door de man niet betwiste, overwaarde van de woning die de man in eigendom toebehoort.
In zijn overweging waarin het hof oordeelt dat van de man niet kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, had het hof kenbaar aandacht moeten besteden aan het vermogen dat wordt gevormd door de overwaarde van de aan de man in eigendom toebehorende woning, al geldt hier niet een verzwaarde motiveringsplicht zoals voor het oordeel dat de alimentatieverplichting aanstonds of op termijn definitief wordt beëindigd. Dat heeft het hof mijn inziens nagelaten nu 's hofs motivering voor dat oordeel (te weten ‘dat het vermogen en het rendement dat hij op het vermogen behaalt de pensioenvorming voor de man is en de door de man gerealiseerde dan wel fictieve inkomsten het hof voor een apotheker niet bovenmatig voorkomen’) uitsluitend betrekking kan hebben op het vermogen dat wordt gevormd door de winst die de verkoop van de apotheek heeft opgeleverd (de door de man aangehouden beleggingsportefeuille). Voor zover het hof mede het oog heeft gehad op het vermogen dat wordt gevormd door de overwaarde van de woning, is zulks althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het antwoord op de vraag of van de man kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval en in het bijzonder van de bestemming van dat vermogen. Zie Van Mourik-Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 700 en 701. Naar mijn oordeel kunnen onder die omstandigheden mede worden begrepen de door middelonderdeel 3.9 genoemde omstandigheden aan de zijde van de vrouw in zoverre dat deze de behoefte van de vrouw aan alimentatie onderstrepen.
18.
De slotsom is dat de middelonderdelen 3.7 t/m 3.9 slagen en dat 's hofs beslissing omtrent de niet-verlengbaarheid van de termijn, gebaseerd als zij is op 's hofs oordeel dat de man geen draagkracht heeft, reeds daarom niet in stand kan blijven.
Terzijde teken ik daarbij nog aan dat het hof, dat zijn beslissing omtrent de niet-verlengbaarheid mede baseerde op de omstandigheid dat beide partijen met pensioen zijn (waarmee het hof kennelijk heeft willen aangeven dat mag worden aangenomen dat geen wijzigingen meer zullen optreden in draagkracht en behoefte), heeft geoordeeld dat van de man niet kan worden gevergd dat hij ‘op dit moment’ de alimentatieverplichting geheel of gedeeltelijk uit zijn vermogen voldoet, en dat de man ‘thans’ niet over voldoende draagkracht beschikt, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat de man € 600,- per maand betaalt aan alimentatie voor zijn nog minderjarige zoon uit zijn tweede huwelijk.
Middelonderdeel 10, dat mijns inziens niet kan slagen met zijn betoog dat het hof zich ‘overigens’ onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de financiële omstandigheden aan de zijde van de vrouw, behoeft geen behandeling meer.
De middelonderdelen 3.11 t/m 3.16; de nihilstelling
19.
Middelonderdeel 3.12 (middelonderdeel 11 bevat een inleiding) klaagt dat ook 's hofs oordeel dat de alimentatie op nihil moet worden gesteld per 1 februari 2009 — welk oordeel ligt besloten in rov. 14 inhoudende dat de man thans geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw — rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is nu dit oordeel onmiskenbaar verband houdt met het oordeel in rov. 13 dat van de man niet kan worden gevergd dat hij op dit moment de alimentatietermijn geheel of ten dele voldoet uit zijn vermogen.
20.
Deze klacht bouwt voort op middelonderdeel 3.7 en moet derhalve slagen op dezelfde grond als dat middelonderdeel. 's Hofs beslissing omtrent de nihilstelling kan derhalve evenmin in stand blijven.
21.
De middelonderdelen 3.13 t/m 3.16 klagen dat het hof met zijn beslissing tot nihilstelling van de alimentatie buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.
Deze middelonderdelen falen. Het hof heeft uit het beroepschrift van de man in het door hem aangetekende appel waarin de man met grief 5 betoogde dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij in staat moet worden geacht € 950,- per maand aan alimentatie te voldoen, en uit het verweerschrift van de man in het door de vrouw ingestelde appel waarin de man betoogde dat ‘het alleszins redelijk is om thans de alimentatie voor de vrouw op nihil te stellen met ingang van 18 januari 2009’, kennelijk opgemaakt dat de man beëindiging van de alimentatie per 18 januari 2009 op de voet van art. II WLA dan wel de minder verstrekkende nihilstelling per die datum verzocht. Daarmee heeft het hof geen rechtsregel geschonden en het heeft evenmin een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van de man gegeven. Ik verwijs in dit verband nog naar HR 20 maart 2009, LJN BG 9917, NJ 2010, 153,m.nt. Snijders.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 11‑02‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vrouw, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantorengebouw ‘Stichthage’, dertiende verdieping, (postbus 11756, 2509 AT), ten kantore van mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoekster is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij uw Raad in te dienen en om verzoekster ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen.
De vrouw stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, in hoger beroep gewezen en uitgesproken op 11 november 2009 onder zaaknummer 200.031.630/01 resp. 200.032.313/01, in de zaak van verzoekster tot cassatie als verweerster resp. verzoekster in hoger beroep tegen [de man], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de man, als verzoeker resp. verweerder in hoger beroep, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te Utrecht, aan de Maliebaan 12 (3581 CN), ten kantore van mr. J.M. Spronk.
Tegelijkertijd met dit verzoekschrift wordt door de vrouw het procesdossier van de beide feitelijke instanties overgelegd.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 2 oktober 2009. Verzoekster houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
De vrouw wenst tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in de beschikking, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding, feiten en procesverloop1.
1.1
Het gaat in deze zaak om limitering van de ten behoeve van de vrouw vastgestelde verplichting tot partneralimentatie. Op het limiteringsverzoek van de man is de overgangsrechtelijke bepaling van artikel II lid 2 van de Wet limitering van alimentatie na scheiding (hierna ook: WLA) van toepassing.
1.2
De man is geboren in 1946 en was vanaf 1989 tot aan zijn pensioen in 2006 werkzaam als zelfstandig gevestigd apotheker.
1.3
De vrouw is geboren in 1943 en heeft na de lagere school geen vervolgonderwijs kunnen genieten.
1.4
Partijen zijn op [trouwdatum] 1971 te [a-plaats], Suriname, met elkaar in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. De rolverdeling in het huwelijk was traditioneel. De man werkte en studeerde; de vrouw had de zorg voor de kinderen en het huishouden.
1.5
Bij vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 10 februari 1993 is tussen partijen de scheiding van tafel en bed uitgesproken. Daarbij is ten behoeve van de vrouw een uitkering tot levensonderhoud vastgesteld van fl. 3.000,- per maand.
1.6
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep aangetekend onder aanvoering van een drietal grieven. De man heeft verweer gevoerd.
1.7
In zijn arrest van 18 oktober 1993 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de derde grief van de vrouw gegrond bevonden en bepaald dat de uitkering tot levensonderhoud van fl. 3.000,- per maand verschuldigd is vanaf de dag dat de scheiding van tafel en bed onherroepelijk is geworden (in plaats van ‘vanaf de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking’, zoals de rechtbank had bepaald). Voor het overige heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.2.
1.8
Op 18 januari 1994 is de scheiding van tafel en bed onherroepelijk geworden. Op 18 mei 1994 is het vonnis van scheiding van tafel en bed ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
1.9
Bij beschikking van de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 6 augustus 1997 is het huwelijk na scheiding van tafel en bed ontbonden.
1.10
Op 6 november 1997 is de huwelijksontbinding ingeschreven in het register van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage.
1.11
De onderhavige limiteringsprocedure is ingeleid met een verzoekschrift van de man van 13 oktober 2008, waarin hij heeft verzocht om de door hem verschuldigde partneralimentatie met ingang van 1 juli 2007 dan wel 18 januari 2009 (zijnde de dag waarop de alimentatieverplichting meer dan vijftien jaren heeft voortgeduurd) op nihil te stellen, althans te verlagen.
1.12
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw heeft tevens verzocht om een aanvullende termijn vast te stellen zodat zij tot haar 75ste levensjaar — derhalve tot 2018 — alimentatie van de man zal ontvangen.
1.13
Bij beschikking van 27 januari 2009 heeft de rechtbank het verzoek van de man strekkende tot nihilstelling afgewezen en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 februari 2009 vastgesteld op € 950,- per maand. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 4 februari 2018 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is.
1.14
Tegen deze beschikking hebben beide partijen hoger beroep ingesteld.
1.15
De man heeft in appel verzocht de alimentatie met ingang van 1 februari 2009 te beëindigen, althans een aflopend bedrag vast te stellen tot 1 januari 2018 en de alimentatie definitief op nihil te stellen per 1 februari 2018.
1.16
De vrouw heeft verzocht om de alimentatie met ingang van 1 februari 2009 vast te stellen op een bedrag van € 2.300,- per maand en de alimentatieverplichting te laten voortduren tot 2018, een en ander met de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn.
1.17
Het hof heeft beide beroepen gevoegd behandeld. Bij beschikking van 11 november 2009 heeft het hof het verzoek van de man om de alimentatie te beëindigen afgewezen. Het hof heeft voorts bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 4 februari 2018 en dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is. Het hof heeft tenslotte de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 februari 2009 op nihil gesteld.
2. De beschikking van het hof
2.1
Na de verzoeken van partijen in appel over en weer te hebben weergegeven, neemt het hof in rov. 4 tot uitgangspunt dat op het onderhavige geval de overgangsbepaling van de Wet limitering van alimentatie na scheiding van toepassing is, zodat de alimentatieverplichting eindigt na verloop van vijftien of meer jaren, tenzij beëindiging van de uitkering per 1 februari 2009 van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.
2.2
In rov. 6 onderzoekt het hof vervolgens of van laatstgenoemde uitzondering sprake is en beantwoordt het die vraag bevestigend.
‘6.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat, gelet op de hoogte van de huidige inkomsten van de vrouw en het deel dat de alimentatie hiervan uitmaakt, beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw zo ingrijpend is dat beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden verlangd. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat het hof ervan uitgaat dat de vrouw in 2007 naast haar AOW-uitkering van € 736,90 netto per maand, ook een pensioenuitkering ontvangt van ongeveer € 90,- bruto per maand. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte gegevens met betrekking tot haar inkomen over 2008 blijkt dat haar inkomen over dat jaar nagenoeg gelijk is aan het inkomen over 2007. Het hof voegt daar nog aan toe dat de vrouw niet over een beroepsopleiding beschikt; zij heeft alleen lagere school doorlopen. Zij beschikt nauwelijks over werkervaring en is, zo stelt zij, vanwege haar psychische problemen volledig arbeidsongeschikt geraakt. De vrouw beschikt, in relatie gezien tot het vermogen van de man over een beperkt vermogen; volgens de stelling van de man ter zitting beschikt de vrouw over een vermogen van € 20.000,-, volgens de vrouw bedraagt haar vermogen thans een bedrag van € 9.000,-. Wel zal het hof bepalen, mede gezien de omstandigheid dat partijen thans beiden met pensioen zijn en hetgeen hierna omtrent de draagkracht van de man wordt overwogen, dat verlenging van genoemde termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.’
2.3
In rov. 7 tot en met 12 geeft het hof weer, met welke inkomsten en lasten van de man het bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houdt.
2.4
In rov. 13 overweegt het hof terzake het vermogen van de man:
‘13.
Van de man kan niet worden gevergd dat hij op dit moment de alimentatietermijn geheel of ten dele voldoet uit zijn vermogen nu dit vermogen en het rendement dat hij op dit vermogen behaalt de pensioenvorming voor de man is en de door de man gerealiseerde dan wel fictieve inkomsten het hof voor een apotheker niet bovenmatig voorkomen.’
2.5
In rov. 14 komt het hof tot de slotsom dat de man thans geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw. Daaraan voegt het hof in rov. 15 toe dat hetgeen de vrouw overigens heeft betoogd aan het vorenstaande niet afdoet. In rov. 16 tot en met 19 bouwt het hof op zijn voorgaande overwegingen voort, onder meer door te overwegen dat de beschikking van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat hetgeen de man na 1 februari 2009 aan de vrouw heeft voldaan door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
2.6
In het dictum van zijn beschikking vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank en opnieuw rechtdoende
- (i)
wijst het hof het verzoek van de man om limitering af,
- (ii)
bepaalt het hof dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 4 februari 2018,
- (iii)
bepaalt het hof dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is,
- (iii)
stelt het hof de door de man met ingang van 1 februari 2009 te betalen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw op nihil,
- (iv)
bepaalt het hof dat de vrouw de door de man teveel betaalde alimentatie niet behoeft terug te betalen en
- (v)
wijst het hof het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
3. Klachten
3.1
's Hofs, hiervoor in § 2 weergegeven, overwegingen in rov. 6 tot en met 19 en het dictum geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze overwegingen niet (voldoende begrijpelijk) gemotiveerd. Deze klachten zullen hierna nader worden uitgewerkt.
Beslissing terzake niet-verlengbaarheid termijn rechtens onjuist en/af onbegrijpelijk; grenzen rechtsstrijd in appel
3.2
Het hof heeft zijn beslissing in rov. 6 dat verlenging van de termijn waarop de alimentatie eindigt (4 februari 2018) niet mogelijk is, gebaseerd op een tweetal pijlers, te weten:
- (a)
het feit dat beide partijen met pensioen zijn en
- (b)
de draagkracht van de man,
in het kader waarvan het hof verwijst naar zijn nadien volgende overwegingen (rov. 7 tot en met 15).
Strikt genomen heeft het hof in rov. 6 geen termijn vastgesteld, maar uitsluitend verwezen naar de overwegingen van de rechtbank terzake de termijn. Gezien 's hofs dictum gaat de vrouw ervan uit dat het hof in rov. 6 het oog heeft op de termijn van 4 februari 2018.
3.3
Deze beslissing, waarbij het beroep van de vrouw op de in art. II lid 2 WLA vervatte uitzondering slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd, voldoet niet aan de daaraan te stellen — hoge — motiveringseisen.
Zie in dit verband onder meer: HR 12 oktober 2007, NJ 2007, 552 en HR 26 maart 1996, NJ 1996, 653, 654 en 655,m.nt. S.F. Wortmann.
's Hofs overwegingen met betrekking tot de draagkracht van de man zijn — zoals hierna in § 3.4 e.v. uiteen zal worden gezet — namelijk rechtens onjuist en/of niet (voldoende begrijpelijk) gemotiveerd, terwijl het enkele gegeven dat beide partijen met pensioen zijn 's hofs beslissing niet (zelfstandig) kan dragen.
Zie omtrent de onbegrijpelijkheid van 's hofs ‘pensioen’-argument ook § 3.10, slot, hierna.
3.4
Dat 's hofs overwegingen met betrekking tot de draagkracht van de man rechtens onjuist en onbegrijpelijk zijn, laat zich als volgt toelichten.
3.5
Uit rov. 13 volgt dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houdt met het vermogen van de man als zodanig en ook niet met het rendement daarop, waarmee het hof kennelijk (ook) doelt op het in rov. 9 van zijn beschikking genoemde rendement ad € 22.016,-. Het hof motiveert die beslissing door te overwegen dat dit vermogen en rendement de pensioenvoorziening vormen voor de man en dat de door de man gerealiseerde dan wel fictieve inkomsten het hof voor een apotheker niet bovenmatig voorkomen.
3.6
Met deze motivering heeft het hof, in strijd met het bepaalde in art. 24 Rv, de feitelijke grondslag aangevuld van het verzoek van de man en/of het verweer van de man in het door de vrouw ingestelde appel. Blijkens de namens de man ingediende processtukken, heeft de man zich er nimmer op beroepen dat de door hem behaalde inkomsten uit vermogen dienen als pensioenvoorziening, laat staan dat de man — ter afwering van de stelling van de vrouw dat van de man kan worden gevergd dat hij inteert op zijn (aanzienlijke) vermogen — zou hebben gesteld dat die pensioenvoorziening voor een apotheker niet bovenmatig is, zodat intering op vermogen redelijkerwijs niet van de man zou kunnen worden gevergd.
Zie voor de desbetreffende stellingname van de vrouw § 3.7 hierna.
Tegen het oordeel van de rechtbank om met het door de man genoten rendement van zijn vermogen rekening te houden bij de bepaling van diens draagkracht heeft de man bovendien geen, op voornoemd betoog gebaseerde (en voldoende toegespitste) grief gericht. Het hof is met zijn beslissing in rov. 13 daarom eveneens buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden.
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de vraag, of de inkomsten uit vermogen bij de beoordeling van de draagkracht van de man in appel wèl open lag, geldt het hiernavolgende.
3.7
's Hofs motivering in rov. 13 is, mede in het licht van de (essentiële) stellingname van de vrouw terzake het vermogen van de man, onbegrijpelijk. Deze stellingname van de vrouw had immers de onmiskenbare strekking dat van de man kan worden gevergd dat deze inteert op zijn (inkomsten uit) vermogen. In dit verband heeft de vrouw onder meer gewezen op de omvang van het vermogen van de man, dat behalve uit diens aandelenportefeuille met een (huidige) waarde van € 480.000,-, ook omvat een woonhuis te [b-plaats] met een WOZ-waarde van € 587.000,-. De vrouw heeft daarbij — door de man onbetwist — gesteld dat het woonhuis een aanzienlijke overwaarde heeft (welke de man zou kunnen aanwenden ter verkrijging van aanvullende inkomsten).
Zie voor dit geheel aan stellingen onder meer: verweerschrift van de zijde van de vrouw in eerste aanleg, §7; verweerschrift in appel van de zijde van de vrouw, § 26; beroepschrift in appel van de zijde van de vrouw §§ 22–33.
Vgl. tevens de stellingname van de man: hoger beroepschrift § 20 en 23.
Het hof is aan deze (essentiële) stellingname ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze voorbijgegaan.
3.8
's Hofs beslissing in rov. 13 is temeer rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk in het licht van zijn eerdere overwegingen in rov. 6. Ter motivering van zijn beslissing dat de alimentatie niet met ingang van 1 februari 2009 kan eindigen, verwijst het hof in rov. 6 naar de door de rechtbank aan de zijde van de vrouw in aanmerking genomen omstandigheden. Blijkens blad 3 van de beschikking van de rechtbank van 27 januari 2009 gaat het om de volgende omstandigheden:
- (i)
de grote terugval in het inkomen van de vrouw, indien de alimentatie zou eindigen, waardoor zij afhankelijk zal worden van een aanvullende bijstandsuitkering en zij mogelijk genoodzaakt zal zijn haar woning (een appartement) te verkopen,
- (ii)
de leeftijd van de vrouw,
- (iii)
de duur van het huwelijk en
- (iv)
de traditionele rolverdeling gedurende het huwelijk.
Het hof voegt daar zelf nog aan toe dat de vrouw nauwelijks over werkervaring beschikt en een beperkt vermogen heeft.
3.9
Tegen de achtergrond van deze — zonder meer: prangende — omstandigheden aan de zijde van de vrouw, valt niet in te zien waarom van de man niet gevergd zou kunnen worden dat hij, in elk geval ter dekking van een deel van zijn alimentatieverplichting, inteert op zijn — aanzienlijke — vermogen.
Voor het in aanmerking nemen van vermogen van de alimentatieplichtige is niet vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Zie in dit verband onder meer: HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184; HR 27 maart 1992, NJ 1992, 395; HR 12 november 1993, NJ 1994, 141,m.nt. WH-S).
Kennelijk is de man daar zelf ook vanuit gegaan, nu zijn subsidiaire verzoek niet zag op nihilstelling, maar op vaststelling van een zgn. afbouwregeling. De vrouw verwijst op dit punt naar haar klachten in §§ 3.13–16 hierna. De enkele omstandigheid dat de man het vermogen en het rendement daarop zou aanwenden als (een voor een apotheker niet bovenmatige) pensioenvoorziening kan in elk geval niet fungeren als begrijpelijke grondslag voor het andersluidende oordeel van het hof in rov. 13. Zie ook § 3.6 hiervoor.
3.10
Ook overigens heeft het hof zich in zijn oordeel omtrent de niet-verlengbaarheid van de termijn onvoldoende rekenschap gegeven van de hiervoor in § 3.8 genoemde, grotendeels: financiële omstandigheden aan de zijde van de vrouw. Weliswaar verwijst het hof in rov. 6 naar deze omstandigheden, maar 's hofs oordeel geeft er geen blijk van op welke wijze het die omstandigheden, afgezet tegen de argumenten om de termijn niet verlengbaar te achten, in zijn afweging heeft betrokken. Dat is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk.
Zie in dit verband onder meer: HR 16 maart 2007, NJ 2007, 308,m.nt. S.F.Wortmann en HR 5 september 2003, NJ 2003, 618.
Zulks klemt temeer tegen de achtergrond van de gemotiveerde stellingname van de vrouw omtrent haar behoefte aan alimentatie.
Zie onder meer: verweerschrift van de zijde van de vrouw in eerste aanleg §§ 5; brief mr. Nandoe Tewarie d.d. 21 november 2008 resp. 17 december 2008, beiden met bijlagen; verweerschrift in appel van de zijde van de vrouw §§ 6–8, 12–14 en 28–34; beroepschrift van de zijde vrouw §§ 10–20.
De vrouw heeft daarbij onder meer gewezen op het feit dat zij door de traditionele taakverdeling binnen het huwelijk onvoldoende in de gelegenheid is geweest pensioen op te bouwen. Weliswaar heeft het hof de (zeer) bescheiden pensioenuitkering van de vrouw ad € 90,- bruto per maand blijkens rov. 6 in aanmerking genomen, maar niet valt in te zien hoe dat gegeven kan bijdragen aan de juistheid en begrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat de termijn niet verlengbaar is. 's Hofs verwijzing in rov. 6 naar het feit dat beide partijen met pensioen zijn valt in dat opzicht evenmin te plaatsen.
Beslissing terzake nihilstelling rechtens onjuist en onbegrijpelijk; miskenning grenzen rechtsstrijd in appel
3.11
's Hofs beslissing in het dictum om de alimentatie met ingang van 1 februari 2009 op nihil te stellen moet geacht worden besloten te liggen in rov. 14, waarin het overweegt dat de man thans geen draagkracht heeft tot het voldoen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
3.12
Waar deze beslissing onmiskenbaar verband houdt met de door de vrouw hiervoor bestreden overwegingen van het hof in rov. 13, houdende dat van de man niet kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen en het rendement daarvan, is ook 's hofs beslissing om de alimentatie op nihil te stellen rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. De vrouw verwijst naar de klachten, uiteengezet in §§ 3.4–3.9 hiervoor.
3.13
's Hofs beslissing om de alimentatie op nihil te stellen is ook overigens rechtens onjuist, omdat het hof daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Dat laat zich als volgt toelichten.
3.14
In zijn beroepsschrift heeft de man primair verzocht te bepalen dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw eindigt per 1 februari 2009. Subsidiair heeft de man verzocht ‘een aflopend bedrag vast te stellen tot 1 januari 2018 en de alimentatie definitief op nihil te stellen per 1 februari 2018’. Nadien heeft de man dit verzoek niet (voor de vrouw kenbaar) veranderd of vermeerderd. Het verzoek van de man in appel strekte dus tot een zgn. afbouwregeling en uitdrukkelijk niet tot nihilstelling per 1 februari 2009. Waar het hof het primaire verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatie had afgewezen, had het hof dus — minstgenomen — een aflopend bedrag terzake van alimentatie tot 1 januari 2018 dienen vast te stellen en had het niet mogen overgaan tot nihilstelling per 1 februari 2009.
Vgl. over die afbouwregeling in de door de man bedoelde zin: het hoger beroepschrift van de zijde van de man, §§ 16 en 17.
Voor zover het hof zou hebben gemeend dat de draagkracht van de man aan de vaststelling van zo'n (door hem zelf dus) voorgestelde afbouwregeling in de weg zou staan, wordt verwezen naar § 3.12 hiervoor.
3.15
Voor zover het hof belang heeft gehecht aan de — uitsluitend: terloopse — opmerking van de man aan het slot van zijn verweerschrift in het door de vrouw geëntameerde appel — houdende dat ‘het alleszins redelijk is om thans de alimentatie voor de vrouw op nihil te stellen met ingang van 18 januari 2009’ — dan heeft hof miskend dat de man nimmer een grief met die strekking naar voren heeft gebracht. Zo'n grief valt niet te lezen in zijn eigen beroepschrift en de man heeft in het door de vrouw geëntameerde appel niet (voor de vrouw kenbaar) incidenteel geappelleerd.
Vgl. in dit verband wederom het hoger beroepschrift van de zijde van de man, §§ 16 en 17.
Voor zover het hof in het verweerschrift van de man in appel een (incidentele) grief heeft gelezen, dan is dat tegen de achtergrond van de processtukken van de man dus onbegrijpelijk en heeft het hof bovendien miskend dat de man aldus tweemaal zou hebben kunnen appelleren tegen dezelfde uitspraak, hetgeen niet valt in te passen in het systeem van rechtsmiddelen van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
3.16
Tegen de achtergrond van dit alles kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het hof met zijn beslissing om de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 februari 2009 op nihil te stellen, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Ook deze beslissing kan daarom niet in stand blijven.
4. Conclusie
Dat het uw Raad moge behagen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 11 november 2009 te vernietigen, met iedere verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 11 februari 2010
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑02‑2010
Zie het als productie 3 bij verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg overgelegde arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 oktober 1993.