Zie o.m. rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542 en de rov. 2.1 en 2.2 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015.
HR, 20-05-2016, nr. 15/02516
ECLI:NL:HR:2016:921
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-05-2016
- Zaaknummer
15/02516
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:921, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑05‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:27, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:753, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:27, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:921, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑06‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2016/123 met annotatie van E.L.M. Louwen
JIN 2016/174 met annotatie van T.M. Subelack
PFR-Updates.nl 2016-0137
JIN 2016/174 met annotatie van T.M. Subelack
Uitspraak 20‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht, procesrecht. Alimentatie; samenleven als waren zij gehuwd? Art. 1:160 BW. Taak rechter in geding na cassatie en verwijzing.
Partij(en)
20 mei 2016
Eerste Kamer
15/02516
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn beschikking in de zaak 12/05089 van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542;
b. de beschikking in de zaak 200.153.109/01 van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 12 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Partijen zijn op 18 juni 2007 gehuwd.
- -
ii) Hun huwelijk is op 20 december 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 november 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
De vrouw heeft in hoger beroep van de echtscheidingsbeschikking het gerechtshof te ’s-Gravenhage verzocht een bedrag van € 2.250,-- per maand vast te stellen als partneralimentatie. Dat verzoek is bij beschikking van 1 augustus 2012 afgewezen op de grond dat ingevolge art. 1:160 BW van rechtswege een einde is gekomen aan de onderhoudsplicht van de man.
3.2.2
Bij beschikking van 15 november 2013 heeft de Hoge Raad op het door de vrouw ingestelde cassatieberoep de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
3.2.3
Het hof heeft bij de thans bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud (wederom) afgewezen. Het hof oordeelde dat ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 20 december 2011 aan de vereisten van art. 1:160 BW was voldaan (rov. 3.13). Daartoe overwoog het hof onder meer als volgt:
“3.6 Volgens vaste rechtspraak is het hof als verwijzingsrechter als uitgangspunt gebonden aan alle niet of tevergeefs in cassatie bestreden beslissingen (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0383). In zoverre behoudt de door de Hoge Raad vernietigde beschikking dus haar werking. In geschillen betreffende levensonderhoud geldt evenwel een uitzondering, nu op grond van artikel 1:401 BW in een latere procedure steeds om wijziging of intrekking van een rechterlijke beschikking kan worden verzocht indien deze van meet af aan, dan wel door latere wijziging van omstandigheden, niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voor levensonderhoud voldoet. Het hof is evenwel van oordeel dat deze verruimde mogelijkheid om in zaken van levensonderhoud ook na verwijzing nog nieuwe grieven, grondslagen of feiten aan te dragen, niet ziet op in de vernietigde beschikking gegeven oordelen over de vraag of partijen samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW voor zover die oordelen in cassatie niet zijn bestreden of in stand zijn gelaten. Dergelijke feiten en omstandigheden hebben immers niet betrekking op de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 BW. Het oordeel daarover is niet onderhevig aan wijziging op de voet van die bepaling. Aan die oordelen is het hof als verwijzingsrechter thans gebonden. In zoverre is aan de rechtsstrijd tussen partijen reeds een einde gekomen.
3.7
In het onderhavige geval betekent dit voor de omvang van [de] rechtsstrijd na verwijzing, dat het hof ervan dient uit te gaan dat de vrouw samenwoonde met een ander, nu blijkens rechtsoverweging 3.5. de Hoge Raad de tegen deze vaststelling geformuleerde klacht heeft verworpen. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat die samenwoning in elk geval heeft bestaan op het moment van ontbinding van het huwelijk tussen partijen. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagde immers dat het gerechtshof ’s-Gravenhage ten onrechte artikel 1:160 BW had toegepast terwijl de echtscheidingsbeschikking nog niet onherroepelijk, althans voortijdig ingeschreven was. Dit onderdeel is door de Hoge Raad eveneens verworpen.
Al hetgeen de vrouw in haar Memorie na verwijzing Hoge Raad en ter zitting van 30 oktober 2014 heeft aangevoerd dat ertoe strekt te onderbouwen dat op de datum van ontbinding van het huwelijk en/of later tussen haar en Van den Hazelkamp geen sprake is geweest van samenwoning stuit daarop af. Ook de door haar na verwijzing nog ingebrachte andersluidende schriftelijke verklaringen van haar vader en van Van den Hazelkamp kunnen daaraan niet afdoen.
(…)
3.11 (…)
Voorts vindt het betoog van de vrouw dat de vraag naar haar samenwoning ex nunc moet worden beoordeeld geen steun in het recht. Indien op enig moment vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan, eindigt op dat moment het recht van de vrouw op levensonderhoud van de man. Dat de vrouw op dit moment niet meer samenwoont, doet daaraan niet af.”
3.3
Volgens onderdeel 1a van het middel heeft het hof in de (hierboven geciteerde) rov. 3.6, 3.7 en 3.11 miskend dat de aard van een alimentatiegeschil een uitzondering rechtvaardigt op de in art. 424 Rv besloten liggende regel dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen in de vernietigde uitspraak. Betoogd wordt dat de verwijzingsrechter het alimentatiegeschil in volle omvang opnieuw dient te beoordelen, rekening houdend met alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden, waaronder nieuwe feiten waarop eerst na verwijzing een beroep kon worden gedaan. Mede gelet op het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie, moet ook de vraag of de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, beoordeeld worden op basis van de na verwijzing bestaande, actuele feitelijke situatie, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4
De man heeft in deze procedure gesteld dat de vrouw (in ieder geval) ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking samenleefde met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in art. 1:160 BW. Indien, zoals het hof heeft geoordeeld, op genoemd tijdstip aan de voorwaarden van art. 1:160 BW is voldaan, treden de rechtsgevolgen van die bepaling in (vgl. HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190). Daaraan doet niet af dat op enig moment nadien aan die samenleving een einde is gekomen. Daarom doet niet ter zake of de vrouw ten tijde van de beslissing van het verwijzingshof niet meer samenwoonde. Voor zover in de slotalinea van onderdeel 1a anders wordt betoogd, berust het onderdeel dus op een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.1
Het hof heeft met betrekking tot de vraag of de vrouw ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking samenleefde met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, geoordeeld dat na verwijzing tot uitgangspunt dient dat de vrouw op genoemd tijdstip samenwoonde met een ander, aangezien de daartegen gerichte klacht door de Hoge Raad in rov. 3.5 van zijn beschikking was verworpen. Het hof heeft daarom de na verwijzing aangevoerde stellingen van de vrouw die ertoe strekten te onderbouwen dat zij op genoemd tijdstip niet samenwoonde met een ander, niet in aanmerking genomen (rov. 3.7), en heeft zich in de rov. 3.8–3.13 beperkt tot een onderzoek van de vraag of op genoemd tijdstip (ook) aan de overige vereisten van art. 1:160 BW was voldaan.
De tegen deze oordelen gerichte klachten van onderdeel 1a falen op grond van het navolgende.
3.5.2
Op zichzelf terecht wijst het onderdeel erop dat in de rechtspraak van de Hoge Raad de regel is aanvaard dat de alimentatierechter de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang moet beoordelen, met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden (HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999/675). Die regel – die een uitzondering inhoudt op de hoofdregel dat de verwijzingsrechter is gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen – wordt gerechtvaardigd door de aard van een alimentatiegeschil. Rechterlijke uitspraken aangaande alimentatie zijn immers in beginsel vatbaar voor wijziging, zelfs met terugwerkende kracht, op de in art. 1:401 BW vermelde gronden; beide partijen bij een dergelijk geschil hebben daarom belang erbij dat de vaststelling van de alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak. De aard van dit geschil rechtvaardigt daarom dat de appelrechter bij de vaststelling van de alimentatie rekening houdt met nieuwe grieven, feiten, stellingen en verweren waarop door de partijen eerst na het formuleren van de grieven, onderscheidenlijk na het appelverweerschrift, beroep is gedaan, zodat wordt voorkomen dat op de voet van art. 1:401 BW wijziging van de rechterlijke uitspraak moet worden verzocht op die nieuwe gronden (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446). Daarom dient na vernietiging in cassatie ook de verwijzingsrechter met dergelijke nieuw aangevoerde gronden rekening te houden.
3.5.3
De zojuist vermelde ratio voor de in de beschikking van de Hoge Raad van 4 december 1998 aanvaarde regel dat de alimentatierechter de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang moet beoordelen met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden, gaat echter niet op voor zover in cassatie niet of tevergeefs is opgekomen tegen het oordeel dat de alimentatiegerechtigde samenleeft of heeft samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd, in de zin van art. 1:160 BW. Een beslissing over die vraag gaat immers vooraf aan de eventuele vaststelling van de alimentatie, en is zelf niet vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 BW.
Dit brengt mee dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de vrouw ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking samenwoonde met een ander, nu de daartegen gerichte klacht in de eerste cassatieprocedure door de Hoge Raad was verworpen.Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie brengt weliswaar mee dat deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd en dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (zie laatstelijk HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724), maar dat kan aan het voorgaande niet afdoen.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 20 mei 2016.
Conclusie 29‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht, procesrecht. Alimentatie; samenleven als waren zij gehuwd? Art. 1:160 BW. Taak rechter in geding na cassatie en verwijzing.
Zaaknr: 15/0251
6 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 29 januari 2016
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(de vrouw)
tegen
[de man]
(de man)
Deze zaak is het vervolg op de beschikking van de Hoge Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246 (NJ 2013/542).
In deze (tweede) cassatieprocedure wordt geklaagd dat het hof ten onrechte het beroep van de man op art. 1:160 BW niet ‘ex nunc’ heeft beoordeeld, dat het hof ten onrechte nieuw bewijs van de man heeft toegelaten in het geding na verwijzing en daarmee de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing heeft miskend en tot slot dat dat het hof is uitgegaan van een rechtens onjuist/verkeerd begrip ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ als bedoeld in art. 1:160 BW.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen zijn op 18 juni 2007 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 december 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 De vrouw heeft in hoger beroep van de echtscheidingsbeschikking het gerechtshof te ‘s-Gravenhage verzocht een bedrag van € 2.250,- per maand vast te stellen als partneralimentatie. Het hof heeft dit verzoek bij beschikking van 1 augustus 2012 afgewezen op de grond dat op de voet van art. 1:160 BW van rechtswege een einde is gekomen aan de onderhoudsplicht van de man.
1.3 Bij beschikking van 15 november 2013 heeft de Hoge Raad op het door de vrouw ingestelde principale cassatieberoep deze beschikking van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd en het geding vervolgens verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
1.4 Op 21 juli 2014 heeft de vrouw een memorie na verwijzing genomen.
1.5 De man heeft een memorie van antwoord na verwijzing met producties ingediend.
1.6 De vrouw heeft op 20 oktober 2014 en op 27 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.7 Het hof heeft de zaak ter zitting van 30 oktober 2014 behandeld in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.
1.8 Bij beschikking van 3 maart 2015 heeft het hof het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.9 De vrouw heeft tegen dit arrest tijdig3.beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft daarin het voorbehoud opgenomen om haar cassatieklachten na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting bij het hof op 30 oktober 2014 aan te vullen. Daarvan is gebruik gemaakt bij brief van 11 juni 2015 waarin de klachten in onderdeel 2 van het cassatiemiddel zijn aangevuld.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.6-3.7 en 3.11 (gedeeltelijk), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.6 Volgens vaste rechtspraak is het hof als verwijzingsrechter als uitgangspunt gebonden aan alle niet of tevergeefs in cassatie bestreden beslissingen (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0383). In zoverre behoudt de door de Hoge Raad vernietigde beschikking dus haar werking. In geschillen betreffende levensonderhoud geldt evenwel een uitzondering, nu op grond van artikel 1:401 BW in een latere procedure steeds om wijziging of intrekking van een rechterlijke beschikking kan worden verzocht indien deze van meet af aan, dan wel door latere wijziging van omstandigheden, niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voor levensonderhoud voldoet. Het hof is evenwel van oordeel dat deze verruimde mogelijkheid om in zaken van levensonderhoud ook na verwijzing nog nieuwe grieven, grondslagen of feiten aan te dragen, niet ziet op in de vernietigde beschikking gegeven oordelen over de vraag of partijen samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW voor zover die oordelen in cassatie niet zijn bestreden of in stand zijn gelaten. Dergelijke feiten en omstandigheden hebben immers niet betrekking op de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 BW. Het oordeel daarover is niet onderhevig aan wijziging op de voet van die bepaling. Aan die oordelen is het hof als verwijzingsrechter thans gebonden. In zoverre is aan de rechtsstrijd tussen partijen reeds een einde gekomen.
3.7
In het onderhavige geval betekent dit voor de omvang van [de] rechtsstrijd na verwijzing, dat het hof ervan dient uit te gaan dat de vrouw samenwoonde met een ander, nu blijkens rechtsoverweging 3.5. de Hoge Raad de tegen deze vaststelling geformuleerde klacht heeft verworpen. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat die samenwoning in elk geval heeft bestaan op het moment van ontbinding van het huwelijk tussen partijen. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagde immers dat het gerechtshof ’s-Gravenhage ten onrechte artikel 1:160 BW had toegepast terwijl de echtscheidingsbeschikking nog niet onherroepelijk, althans voortijdig ingeschreven was. Dit onderdeel is door de Hoge Raad eveneens verworpen.
Al hetgeen de vrouw in haar Memorie na verwijzing Hoge Raad en ter zitting van 30 oktober 2014 heeft aangevoerd dat ertoe strekt te onderbouwen dat op de datum van ontbinding van het huwelijk en/of later tussen haar en [betrokkene] geen sprake is geweest van samenwoning stuit daarop af. Ook de door haar na verwijzing nog ingebrachte andersluidende schriftelijke verklaringen van haar vader en van [betrokkene] kunnen daaraan niet afdoen.
3.11 (…)
Voorts vindt het betoog van de vrouw dat de vraag naar haar samenwoning ex nunc moet worden beoordeeld geen steun in het recht. Indien op enig moment vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan, eindigt op dat moment het recht van de vrouw op levensonderhoud van de man. Dat de vrouw op dit moment niet meer samenwoont, doet daaraan niet af.
2.2
Onderdeel 1 bestaat uit twee subonderdelen.
Subonderdeel 1a klaagt dat het hof in rechtsoverweging 3.6 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat de uitzondering op het bepaalde in art. 424 Rv, aangenomen in de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 1998, dat voor geschillen betreffende levensonderhoud ook in het geding na verwijzing nieuwe grieven, nieuwe grondslagen of nieuwe feiten kunnen worden aangedragen4., niet ziet op oordelen over de vraag of partijen samenwonen in de zin van art. 1:160 BW.
Het subonderdeel betoogt – samengevat – dat voor de toepassing van genoemde uitzondering voldoende is dat het geschil tussen partijen levensonderhoud betreft omdat in dergelijke geschillen partijen er belang bij hebben dat de rechterlijke beoordeling recht doet aan de materiële werkelijkheid. Niet bepalend dan wel beslissend is dan ook, aldus het subonderdeel, de door het hof genoemde reden dat in de onderhavige procedure niet op grond van art. 1:401 BW een wijziging is (of kan worden) verzocht vanwege later blijkende gewijzigde nieuwe omstandigheden betrekking hebbend op de daarin bedoelde maatstaven.
Het subonderdeel klaagt daarnaast dat om die redenen het oordeel van het hof in (het geciteerde gedeelte van) rechtsoverweging 3.11 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
In de eerste cassatieprocedure werd opgekomen tegen het oordeel van het gerechtshof te ’s-Gravenhage dat de vrouw samenleefde met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW waardoor van rechtswege een einde is gekomen aan de alimentatieplicht van de man. Onderdeel 2 van het cassatiemiddel5.klaagde dat het hof de maatstaf had miskend dat sprake moet zijn van een duurzame, affectieve relatie, samenwoning, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding6.dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk had gemotiveerd.
2.4
Ten aanzien van het vereiste van samenwoning met een ander heeft Uw Raad in rechtsoverweging 3.5 van de beschikking van 15 november 20137.geoordeeld dat het bestreden oordeel voldoende begrijpelijk was gemotiveerd en heeft Uw Raad de klacht verworpen.
De verwijzingsrechter is gebonden aan de in cassatie tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. Deze zijn onaantastbaar geworden door het arrest van de Hoge Raad. Een hernieuwde beoordeling van al onherroepelijk beoordeelde vragen zou een overschrijding betekenen van de grenzen van de nog openstaande rechtsstrijd. De verwijzingsrechter moet dus in beginsel de zaak berechten in de stand waarin zij zich bevond ten tijde van de bestreden uitspraak8..
2.5
Op het voorgaande is door de Hoge Raad in alimentatiezaken en in andere zaken die naar de actuele toestand moeten worden beoordeeld9., een uitzondering aanvaard in die zin dat de verwijzingsrechter die na vernietiging de zaak in volle omvang heeft te beoordelen, recht moet doen op basis van alle op dat moment bestaande relevante omstandigheden. Daarnaast hebben partijen in geval van nieuwe jurisprudentie of nieuwe wetgeving na cassatie en verwijzing de vrijheid hun stellingen en conclusies aan te passen aan die wijziging.
2.6
Ter zijde merk ik op dat volgens Korthals Altes en Groen10.de uitzonderingscategorie dient te worden uitgebreid met zaken betreffende faillietverklaring, zaken betreffende maatregelen van kinderbescherming en vaststelling van een omgangsregeling en alle andere zaken waarin de ter discussie staande rechterlijke maatregel van zo ingrijpende aard is dat het beginsel van de gebondenheid van de verwijzingsrechter aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen moet wijken voor de eis van een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten.
2.7
M.i. is het uitbreiden van de uitzonderingscategorie met “alle andere zaken waarin de ter discussie staande rechterlijke maatregel van zo ingrijpende aard is dat het beginsel van de gebondenheid van de verwijzingsrechter aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen moet wijken voor de eis van een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten”, te algemeen en daardoor te vergaand. Vele rechterlijke beslissingen zijn, minst genomen voor een der partijen, zeer ingrijpend van aard.
2.8
Het voorschrift van art. 1:160 BW is zo’n ingrijpende maatregel voor de alimentatiegerechtigde. Deze bepaling dient volgens de Hoge Raad dan ook restrictief te worden uitgelegd vanwege het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in het voorschrift besloten liggende sanctie (de alimentatieplicht vervalt van rechtswege en definitief). Er mag dan ook niet snel worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen11.. Dat een rechterlijke maatregel van ingrijpende aard is, is echter op zich onvoldoende om de hoofdregel inhoudende dat in beginsel niet de gelegenheid bestaat voor een nieuwe instructie van de zaak12., te doorbreken.
2.9
De stelling van het onderdeel dat het voorschrift van art. 1:160 BW ook een alimentatiezaak betreft en daarom tot de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen behoort, gaat m.i. niet op.
Niet de categorie ‘alimentatiezaak’ rechtvaardigt een uitzondering maar de omstandigheid dat de (verwijzings)rechter bij zijn beslissing steeds van de laatste gegevens omtrent de wettelijke maatstaven dient uit te gaan. Rechterlijke uitspraken betreffende een uitkering tot levensonderhoud zijn in beginsel vatbaar voor wijziging – zelfs met terugwerkende kracht – op de in art. 1:401 BW vermelde gronden. Beide partijen bij een dergelijk geschil hebben er volgens de Hoge Raad daarom belang bij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak. Om die reden mag de appelrechter bij zijn beslissing aangaande een dergelijk geschil rekening houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien (HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446), rov. 3.4.1) en mag de verwijzingsrechter acht slaan op nieuwe stellingen en producties.
Bij de toepassing van art. 1:160 BW gaat het niet om beoordeling van actuele gegevens over draagkracht en behoefte, maar over het oordeel of de alimentatiegerechtigde met een ander samenwoont als waren zij gehuwd. Als dat het geval is, verbindt de wet daaraan het rechtsgevolg dat de alimentatieplicht onmiddellijk vervalt. Op dit laatste stuit de klacht af dat het oordeel van het hof in (het geciteerde gedeelte van) rechtsoverweging 3.11 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
2.10
Nu de hoofdregel is dat de verwijzingsrechter is gebonden aan in cassatie vergeefs bestreden oordelen, heeft het hof in rechtsoverweging 3.7 terecht geoordeeld dat het door de beschikking van de Hoge Raad van 15 november 2013 in de eerste cassatieprocedure tot uitgangspunt had te nemen dat de vrouw met een ander samenwoonde alsmede dat die samenwoning in elk geval heeft bestaan op het moment van ontbinding van het huwelijk tussen partijen.
2.11
Subonderdeel 1a faalt mitsdien.
2.12
Subonderdeel 1b bouwt op het voorgaande voort en klaagt dat de oordelen van het hof in de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 temeer onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn in het licht van het in onderdeel 2 bestreden oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.8 dat de feiten en omstandigheden, alsmede de nieuwe producties waarop partijen zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen in het onderhavige geval toelaatbaar zijn omdat het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof ’s-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd. Volgens het subonderdeel is de vrouw daardoor ongelijkwaardig bejegend door het hof wat betreft haar proces- en bewijspositie, hetgeen in strijd is met de vereisten van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’ als bedoeld in art. 6 EVRM.
2.13
Voor zover het subonderdeel al aan het bepaalbaarheidsvereiste van art. 426a lid 2 Rv voldoet nu niet wordt uiteengezet waarin de gestelde ongelijke behandeling is gelegen (het hof heeft in rechtsoverweging 3.8 beide partijen toegestaan nieuwe feiten en omstandigheden, alsmede nieuwe producties, in het geding te brengen), faalt het op de grond dat het in rechtsoverweging 3.8, conform de verwijzingsinstructie, om de andere vereisten gaat voor het aannemen van ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van art. 1:160 BW (een affectieve relatie van duurzame aard, wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding) vast te stellen. Op het vereiste van samenwoning was immers door de Hoge Raad al definitief beslist.
2.14
Onderdeel 2 bevat twee algemene klachten, die blijkens de nadere uitwerking zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.13. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande hetgeen de man binnen de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing als nieuwe feiten en omstandigheden kon/mocht aanvoeren, dan wel als nieuwe producties nog in het geding mocht brengen ter onderbouwing van zijn in de appelinstantie vóór het geding in cassatie aangevoerde stellingen (in het bijzonder over de wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding). Daarnaast klaagt het onderdeel dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van een verkeerd begrip van ‘samenleven’ als bedoeld in artikel 1:160 BW, in het bijzonder van de vereiste ‘duurzame affectieve relatie’, ‘wederzijdse verzorging’ en ‘gemeenschappelijk huishouding’, dan wel zijn beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.15
Subonderdeel 2.1.a klaagt vervolgens in de kern dat het hof in rechtsoverweging 3.8 de man ten onrechte heeft toegestaan nieuwe feiten en producties waarover hij in hoger beroep al beschikte, na cassatie en verwijzing in het geding te brengen, waarmee het hof de toepassing van de twee conclusie-regel heeft miskend. Volgens het subonderdeel kon en mocht het hof de nieuwe stelling/producties van de man dat [betrokkene] de vrouw bedragen had betaald voor de huishouding dan ook niet in zijn beoordeling betrekken.
Volgens subonderdeel 2.1.b is – verkort weergegeven – onbegrijpelijk dat het hof in rechtsoverweging 3.8 de door de man in de procedure na verwijzing ingeroepen nieuwe feiten/ omstandigheden en nieuwe producties met betrekking tot 'wederzijdse verzorging' en 'gemeenschappelijke huishouding' toelaatbaar achtte op de grond dat "het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof 's-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd" en berust het oordeel van het hof dat van de zijde van de man het debat tussen partijen niet voldoende was uitgekristalliseerd op een onbegrijpelijk lezing van de gedingstukken.
2.16
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging 3.8 als volgt geoordeeld:
“Ingevolge vaste jurisprudentie staat thans ter beoordeling of tussen de vrouw en [betrokkene] sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard, van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding. De man voert aan dat op deze punten de beoordeling op het bestaande hoger beroep bij het hof ‘s-Gravenhage moet worden gedaan, zodat er geen ruimte is voor heropening van het debat tussen partijen, nu geen sprake is van nieuwe omstandigheden. Hoewel dit betoog in zijn algemeenheid juist is, is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden, alsmede de nieuwe producties waarop partijen zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen, in het onderhavige geval toelaatbaar zijn, omdat het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof ’s-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd (vgl. HR 10 juni 2011, ECL1:NL:HR:2011:BP9994, r.o. 3.4.2.). De man heeft in zijn processtukken in hoger beroep, met inbegrip van de pleitaantekeningen waarvan hij zich ter zitting van het hof ‘s-Gravenhage heeft bediend, niet met zoveel woorden een beroep gedaan op artikel 1:160 BW. Hoewel de man in zijn Memorie van Antwoord na verwijzing Hoge Raad anders stelt, is blijkens het proces-verbaal van die zitting de vraag naar de samenwoning van de vrouw en [betrokkene] toen ook slechts beperkt aan de orde geweest. Dat de vraag naar de samenwoning toen ook al in een procedure voorlopige voorzieningen tussen partijen aan de orde was geweest, maakt dit niet anders, reeds nu dit een andere procedure was dan de onderhavige bodemprocedure.
(…).”
2.17
Van de vijf vereisten om te kunnen komen tot het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van samenleving van de vrouw en een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in art. 1:160 BW, is – zoals hiervoor is uiteengezet – alleen de samenwoning definitief afgekaart door de beschikking van Uw Raad in de eerste cassatieprocedure. Van de overige vier vereisten was de aard van de relatie (affectief en duurzaam) in de gecasseerde beschikking al enigszins aan de orde gekomen en heeft Uw Raad het oordeel dat de vrouw met een ander samenwoonde als waren zij gehuwd als bedoeld in art. 1:160 BW gecasseerd op de grond dat het hof niet in zijn oordeel had betrokken of ook sprake was van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander.
2.18
Als gevolg van de verwijzingsbeschikking van de Hoge Raad mochten partijen hun stellingen en conclusies aanpassen en aanvullen en nieuwe producties in het geding brengen13.. Het oordeel van het hof dat de feiten en omstandigheden, alsmede de nieuwe producties waarop partijen zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen, in het onderhavige geval toelaatbaar zijn omdat het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof ’s-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd14.geeft mitsdien niet blijk van een miskenning van zijn taak als verwijzingsrechter.
Nu blijkens de in cassatie niet bestreden rechtsoverwegingen 3.9 en 3.10 beide partijen in het verwijzingsgeding feiten en omstandigheden hebben aangevoerd, is geen sprake van een ongelijkwaardige behandeling van partijen en evenmin van een schending van de eisen van een goede procesorde.
Hierop stuiten de klachten van subonderdeel 2.1 af.
2.19
Subonderdeel 2.2 richt zich tegen rechtsoverweging 3.13, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Als gezegd moet in het onderhavige geval ervan worden uitgegaan dat de vrouw en [betrokkene] op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking samenwoonden. Beoordeeld moet worden of op die datum ook aan de overige vereisten was voldaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende betwist dat tussen haar en [betrokkene] toen sprake was van een duurzame affectieve relatie. Dat [betrokkene] de (biologische) vader is van het op [geboortedatum] 2012 geboren kind van de vrouw is op zichzelf bezien daarvoor niet doorslaggevend. De man heeft in dit verband echter voorts gewezen op door hem in het geding gebrachte e-mails tussen de vrouw en [betrokkene] en tussen de vrouw en de ouders van [betrokkene] die qua inhoud erop duiden dat de relatie tussen hen beiden affectief van aard was en niet het karakter had van het tijdelijk verschaffen van opvang door [betrokkene] . Tegenover dit alles staan slechts blote ontkenningen van de vrouw. In de door haar ingebrachte schriftelijke verklaring van [betrokkene] ontkent deze voorts niet dat er sprake was van een affectieve relatie. Gelet op dit alles staat voor het hof vast dat er een duurzame affectieve relatie was.
De man heeft zijn stelling dat er sprake was van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding onderbouwd door, naast genoemde e-mails, te verwijzen naar een tweetal betalingen die [betrokkene] aan de vrouw heeft gedaan op 29 november 2011 en op 19 december 2011. Hij heeft bankafschriften in het geding gebracht waaruit betalingen blijken, met als omschrijvingen respectievelijk “Love you poekiewoekie” en “Da ge der bij lopt” . Ook blijkt uit een drietal e-mails van 30 november 2011 dat [betrokkene] de vrouw op vacatures heeft gewezen. In die emails spreekt hij de vrouw aan als “liefie”, “lieverd” en “proeleke”. Hiertegenover staan opnieuw slechts blote ontkenningen van de vrouw, afgezien van de schriftelijke verklaring van [betrokkene] dat hij de vrouw in geen enkel tijdsbestek heeft voorzien in levensonderhoud. Die verklaring acht het hof evenwel onvoldoende, nu een verklaring voor het motief van beide betalingen daarin ontbreekt. Bezien tegen de achtergrond dat vast staat dat de vrouw toen samenwoonde met [betrokkene] en dat vast is komen te staan dat zij toen met hem een duurzame affectieve relatie had, had het op de weg van de vrouw gelegen te verklaren met welk doel de beide betalingen aan haar zijn gedaan en welke betekenis volgens haar aan de e-mails moet worden gegeven.
Al met al is het hof van oordeel dat de vrouw ook de stellingen van de man op het punt van de wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft betwist. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen grond de vrouw nog toe te laten tot het leveren van verder tegenbewijs.
Het moet ervoor worden gehouden dat ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 20 december 2011 aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.”
2.20
Het subonderdeel klaagt in het algemeen dat het hof is uitgegaan van een rechtens onjuist/verkeerd begrip ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ als bedoeld in art. 1:160 BW en spitst deze klacht onder 2.2.a toe op hetgeen het hof in de tweede volle alinea van de bestreden rechtsoverweging heeft geoordeeld ten aanzien van het vereiste van duurzaamheid van de relatie. Volgens de nadere klacht is het oordeel onbegrijpelijk nu de vrouw heeft gesteld dat zij slechts gedurende vier à vijf maanden een affectieve relatie met de heer [betrokkene] heeft gehad. In het aanvullend cassatieverzoekschrift wordt daaraan toegevoegd dat de inhoud van het proces-verbaal bevestigt dat slechts sprake is geweest van een “kortstondige” affectieve relatie tussen de vrouw en [betrokkene] .
2.21
Het oordeel over de vraag of aan de vijf vereisten is voldaan om te kunnen komen tot het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’, is zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het geval dat dit in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst15.. Aan deze motivering worden hoge eisen gesteld. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt volgens de Hoge Raad dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. De ex-echtgenoot verliest immers definitief de aanspraak op levensonderhoud.
Het hof heeft dit in rechtsoverweging 3.12 onderkend en daaraan – in cassatie niet bestreden – toegevoegd dat op de alimentatieplichtige ter zake een zware stelplicht rust, maar ook dat op de alimentatiegerechtigde de plicht blijft rusten om hetgeen wordt gesteld in voldoende mate te betwisten, waarbij voorts een rol kan spelen dat de alimentatiegerechtigde beter in staat is inzicht te verschaffen in zijn of haar financiële omstandigheden dan de alimentatieplichtige dat kan.
2.22
In het oordeel van het hof ligt besloten dat de man aan zijn zware stelplicht heeft voldaan, hetgeen het hof onder meer heeft gemotiveerd aan de hand van de door de man in het geding gebrachte e-mails tussen de vrouw en [betrokkene] en tussen de vrouw en de ouders van [betrokkene] die, gelet op de inhoud, erop duiden dat de relatie tussen hen beiden niet het karakter had van het tijdelijk verschaffen van opvang door [betrokkene] .
Het hof heeft vervolgens feitelijk vastgesteld dat de vrouw het karakter van haar relatie met [betrokkene] als een affectieve, duurzame relatie ongemotiveerd heeft ontkend. De vrouw en [betrokkene] hebben naar het oordeel van het hof hun affectieve relatie ingevuld op een manier die getuigt van een praktisch dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd. Dat het een zekere tijd is geweest, doet niet ter zake16..
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het subonderdeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
2.23
In subonderdeel 2.2.b wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat sprake is van een gemeenschappelijk huishouding, onbegrijpelijk is nu deze vaststelling slechts is gebaseerd op twee betalingen door [betrokkene] aan de vrouw. Ten slotte wordt in subonderdeel 2.2.c geklaagd dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van wederzijdse verzorging nu het hof niet heeft vastgesteld dat de vrouw [betrokkene] heeft verzorgd door bijvoorbeeld een bijdrage te leveren aan de kosten van de huishouding of door een verzorgende rol op zich te nemen. In het aanvullend cassatieverzoekschrift is in dit verband verwezen naar het proces-verbaal waaruit blijkt dat aan de zijde van de vrouw gemotiveerd is bestreden dat sprake was van de vereiste wederzijdse verzorging en gezamenlijke huishouding omdat daarvoor het vereiste van wederkerigheid ontbrak.
2.24
Ook met betrekking tot de vereisten van wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding heeft het hof gemotiveerd geoordeeld dat de man aan zijn hoge stelplicht heeft voldaan door het overleggen van e-mails en bankafschriften, waartegenover slechts blote ontkenningen van de vrouw staan en een door het hof als onvoldoende beoordeelde schriftelijke verklaring van [betrokkene] dat hij de vrouw in geen enkel tijdsbestek heeft voorzien in levensonderhoud. Het oordeel van het hof dat het op de weg van de vrouw lag te verklaren met welk doel de beide betalingen aan haar zijn gedaan en welke betekenis volgens haar aan de e-mails moet worden gegeven en voorts dat bij gebreke daarvan er geen grond is de vrouw nog toe te laten tot het leveren van verder tegenbewijs, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd, gelet op het in rechtsoverweging 3.12 gegeven oordeel dat de alimentatiegerechtigde de plicht heeft de stellingen van de alimentatieplichtige in voldoende mate te betwisten, bijvoorbeeld door inzicht te geven in de financiële omstandigheden. Ook dit subonderdeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2016
Voor het procesverloop tot en met het in noot 1 genoemde arrest van de Hoge Raad verwijs ik naar dat arrest. Zie voor de procedure na verwijzing de rov. 1.1-1.7 van het arrest van het hof Amsterdam van 3 maart 2015.
Het verzoekschrift tot cassatie is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 3 juni 2015.
ECLI:NL:HR:1998:ZC2801, NJ 1999/675 m.nt. J.B.M. Vranken, het verzoekschrift verwijst in dit kader ook naar o.m. HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6930, NJ 2006/18, HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917, NJ 2010/153 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446.
Onderdeel 1 van het cassatiemiddel stelde de vraag aan de orde of genoemd wettelijk voorschrift toepassing kan vinden voordat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Dit onderdeel is met toepassing van art. 81 RO verworpen.
Volgens vaste rechtspraak dient voor het oordeel dat de gewezen echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd aan de volgende cumulatieve vereisten te zijn voldaan: er moet sprake zijn van (1) een affectieve relatie, die (2) van duurzame aard is; (3) wederzijdse verzorging; (4) samenwoning en (5) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, zie HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542, rov. 3.6; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381, rov. 3.4; HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5303, NJ 2001/691, rov. 3.3; HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.
ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012, nr. 257 en 258 met verdere verwijzingen.
Zoals in zaken betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414), BOPZ-zaken (HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0384, NJ 2001/278) en in (kort geding)zaken betreffende de opheffing van een beslag (HR 18 februari 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA4874, NJ 2000/278).
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/333.
HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.2; HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542, rov. 3.6; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.
Zie HR 28 mei 2010, NJ 2010/297: het hof mag geen acht slaan op verweren die niet al voor cassatie en verwijzing waren aangevoerd.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/258 en de hierin vermelde jurisprudentie.
Zie HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9994, NJ 2012/405 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.4.2.
Zie HR 2 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4364, NJ 1982/374 m.nt. E.A.A. Luijten en Asser/De Boer 1* 2010/647.
Zie HR 11 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC2030, NJ 1976/512.
Beroepschrift 11‑06‑2015
PERSOONLIJK AFGEGEVEN
Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. de civiele administratie/griffie
Kazernestraat 52
2514 CV DEN HAAG
Den Haag, 11 juni 2015
Betreft: proces-verbaal hofzitting van 30 oktober 2014 en aanvulling middel
Onze ref: D100294 — [de vrouw] / [de man] II
Uw ref.: C 15/02516
Edelhoogachtbaar college,
Pas de afgelopen week ontving ik afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2014 welk proces-verbaal tijdens het opstellen van het cassatiemiddel niet beschikbaar was en was reeds bij de indiening van het beroepschrift in cassatie bij het hof opgevraagd. Een exemplaar van dit proces-verbaal doe ik u hierbij toekomen met het verzoek om dit aan het zijdens mevrouw [de vrouw] overgelegde dossier toe te voegen.
De inhoud van het proces-verbaal geeft dezerzijds aanleiding gebruik te maken van het voorbehoud in het verzoekschrift tot cassatie van 3 juni 2015 om de in het onderdeel 2 aangevoerde rechts- en motiveringsklachten als volgt nader toe te lichten.
Volgens het proces-verbaal (blz. 2) heeft op de terechtzitting van 30 oktober 2014 de advocaat van mevrouw [de vrouw] mr. Van den Ende naar aanleiding van de door de heer [de man] in het geding gebrachte nieuwe bewijsstukken en ingeroepen (twee) betalingen van de heer [betrokkene], het volgende opgemerkt en benadrukt:
‘De twee geldbedragen die de vrouw heeft ontvangen van [betrokkene] hadden uitsluitend te maken wet haar zwangerschap en niet met een gemeenschappelijke huishouding.’
Ten aanzien van haar verweer dat zij nimmer met de heer [betrokkene] een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en dat zij nimmer in elkaars behoefte hebben voorzien (anders gezegd: dat géén sprake is geweest van wederkerigheid), heeft — de advocaat van — mevrouw [de vrouw] toen aangeboden bewijs te leveren door het horen van de — in haar memorie van verwijzing (nr. 20) en pleitaantekeningen d.d. 30 oktober 2014 p. 5 en 6 (voetnoot 13 cassatierekest) — vermelde getuigen. Volgens de verklaring van mr. Van den Ende op blz. 3 van het proces-verbaal had dit verweer niet allen betrekking op de situatie ten tijde van de ontbinding van het huwelijk met de heer [de man] maar ook op de periode daarvóór en daarna, ter nadere onderbouwing van haar stelling dat zij nooit met de heer [betrokkene] heeft ‘samengewoond’.
Duidelijk volgt uit de stukken in het geding na verwijzing en het partijdebat op de mondelinge behandeling ter zitting van 30 oktober 2014, dat met ‘samenwonen’ hier niet zozeer (alleen) de korte periode van feitelijk gezamenlijke bewoning is bedoeld, maar dat mevrouw [de vrouw] hier MEER ALGEMEEN doelde op haar verweer dat er géén sprake is geweest van een ‘samenleven als waren partijen gehuwd’ zoals vereist in art. 1:160 BW. Immers, in de memorie na verwijzing en de pleitaantekeningen van mr. Van den Ende (zoals nader toegelicht blijkens de verklaringen in het proces-verbaal) werd — met inachtneming van de verwijzingsuitspraak van de Hoge Raad — ter zitting in dit kader, in het bijzonder, ingegaan op de voorgeschreven ‘wederzijdse’ verzorging en ‘gezamenlijke’ huishouding. Mr. Van den Ende heeft het voorgaande ter zitting met zoveel woorden ook benadrukt (p.-v. blz. 2): ‘Ik leg de nadruk op ‘samenleven’. (…)’ Daarop verklaarde mr. Van den Ende dienaangaande nog het volgdende (p.-v. blz. 3):
‘Natuurlijk was er een [tijdelijk affectieve] relatie tussen de vrouw en [betrokkene], anders was er geen kind geboren, maar die relatie was kortstondig. Er is sprake geweest van een eenmalig seksueel contact. Van wederzijdse verzorging of een gemeenschappelijke huishouding was geen sprake. De vrouw bivakkeerde bij [betrokkene] en woonde bij haar vader. [betrokkene] en de vrouw verzorgden elkaar niet. De vrouw is een aantal keren/weekenden bij [betrokkene] geweest. Zij hebben niet samengewoond. (…).’
Ook blijkens het proces-verbaal van de zitting van 30 oktober 2014 heeft (de advocaat van) de heer [de man] bij deze gelegenheid niet voldoende gemotiveerd bestreden dat géén sprake is geweest van de voor het verstrekkend rechtsgevolg van art. 1:160 BW vereiste wederkerigheid in de verzorging en huishouding (overeenkomstig wat art. 1:81 BW in een normaal huwelijk eist: hulp, bijstand, elkaar het nodige verschaffen). Het hof heeft — klaarblijkelijk en terecht — geen aandacht besteed aan de niet nader onderbouwde (blote) stelling van de advocaat van de heer [de man] dat geldbedragen over en weer gingen (p.-v. blz. 3). Daarvoor was géén enkel bewijs geleverd, louter de twee gestelde ongerichte betalingen van de heer [betrokkene] waarvan mevrouw [de vrouw] ook blijkens het proces-verbaal van de zitting van 30 oktober 2014 gemotiveerd heeft bestreden — in de zin als bedoeld in art. 149 lid 1 Rv — dat deze twee enkele betalingen zouden (kunnen) aantonen dat sprake was van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding. Meer en anders is ook ter zitting van de zijde van de heer [de man] niet aangevoerd, laat staan aangetoond.
De inhoud van het proces-verbaal bevestigt ten behoeve van middelonderdeel 2.2.a dat slechts sprake is geweest van een‘kortstondige’ affectieve relatie tussen mevrouw [de vrouw] en [betrokkene]. Ten behoeve van middelonderdeel. 2.2.b en 2.2.c wordt in het proces-verbaal bevestigd dat van de zijde van mevrouw [de vrouw] toen gemotiveerd is bestreden dat sprake was van de vereiste wederzijdse verzorging en gezamenlijke huishouding, aangezien daarvoor de vereiste wederkerigheid ontbrak. Ter zitting is van de zijde van de heer [de man] niet op de ontbrekende wederkerigheid (voldoende) ingegaan. Dit betekent dat ook in het licht van de inhoud van het proces-verbaal rechtens onjuiste en onbegrijpelijk is (middelonderdelen 2.2.a t/m 2.2.c) dat het verwijzingshof (niettemin) heeft geoordeeld, c.q. is gekomen tot zijn (eind)oordeel, dat — mevrouw [de vrouw] in het geding na verwijzing onvoldoende (gemotiveerd) had betwist dat (op grond van de ongerichte betalingen van de heer [betrokkene] — er sprake was van een wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding.
Ik verzoek u om deze aanvulling/toelichting op het cassatiemiddel aan het dossier in cassatie toe te voegen. Een kopie van deze brief zend ik per gelijke post aan de heer mr. M.A.J.G. Janssen, cassatieadvocaat van de heer [de man] te Den Bosch.
Met de meeste hoogachting,
M.E. Bruning
bijlage
Beroepschrift 03‑06‑2015
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND OP 28 MEI 2015 (3IR4836)
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
03 JUNI 2015]
[Behandelaar:]
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is mevrouw [de vrouw] wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (hierna te noemen: de vrouw), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekster in deze procedure vertegenwoordigt en als cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Als verzoeker in eerste aanleg en als verweerder in hoger beroep en in cassatie is verschenen: de heer [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan [adres] (hierna te noemen: de man).
De vrouw stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de (eind)beschikking van het gerechtshof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, Team III (familie- en jeugdrecht) gegeven en uitgesproken op 3 maart 2015, onder zaaknummer 200.153.109/01.
De vrouw voert tegen deze (eind)beschikking van het gerechtshof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de wijze zoals hierna vermeld in de bestreden beschikking, en op die gronden heeft recht gedaan zoals in de volgende rechtsoverwegingen is omschreven, welke rechtsoverwegingen als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, (zulks ten onrechte) om één of meer van de volgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift beschikt verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2014. Verzoekster behoudt zich hier het recht voor om cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen voor zover de inhoud van het proces-verbaal daarvoor aanleiding zal geven. Het proces-verbaal is opgevraagd en wordt zo spoedig mogelijk na ontvangst worden nagezonden.
Essentie van deze zaak in cassatie
Deze zaak is een vervolg op HR 15 november 2013,NJ 2013/542. In het geding na verwijzing heeft het verwijzingshof in deze zaak het samenlevingsverweer van de man als bedoeld in art. 1:160 BW ex tunc beoordeeld terwijl volgens vaste rechtspraak de alimentatierechter die na verwijzing het geschil in volle omvang moet beoordelen, ex nunc moet beslissen op basis van alle ten tijde van de beslissing bestaande relevante omstandigheden. Althans heeft het verwijzingshof met miskenning van de twee conclusie-regel ten onrechte nieuwe stellingen en producties van de man toegelaten ter onderbouwing van het samenlevingsverweer, terwijl de man deze stellingen en producties in het geding vóór cassatie bij verweerschrift had kunnen en moeten aanvoeren. Daarnaast ging het hof uit van een onjuist begrip ‘samenleven’ en vereiste wederzijdse verzorging. Hiertegen wordt in deze tweede cassatie opgekomen.
Inleidende opmerkingen
(i)
Bij beschikking van 21 november 2011 heeft de rechtbank te Rotterdam op het dit geding inleidende verzoek van de man de echtscheiding uitgesproken tussen de man en de vrouw.
De vrouw is in eerste aanleg niet verschenen. Deze beschikking is op 16 december 2011 aan de vrouw betekend.
(ii)
De vrouw die harerzijds een echtscheidingsverzoekschrift had ingediend bij de rechtbank te 's‑Hertogenbosch, is aldaar bij beschikking van 27 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek, nu de echtscheiding reeds was uitgesproken door de rechtbank te Rotterdam.
(iii)
Tegen de beschikking van de rechtbank te Rotterdam is de vrouw in deze procedure bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage in hoger beroep gekomen. Voor zover van belang, verzocht de vrouw te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud zal (gaan) voldoen van € 2.250,-- per maand vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
(iv)
De man heeft een verweerschrift ingediend in het principaal appel en heeft incidenteel appèl ingesteld. In zijn verweerschrift d.d. 25 april 2012 voerde hij het volgende aan (p. 3–4):
- ‘2 a.
[de vrouw] probeert bij elke procedure in dit kader (Rechtbank 's‑Hertogenbosch en Rechtbank Rotterdam) buiten beeld te houden, dat zij in mei 2012 zal bevallen van een kind, vermoedelijk verwekt door de heer [betrokkene], wonende te (…). [de vrouw] heeft op 1 oktober 2011 (tijdens het huwelijk) ontdekt, dat zij zwanger is. Zij mailt nog die dag die informatie in kleine kring rond. Iedereen mag dat weten alléén [de man] niet. Echter hoe groter het geheim des te sneller gaat die informatie rond.
- 2 b.
[de vrouw] is inmiddels en logischerwijs bij de heer [betrokkene] ingetrokken en mailt aan een ieder haar adres wijziging naar [a-plaats] door. [de vrouw] heeft zich ook ingeschreven bij een tandarts ‘op’ de Kop van Zuid (Rotterdam). (zie voorin in de rode map) Louter voor de vorm heeft zij zich formeel ingeschreven bij haar vader in zijn kleine 55+ woning. Zij is ingeschreven in het GBA van de gemeente [b-plaats]. Zij heeft géén eigen woning. [de vrouw] mailt d.d. 12 augustus 2011 om 13.30 uur aan vrienden, kennissen en zakelijke relaties (onder andere OTTO klantenservice), dat zij niet meer woonachtig is bij [de man], maar bij de heer [betrokkene]. (zie voorin rode map). [de vrouw] solliciteert d.d. 1 september 2011 ook in Rotterdam naar werk. Zij was toen nog niet in verwachting (zie voorin rode map). [de man] legt ook over een naverrekening voor gewerkte uren d.d. 11 augustus 2011 met het adres te [a-plaats]. (zie voorin rode map). [de vrouw] mailt d.d. 1 september 2011 aan de ouders van de heer [betrokkene]:… ‘A.s.zaterdag heb ik een afspraak, maar voor de rest van de dagen kan ik altijd. Of ik en [betrokkene]. Het kan ook doordeweeks in de avonduren. We zijn zo in Oss, dus dat is geen enkel probleem. U mag zeggen wat het beste uitkomt. Hele dikke knuffel, en tot gauw. [de vrouw] xxxx (zie voorin rode map). [de man] attendeert er op, dat [de vrouw] duidelijk de hele week in Rotterdam bij [betrokkene] is. Tijdens het huwelijk heeft [de vrouw] de heer [de man] al meermalen verlaten. Vóórdat zij definitief in augustus 2011 de echtelijke woning verliet, is zij met zekere regelmaat gedurende langere tijd bij meer mannen ingetrokken. Sinds september 2010 heeft [de vrouw] een relatie met de heer [betrokkene]. Zij is met hem gaan samenwonen ultimo mei 2011. Kortstondig heeft zij vervolgens van 17 juni t/m 11 augustus 2011 weer bij [de man] gewoond. Daarna ging zij weer bij de heer [betrokkene] wonen.’
Blijkens het proces-verbaal van de zitting op 22 juni 2012 heeft het hof tijdens de mondelinge behandeling over het voorgaande verder geen vragen meer gesteld. De pleitnotities van de zijde van de man vermeldden ook niet meer (of anders).
(v)
Het hof heeft deze zaak ter terechtzitting van 22 juni 2012 mondeling behandeld.
(vi)
Het hof heeft vervolgens bij beschikking van 1 augustus 2012 de beschikking van de rechtbank te Rotterdam (tot echtscheiding en verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een notaris) bekrachtigd en het meer of anders in hoger beroep verzochte afgewezen.
Daartoe heeft het hof in rov. 5 – 8 (en het daarop voortbouwend dictum) van de beschikking als volgt geoordeeld en beslist:
‘Partneralimentatie
Samenwonen als ware zij gehuwd
5.
Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze, voor zover thans van belang, is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
6.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw met de heer [betrokkene] sinds geruime tijd samenwoont als ware zij gehuwd. De vrouw is in 2011 zwanger geraakt (niet van de man) en inmiddels bevallen van een kind. De vrouw heeft op 1 september 2011 een e-mail gestuurd aan de ouders van de heer [betrokkene]. De e-mail luidt als volgt: ‘a.s. zaterdag heb ik een afspraak, maar voor de rest van alle dagen kan ik altijd. Of ik en [betrokkene]. Het kan ook doordeweeks in de avonduren. We zij zo in Oss, dus dat is geen enkele probleem. U mag zeggen wanneer het beste uitkomt. Hele dikke knuffel, en hopelijk tot gauw. [de vrouw] xxxx.’ Volgens de man staat de vrouw slechts voor de vorm ingeschreven bij haar vader te [b-plaats].. Ter zitting in hoger beroep heeft de man dit standpunt aangevuld en gesteld dat hij hiermee een beroep doet op artikel 1:160 BW.
7.
De vrouw heeft voormeld standpunt van de man niet (gemotiveerd) weersproken.
8.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met de heer [betrokkene] samenwoont. De vrouw is tijdens het huwelijk met de man bevallen van een kind, waarvan vaststaat dat het niet het kind van de man is. Zij heeft de man niet geïnformeerd over het kind. De vrouw heeft contact met de ouders van de heer [betrokkene]. Gezien de feiten in onderlinge samenhang bezien, welke niet door de vrouw zijn weersproken, is er een duidelijk bewijsvermoeden dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij naar het oordeel van het hof niet heeft gedaan. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat vast is komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man. Het verzoek van de vrouw een partneralimentatie te bepalen, zal worden afgewezen.
De grieven van partijen aangaande de behoefte en draagkracht behoeven dan ook geen bespreking meer.’
(vii)
In het door de vrouw ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad, in navolging van de daaraan voorafgaande conclusie van de advocaat-generaal mr. F.F. Langemeijer (nrs. 2.10 t/m 2.16), bij beschikking van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ2013/542 rov. 3.6 en 3.7 de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 1 augustus 2012 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang:
‘3.5.
(…) Het (…) oordeel in rov. 8 komt erop neer dat het hof aannemelijk acht dat sprake is van samenwoning op grond van de onweersproken stellingen van de man, waaruit is af te leiden dat de vrouw samenwoont met een ander. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.6.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:A55961, NJ 2005/381).
3.7.
In het licht van het voorgaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de in zijn rov. 8 genoemde vaststellingen (…) ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander. In zoverre slaagt onderdeel 2.’
Onderstreping toegevoegd, adv.
(viii)
In het procedure na verwijzing heeft de vrouw een memorie na verwijzing genomen, waarna de man bij memorie van antwoord na verwijzing nieuwe producties heeft ingediend.
Daarop heeft de vrouw harerzijds nadere (bewijs)stukken overgelegd waaronder schriftelijke (getuigen)verklaringen van haar vader en van de heer [betrokkene] waarin beiden verklaarden dat de affectieve relatie en haar samenwoning met de heer [betrokkene] na enkele maanden was geëindigd en dat de vrouw als alleenstaande ouder samen met haar kind op het hiervoor (in de aanhef van dit beroepschrift) vermelde adres woonachtig is.
(ix)
Nadat de zaak in het geding na verwijzing mondeling was behandeld ter terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam, heeft het hof in de thans bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud, alsook het meer of anders verzochte, afgewezen.
Klachten
Op grond van de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan de vrouw zich niet verenigen, met de, voor haar uiterst verstrekkende, beslissing van het hof tot afwijzing van haar verzoek tot vaststelling van alimentatie op grond van en toepassing met art. 1:160 BW.
Daartoe voert de vrouw de volgende, mede in onderlinge samenhang te lezen en beoordelen, TWEE MIDDELONDERDELEN aan.
ONDERDEEL 1: verwijzingshof heeft het samenlevingsverweer ten onrechte niet ‘ex nunc’ beoordeeld
1
Het verwijzingshof heeft bij de beoordeling van en beslissing op de zaak een onjuiste maatstaf aangelegd en aldus (dan ook) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.6 te oordelen en voor de verdere beoordeling van (de omvang van) het geding na verwijzing tot uitgangspunt te nemen, samengevat, dat de uitzondering — op het bepaalde in art. 424 Rv — voor zaken van levensonderhoud ook in het geding na verwijzing nieuwe grieven, nieuwe grondslagen of nieuwe feiten aan te dragen niet geldt in gevallen als het onderhavige bij beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven van partijen als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW omdat volgens het hof de uitzondering (alleen) geldt voor geschillen betreffende levensonderhoud waar op grond van art. 1:401 BW in een latere procedure steeds om wijziging of intrekking van een rechterlijke beschikking kan worden verzocht en dergelijke (nieuwe) ‘feiten en omstandigheden (…) niet betrekking [hebben] op de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 BW’ (nu het oordeel daarover niet onderhevig is aan wijziging op de voet van die bepaling), waardoor in zoverre aan de rechtsstrijd van partijen een einde was gekomen en het verwijzingshof aan de eerdere oordelen was gebonden (rov. 3.6) dat zij samenwoonde met een ander — [betrokkene] — en die samenwoning bestond ten tijde van de ontbinding van het huwelijk (rov. 3.7). Deze algemene rechtsklacht wordt nader uitgewerkt en toegelicht als volgt.
a.
Door op voornoemde gronden buiten beschouwing te laten, c.q. niet in aanmerking te nemen, al hetgeen de vrouw in haar memorie na verwijzing en ter terechtzitting van het hof op 30 oktober 2014 heeft aangevoerd dat ertoe strekt te onderbouwen dat op de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen en/of later tussen haar en [betrokkene] geen sprake — meer — is geweest van samenwoning (als bedoeld in art. 1:160 BW) zoals bevestigd in de door de vrouw na verwijzing nog ingebrachte schriftelijke verklaringen van haar vader en van [betrokkene] (rov. 3.7), heeft het hof ten onrechte deze alimentatiezaak in het geding na verwijzing niet beoordeeld en beslist op basis van alle ten tijde van de beslissing van het verwijzingshof bestaande en ter zake dienende (relevante) feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Aldus miskende het hof dat volgens de — kennelijk in rov. 2.6 bedoelde — rechtspraak van de Hoge Raad de aard van een (partneralimentatie)geschil als het onderhavige betreffende (het bestaan van) een uitkering tot levensonderhoud een uitzondering op de regel van art. 424 Rv — dat de verwijzingsrechter is gebonden aan beslissingen in de vernietigde beschikking die in cassatie niet of tevergeefs werden bestreden — in het geding na verwijzing wettigt aldus dat het verwijzingshof het (alimentatie)geschil in volle omvang opnieuw mag beoordelen en zijn beslissing dient te geven rekening houdend met alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden, waaronder nieuwe feiten waarop eerst na verwijzing een beroep kan worden gedaan, zodat die zaken na verwijzing (kunnen) worden beoordeeld naar de actuele toestand. Anders dan het verwijzingshof in (rov. 3.6 e.v. van) de beschikking heeft geoordeeld, past het volgens die rechtspraak niet de rechter na verwijzing in alimentatiegeschillen als het onderhavige gebonden te achten aan in cassatie niet (of tevergeefs) bestreden beslissingen, c.q. die oordelen die destijds niet waren aangetast (HR 4 december 1998, NJ1999/675).1. Het verwijzingshof had derhalve rekening kunnen en moeten houden met de nieuwe ontwikkeling in het geding waarop zij nog niet in de appelinstantie vóór cassatie c.q. niet eerder dan in het geding na verwijzing had kunnen inspelen, reden waarom het verwijzingshof (mede) in de beoordeling had moeten betrekken al hetgeen de vrouw in haar memorie na verwijzing en ter terechtzitting van het hof op 30 oktober 2014 heeft aangevoerd dat ertoe strekt te onderbouwen dat op de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen en/of later tussen haar en [betrokkene] geen sprake meer was van een samenleving in de zin van art. 1:160, zoals bevestigd in de schriftelijke verklaringen van haar vader en [betrokkene].
Kennelijk (en ten onrechte) heeft het verwijzingshof in rov. 3.7, tweede alinea, het oog gehad op de volgende door de vrouw na verwijzing bij haar memorie nrs. 12 t/m 20 en in de pleitaantekeningen p. 2 vermelde nieuwe feiten/omstandigheden (ex nunc):
- —
de vrouw heeft volgens het uittreksel uit het bevolkingsregister van oktober 2014 nimmer gewoond op het adres van [betrokkene];
- —
de vrouw heeft tot 1 mei 2013 gewoond bij haar vader en woont sindsdien samen met haar zoon als alleenstaande moeder in een eigen huurwoning te [c-plaats];
- —
volgens de in het geding na verwijzing overgelegde schriftelijke verklaringen van haar vader en van de heer [betrokkene] heeft de vrouw nimmer met hem samengeleefd als waren zij gehuwd, waarvan ook thans geen sprake is.
Voor de hiervóór bedoelde uitzondering op de regel van art. 424 Rv naar de aard van geschillen als het onderhavige betreffende een uitkering tot levensonderhoud, is niet — zoals het verwijzingshof in rov. 3.6 (kennelijk en) ten onrechte oordeelt — bepalend c.q. beslissend dat in de onderhavige procedure niet op grond van art. 1:401 BW een wijziging is (of kan worden) verzocht vanwege later blijkende gewijzigde (nieuwe) omstandigheden betrekking hebbend op de daarin bedoelde wettelijke maatstaven.
Voor deze uitzondering om in het geding na verwijzing de rechter niet, zonder meer, (steeds) gebonden te achten aan in cassatie niet aangetaste oordelen c.q. beslissingen, bestaat in zaken als de onderhavige te meer rechtvaardiging in aanmerking nemende het uitzonderlijk en onherroepelijk karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie,2. bestaande in de voor de vrouw uiterst ingrijpende gevolgen dat zij definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de man als ex-echtgenoot verliest terwijl zij jegens de nieuwe partner, met wie zij slechts kort (tijdens haar echtscheiding) had samengewoond, géén wettelijke aanspraak op levensonderhoud heeft verkregen.
Ook in alimentatiegeschillen als het onderhavige waarbij de onderhoudsplichtige het samenlevingsverweer als bedoeld in art. 1:160 BW heeft ingeroepen, geldt dat beide partijen — rechtens te beschermen en in rechte te respecteren — belang erbij hebben dat de beantwoording van de vraag of er sprake is (geweest) van een samenleven door de onderhoudsgerechtigde met een ander als waren zij gehuwd, berust op een juiste en volledige waardering van de omstandigheden ten tijde van de uitspraak van het (verwijzings)hof reden waarom het rekening mag — en in beginsel ook moet — houden met nieuwe, voor de einduitspraak relevante, terzake dienende omstandigheden.3.
Voor de hiervóór bedoelde uitzondering op de regel van art. 424 Rv c.q. beoordeling ‘ex nunc’ bestaat (des) te meer aanleiding in gevallen als het onderhavige waarin de restrictieve uitleg/ toepassing van (de verstrekkende sanctie van) art. 1:160 meebrengt dat in het geding na verwijzing de relatie van de alimentatiegerechtigde met de derde (nieuwe partner) een rol zal kunnen (gaan) spelen bij de bepaling van de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde. Juist ook in een procedure na verwijzing kan (en moet) volgens de rechtspraak van de Hoge Raad de alimentatierechter na verwijzing rekening houden met de financiële omstandigheden van de nieuwe partner met wie de alimentatiegerechtigde ‘samenleeft’ en omstandigheden van niet-financiële aard die bij het vaststellen van de alimentatieplicht kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (HR 20 december 2013, NJ2014/143 rov. 3.4.4). Ook om deze redenen is voormelde uitzondering gewettigd, aldus dat (ook) in gevallen als het onderhavige de alimentatierechter in een geding na verwijzing oordeelt/beslist op basis van de dan bestaande (actuele) feitelijke situatie, en niet zijn onderzoek van (de omvang van) de rechtsstrijd na verwijzing beperkt tot een beoordeling ‘ex tunc’, wat niet (meer) recht doet aan de materiële werkelijkheid.
Door (ook) in reactie op het ter zitting herhaalde verweer van de vrouw te oordelen in rov. 3.11 dat haar betoog dat de vraag naar haar samenwoning (in het geding na verwijzing) ‘ex nunc’ moe(s)t worden beoordeeld, geen steun vindt in het recht en het (nieuw) feit dat de vrouw ten tijde van 's hofs beslissing niet meer samenwoont, niet afdeed aan de toepasselijkheid van art. 1:160 BW, zag het hof ten onrechte aan al het vorenstaande voorbij en gaf het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
b.
De hiervóór bestreden oordelen in rov. 3.6 en 3.7 — resulterend in zijn beslissing géén acht te slaan op de door de vrouw aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden en na verwijzing ingebrachte schriftelijke verklaringen van haar vader en van [betrokkene] — zijn (te meer) rechtens onjuist en/of innerlijk tegenstrijdig in het licht van 's hofs daarop gegeven, hierna onder 2 bestreden, oordeel in rov. 3.8 dat de feiten en omstandigheden waarop de man (en de vrouw) zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen (niettemin) toelaatbaar waren omdat het debat tussen partijen op het punt van de samenwoning in de zin van art. 1:160 BW tot aan de vernietigde beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage onvoldoende zou zijn uitgekristalliseerd. Aldus heeft het hof ten onrechte, met schending van het mede in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en gelijk(waardig)e bejegening van de proces- en bewijspositie (‘fair trial’ ; ‘equality of arms’), de vrouw in het geding na verwijzing (zonder objectieve rechtvaardiging) ongelijk behandeld ten opzichte van de man door de door hem aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden en in het geding gebrachte nieuwe producties wel in zijn beoordeling te betrekken en aan zijn bestreden beslissing mede ten grondslag te leggen (hierna onder 2.1), terwijl de vrouw als gevolg van 's hofs oordelen in rov. 3.6 werd geacht niet te hebben voldaan aan haar processuele last (plicht) tot een voldoende gemotiveerde betwisting van de door de man nader onderbouwde stellingen over de ‘duurzame affectieve relatie’ en de ‘wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding’ (rov. 3.13, alwaar het hof dan ook ten onrechte tot de slotsom kwam dat de vrouw deze onvoldoende had betwist waarbij het buiten beschouwing liet de door haar gestelde nieuwe omstandigheden).
ONDERDEEL 2: hof liet ten onrechte nieuw bewijs van man toe en miskende de vereiste wederkerigheid
2
Ook indien en voor zover het verwijzingshof in (rov. 3.6 e.v. van) zijn beschikking niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de onder vigeur van art. 424 Rv bepaalde/beperk te — beoordeling van de — omvang van de rechtsstrijd van partijen in het geding na verwijzing (op de wijze en gronden vermeld in rov. 3.6), heeft het hof (niettemin) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande hetgeen de man binnen de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing als nieuwe feiten en omstandigheden kon/mocht aanvoeren, c.q. als nieuwe producties nog kon/mocht in het geding brengen ter onderbouwing van zijn in de appelinstantie vóór het geding in cassatie aangevoerde stellingen (in het bijzonder over wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding). Bovendien, of althans, heeft het hof in het geding na verwijzing bij zijn beantwoording van de vraag of de vrouw met de heer [betrokkene] samenleefde als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van een verkeerd begrip van ‘samenleven’ als bedoeld in dit artikel, in het bijzonder van de vereiste ‘duurzame, affectieve relatie’, ‘wederzijdse verzorging’ en ‘gemeenschappelijke huishouding’. Althans heeft het hof zijn beschikking niet toereikend gemotiveerd om (voldoende) begrijpelijk te zijn.
Deze algemene klachten worden nader uitgewerkt en toegelicht als volgt.
2.1
- a.
Door in rov. 3.8 e.v. van zijn beschikking, in tegenstelling tot het eigen betoog van de man dat er geen ruimte meer was voor heropening van het debat tussen partijen nu geen sprake zou zijn van nieuwe omstandigheden, de door de man aangevoerde (nieuwe) feiten en omstandigheden alsmede zijn nieuwe producties waarop hij eerst na verwijzing zich heeft beroepen, toelaatbaar te achten c.q. toe te laten en betrekken in zijn beoordeling van de vraag of sprake was van een samenleven als waren partijen gehuwd in de zin van art 1:160 BW, op de grond dat het debat van partijen op dit punt tot aan de vernietigde hofbeschikking onvoldoende was uitgekristalliseerd, heeft het verwijzingshof de omvang van de rechtsstrijd van partijen na verwijzing c.q. de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in het geding na verwijzing miskend.
Immers, het hof heeft aldus (kennelijk en ten onrechte) eraan voorbijgezien dat ook in gevallen als het onderhavige waarin de man in de appelinstantie vóór cassatie in zijn verweerschrift in het principaal hoger beroep (inhoudelijk) het samenlevingsverweer als bedoeld in art 1:160 BW heeft aangevoerd en onderbouwd met verwijzing naar daarbij overgelegde producties, in het geding na verwijzing de twee conclusie-regel (zoals ontwikkeld en gevormd in de rechtspraak van de Hoge Raad)4. eraan in de weg stond dat de man in de procedure na verwijzing zijn stellingen alsnog onderbouwde met nieuwe producties welke de man reeds in de appelinstantie vóór cassatie bij zijn verweerschrift in het principaal hoger beroep had kunnen en moeten overleggen. Alle door de man na verwijzing aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden en in het geding gebrachte nieuwe producties/bewijsstukken, had hij in de appelinstantie vóór het geding in cassatie (kennelijk) ook reeds tot zijn beschikking en heeft de man verzuimd bij zijn verweerschrift in het principaal hoger beroep ten grondslag aan zijn samenlevingsverweer te leggen en/of (anderszins) ter kennis van het hof te brengen. Deze, inhoudelijke c.q. processuele, omissie van de man kan naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (sinds zijn standaardarrest van 27 april 1934, NJ1934/1233)5. in het geding na verwijzing niet meer worden hersteld. Het staat volgens deze rechtspraak ook niet ter vrije bepaling van gedingvoerende partijen in de stand waarin het geding na verwijzing moet worden beoordeeld en beslist, van deze strenge regel af te wijken (door, bijvoorbeeld, al dan niet uitdrukkelijk nieuwe feiten en omstandigheden en/of nieuwe producties binnen de rechtsstrijd te betrekken). Aldus kon en mocht het hof niet in zijn beoordeling betrekken de nieuwe stelling/producties van de man dat [betrokkene] de vrouw bedragen had betaald voor de huishouding (rov. 3.9, 3.13).
- b.
Daarmee, of daarnaast, is in het licht van de gedingstukken uit deze procedure van vóór en in het geding in cassatie onbegrijpelijk dat het verwijzingshof in rov. 3.8 zijn hier bestreden oordeel dat de door de man — in het kader van de door de Hoge Raad bedoelde gezichtspunten ‘wederzijdse verzorging’ en ‘gemeenschappelijke huishouding’6. — in de procedure na verwijzing ingeroepen nieuwe feiten/omstandigheden en nieuwe producties toelaatbaar waren, grondde op het oordeel dat ‘het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof 's‑Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd’ nu hij ‘in zijn processtukken in hoger beroep, met inbegrip van de pleitaantekeningen waarvan hij zich ter zitting van het hof 's‑Gravenhage heeft bediend, niet met zoveel woorden een beroep [heeft] gedaan op artikel 1:160’ en ‘blijkens het proces-verbaal van die zitting de vraag naar de samenwoning van de vrouw en [betrokkene] toen ook slechts beperkt aan de orde [is] geweest.’ De inhoud van het verweerschrift van de man d.d. 25 april 2012 (nr: 200.102.018/01, ‘Ontvankelijkheid (2 X), onbevoegdheid, subsidiair verweerschrift tevens incidenteel appel’) p. 3 en 4, zoals hiervóór aangehaald onder (iv), laten immers geen andere lezing en conclusie toe dan dat de man in de appelinstantie vóór cassatie onder verwijzing naar de als productie 1 bij zijn verweerschrift gevoegde ‘rode map’ zich, zoals bevestigd in het proces-verbaal van de zitting van 22 juni 2012 (p. 1), wèl — met zoveel woorden — heeft beroepen op art. 1:160, welk samenlevingsverweer hij ter zitting van 22 juni 2012 kennelijk in zijn verweerschrift voldoende onderbouwd achtte en bij die gelegenheid verder niet meer (nader) heeft toegelicht en uitgewerkt.7.
In het licht hiervan en de proceshouding van de man in deze procedure vóór cassatie is dan ook onbegrijpelijk dat het hof in (rov. 3.8 van) zijn beschikking tot het oordeel is gekomen dat, van de zijde van de man, het debat tussen partijen niet voldoende is uitgekristalliseerd en dat de man in zijn processtukken in deze (eerste) appelinstantie (nog) niet met zoveel woorden een beroep had gedaan op art. 1:160 BW (zodat er wel ruimte was voor heropening van het debat van partijen op dit punt na verwijzing). Door deze onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken c.q. oordelen/vaststellingen ten grondslag te leggen aan zijn hiervóór onder 2.1.a bestreden oordeel, kort gezegd, dat de door de man na verwijzing aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden en overgelegde nieuwe producties ter onderbouwing van zijn samenlevingsverweer als bedoeld in art. 1:160 toelaatbaar waren, zijn ook deze laatste oordelen onbegrijpelijk.
2.2
Bovendien, of althans, is het hof in rov. 3.13 ten onrechte — uitgaande van een rechtens onjuist/verkeerd begrip ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ als bedoeld in art. 1:160 BW en (met name) van de volgens de daarop gevormde rechtspraak van de Hoge Raad vereiste ‘wederzijdse verzorging’ en ‘gemeenschappelijke huishouding’ — en/of op onbegrijpelijke wijze (en gronden) tot zijn oordeel gekomen, kort samengevat, dat de vrouw de stellingen van de man op het punt van de duurzame affectieve relatie, de wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft betwist, op grond waarvan het verwijzingshof kennelijk (in navolging van de man) het in rov. 3.13 e.v. ervoor heeft gehouden dat aan alle vereisten van art. 1:160 BW — zoals bedoeld in rov. 3.8 en 3.13 — was voldaan om tot zijn conclusie te komen dat ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 20 november 2011 sprake was van een samenleven door de vrouw met de heer [betrokkene] als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW, reden waarom haar alimentatieverzoek door het verwijzingshof is afgewezen (rov. 3.13). Deze rechts- en motiveringsklachten worden als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
a.
Door in (rov. 3.13 e.v. van) zijn beschikking niet (kenbaar) in zijn beoordeling c.q. oordeel(svorming) te betrekken het verweer van de vrouw (rov. 3.10 tweede volzin) dat zij, slechts, ‘gedurende vier à vijf maanden’ een affectieve relatie heeft gehad met de heer [betrokkene], heeft het hof voor het antwoord op de vraag of sprake is (geweest) van een samenleving in de zin van art. 1:160 BW, kennelijk en ten onrechte niet beoordeeld en vastgesteld of voldaan was aan het vereiste dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene] een affectieve relatie bestond van ‘duurzame aard’. Hieraan doet niet af 's hofs oordeel dat de door de man gestelde mailcorrespondentie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] en tussen de vrouw en diens ouders qua inhoud erop duidden, dat hun relatie affectief van aard was en ‘niet het karakter had van het tijdelijk verschaffen van opvang’ en dat de heer [betrokkene] in zijn door de vrouw overgelegde schriftelijke verklaring niet heeft ontkend dat er sprake is geweest van een affectieve relatie. Nu het verwijzingshof de door de vrouw gestelde8. periode in zijn beschikking in het midden liet, kan in cassatie veronderstellenderwijs — bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag — worden uitgegaan van de juistheid van haar verweer dat de affectieve relatie met de heer [betrokkene] ‘vier à vijf maanden’ heeft geduurd. In het licht daarvan is het hof ten onrechte en onbegrijpelijk in rov. 3.13 2e alinea tot zijn conclusie gekomen dat (voor het hof vaststond dat) er een ‘duurzame’ affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] was.
Immers, het hof heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het vereiste dat er sprake dient te zijn van een affectieve relatie van duurzame aard, nu naar de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever onder het begrip ‘als waren zij gehuwd’ in de zin van art. 1:160 BW dient te worden verstaan ‘een samenleving tussen man en vrouw die, behalve de officiële sluiting en erkenning, de kenmerken van een huwelijksverhouding draagt’ waaronder niet wordt begrepen ‘een zeer vluchtige relatie’ (zie hiervoor MvA I, vergaderjaar 1970–1971, 10213, nr. 211a, p. 2). Volgens de daarop voortbouwende vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan (slechts) een affectieve relatie van duurzame aard worden aangenomen als tussen de gewezen echtgenoot en de ander een ‘volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap bestaat, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk’ (HR 2 april 1982, NJ1982/374), in de zin als bedoeld in art. 1:81 e.v. BW volgens welke bepalingen echtgenoten elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen (art. 1:81 BW) en kosten der huishouding samen te delen (art. 1:84 BW).9. Het verwijzingshof heeft aldus in (rov. 3.13 e.v. van) zijn beschikking miskend dat bij een affectieve relatie van duurzame aard aldus sprake dient te zijn van een volledige tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, gelijk een (normaal) huwelijk, waaronder niet is te verstaan een (zeer) vluchtige affectieve relatie zoals in dit geval.
Kennelijk en ten onrechte heeft het hof, voor de duurzame aard van de relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene], niet beoordeeld of c.q. vastgesteld dat deze affectieve relatie (slechts) een kortstondige (liefde)srelatie is geweest, maar (ook) zodanig duurzaam was dat sprake was van een op het huwelijk gelijkende volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap (in de zin van art. 1:81 e.v. BW). Of zoals A-G Ten Kate het verwoordde vóór HR 16 januari 1981, NJ1981/269:‘(…) Het moet om duidelijke gevallen gaan, gezien de aanhaking aan het huwelijk en de ernst van de gevolgen. De feitelijke relatie moet zo zijn dat men een huwelijk kon verwachten (…)’. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad komt het dan ook aan op de intentie van betrokkenen die gericht moet zijn op een duurzaam samenleven, bij gebreke waarvan geen sprake is van een samenleving ‘als waren zij gehuwd’ in de zin van art. 1:160 BW.10. Hieromtrent heeft het verwijzingshof in (rov 3.13 e.v.) van zijn beschikking echter ten onrechte niets overwogen, vastgesteld c.q. geoordeeld. Daarvoor was niet voldoende, zoals het hof in rov. 3.13 tweede alinea heeft vastgesteld en geoordeeld, dat blijkens (de inhoud van) de door de man ingeroepen e-mailcorrespondentie ‘de relatie tussen hen beiden affectief van aard was en niet het karakter had van het tijdelijk verschaffen van opvang door [betrokkene]’ en dat deze laatste, in zijn schriftelijke verklaring, (ook) niet heeft ontkend dat sprake is geweest van een affectieve relatie.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend en met zijn hier bestreden oordelen in rov. 3.13 heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene] van zodanig duurzame aard was dat deze (liefdes)relatie kon worden gelijk gesteld met een normale huwelijksverhouding c.q. met een volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, heeft het hof zijn beschikking niet toereikend gemotiveerd nu uit de gegeven motivering niet kan worden opgemaakt dat de intentie van de vrouw en de heer [betrokkene] tot duurzaam samenleven daarop was gericht, en uit zijn motivering evenmin blijkt of, dat en waarom de feitelijke relatie volgens het verwijzingshof zodanig (duurzaam van aard) was dat — indertijd — (zelfs) een huwelijk tussen beiden te verwachten was.
b.
Daarmee, of daarnaast, heeft het verwijzingshof in rov. 3.13 derde alinea dan ook hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij de beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenleving in de zin van art. 1:160 BW was (is) vereist dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene] een affectieve relatie bestond van (zodanig) duurzame aard (dat) die meebracht dat zij elkaar wederzijds verzorgden, zij samenwoonden en zij een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Immers, (alleen) het bestaan van een duurzame affectieve relatie tussen betrokkenen bracht volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mee dat de vrouw en de heer [betrokkene] elkaar wederzijds verzorgden aldus dat zij als samenwonenden ‘(…) in feite elk hetzij [bijdroegen] in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging [hebben] voorzien’ (HR 22 februari 1985, NJ1986/82), waarbij met wederzijdse verzorging is te verstaan: VERSCHAFFEN VAN HET NODIGE, zoals bedoeld voor een (normale) huwelijk in art. 1:81 e.v. BW. Anders dan het hof ten onrechte — in navolging van de man — in rov. 3.13 heeft geoordeeld, was daarvoor niet (reeds, als zodanig en zonder meer,) voldoende dat de heer [betrokkene] de door de man gestelde twee betalingen aan de vrouw heeft gedaan (vermeld in rov. 3.9: een bedrag van € 1.500,-- op 29 november 2011 en € 1.000,-- op 19 december 2011), voor welke betalingen volgens het verwijzingshof een verklaring voor het motief van beide betalingen ontbrak en niet was toegelicht met welk doel deze waren gedaan. Immers, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is de enkele omstandigheid dat de ander (nieuwe partner) met wie de gewezen echtgenoot samenwoont, een bijdrage betaalt in de gezamenlijke huishouding — zoals het betalen van kostgeld of een bedrag overeenstemmende met de meerkosten van inwoning — ontoereikend voor (de uiterst verstrekkende gevolgen van) de conclusie dat van wederzijdse verzorging sprake is (HR 22 februari 1985, NJ1986/82 rov. 3.2, HR 14 januari 1994, NJ1994/333 rov. 3.3 en HR 13 juli 2001, NJ2001/586 rov. 3.6). Verzorging in de hier bedoelde zin is ook niet hetzelfde als verschaffing van levensonderhoud maar omvat meer: het in art. 1:81 BW bedoelde complex van getrouwheid, hulp, bijstand en het verschaffen van het nodige. Het enkel doen van een tweetal (niet bepaalde c.q. ongerichte) betalingen11. wettigt niet 's hofs gevolgtrekking dat de heer [betrokkene] de vrouw verzorgde c.q. het nodige verschafte als waren zij gehuwd (in de zin van art. 1:160 jo. 1:81 e.v. BW).
Deze, door de man ter onderbouwing van zijn samenlevingsverweer aangevoerde, (enkele) twee betalingen van de heer [betrokkene] zijn niet alleen afzonderlijk onvoldoende om deze conclusie te (kunnen) dragen, maar ook in samenhang bezien met de door het hof in rov. 3.13 in aanmerking genomen (hiervóór in 2.2.a besproken) mailcorrespondentie tussen de vrouw, de heer [betrokkene] en diens ouders en/of met zijn drietal e-mails aan de vrouw van 30 november 2011 waarin de heer [betrokkene] de vrouw (uitsluitend) heeft gewezen op vacatures. De inhoud van al deze mails bevestigen slechts dat indertijd tussen de vrouw en hem (mogelijk) een affectieve relatie bestond12. maar biedt geen (enkele) steun voor de gevolgtrekking van het hof dat sprake was van de, door de man gestelde, wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding, zodat aan alle vereisten van art. 1:160 was voldaan.
c.
Bovendien, of althans, heeft het hof bij zijn beoordeling c.q. oordeel(svorming) in rov. 3.13 e.v. van zijn beschikking miskend dat volgens de hiervóór in 2.2.b vermelde rechtspraak van wederzijdse verzorging sprake diende te zijn, waarmee slechts wordt bedoeld dat ‘de samenwonenden in feite hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien’. Noch in rov. 3.13, noch elders in de beschikking heeft het hof (kenbaar) beoordeeld of c.q. geoordeeld dat naast de heer [betrokkene] de vrouw wederzijds ook hem heeft verzorgd, door bijvoorbeeld een bijdrage te leveren in de kosten van huishouding (art. 1:84) of in een gezamenlijk huishouden tegenover hem een verzorgende rol op zich te nemen.
Nu het verwijzingshof in (rov. 3.13 e.v. van) zijn beschikking dit niet heeft vastgesteld heeft het dan ook ten onrechte — reeds, als zodanig en zonder meer — geconcludeerd (op de wijze en gronden als het hof heeft gedaan) dat er sprake was van wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding. Als het hof dit laatste niet miskende en aldus niet een verkeerde maatstaf heeft aangelegd, heeft het hof zijn beschikking niet naar de eisen der wet met redenen omkleed om voldoende begrijpelijk te zijn nu zonder nadere motivering — die evenwel ontbreekt — uit de beschikking niet valt op te maken of, dat en op grond waarvan het hof van oordeel is geweest dat de vrouw de heer [betrokkene] wederzijds had verzorgd in een gezamenlijke huishouding en waaruit deze verzorging van de zijde van de vrouw indertijd heeft bestaan.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van deze onderdelen brengt mee dat ook niet in stand kunnen blijven hetgeen het verwijzingshof voor het overige in rov. 3.7 tot en met 3.15 en 's hofs daarop voortbouwend dictum van de bestreden beschikking heeft geoordeeld en beslist (waaronder begrepen 's hofs oordeel in rov. 3.13 slot dat het geen grond zag de vrouw toe te laten tot het leveren van het door haar na verwijzing aangeboden13. tegenbewijs), reden waarom de bestreden beschikking in zoverre evenmin in stand kan blijven.
Redenen waarom:
Op bovenstaande gronden verzoekt de vrouw de Hoge Raad om de onder zaaknummer 200.153.109/01 op 3 maart 2015 gegeven en uitgesproken beschikking van het gerechtshof Amsterdam te vernietigen, met zodanige verdere afdoening van deze […] aad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
[…] 3 juni 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑06‑2015
Zie ook o.m. HR 4 juni 2004, NJ 2006/18; HR 20 maart 2009, NJ 2010/153 en HR 13 juli 2012, NJ 2012/446.
HR 15 november 2013, NJ 2013/542 (rov. 3.6) en HR 20 december 2013, NJ 2014/143 (rov. 3.4.2) met verdere verwijzingen.
Vgl. HR 28 september 2012, NJ 2012/552.
Zie o.m. HR 28 september 2012, NJ 2012/552.
Zie o.m. HR 31 januari 1947, NJ 1948/115; HR 21 mei 1954, NJ 1955/387 en 404; HR 20 maart 1959, NJ 1959/581; HR 14 december 1962, NJ 1964/372 en HR 19 december 1980, NJ 1982/65.
HR 15 november 2013, rov. 3.7 hiervóór geciteerd weergegeven in de inleidende opmerkingen onder (vii).
Zie p.-v. p. 1 onderaan en de pleitnotities van mr. Van Noord d.d. 22 juni 2012, p. 1 derde alinea (waar slechts is opgemerkt dat de vrouw inmiddels was bevallen van haar kind, en zij de man niet van die bevalling had in kennis gesteld).
Memorie na verwijzing nrs. 12 e.v. i.h.b. 16
Vgl. Hof Arnhem 5 november 1974, NJ 1975/360. Zie over deze nieuwe levensstaat waarin samenleven in de zin van art. 1:160 BW meer omvat dan alleen samenwonen de conclusie van A-G Franx onder nr. 5 vóór HR 10 april 1981, NJ 1981/348 en van A-G Moltmaker onder 3.3 vóór HR 22 februari 1985, NJ 1986/82.
HR 13 juli 2001, NJ 2001/586. Zie over deze intentie nader GS Personen- en Familierecht (Wortmann) 2015, aant. 3 bij art. 1:160.
Memorie na verwijzing nrs. 12 e.v. i.h.b. 18–19 en pleitaantekeningen van mr. Van den Ende d.d. 30 oktober 2014 p. 3 en 4 (‘de twee door de vrouw (…) ontvangen geldbedragen waren absoluut niet bestemd voor enige gemeenschappelijke huishouding’.
Memorie na verwijzing nrs. 12 e.v. i.h.b. 18–19 en pleitaantekeningen van mr. Van den Ende d.d. 30 oktober 2014 p. 3 en 4 (‘De twee door de vrouw (…) ontvangen geldbedragen waren absoluut niet bestemd voor enige gemeenschappelijke huishouding’.
Memorie van verwijzing nr. 20 en pleitaantekeningen van mr. Van den Ende d.d. 30 oktober 2014, p. 5 en 6.