Hof Amsterdam, 03-03-2015, nr. 200.153.109/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:753
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
200.153.109/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:753, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:921, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 160 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2015/84 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Omvang geschil inzake partneralimentatie na verwijzing Hoge Raad. Beoordeling of sprake is van samenwonen als waren zij gehuwd ex artikel 1:160 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 3 maart 2015
Zaaknummer: 200.153.109/01
Zaaknummer eerste aanleg: F1 RK 11-2672
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeente 1],
appellante,
advocaat: mr. G.F. van den Ende te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2], gemeente [gemeente 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. van Noord te Ridderkerk.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 15 november 2013 de tussen partijen gewezen beschikking van het gerechtshof te ‘s‑Gravenhage van 1 augustus 2012 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3.
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.4.
De vrouw heeft op 21 juli 2014 een ‘Memorie na verwijzing Hoge Raad’ ingediend.
1.5.
De man heeft op 16 oktober 2014 een ‘Memorie van antwoord na verwijzing Hoge Raad’, met producties ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 20 oktober 2014 en op 27 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 30 oktober 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 2007 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 december 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 november 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 april 2012 van de rechtbank Rotterdam is - voor zover thans van belang - bepaald dat de man met ingang van 14 februari 2012 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 2.250,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad en de beoordeling daarvan
Omvang van de rechtsstrijd na verwijzing
3.1.
Ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient de verwijzingsrechter de beslissingen van de Hoge Raad in acht te nemen bij zijn beoordeling van het geding na verwijzing. Zoals het hof partijen ter zitting in hoger beroep heeft voorgehouden, dient het hof daarom allereerst te beoordelen wat de grenzen zijn van de rechtsstrijd na de verwijzing door de Hoge Raad.
3.2.
Nadat de vrouw in eerste aanleg geen verweer had gevoerd, verzoekt zij in hoger beroep te bepalen dat de man vanaf de dag van de in dezen te geven beschikking een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 2.250,- per maand.
3.3.
De man voert tegen dit verzoek verweer. Hij voert primair aan dat hij de vrouw geen uitkering tot haar levensonderhoud verschuldigd is aangezien zij met [...] (hierna: [X]) is gaan samenwonen als waren zij gehuwd, als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair verweert de man zich tegen de hoogte van de verzochte uitkering, alsmede tegen de duur daarvan. Bij zijn memorie van antwoord na verwijzing Hoge Raad heeft de man verzocht te bepalen, dat hij aan de vrouw geen bijdrage verschuldigd is, dan wel tot matiging te komen in de hoogte van de bijdrage, dan wel in de duur daarvan.
3.4.
Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft bij zijn vernietigde beschikking het verzoek van de vrouw afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
“8. Het hof overweegt als volgt. De man heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met de heer [X] samenwoont. De vrouw is tijdens het huwelijk met de man bevallen van een kind, waarvan vast staat dat het niet het kind van de man is. Zij heeft de man niet geïnformeerd over het kind. De vrouw heeft contact met de ouders van de heer [X]. Gezien deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, welke niet door de vrouw zijn weersproken, is er een duidelijk bewijsvermoeden dat de vrouw samenwoont als waren zij gehuwd in de zin van art 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij naar het oordeel van het hof niet heeft gedaan. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat vast is komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man. Het verzoek van de vrouw een partneralimentatie te bepalen, zal worden afgewezen. De grieven van partijen aangaande de behoefte en draagkracht behoeven dan ook geen bespreking meer”.
3.5.
In zijn beschikking overweegt de Hoge Raad dienaangaande:
“3.3 De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4
Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat art. 1:160 BW definitief een einde maakt aan de onderhoudsplicht en daarom restrictief dient te worden toegepast, terwijl strenge motiveringseisen gelden voor de rechterlijke beslissing om een beroep op art. 1:160 BW te honoreren.
3.5
Het onderdeel faalt voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de vrouw samenwoont met een ander, ontoereikend is gemotiveerd. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel in rov. 8 komt erop neer dat het hof aannemelijk acht dat sprake is van samenwoning op grond van de onweersproken stellingen van de man, waaruit is af te leiden dat de vrouw samenwoont met een ander. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.6
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005: AS5961, NJ 2005/381).
3.7
In het licht van het voorgaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de in zijn rov. 8 genoemde vaststellingen (hiervoor weergegeven in 3.2) ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander. In zoverre slaagt onderdeel 2.”
3.6.
Volgens vaste rechtspraak is het hof als verwijzingsrechter als uitgangspunt gebonden aan alle niet of tevergeefs in cassatie bestreden beslissingen (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0383). In zoverre behoudt de door de Hoge Raad vernietigde beschikking dus haar werking. In geschillen betreffende levensonderhoud geldt evenwel een uitzondering, nu op grond van artikel 1:401 BW in een latere procedure steeds om wijziging of intrekking van een rechterlijke beschikking kan worden verzocht indien deze van meet af aan, dan wel door latere wijziging van omstandigheden, niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voor levensonderhoud voldoet. Het hof is evenwel van oordeel dat deze verruimde mogelijkheid om in zaken van levensonderhoud ook na verwijzing nog nieuwe grieven, grondslagen of feiten aan te dragen, niet ziet op in de vernietigde beschikking gegeven oordelen over de vraag of partijen samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW, voor zover die oordelen in cassatie niet zijn bestreden of in stand zijn gelaten. Dergelijke feiten en omstandigheden hebben immers niet betrekking op de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 BW. Het oordeel daarover is niet onderhevig aan wijziging op de voet van die bepaling. Aan die oordelen is het hof als verwijzingsrechter thans gebonden. In zoverre is aan de rechtsstrijd tussen partijen reeds een einde gekomen.
3.7.
In het onderhavige geval betekent dit voor de omvang van rechtsstrijd na verwijzing, dat het hof ervan dient uit te gaan dat de vrouw samenwoonde met een ander, nu blijkens rechtsoverweging 3.5. de Hoge Raad de tegen deze vaststelling geformuleerde klacht heeft verworpen. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat die samenwoning in elk geval heeft bestaan op het moment van ontbinding van het huwelijk tussen partijen. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagde immers dat het gerechtshof ’s-Gravenhage ten onrechte artikel 1:160 BW had toegepast terwijl de echtscheidingsbeschikking nog niet onherroepelijk, althans voortijdig ingeschreven was. Dit onderdeel is door de Hoge Raad eveneens verworpen.
Al hetgeen de vrouw in haar Memorie na verwijzing Hoge Raad en ter zitting van 30 oktober 2014 heeft aangevoerd dat ertoe strekt te onderbouwen dat op de datum van ontbinding van het huwelijk en/of later tussen haar en [X] geen sprake is geweest van samenwoning stuit daarop af. Ook de door haar na verwijzing nog ingebrachte andersluidende schriftelijke verklaringen van haar vader en van [X] kunnen daaraan niet afdoen.
3.8.
Ingevolge vaste jurisprudentie staat thans ter beoordeling of tussen de vrouw en [X] sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard, van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding. De man voert aan dat op deze punten de beoordeling op het bestaande hoger beroep bij het hof ‘s-Gravenhage moet worden gedaan, zodat er geen ruimte is voor heropening van het debat tussen partijen, nu geen sprake is van nieuwe omstandigheden. Hoewel dit betoog in zijn algemeenheid juist is, is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden, alsmede de nieuwe producties waarop partijen zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen, in het onderhavige geval toelaatbaar zijn, omdat het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof ’s-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9994, r.o. 3.4.2.). De man heeft in zijn processtukken in hoger beroep, met inbegrip van de pleitaantekeningen waarvan hij zich ter zitting van het hof ‘s-Gravenhage heeft bediend, niet met zoveel woorden een beroep gedaan op artikel 1:160 BW. Hoewel de man in zijn Memorie van Antwoord na verwijzing Hoge Raad anders stelt, is blijkens het proces-verbaal van die zitting de vraag naar de samenwoning van de vrouw en [X] toen ook slechts beperkt aan de orde geweest. Dat de vraag naar de samenwoning toen ook al in een procedure voorlopige voorzieningen tussen partijen aan de orde was geweest, maakt dit niet anders, reeds nu dit een andere procedure was dan de onderhavige bodemprocedure.
Indien het hof tot de conclusie komt dat van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW geen sprake is, zal voorts nog aan de orde dienen te komen al hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent gesteld grievend gedrag van de vrouw, de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de duur van een eventueel te bepalen alimentatie, nu het hof ’s-Gravenhage op deze punten geen oordeel heeft gegeven.
Affectieve relatie, wederzijdse verzorging, gemeenschappelijke huishouding
3.9.
De man voert aan dat aan alle vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan. Nadat de vrouw in de periode van september 2010 tot en met mei 2011 al had samengewoond met [X], is zij dit na haar vertrek uit de echtelijke woning weer gaan doen. Zo wijst hij erop dat [X] de vrouw grote bedragen heeft betaald voor hun huishouding, te weten € 1.500,- op 29 november 2011 en € 1.000,- op 19 december 2011. Voorts wijst de man op de – ook door het hof ’s-Gravenhage in zijn beschikking geciteerde – email van 1 september 2011 van de vrouw aan de ouders van [X]. Volgens de man droeg de vrouw bij aan het huishouden, bijvoorbeeld door de ramen te zemen. De hond [Y], die eigendom was van partijen, werd ook door [X] uitgelaten. De vrouw heeft bovendien aan de naam van de hond “[X]” toegevoegd. Voorts is [X] de vader van het kind dat de vrouw op 5 juni 2012 ter wereld heeft gebracht. De vrouw heeft de man over haar zwangerschap en omtrent de geboorte van het kind niet op de hoogte gebracht. De vrouw heeft de beschikking over de Audi A8 van [X]. In de periode die bestreken wordt door de telefoonfacturen van 22 november 2010 tot en met 19 december 2011 heeft de vrouw 4.803 maal met [X] ge-sms’t en circa 58 uur met hem gebeld. Ook heeft de vrouw een mail aan “service@wenz.nl” ondertekend met [X]”, en daarbij als haar adres het adres van [X] opgegeven.
3.10.
De vrouw beroept zich vooreerst erop dat de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 10 april 2012 het beroep van de man op artikel 1:160 BW heeft getoetst en verworpen. De vrouw erkent dat zij na haar vertrek uit de echtelijke woning in augustus 2011 gedurende vier à vijf maanden tijdelijk onderdak heeft gehad bij [X]. Deze heeft haar toen opgevangen en het heeft volgens de vrouw kunnen gebeuren dat zij na een eenmalig seksueel contact zwanger is geraakt. De vrouw betwist evenwel dat sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard, van wederzijdse verzorging en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het betrof een vriendschap. De wederzijdse gevoelens waren niet gelijk. Zij weerspreekt dat zij van [X] grote bedragen ten behoeve van de huishouding heeft ontvangen en wijst in dit verband op een door haar overgelegde schriftelijke verklaring van [X], waarin deze verklaart dat hij de vrouw in geen enkel tijdsbestek heeft voorzien in levensonderhoud. De vrouw weerspreekt voorts dat zij al in de periode van september 2010 tot mei 2011 een duurzame affectieve relatie met [X] heeft gehad. Ook betwist zij de door de man gestelde sms’en en telefoongesprekken met [X], dat zij de naam van haar hond zou hebben gewijzigd en dat zij zelf de achternaam “[X]” heeft gebruikt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw voorts nog betoogd dat de beoordeling of sprake is van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW ex nunc dient plaats te vinden en dus niet op basis van de situatie van enkele jaren geleden.
3.11.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de vrouw een beroep wil doen op gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2012, gaat het hof hieraan voorbij. Het betreft hier een beschikking in het kader van een procedure voorlopige voorzieningen, waaraan naar haar aard geen gezag van gewijsde toekomt. Die beschikking staat er dus niet aan in de weg dat de man in deze bodemprocedure opnieuw dit verweer voert. Voorts vindt het betoog van de vrouw dat de vraag naar haar samenwoning ex nunc moet worden beoordeeld geen steun in het recht. Indien op enig moment vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan, eindigt op dat moment het recht van de vrouw op levensonderhoud van de man. Dat de vrouw op dit moment niet meer samenwoont, doet daaraan niet af.
3.12.
Volgens vaste rechtspraak moet het bepaalde in artikel 1:160 BW terughoudend worden uitgelegd, gezien het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in die bepaling besloten sanctie, te weten het einde van de alimentatieplicht. Dit betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de aan toepassing daarvan gestelde eisen, en dat op de alimentatieplichtige ter zake een zware stelplicht rust. Dat neemt niet weg dat op de alimentatiegerechtigde de plicht blijft rusten om hetgeen wordt gesteld in voldoende mate te betwisten, waarbij voorts een rol kan spelen dat de alimentatiegerechtigde beter in staat is inzicht te verschaffen in zijn of haar financiële omstandigheden dan de alimentatieplichtige dat kan.
3.13.
Als gezegd moet in het onderhavige geval ervan worden uitgegaan dat de vrouw en [X] op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking samenwoonden. Beoordeeld moet worden of op die datum ook aan de overige vereisten was voldaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende betwist dat tussen haar en [X] toen sprake was van een duurzame affectieve relatie. Dat [X] de (biologische) vader is van het op 15 juni 2012 geboren kind van de vrouw is op zichzelf bezien daarvoor niet doorslaggevend. De man heeft in dit verband echter voorts gewezen op door hem in het geding gebrachte e-mails tussen de vrouw en [X] en tussen de vrouw en de ouders van [X] die qua inhoud erop duiden dat de relatie tussen hen beiden affectief van aard was en niet het karakter had van het tijdelijk verschaffen van opvang door [X]. Tegenover dit alles staan slechts blote ontkenningen van de vrouw. In de door haar ingebrachte schriftelijke verklaring van [X] ontkent deze voorts niet dat er sprake was van een affectieve relatie. Gelet op dit alles staat voor het hof vast dat er een duurzame affectieve relatie was.
De man heeft zijn stelling dat er sprake was van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding onderbouwd door, naast genoemde e-mails, te verwijzen naar een tweetal betalingen die [X] aan de vrouw heeft gedaan, op 29 november 2011 en op 19 december 2011. Hij heeft bankafschriften in het geding gebracht waaruit die betalingen blijken, met als omschrijvingen respectievelijk “Love you poekiewoekie” en “Da ge der bij lopt”. Ook blijkt uit een drietal e-mails van 30 november 2011 dat [X] de vrouw op vacatures heeft gewezen. In die emails spreekt hij de vrouw aan als “liefie”, “lieverd” en “proeleke”. Hiertegenover staan opnieuw slechts blote ontkenningen van de vrouw, afgezien van de schriftelijke verklaring van [X] dat hij de vrouw in geen enkel tijdsbestek heeft voorzien in levensonderhoud. Die verklaring acht het hof evenwel onvoldoende, nu een verklaring voor het motief van beide betalingen daarin ontbreekt. Bezien tegen de achtergrond dat vast staat dat de vrouw toen samenwoonde met [X] en dat vast is komen te staan dat zij toen met hem een duurzame affectieve relatie had, had het op de weg van de vrouw gelegen te verklaren met welk doel de beide betalingen aan haar zijn gedaan en welke betekenis volgens haar aan de e-mails moet worden gegeven.
Al met al is het hof van oordeel dat de vrouw ook de stellingen van de man op het punt van de wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft betwist. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen grond de vrouw nog toe te laten tot het leveren van verder tegenbewijs. Het moet ervoor worden gehouden dat ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 20 december 2011 aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
3.14.
De man heeft na de verwijzing door de Hoge Raad onder meer verzocht te bepalen dat hij aan de vrouw geen bijdrage verschuldigd is. Daargelaten de vraag of na verwijzing door de Hoge Raad een dergelijke verandering van verzoek nog toelaatbaar is, moet dit verzoek worden afgewezen, omdat het hof niet (constitutief) kan “bepalen”, maar slechts (declaratoir) kan vaststellen dat de in artikel 1:160 BW beschreven situatie en het rechtsgevolg daarvan zich voordoen. De man heeft geen verklaring voor recht van die strekking verzocht. Dit neemt niet weg dat de man nimmer alimentatieplichtig jegens de vrouw is geworden. Aan de overige verweren en verzoeken van de man komt het hof dan ook niet toe.
3.15.
Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. Aangezien in eerste aanleg geen verzoek om partneralimentatie aan de orde was, wordt die bekrachtiging niet aangetast door de beschikking van de Hoge Raad. Beslist wordt daarom als volgt.
4. Beslissing
Het hof:
wijst af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.