Uitgegaan wordt van de feiten zoals vastgesteld door het hof in de bestreden beschikking van 10 juli 2014, onder 3.1.
HR, 10-07-2015, nr. 14/05072
ECLI:NL:HR:2015:1842, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
14/05072
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1842, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:527, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:527, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1842, Contrair
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0244
Uitspraak 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Alimentatie. Vaststelling behoefte. Slagende motiveringsklacht.
Partij(en)
10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 14/05072
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/01/252758/FA RK 12-4950 van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2013;
b. de beschikking in de zaak F 200.134.690/01 en F 200.134.691/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 8 mei 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1986 met elkaar gehuwd.
(ii) Het huwelijk is op 2 oktober 2013 geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang verzoekt de vrouw in dit geding vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
3.2.2
De vrouw heeft het hof verzocht te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 12.500,-- bruto per maand. Het hof heeft de partneralimentatie bepaald op € 2.259,-- bruto per maand. Met betrekking tot de behoefte van de vrouw heeft het hof overwogen:
“3.5.2. Het hof constateert dat de vrouw een wenslijstje heeft gemaakt dat ziet op een toekomstige situatie waarin zij weer over een inkomen beschikt vergelijkbaar met de welvaart van partijen tijdens het huwelijk. Aan de man kan worden toegegeven dat de vrouw dit lijstje onvoldoende heeft onderbouwd, maar anders dan de man meent maakt dit enkele gegeven echter niet dat zonder meer de conclusie getrokken kan worden dat het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud dient te worden afgewezen. Daarbij overweegt het hof dat aan de vrouw niet kan worden tegengeworpen dat zij in de tussensituatie waarin zij zich thans bevindt minder uitgeeft dan wel haar uitgaven beperkt. Uitgaande van een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje en daarbij in aanmerking nemende dat partijen (zo blijkt uit de door partijen in het geding gebrachte draagkrachtberekeningen) ten tijde van hun huwelijk een netto besteedbaar gezinsinkomen hadden van afgerond tussen de € 5.500,- en € 6.000,-, is er wel degelijk sprake van een huwelijksgerelateerde behoefte, welke behoefte door het hof in redelijkheid en billijkheid begroot wordt op een bedrag van € 2.500,- netto per maand. De vrouw heeft daarnaast nog gesteld dat de mogelijkheid tot vermogensvorming behoefte verhogend werkt, hetgeen juist is. Nu partijen echter beschikken over een aanzienlijk vermogen waartoe zij beiden voor de helft gerechtigd zijn, kan de vrouw uit het aan haar toekomende deel sparen.”
Het hof heeft voorts overwogen dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij in ieder geval een inkomen genereert ter hoogte van het minimumloon, zodat een aanvullende behoefte resteert van € 1.182,98 netto per maand ofwel € 2.259,-- bruto per maand. (rov. 3.5.5-3.5.6)
3.3
Onderdeel A klaagt onder meer dat het hof zijn oordeel, dat de behoefte van de vrouw naar redelijkheid en billijkheid moet worden begroot op € 2.500,-- per maand, ontoereikend heeft gemotiveerd. Deze klacht is gegrond. De vrouw heeft in hoger beroep een behoeftelijst in het geding gebracht waarin zij de door haar gestelde behoefte van € 6.739,-- per maand heeft gespecificeerd en toegelicht. Het hof is uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van afgerond tussen de € 5.500,-- en € 6.000,-- en van “een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje”. Deze motivering geeft geen inzicht in de uitgaven die het hof in aanmerking heeft genomen dan wel buiten beschouwing heeft gelaten. Het hof heeft aldus onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot zijn oordeel dat de huwelijksgerelateerde behoefte € 2.500,-- bedraagt.
De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.4
De klachten van de onderdelen B en C kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juli 2015.
Conclusie 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Alimentatie. Vaststelling behoefte. Slagende motiveringsklacht.
14/05072
mr. Keus
Zitting 24 april 2015
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verzoekster tot cassatie
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
tegen
[de man]
(hierna: de man)
verweerder in cassatie
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier
In deze zaak gaat het om de vaststelling van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw. De klachten in cassatie hebben betrekking op de vaststelling van de behoefte van de vrouw en van de verdiencapaciteit van zowel de vrouw als de man.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 3 oktober 1986 in gemeenschap van goederen gehuwd.
1.2 De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 2 juli 2013 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 oktober 2013 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
1.3 Bij verzoekschrift van 14 september 2012, op diezelfde datum ingekomen ter griffie van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en op 17 september 2012 aan de vrouw betekend, heeft de man echtscheiding met nevenvoorzieningen (toedeling van de gemeenschappelijke woning en verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen) verzocht.
De vrouw heeft bij verweerschrift van 30 november 2012 verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 10.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft tegen het verzoek van de vrouw verweer gevoerd.
1.4 Voor zover in cassatie van belang, heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 2 juli 2013 geoordeeld, dat bij het bepalen van de behoefte van de vrouw alle relevante omstandigheden van het geval dienen te worden betrokken en dat zoveel mogelijk rekening dient te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de vrouw geen aansluiting zoekt bij de 60%-regel, het op haar weg had gelegen haar behoefte te specificeren door middel van een met stukken onderbouwde berekening. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft de rechtbank haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen.
1.5 Bij beroepschrift met producties, tevens houdende een vermeerdering van haar verzoek, op 2 oktober 2013 ter griffie van het hof ’s-Hertogenbosch ingekomen, is de vrouw in hoger beroep gekomen en heeft zij verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking voor zover daartegen is gegriefd te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (onder meer) te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 12.500,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft verweer gevoerd en heeft verzocht het verzoek op dit punt af te wijzen.
1.6 Bij beschikking van 10 juli 2014 heeft het hof de bijdrage die de man dient te voldoen aan de vrouw voor haar levensonderhoud, vastgesteld op € 2.259,- per maand met ingang van 2 oktober 2013, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen. Daaraan heeft het hof onder meer het volgende ten grondslag gelegd:
“3.5. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond wat haar (aanvullende) behoefte is. Nu de vrouw ook geen aansluiting zoekt bij de 60%-regel had zij haar behoefte dienen te specificeren door middel van een met stukken onderbouwde berekening. De rechtbank was daarom niet in staat om de behoefte van de vrouw te bepalen en heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen.
3.5.1. De vrouw stelt dat zij geen eigen inkomsten heeft en dus behoeftig is. De vrouw verwijst naar de stukken in de procedure voorlopige voorzieningen en stelt dat zij een behoefte heeft van € 6.739,-. De vrouw verwijst voor de bepaling van haar behoefte naar de uitspraken van de Hoge Raad van 3 september 2010, RFR 2010/121 en van 19 december 2003, NJ 2004/140. De vrouw voert voorts aan dat ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming bijdraagt in de welstand waarin partijen hebben geleefd.
De vrouw stelt ten slotte dat de rechtbank een oordeel had moeten geven over de draagkracht van de man. De vrouw becijfert het gemiddelde inkomen van de man over de afgelopen drie jaar op € 275.000,- bruto per jaar en stelt dat de man een bijdrage van € 12.500,- bruto per maand aan de vrouw kan betalen. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.5.2. Het hof constateert dat de vrouw een wenslijstje heeft gemaakt dat ziet op een toekomstige situatie waarin zij weer over een inkomen beschikt vergelijkbaar met de welvaart van partijen tijdens het huwelijk. Aan de man kan worden toegegeven dat de vrouw dit lijstje onvoldoende heeft onderbouwd, maar anders dan de man meent maakt dit enkele gegeven echter niet dat zonder meer de conclusie getrokken kan worden dat het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud dient te worden afgewezen. Daarbij overweegt het hof dat aan de vrouw niet kan worden tegengeworpen dat zij in de tussensituatie waarin zij zich thans bevindt minder uitgeeft dan wel haar uitgaven beperkt. Uitgaande van een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje en daarbij in aanmerking nemende dat partijen (zo blijkt uit de door partijen in het geding gebrachte draagkrachtberekeningen) ten tijde van hun huwelijk een netto besteedbaar gezinsinkomen hadden van afgerond tussen de € 5.500,- en € 6.000,- is er wel degelijk sprake van een huwelijksgerelateerde behoefte, welke behoefte door het hof in redelijkheid en billijkheid begroot wordt op een bedrag van € 2.500,- netto per maand. De vrouw heeft daarnaast nog gesteld dat de mogelijkheid tot vermogensvorming behoefte verhogend werkt, hetgeen juist is. Nu partijen echter beschikken over een aanzienlijk vermogen waartoe zij beiden voor de helft gerechtigd zijn, kan de vrouw uit het aan haar toekomende deel sparen.
Behoeftigheid
3.5.5. Vervolgens dient het hof te beoordelen of de vrouw in staat moet worden geacht zelf (al dan niet geheel) door middel van arbeid in haar behoefte te voorzien. De vrouw heeft in 1982 haar rechtenstudie succesvol afgerond. Dat de vrouw daarna nooit als jurist of anderszins werkzaam is geweest, maakt niet dat de vrouw in het geheel niet in staat is om thans inkomen uit arbeid te genereren. Waarschijnlijk zal de vrouw, gelet op het tijdsverloop sinds de afronding van haar studie, niet als juriste werkzaam kunnen zijn, maar dat wordt ook niet van de vrouw verwacht. Het hof is van oordeel dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij in ieder geval een inkomen genereert ter hoogte van het minimumloon.
De man heeft ter zitting nog aangevoerd dat de vrouw met enige goede wil ook een hoger inkomen zou kunnen genereren maar de man heeft dat inkomen niet nader geconcretiseerd, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat.
Ten slotte heeft de man nog aangevoerd dat, wanneer de vrouw haar aandeel in het van TomTom te ontvangen bedrag (thans netto € 3.900.000,-) ontvangt, de vrouw geen aanvullende behoefte meer heeft. Nu de procedure met TomTom nog niet is afgerond en aldus nog geen zekerheid is verkregen over het van TomTom te ontvangen bedrag, kan met die toekomstige onzekere omstandigheid niet reeds nu rekening worden gehouden.
3.5.6. Het minimumloon (per 1 juli 2013 € 1.596,02 bruto per maand en € 1.317,02 netto per maand) strekt dan ook in mindering op de huwelijks gerelateerde behoefte waarna een aanvullende behoefte resteert van € 1.182,98 netto per maand, ofwel € 2.259,- bruto per maand.
Grief 1 van de vrouw slaagt derhalve gedeeltelijk.
(…)
Draagkracht
3.5.10. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 12.500,- per maand te voldoen.
3.5.11. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
A. Inkomen van de man
De vrouw stelt dat de man een inkomen heeft van € 119.996,- bruto per jaar uit zijn dienstbetrekking bij Bouwconsulting ’s-Hertogenbosch. De vrouw heeft ter zitting voorts betoogd dat de man dit inkomen nu reeds acht jaar heeft en zij heeft zich afgevraagd waarom het inkomen van de man niet wordt geïndexeerd. De man heeft het inkomen van € 119.996,- bruto per jaar erkend en gesteld dat hij voor dit inkomen drie dagen per week werkt, verspreid over vijf dagen en dat hij hiervoor zeer goed betaald wordt. Er is voor hem derhalve geen aanleiding om een hoger inkomen te vragen. Het hof acht een inkomen van € 119.996,- in de omstandigheden van partijen redelijk en zal dan ook van dat bedrag uitgaan.
(…)
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
B. Lasten van de man
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 1.050,75 aan hypotheekrente;
€ 174,- aan premie levensverzekering;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 113,- aan basispremie ZVW;
€ 29,- (2013) aan verplicht eigen risico;
minus € 35,- (2013) zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Kosten psycholoog
De man stelt dat hij maandelijks € 1.356,54 aan kosten van psychologische hulp voor de kinderen betaalt.
(…)
Ten aanzien van [kind 1], dochter van partijen, heeft de man zeven facturen overgelegd over de periode van 28 december 2012 tot 29 november 2013. De totale kosten bedragen in die periode € 1.778,40 ofwel, (afgerond) € 162,- per maand. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten nog altijd worden gemaakt. Het hof acht het redelijk met een bedrag van € 162,- per maand rekening te houden.
Bijdragen kinderen
(…)
Het hof overweegt ten aanzien van de kosten van de kinderen in het kader van de draagkracht van de man als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor levensonderhoud en studie van [kind 2] hoger zijn dan het door de vrouw gestelde bedrag van € 500,-. Het hof is van oordeel dat de man hier ook in hoger beroep niet in is geslaagd. Het hof neemt hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen over en maakt dit tot het zijne. (…) Aldus houdt het hof (na de draagkrachtruimte van de man te hebben becijferd) rekening met het feit dat de man maandelijks € 500,- bijdraagt in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2]. Het hof zal met de door de man aan [kind 3] en [kind 1] betaalde bijdragen, mede gelet op het verweer van de vrouw op dit punt zoals dit onder andere blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 mei 2013, geen rekening houden (…). Voor zover de man zich wel gehouden acht bij te dragen in het levensonderhoud van [kind 3] en [kind 1], dient de man dit uit zijn vrije ruimte te voldoen.
Vaststelling van de alimentatie
3.5.12. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 5.960,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
het eigenwoningforfait, welk forfait het hof becijfert op € 566.000,-;
de hypotheekrente betreffende de woning van de man.
3.5.13. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 3.664,- per maand. Daarvan is 60 % beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage. Hierop strekt nog in mindering de door de man ten behoeve van [kind 2] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 500,- per maand.
3.5.14. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 2.259,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Ingangsdatum
3.5.15. Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient in te gaan met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 2 oktober 2013. Het hof zal de bijdrage dan ook met ingang van deze datum in laten gaan.”
1.7 De vrouw heeft bij cassatierekest van 10 oktober 2014, op dezelfde datum ingekomen ter griffie van de Hoge Raad en derhalve tijdig, cassatieberoep tegen de beschikking van het hof van 10 juli 2014 ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De vrouw heeft één cassatiemiddel, bestaande uit drie onderdelen (A-C), voorgesteld. Met onderdeel A wordt geklaagd over rov. 3.5.2. In subonderdeel A.1 wordt het hof verweten dat het, hoewel het terecht heeft overwogen dat bij het bepalen van de behoefte van de vrouw ook toekomstige kosten in aanmerking kunnen worden genomen, te strenge eisen heeft gesteld aan de mate waarin deze kosten moeten worden onderbouwd. Zij behoeven volgens het subonderdeel slechts globaal te worden geschat, terwijl slechts een zekere mate van waarschijnlijkheid van die kosten aannemelijk behoeft te worden gemaakt (A.1.1). Als het hof dat niet heeft miskend maar niettemin heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd, is dat oordeel volgens het subonderdeel in het licht van de gedingstukken, meer in het bijzonder van de in het hoger beroep door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijst, onbegrijpelijk (A.1.2). Als het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, voldoet het bestreden oordeel volgens het subonderdeel niet aan de grondbeginselen van een behoorlijke rechtspleging, omdat niet duidelijk wordt op welke punten het hof heeft geoordeeld dat van een onvoldoende onderbouwing sprake is. Zulks geldt volgens het subonderdeel temeer, nu de man de verschillende posten op de behoeftelijst niet of nauwelijks (gemotiveerd) zou hebben betwist (A.1.3). Ten slotte betoogt het subonderdeel dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten ook de op de bestreden rechtsoverweging voortbouwende oordelen van het hof in de rov. 3.5-3.5.6 en 3.5.12, alsmede in het dictum, vitieert (A.1.4).
2.2
De verschillende klachten van het subonderdeel kiezen steeds als uitgangspunt dat de bestreden beschikking hierop zou berusten dat de vrouw haar behoefte onvoldoende zou hebben onderbouwd. Een onvoldoende onderbouwing van de door de vrouw gestelde behoefte is echter niet wat het hof aan zijn beschikking ten grondslag heeft gelegd. Weliswaar heeft het hof geoordeeld dat “(a)an de man kan worden toegegeven dat de vrouw dit lijstje (het in de eerste volzin van rov. 3.5.2 bedoelde “wenslijstje”, dat verderop in rov. 3.5.2 wordt aangeduid als “het behoeftelijstje”; LK) onvoldoende heeft onderbouwd,” maar zulks heeft het hof niet ervan weerhouden het bedoelde lijstje bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw te betrekken, in welk verband het hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat aan de vrouw niet kan worden tegengeworpen dat zij in de tussensituatie waarin zij zich bevindt, minder uitgeeft dan wel haar uitgaven beperkt. Dat de vrouw de door haar gestelde behoefte onvoldoende (waarmee het hof kennelijk heeft bedoeld: met onvoldoende concrete gegevens; zie ook hierna onder 2.3) heeft onderbouwd, heeft het hof kennelijk niet beslissend geacht, nu, zoals het hof in de eerste volzin van rov. 3.5.2 heeft overwogen, het door de vrouw gemaakte lijstje een “wenslijstje” is “dat ziet op een toekomstige situatie waarin zij weer over een inkomen beschikt vergelijkbaar met de welvaart van partijen tijdens het huwelijk.”
Dat het hof niettemin een van de uitkomst van het bedoelde lijstje afwijkende behoefte heeft vastgesteld, berust dan ook niet op een gebrek aan onderbouwing van de daarop opgevoerde posten, maar vindt kennelijk hierin zijn grond dat het hof niet alle opgevoerde posten redelijk heeft geacht en óók het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk in aanmerking heeft genomen (“Uitgaande van een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje en daarbij in aanmerking nemende dat partijen (…) ten tijde van hun huwelijk een netto besteedbaar gezinsinkomen hadden van (…)”); voorts is de door het hof vastgestelde behoefte kennelijk mede hierdoor bepaald dat het hof geen aanleiding heeft gezien voor een verhoging van de behoefte in verband met (de mogelijkheid tot) vermogensvorming, omdat de vrouw voor de helft is gerechtigd tot het reeds aanwezige “aanzienlijk(e) vermogen” en dus uit het aan haar toekomende deel kan sparen.
Bij die stand van zaken kunnen de klachten van het subonderdeel, die ervan uitgaan dat de bestreden beschikking op een onvoldoende onderbouwing van het behoeftelijstje steunt, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, en mist ook het betoog onder A.1.4, dat van het welslagen van die klachten uitgaat, doel.
2.3
Volledigheidshalve teken ik nog aan dat ik niet de opvatting deel dat (althans deels) toekomstige kosten niet (steeds) met concrete financiële bescheiden behoeven te worden “onderbouwd” en dat de alimentatie verzoekende partij zulke kosten globaal mag schatten en slechts een zekere mate van waarschijnlijkheid van die kosten aannemelijk behoeft te maken.
Oók ten aanzien van “de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud” verlangt de Hoge Raad immers van de alimentatierechter dat hij de behoefte zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende die kosten bepaalt2.. Ik versta de tweede volzin van rov. 3.5.2 aldus, dat het naar het oordeel van het hof in de zin van die rechtspraak aan voldoende concrete gegevens met betrekking tot de op het bedoelde lijstje opgevoerde (en veelal op cijfers van het NIBUD gebaseerde3.) kosten ontbreekt. Aan dat oordeel kon overigens bijdragen dat de vrouw het door haar ingediende lijstje, zoals opgenomen in het cassatierekest onder A.1.2, p. 6, ook in het licht van de betwisting van (vrijwel elk van) de daarop voorkomende posten door de man in diens verweerschrift tevens houdende incidenteel appel (p. 7-9), niet nader heeft onderbouwd.
Dat de alimentatie verzoekende partij (steeds) ermee zou kunnen volstaan een zekere mate van waarschijnlijkheid van (althans deels) toekomstige kosten aannemelijk te maken, acht ik dan ook niet juist, waarbij komt dat moet worden betwijfeld of in de onderhavige zaak van “de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud” in de zin van de door het subonderdeel bedoelde jurisprudentie sprake is. Met die formulering wordt naar mijn mening gedoeld op kosten die met een zekere onafwendbaarheid voor de alimentatiegerechtigde zullen opkomen, en niet op kosten die de alimentatiegerechtigde voornemens is eerst te zullen maken op het moment dat hij of zij kan beschikken over een alimentatie-uitkering die hem of haar in staat stelt te leven in de mate van welstand waarop hij of zij aanspraak meent te hebben. In de kennelijk door het hof gevolgde gedachtegang doet die laatste situatie zich hier voor: het hof heeft in de eerste volzin van rov. 3.5.2 immers gesproken van een “wenslijstje (…) dat ziet op een toekomstige situatie waarin (…) (de vrouw) weer over een inkomen beschikt vergelijkbaar met de welvaart van partijen tijdens het huwelijk.” In een dergelijke situatie gaat het niet zozeer om de aannemelijkheid van bepaalde reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud, als wel om de vraag op welke mate van welstand de alimentatiegerechtigde, gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, aanspraak kan maken.
2.4
Subonderdeel A.2 klaagt eveneens over rov. 3.5.2. Het richt zich tegen de begroting van de behoefte van de vrouw aan de hand van de redelijkheid en billijkheid. Het subonderdeel verwijt het hof een onjuiste rechtsopvatting, althans een onvoldoende (begrijpelijke) motivering, door een vaststelling van de posten waarmee het rekening heeft gehouden bij het bepalen van de behoefte geheel achterwege te laten (A.2.1). Als het hof met de overweging dat het in aanmerking neemt over welk netto besteedbaar gezinsinkomen partijen ten tijde van hun huwelijk konden beschikken, aansluiting heeft willen zoeken bij de zogenoemde hof-norm of 60%-regel, is volgens het subonderdeel onbegrijpelijk hoe het hof tot een behoeftebepaling van € 2.500,- per maand is gekomen (A.2.2). Ten slotte gaat het onderdeel uit van de lezing dat het hof de behoefte van de vrouw heeft bepaald aan de hand van een forfaitair uitgangspunt van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk van partijen en het behoeftelijstje slechts heeft gebruikt als “marginale” toets of van een huwelijksgerelateerde behoefte sprake is, dit laatste om te voldoen aan de rechtspraak van de Hoge Raad waarin wordt verlangd dat de behoefte zoveel mogelijk wordt vastgesteld aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Als die lezing juist is, heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het subonderdeel.
2.5
Bij de beoordeling van de klachten van het subonderdeel stel ik voorop dat het hof het behoeftelijstje van de vrouw (in cassatie op zichzelf onbestreden) heeft opgevat als “een wenslijstje (…) dat ziet op een toekomstige situatie waarin zij weer over een inkomen beschikt vergelijkbaar met de welvaart van partijen tijdens het huwelijk”. Zoals hiervóór (onder 2.3) al aan de orde kwam, meen ik dat het debat over de op een dergelijke lijst opgenomen posten eerder betrekking heeft op de huwelijksgerelateerde welstand waarop de alimentatiegerechtigde aanspraak meent te kunnen maken dan op reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud die náást de huwelijksgerelateerde welstand bij de vaststelling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde in aanmerking dienen te worden genomen (zij het dat de redelijkheid van dergelijke kosten mede aan de hand van de vastgestelde mate van welstand moet worden beoordeeld)4.. Tegen die achtergrond meen ik dat het hof de volgens de vrouw bij de door haar beoogde mate van welstand passende en veelal slechts met cijfermateriaal van het NIBUD onderbouwde posten niet náást de huwelijksgerelateerde behoefte in aanmerking behoefde te nemen en evenmin behoefde te verantwoorden welke van die beoogde posten het naar de mate van de huwelijksgerelateerde welstand wel of niet redelijk achtte. De klacht onder A.2.1 acht ik daarom ongegrond. Daaraan doet het in het subonderdeel genoemde arrest (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2242) niet af. Uit dat arrest, dat een door de alimentatiegerechtigde overgelegde “begroting van haar maandelijkse uitgaven” (rov. 3.2) betrof, blijkt niet dat die begroting andere dan haar actuele kosten omvatte en meer in het bijzonder (zoals het hof ten aanzien van de behoeftelijst in de onderhavige zaak heeft aangenomen) zou hebben gezien op een toekomstige situatie waarin de vrouw weer in een zelfde mate van welstand zou verkeren als tijdens het huwelijk van partijen. In de tweede plaats speelde in het genoemde arrest, anders dan in de onderhavige zaak, een rol dat partijen ten processe uitvoerig over een groot aantal van de betrokken posten hadden gedebatteerd.
2.6
De klacht onder A.2.2 kiest als uitgangspunt dat het hof toepassing zou hebben gegeven aan de regel dat de behoefte van de gerechtigde tot partneralimentatie forfaitair kan worden bepaald op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Ik meen dat die klacht feitelijke grondslag mist. Uit de bestreden rechtsoverweging blijkt niet dat het hof zou zijn uitgegaan van een forfaitair percentage. Het hof heeft de huwelijksgerelateerde behoefte niet aan de hand van een vaste regel (c.q. een vast percentage) berekend, maar deze “in redelijkheid en billijkheid begroot”, “(u)itgaande van een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje en daarbij in aanmerking nemende dat partijen (…) ten tijde van hun huwelijk een netto besteedbaar gezinsinkomen hadden van afgerond tussen de € 5.500,- en € 6.000,-”.
Alhoewel een begroting naar redelijkheid en billijkheid zich naar haar aard moeilijk nader laat motiveren, rijst de vraag of het hof niet meer inzicht in de bedoelde begroting had moeten bieden, met name in de betekenis die het daarbij heeft toegekend aan “een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje”. Daarop is de klacht echter niet gericht.
2.7
Volledigheidshalve wijs ik nog erop dat de man in cassatie heeft doen verdedigen dat het voor de hand ligt dat het hof aansluiting heeft gezocht bij de door de man betrokken stelling dat de (actuele) uitgaven van de vrouw niet meer dan € 1.755,- per maand bedragen en dat het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk schommelde rond € 5.500,- per maand. Het hof zou, nog steeds volgens de man, hebben “gemiddeld” tussen het bedrag van € 1.755,- per maand en het bedrag dat zich, uitgaande van een gezinsinkomen € 5.500,-, met toepassing van de 60%-regel op € 3.300,- per maand laat berekenen; zodoende zou het hof op een bedrag van (afgerond) € 2.500,- per maand zijn uitgekomen. Dat het hof aldus tewerk is gegaan, acht ik niet uitgesloten. Dat scenario is echter wel speculatief, vooral nu het hof niet aan de door de man berekende actuele uitgaven van de vrouw heeft gerefereerd en in plaats daarvan heeft gerept van “een aantal redelijke uitgaven op het behoeftelijstje”. Overigens zou in het door de man bedoelde scenario niet onbegrijpelijk zijn dat het hof (in dat geval mede met toepassing van de 60%-regel) de behoefte van de vrouw op € 2.500,- heeft bepaald en zou de motiveringsklacht onder A.2.2 evenmin slagen.
2.8
Ook de klacht onder A.2.3 veronderstelt dat het hof de behoefte van de vrouw (uitsluitend) aan de hand van een vast percentage (zij het anders dan 60%) van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk heeft bepaald, en mist daarom evenals de klacht onder A.2.2 feitelijke grondslag.
2.9
Onder A.2.3 wordt voorts verondersteld dat het hof, naast toepassing van een vast percentage zoals hiervoor bedoeld, (de redelijk geachte posten van) het behoeftelijstje slechts als “marginale toets” heeft gebruikt ter beantwoording van de vraag of überhaupt van een huwelijksgerelateerde behoefte sprake is. Daarmee zou het hof volgens het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting hebben blijk gegeven, althans zijn oordeel onvoldoende hebben gemotiveerd, omdat de behoefte zoveel mogelijk dient te worden bepaald aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval en, meer in het bijzonder, aan de hand van “concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud”. Voor zover de bestreden beschikking al aanknopingspunten biedt voor de beperkte rol die het behoeftelijstje in de door het subonderdeel aan het hof toegeschreven gedachtegang zou hebben gespeeld, meen ik dat de daaraan verbonden klacht niet slaagt. Zoals hiervoor al betoogd, heeft het hof de behoeftelijst als een “wenslijstje” opgevat, dat niet de actuele kosten van de vrouw weergeeft, maar de kosten die zij beoogt te maken wanneer zij weer in staat zal worden gesteld in eenzelfde welstand als tijdens het huwelijk te leven. De posten op de bedoelde lijst betreffen geen (náást de huwelijksgerelateerde welstand in aanmerking te nemen) “reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud” in de zin van de jurisprudentie van de Hoge Raad, terwijl het (naar het oordeel van het hof) bovendien aan concrete gegevens betreffende die kosten ontbreekt. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet méér betekenis aan die posten toe te kennen dan het in het hier door het subonderdeel veronderstelde scenario heeft gedaan.
2.10
Onderdeel B richt een klacht tegen rov. 3.5.5. Het oordeel dat de vrouw in staat zou zijn een inkomen ter hoogte van het minimumloon te genereren, is, zo betoogt het onderdeel, onbegrijpelijk, nu (a) de vrouw een verouderde opleiding heeft, (b) zij nooit aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, (c) er drie kinderen uit het huwelijk zijn geboren (d) de man zonder onderbouwing heeft gesteld dat de vrouw zich een inkomen ter grootte van het minimumloon kan verwerven, waartegenover de vrouw heeft gesteld dat zij zich voor de toekomst eerst wil laten omscholen, het liefst richting arbeidsrecht, dat zij alles door de “vechtscheiding” is kwijtgeraakt en ook daardoor (nog) niet heeft kunnen werken, (e) de vrouw de leeftijd van 58 jaren heeft bereikt en (f) de situatie op de arbeidsmarkt thans slecht is, zeker voor personen die niet eerder aan het arbeidsproces hebben deelgenomen. In ieder geval had het hof volgens het onderdeel niet kunnen oordelen dat de vrouw zich reeds met ingang van de datum van de echtscheiding het genoemde minimumloon had kunnen en had moeten verwerven.
2.11
Het onderdeel is mijns inziens tevergeefs voorgesteld. Het oordeel dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij (met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) in ieder geval een inkomen genereert ter hoogte van het minimumloon is van overwegend feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst5.. In weerwil van hetgeen het onderdeel naar voren brengt, is het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk. Daarbij kan onder meer in aanmerking worden genomen dat de vrouw een universitaire opleiding heeft genoten, niet meer de zorg heeft voor nog minderjarige kinderen en kennelijk ook zelf het betreden van de arbeidsmarkt (zelfs als arbeidsrechtjuriste) niet uitsluit6., en dat partijen inmiddels al geruime tijd uit elkaar zijn7.. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat zij omscholing behoeft. Met de omstandigheid dat zij niet (aanstonds) als juriste werkzaam zal kunnen zijn, heeft het hof echter rekening gehouden door de verdiencapaciteit van de vrouw voorshands tot het minimumloon beperkt te achten. Onbegrijpelijk is het bestreden oordeel niet. Voor het overige kan het niet nader in cassatie worden getoetst, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard.
2.12
Onderdeel C richt klachten tegen rov. 3.5.11, waarin het hof de vrouw niet heeft gevolgd in haar betoog dat de man meer inkomen zou moeten genereren dan het bedrag van € 119.996,- dat hij thans van zijn werkgever ontvangt en welk inkomen het hof in de omstandigheden van partijen redelijk heeft geacht. Volgens het onderdeel is dat oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, nu de vrouw bij herhaling heeft aangevoerd dat, als de man vijf in plaats van drie dagen zou werken, hij een inkomen van € 200.000,- kan genereren en de man niet heeft aangevoerd dat een zodanige uitbreiding van zijn dienstbetrekking onmogelijk zou zijn. Door niettemin te oordelen dat het door de man gegenereerde inkomen redelijk is, heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat bij het bepalen van de draagkracht dient te worden gerekend met het inkomen dat de onderhoudsplichtige zich in redelijkheid kan verwerven. Althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom het uitbreiden van de dienstbetrekking niet van de man kan worden gevergd, aldus het onderdeel.
2.13
De rechtsklacht van het onderdeel faalt, nu het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man niet zonder meer van diens inkomen is uitgegaan, maar de redelijkheid van dat inkomen heeft beoordeeld.
Het hof heeft het door de man verdiende inkomen “in de omstandigheden van partijen” redelijk geacht, na te hebben gereleveerd dat de man heeft aangevoerd dat hij weliswaar drie dagen maar verspreid over vijf dagen per week werkt, dat hij daarvoor zeer goed wordt betaald en dat er voor hem derhalve geen aanleiding is om een hoger inkomen te vragen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het niet realistisch gevonden dat de man om een uitbreiding van zijn dienstverband en een overeenkomstige verhoging van zijn inkomen zou vragen. Uit hetgeen de man ter zitting van 30 april 2014 heeft aangevoerd, kon het hof zeer wel afleiden dat volgens de man een uitbreiding van zijn dienstverband en een overeenkomstige verhoging van zijn salaris niet tot de mogelijkheden behoren. Volgens de man geldt dat de “(d)e eigenaar van de onderneming (…) nog lang niet klaar (is) met werken en (…) echt nog zijn eigen strategie (bepaalt)”, dat “hij duur wordt betaald voor drie dagen per week” en dat “(h)ij (…) echt niet (gaat) vragen om meer geld (…)”8.. Weliswaar heeft de man voorts verklaard dat “(h)et salaris (…) bij vijf werkdagen per week inderdaad € 200.000,- (is)”9.. Dat zijn salaris zich naar een salaris van € 200.000,- bij een aanstelling voor vijf dagen per week laat omrekenen, impliceert echter nog niet dat een uitbreiding van het dienstverband tot vijf dagen per week daadwerkelijk tot de mogelijkheden behoort. Daarbij ware te bedenken dat bij hoogbetaalde functies als die van de man de behoefte van de onderneming en het bedrag dat de onderneming voor de vervulling van de functie over heeft, doorgaans meer bepalend zullen zijn dan de wensen van de betrokken functionaris.
Overigens mist de vrouw voldoende belang bij de klacht van het onderdeel, als het oordeel van het hof met betrekking tot haar behoefte stand houdt. Het hof heeft de behoefte van de vrouw immers vastgesteld op € 2.259,- bruto per maand, tot betaling van welk bedrag het hof de man in staat heeft geoordeeld. In zoverre is niet van belang of al dan niet van de man kan worden gevergd meer inkomen te genereren.
2.14
Nu geen van de (sub)onderdelen tot cassatie kan leiden, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑2015
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140, rov. 3.4; HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473, rov. 3.4; HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298, rov. 3.4.
Zie de eerste volzin van de toelichting op de behoefterekening, geciteerd op p. 6 van het cassatierekest: “Bij de bepaling van de kosten is, daar waar mogelijk, aansluiting gezocht bij cijfers van het NIBUD.”
Zie HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298, rov. 3.4: “(…) De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. (…) De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.”
Asser/De Boer I* (2010), nr. 621 (p. 506-507).
Proces-verbaal zitting 30 april 2014, p. 8.
Zie onder meer rov. 3.7.1 (“(…) De vrouw is medio februari 2012 met [kind 2], op diens verzoek, in het appartement (…) gaan wonen.”) en rov. 3.7.4 (“(…) De vrouw heeft de echtelijke woning zelf verlaten. Zij woont inmiddels ruim twee jaar niet meer in de echtelijke woning.”). Overigens was de vrouw reeds sedert juli 2011 huurster van het later door haar bewoonde appartement; zie het vonnis van de rechtbank van 2 juli 2013, p. 2/3.
Proces-verbaal zitting 30 april 2014, p. 5.
Proces-verbaal zitting 30 april 2014, p. 7.