Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6261.
HR, 17-11-2023, nr. 22/03598
ECLI:NL:HR:2023:1596, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2023
- Zaaknummer
22/03598
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1596, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:641, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:6260, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:6261, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:640, Contrair
ECLI:NL:PHR:2023:640, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1596, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑09‑2022
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2022
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0111
BPR-Updates.nl 2023-0111
V-N 2023/57.18 met annotatie van Redactie
PR-Updates.nl PR-2023-0214
NJ 2024/287 met annotatie van H.J. Snijders, L.C.A. Verstappen
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Familierecht. Procesrecht. Alimentatie. Pensioenverevening. Heeft de vrouw haar op art. 843a Rv/art. 22 Rv gebaseerde verzoek om inzage prijsgegeven? Moest hof gelegenheid geven om beroep op bedrog uiteen te zetten? Uitleg art. 8c PSW. Art. 3 Wvps. Moet bij in eigen beheer opgebouwd pensioen bij verevening worden uitgegaan van aanspraak voor zover die op tijdstip van echtscheiding is gefinancierd? Verplichting tot afstorting. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers 22/03598 en 22/03599
Datum 17 november 2023
BESCHIKKING
In de zaken van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: N.C. van Steijn.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/18/133442 / FA RK 12-861 en C/19/122645 / FA RK 18-774 van de rechtbank Noord-Nederland van 4 september 2012, 29 januari 2013, 3 september 2013, 4 maart 2014, 6 mei 2014, 9 juni 2015, 8 september 2015, 22 december 2015, 19 januari 2016, 14 november 2018, 28 januari 2020 en 21 april 2020;
b. de beschikkingen in de zaken 200.281.192/01 en 200.281.193/01 (in de zaak met nummer 22/03598) en in de zaak 200.277.706/01 (in de zaak met nummer 22/03599) van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022.
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld. De enkelvoudige kamer heeft de vrouw toestemming gegeven om aanvullende procesinleidingen in te dienen.
De man heeft verweerschriften tot verwerping ingediend. De man heeft ten aanzien van de aanvullende procesinleidingen geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring. Dit beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van de toestemming om aanvullende procesinleidingen in te dienen.
De conclusies van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekken tot verwerping van de cassatieberoepen.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusies gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan in beide zaken van het volgende worden uitgegaan:
(i) Partijen zijn in 1992 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat tussen partijen iedere vermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten, met uitzondering van, kort gezegd, een beperkte gemeenschap ten aanzien van de echtelijke woning en een eventueel vakantiehuis van partijen.
(iii) In 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. De echtscheiding is op 5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Art. 8 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
“Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding, alsmede in geval van scheiding van tafel en bed, zullen door de echtgenoten tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken worden verrekend/verevend op de door de Nederlandse wet voorgeschreven wijze. Indien alsdan in Nederland geen wettelijke regeling ter zake bestaat, dan zal door de echtgenoten onderling worden verrekend het door de echtgenoten tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen (mitsdien niet het weduwen- en weduwnaarspensioen), analoog aan de thans in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde wijze voor het geval echtgenoten zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Tenzij partijen bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed anders overeenkomen zal de verrekening/verevening tussen hen alleen plaatsvinden als, en niet eerder plaatsvinden dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt, of bij afkoop van in de verrekening/verevening betrokken pensioenrechten, en zal, indien de pensioenrechten leiden tot periodieke uitkeringen, de afrekening plaatsvinden in de vorm van uitkering van een gedeelte van die betalingen.
De man verplicht zich het weduwepensioen her te verzekeren bij een verzekeringsmaatschappij.
Alle vanaf heden door de man en de vrouw gezamenlijk te sluiten risicoverzekeringen dan wel gemengde verzekeringen in welke vorm ook, zullen het eigendom zijn van beide echtgenoten. De waarde van de betreffende verzekering zal bij echtscheiding bij helfte worden verdeeld. De te betalen premie worden geacht te behoren tot de kosten van de huishouding.”
(v) De man en de vrouw hebben beiden pensioen opgebouwd bij Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: PMT).
(vi) De man heeft verder in eigen beheer pensioen opgebouwd bij [Beheer] B.V. (hierna: Beheermaatschappij), waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is. De pensioenovereenkomst tussen de man en Beheermaatschappij van 27 mei 2004 (hierna: de pensioenovereenkomst) luidt onder meer als volgt:
“Artikel 19 Voorbehoud aanpassing pensioenaanspraken
Werkgever kan, ingeval van een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de PSW, de betaling van zijn verdere bijdragen verminderen of geheel staken. De pensioenaanspraken worden in dat geval aangepast aan de gewijzigde omstandigheden.
Indien de resultaten van werkgever – uitsluitend ter beoordeling van werkgever – de toegezegde aanspraken voor de toekomst niet meer toelaten, kan werkgever de betaling van zijn verdere bijdragen verminderen of geheel staken. Werkgever beraadt zich dan met werknemer en/of andere gerechtigden omtrent de aanpassing van de toekomstige aanspraken aan de gewijzigde omstandigheden.
De aanspraken op ouderdomspensioen en tijdelijk ouderdomspensioen van werknemer kunnen zonder toestemming van diens partner niet bij overeenkomst tussen werknemer en werkgever of de uitvoerder van de regeling worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens de PSW, tenzij de partners het recht op pensioenverevening ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding hebben uitgesloten. In dat geval dienen de huwelijkse voorwaarden of het echtscheidingsconvenant waaruit dit blijkt overlegd te worden.
De aanspraak op nabestaandenpensioen ten behoeve van de partner van werknemer kan zonder toestemming van die partner niet bij overeenkomst tussen werknemer en werkgever of de uitvoerder van de regeling worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens de PSW.
Indien de sociale, fiscale of pensioenregelgeving wordt gewijzigd of een wettelijk verplichte pensioenvoorziening wordt ingevoerd, kan werkgever deze pensioenovereenkomst aanpassen indien en voorzover die wijziging of die invoering de aanpassing noodzakelijk maakt. Onder een noodzakelijke aanpassing wordt ook begrepen een aanpassing met het oog op voortzetting van de fiscale faciliëring van de uit deze overeenkomst voortvloeiende pensioenrechten.
De hiervoor bedoelde aanpassingen hebben geen gevolgen voor de op dat moment reeds opgebouwde pensioenaanspraken. Bij verlaging van het loon worden reeds opgebouwde pensioenaanspraken niet verlaagd.”
(vii) Een addendum (“Aanvulling op de pensioenovereenkomst voor directeur grootaandeelhouder met pensioen in eigen beheer, d.d. 26 mei 2004”) bij de pensioenovereenkomst (hierna: het addendum) luidt onder meer als volgt:
“overwegende dat de financiële situatie vraagt om aanpassing van de pensioentoezegging en dat artikel 19 van genoemde pensioenovereenkomst de mogelijkheid tot het aanpassen van de pensioenregeling uitdrukkelijk open laat,
verklaren dat zij, in aanvulling op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst en pensioenovereenkomst, het volgende overeen zijn gekomen:
de verdere opbouw van pensioenen is thans stopgezet. Er vindt tot nader overeen te komen tijdstip geen toevoeging aan de pensioenreserve plaats, noch worden premiebetalingen voor pensioenrechten gedaan. Alle pensioenrechten worden beperkt tot de pensioenen die kunnen worden aangekocht voor de thans aanwezige reserve.”
(viii) Voor de man en de vrouw zijn voorts met pensioen te vergelijken aanspraken opgebouwd in diverse verzekeringspolissen.
2.2
De rechtbank heeft in diverse beschikkingen beslist over de geschilpunten tussen partijen met betrekking tot de afwikkeling van de beperkte gemeenschap, de huwelijkse voorwaarden, het pensioen en de partneralimentatie.
In zaak 22/03598
2.3.1
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk aan de vrouw per maand € 2.160,-- partneralimentatie moet betalen. Verder heeft de rechtbank de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap bepaald.
2.3.2
Tegen deze beschikking hebben beide partijen hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling is op 28 mei 2021 aangevangen. Tijdens deze zitting heeft de vrouw een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft dit verzoek afgewezen. De mondelinge behandeling is op 28 maart 2022 voortgezet.
2.3.3
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 145,-- per maand vanaf 5 november 2015, oplopend tot € 1.072,-- per maand vanaf 1 januari 2022. Het heeft verder bepaald dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 door de vrouw niet hoeft te worden terugbetaald maar dat hetgeen na 1 juli 2021 te veel is betaald wel door de vrouw aan de man moet worden terugbetaald.
2.3.4
Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“5.5. De vrouw verzoekt in hoger beroep dat het hof de man beveelt om jaarstukken van zijn bedrijven vanaf 2009 in het geding te brengen. Volgens de vrouw verstrekt de man telkens versnipperd informatie waardoor er geen compleet beeld ontstaat van zijn inkomens- en vermogenspositie.
5.6.
De man heeft bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding gebracht, betrekking hebbend op de jaren vanaf 2015. De vrouw heeft nadien niet kenbaar gemaakt welke stukken er volgens haar nu nog zouden moeten worden overgelegd, zodat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek op dit punt niet handhaaft.
(…)
6.1.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw in haar slotwoord aan het hof verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te willen heropenen. Volgens de vrouw is er sprake van nieuwe feiten en/of bedrog en/of fraude, als gevolg waarvan voor de vrouw een noodtoestand zal ontstaan. De vrouw heeft dit verzoek herhaald in een journaalbericht van 6 april 2022, waarin (daarnaast) om het proces-verbaal van de zitting is gevraagd, en in een journaalbericht van 14 april 2022 met bijlagen. Op laatstgenoemd bericht is door de man (afwijzend) gereageerd bij brief van 19 april 2022. De vrouw heeft haar verzoek tot heropening van het debat gehandhaafd in journaalberichten van 20 april 2022 en 25 mei [20]22.
6.2.
Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
6.3.
Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.
6.4.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een – in dit geval – reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.”
In zaak 22/03599
2.4.1
De rechtbank heeft, na diverse tussenbeschikkingen, bij eindbeschikking bepaald dat de man moet overgaan tot verevening overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) van de door de man opgebouwde pensioenrechten bij PMT, en (onder 3.4) het meer of anders verzochte afgewezen.
2.4.2
Het hof2.heeft de tussenbeschikking van 14 november 2018 en de eindbeschikking van 28 januari 2020 van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van hetgeen in de eindbeschikking onder 3.4 is bepaald en in zoverre opnieuw beschikkende de man veroordeeld om aan de vrouw ter zake van diverse polissen uitkeringen te doen. Het hof heeft verder bepaald dat de vrouw moet overgaan tot verevening conform de Wvps van de door haar opgebouwde pensioenrechten bij PMT, zodra dat pensioen tot uitkering komt.
2.4.3
Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“5.2. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw in haar slotwoord aan het hof verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te willen heropenen. Volgens de vrouw is er sprake van nieuwe feiten en/of bedrog en/of fraude, als gevolg waarvan voor de vrouw een noodtoestand zal ontstaan. De vrouw heeft dit verzoek herhaald in een journaalbericht van 6 april 2022, waarin (daarnaast) om het proces-verbaal van de zitting is gevraagd, en in een journaalbericht van 14 april 2022 met bijlagen. Op laatstgenoemd bericht is door de man (afwijzend) gereageerd bij brief van 19 april 2022. De vrouw heeft haar verzoek tot heropening van het debat gehandhaafd in journaalberichten van 20 april 2022 en 25 mei [20]22.
5.3.
Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
5.4.
Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.
5.5.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een – in dit geval – reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.
(…)
5.19. (…)
Volgens de door de rechtbank benoemde deskundige kan de echtheid van de handtekening in het midden blijven omdat in dit geval geen handtekening van de vrouw vereist was. Dat zou wel het geval zijn geweest wanneer reeds opgebouwde nabestaandenpensioenaanspraken zouden worden verminderd. Die situatie doet zich volgens de deskundige hier niet voor, omdat het addendum alleen gevolgen heeft voor de toekomstige opbouw van pensioenen, en werkgever en werknemer samen mogen beslissen over een wijziging van de pensioenregeling voor de toekomst. De reeds aan de vrouw toegekende aanspraken worden hierdoor niet verminderd.
5.20.
Het hof volgt de zienswijze van de deskundige. In artikel 8c van de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) was bepaald dat de aanspraak op ouderdomspensioen van een deelnemer, en de aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer, zonder toestemming van de echtgenoot niet bij overeenkomst kunnen worden verminderd. In artikel 2b PSW was bepaald dat ook voor uitruil deze toestemming nodig was. Net als de huidige Pensioenwet beoogde de PSW de opgebouwde aanspraken te beschermen. De werknemer kon en kan dus wel zonder instemming van de partner het pensioen wijzigen, indien het gaat om nog in de toekomst te verwerven pensioenaanspraken.
(…)
5.30.
Het hof is van oordeel dat de vrouw geen aanspraak heeft op verevening van de aanspraken die zijn opgebouwd door dotaties vóór de huwelijksdatum. Het recht op pensioenverevening berust volgens de regeling in de WVPS op het uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding door een van hen is opgebouwd, dus evenredig met de duur van het huwelijk. Voor zover de deelnemingsjaren gelegen zijn vóór de datum van de huwelijkssluiting blijven zij voor de pensioenberekening in het kader van de verevening buiten beschouwing.
5.31.
Wat betreft dotaties die niet zijn gedaan, is het hof van oordeel dat deze niet dienen te worden meegerekend. De vrouw kan alleen rechten doen gelden op pensioenaanspraken die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, en niet op aanspraken die – los van de vraag of dit juist is omdat nadien een addendum is opgesteld – wel opgebouwd hadden moeten worden, maar die er niet daadwerkelijk zijn. (…)
(…)
5.39.
Uitgangspunt in de 'afstort-jurisprudentie’ is dat van de vereveningsgerechtigde echtgenoot in beginsel niet kan worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Het gaat in die gevallen om een risicovolle onzekere toekomstige gebeurtenis. Uit de door partijen overgelegde stukken maakt het hof echter op dat Beheermaatschappij (…) reeds per 1 mei 2020 is overgegaan tot het uitkeren van het aan de vrouw toekomende deel van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen, te weten € 1.318,- per jaar. In die zin vindt de verevening al daadwerkelijk plaats. Daar komt nog bij dat partijen in artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de verrekening/verevening alleen zal plaatsvinden als, en niet eerder dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt. Hoewel de vrouw heeft betoogd dat deze passage enkel ziet op ouderdomspensioen, heeft het hof wat betreft het (door de man te herverzekeren) nabestaandenpensioen hiervoor (…) al overwogen dat op dit moment niet vast staat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren.”
3. Beoordeling van de middelen
In zaak 22/03598
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in de rov. 5.5 en 5.6. Het klaagt onder meer dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof dat het ervoor moet worden gehouden dat de vrouw haar op art. 22 Rv en art. 843a Rv gebaseerde verzoek om stukken van de ondernemingen van de man niet heeft gehandhaafd, althans dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het enkele feit dat de vrouw niet kenbaar heeft gemaakt welke stukken nog ontbreken is voor een dergelijke conclusie onvoldoende, aldus de klacht.
3.1.2
De vrouw heeft in hoger beroep met grief I geklaagd dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen op de vele verzoeken van de vrouw om de man te bevelen informatie over te leggen omtrent zijn inkomen en vermogen. Volgens de vrouw heeft de man steeds geweigerd om openheid van zaken te geven over zijn inkomen en vermogen. De vrouw heeft het hof verzocht om op de voet van art. 22 Rv dan wel art. 843a Rv de man te bevelen om de jaarrekeningen in het geding te brengen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin hij deelnemingen heeft, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courantverhouding van de man met zijn bedrijf of bedrijven en voorts alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting, alles over de jaren vanaf 2009.
3.1.3
De man heeft niet alle door de vrouw verzochte stukken in het geding gebracht en de in hoger beroep wel door hem overgelegde stukken hebben slechts betrekking op de jaren vanaf 2017. Blijkens de pleitnota voor de zitting van 28 mei 2021 en de processen-verbaal van de zittingen van 28 mei 2021 en 28 maart 2022 heeft de vrouw grief I gehandhaafd en heeft zij onder meer aangevoerd dat de man opnieuw niet de benodigde jaarrekeningen ter vaststelling van zijn inkomen heeft ingediend, dat de man de inkomensgegevens vanaf 2009 tot en met 2015 had moeten inleveren om tot een vaststelling van de partneralimentatie te kunnen komen, dat nog altijd onduidelijk is welke inkomstenbronnen er zijn en hoe hoog het inkomen van de man is, dat de vrouw geen inzicht heeft in een deel van de ondernemingen van de man en dat nog diverse jaarstukken en aanslagen ontbreken. Noch uit het oordeel van het hof, noch uit de processen-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat het hof naar aanleiding van de wel door de man in het geding gebrachte stukken aan de vrouw heeft gevraagd welke stukken er nog zouden moeten worden overgelegd. Ook blijkt niet uit de processen-verbaal of uit het oordeel van het hof dat de vrouw haar verzoek heeft prijsgegeven. In het licht hiervan heeft het hof hetzij ten onrechte geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat de vrouw haar verzoek op dit punt niet handhaaft, hetzij dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht slaagt dus. De andere klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.2
De klachten van onderdeel 2 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3.1
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.1-6.4) dat het niet overgaat tot heropening van het debat. Het daartoe strekkende verzoek van de vrouw kan volgens het onderdeel niet anders worden begrepen dan dat het strekt tot heropening van het debat wegens bedrog. Het hof heeft hetzij deze strekking van het verzoek miskend, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting als het heeft gemeend dat een dergelijk verzoek niet mogelijk is. Als het hof heeft gemeend dat de goede procesorde in dit geval in de weg stond aan toewijzing van het verzoek, had het dit oordeel nader moeten motiveren omdat de goede procesorde niet spoedig in de weg staat aan inwilliging van een verzoek tot heropening van het debat op grond van bedrog, aldus het onderdeel.
3.3.2
Op grond van art. 382, aanhef en onder a, Rv in verbinding met art. 390 Rv kan op verzoek van een partij een beschikking die berust op door de wederpartij in het geding gepleegd bedrog worden herroepen. Een verzoek tot herroeping kan evenwel niet succesvol worden gedaan als het bedrog al tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt.3.Als bedrog tijdens de procedure wordt ontdekt in een zodanig stadium dat dit redelijkerwijs nog aan de rechter kan worden voorgelegd, geldt als uitgangspunt dat de partij die daarbij belang heeft het bedrog in die procedure zelf aan de orde moet stellen.4.Dit brengt met zich dat als tijdens een procedure bij een partij een vermoeden van bedrog door de wederpartij rijst, een partij dit vermoeden naar voren mag brengen, zolang de zaak nog niet in staat van wijzen is. De rechter dient in dat geval de desbetreffende partij in de gelegenheid te stellen haar standpunt dat door de wederpartij bedrog is gepleegd, uiteen te zetten.5.
3.3.3
De vrouw heeft aan het slot van de zitting van 28 maart 2022 aangevoerd dat sprake is van bedrog door de man. De zaak was toen nog niet in staat van wijzen. Door de vrouw niet in de gelegenheid te stellen haar standpunt dat door de man bedrog is gepleegd uiteen te zetten, heeft het hof hetzij miskend hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, hetzij zijn oordeel ter zake onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 3 slaagt.
3.4
Gelet op het slagen van onderdeel 3 zal onderdeel 4 onbehandeld worden gelaten.
In zaak 22/03599
3.5
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen rov. 5.2-5.5 van de eindbeschikking van het hof. Dit onderdeel slaagt op de gronden zoals hiervoor uiteengezet in 3.3.1-3.3.3.
3.6.1
Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 5.19-5.20 art. 8c Pensioen- en spaarfondsenwet (oud) (hierna: PSW) te beperkt uitlegt. Het hof heeft miskend dat ook een staking van verdere pensioenopbouw, waarop zonder de daartoe strekkende rechtshandeling aanspraak zou zijn blijven bestaan, moet worden aangemerkt als een vermindering van aanspraken als bedoeld in art. 8c PSW, aldus het onderdeel.
Verder klaagt het onderdeel dat van vermindering in de zin van art. 8c PSW in dit geval temeer sprake is aangezien het addendum er mede toe strekte dat alle pensioenrechten werden “beperkt tot de pensioenen die kunnen worden aangekocht voor de thans aanwezige reserves”, met welke laatste aanduiding kennelijk (de balanswaardering van) de voor het pensioen bedoelde, aanwezige middelen, dan wel de pensioenverplichting werd bedoeld. Deze middelen zijn echter niet gelijk aan de tot dan toe opgebouwde pensioenaanspraken en zijn voor de aanspraken ook niet leidend, waar de vrouw ook op heeft gewezen. Als het hof ervan is uitgegaan dat het addendum slechts gevolgen had voor de toekomstige opbouw van pensioenen, is dit daarom volgens het onderdeel niet begrijpelijk.
3.6.2
Art. 8c PSW luidde vanaf 1 mei 1995 als volgt:
“1. De aanspraak op ouderdomspensioen van een deelnemer of gewezen deelnemer kan zonder toestemming van diens echtgenoot niet bij overeenkomst tussen die deelnemer of gewezen deelnemer en het pensioenfonds of de werkgever worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens deze wet, tenzij de echtgenoten het recht op pensioenverevening ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Stb. 1994, 342) hebben uitgesloten.
2. De aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de echtgenoot van een deelnemer of gewezen deelnemer kan zonder toestemming van die echtgenoot niet bij overeenkomst tussen de deelnemer of gewezen deelnemer en het pensioenfonds of de werkgever worden verminderd anders dan bij afkoop zoals voorzien bij of krachtens deze wet.
3. Elk beding, strijdig met het bepaalde in het eerste en tweede lid, is nietig.”
3.6.3
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 8c PSW diende om te voorkomen dat een aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen of op ouderdomspensioen voornamelijk met het oog op een op handen zijnde ontbinding van het huwelijk zou kunnen worden verminderd.6.Gelet op deze strekking moet art. 8c PSW zo worden uitgelegd dat het daarin gaat om reeds opgebouwde aanspraken. Dit strookt ook met de tekst en wetsgeschiedenis van art. 20 Pensioenwet (oud) en art. 3a lid 5 Wvps, waarin art. 8c PSW is opgegaan; daarin wordt in dit verband immers gesproken van opgebouwde (pensioen)aanspraken en opgebouwde pensioenrechten.7.De tekst noch de wetsgeschiedenis van art. 8c PSW biedt grond voor de uitleg dat ook een staking van toekomstige pensioenopbouw moet worden aangemerkt als een vermindering van aanspraken als bedoeld in die bepaling. Daarop stuit de rechtsklacht van onderdeel 2 af.
3.6.4
Het hof heeft in rov. 5.20 overwogen dat het de in rov. 5.19 weergegeven zienswijze van de deskundige volgt. Die zienswijze houdt onder meer in dat met het addendum niet reeds opgebouwde nabestaandenpensioenaanspraken worden verminderd. De vrouw heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een rapport van haar pensioenadviseur, gemotiveerd betoogd dat het addendum ook negatieve gevolgen heeft voor de tot dan toe opgebouwde pensioenaanspraken, doordat in het addendum de aanspraken worden aangepast aan het niveau van de reserve. Het hof heeft hierop niet, althans niet voldoende kenbaar, gerespondeerd. Door zonder nadere motivering te oordelen dat het de zienswijze van de deskundige volgt, heeft het hof dan ook onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. De motiveringsklacht van onderdeel 2 slaagt.
3.7.1
Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 5.31 dat niet gedane dotaties niet dienen te worden meegerekend en dat de vrouw geen rechten kan doen gelden op aanspraken die wel opgebouwd hadden moeten worden maar die er niet daadwerkelijk zijn. Volgens het onderdeel geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat de aanspraak op pensioen, op verevening waarvan de Wvps recht geeft, de aanspraak is van de vereveningsgerechtigde echtgenoot op pensioen jegens de rechtspersoon die tot uitbetaling van het pensioen is gehouden. De omvang van die aanspraak wordt niet minder als die rechtspersoon feitelijk onvoldoende vermogen heeft opgebouwd dan wel gereserveerd om aan die aanspraak te voldoen, aldus de klacht.
3.7.2
Deze klacht treft doel. Het recht op pensioenverevening berust op het uitgangspunt dat de echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en de echtscheiding door een van hen is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk.8.Als een rechtspersoon een pensioentoezegging doet, dient hij zorg te dragen dat hij deze te zijner tijd kan nakomen.9.Art. 3 lid 1 Wvps regelt de omvang van het te verevenen ouderdomspensioen. Art. 3 lid 1, onder a en b, Wvps bepaalt welke deelnemingsjaren en welk beëindigingstijdstip daarbij in aanmerking moeten worden genomen. Ter berekening van het te verevenen pensioen moet worden vastgesteld het bedrag van de aanspraak op ouderdomspensioen dat de deelnemer bij beëindiging van de deelneming zou hebben verkregen volgens de reglementaire opbouw. Bij de berekening van het te verevenen pensioen moet dus worden uitgegaan van de tijdsevenredige aanspraak op het ouderdomspensioen, en niet slechts van de aanspraak voor zover die op het tijdstip van de echtscheiding is gefinancierd.
3.8.1
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 5.39. Het klaagt onder meer dat voor zover het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat Beheermaatschappij per 1 mei 2020 is overgegaan tot een jaarlijkse uitkering aan de vrouw, zodat in die zin verevening al daadwerkelijk plaatsvindt, het de ratio van de zogenoemde ‘afstort-jurisprudentie’ heeft miskend, althans het oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het klaagt verder dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd zijn oordeel dat partijen zijn overeengekomen dat de verrekening/verevening alleen zal plaatsvinden als, en niet eerder dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt.
Ook klaagt het dat het hof een onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven door het verzoek van de vrouw om afstorting van het nabestaandenpensioen af te wijzen op de grond dat op dit moment niet vaststaat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren.
3.8.2
De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zullen in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur-grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, moet zorgdragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak.10.Van de vereveningsgerechtigde echtgenoot kan in beginsel immers niet worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de daarmee verbonden onderneming) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald.11.Die afhankelijkheid wordt niet opgeheven en dat risico wordt niet weggenomen wanneer de betrokken rechtspersoon inmiddels is overgegaan tot het doen van een jaarlijkse uitkering. Voor zover het oordeel van het hof erop berust dat de vrouw geen recht heeft op afstorting van het pensioenkapitaal omdat Beheermaatschappij reeds is overgegaan tot een jaarlijkse uitkering aan de vrouw, heeft het hof hetzij het voorgaande miskend, hetzij zijn oordeel ter zake onvoldoende gemotiveerd.
3.8.3
Voor zover het oordeel van het hof erop is gebaseerd dat partijen in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de verrekening/verevening alleen zal plaatsvinden als, en niet eerder dan nadat, het ouderdomspensioen onvoorwaardelijk tot uitkering komt, is het onvoldoende gemotiveerd. In haar beroepschrift heeft de vrouw gemotiveerd betoogd dat art. 8 van de huwelijkse voorwaarden niet van toepassing is bij de beoordeling van haar verzoek tot afstorting. Daarop heeft het hof niet, althans niet voldoende kenbaar, gerespondeerd, terwijl zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom art. 8 van de huwelijkse voorwaarden, dat ziet op het moment van verevening, betrekking heeft op het recht op afstorting. De daarop gerichte klacht slaagt.
3.8.4
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de man aanspraken ten behoeve van haar nabestaandenpensioen heeft opgebouwd in Beheermaatschappij, welke aanspraken daar premievrij voor haar worden bewaard, en dat het onaanvaardbaar is dat na haar scheiding de pensioenreserve die in Beheermaatschappij aanwezig is ter dekking van het recht op nabestaandenpensioen, in Beheermaatschappij wordt gelaten. Het hof heeft (in rov. 5.22) geconstateerd dat de man heeft aangevoerd dat nabestaandenpensioen in eigen beheer is opgebouwd en (in rov. 5.23) dat de vrouw vanuit Beheermaatschappij na overlijden van de man een bijzonder partnerpensioen zal ontvangen van € 10.974,-- bruto per jaar.
In het licht van een en ander is het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat afstorting van het nabestaandenpensioen niet aan de orde is omdat op dit moment niet vaststaat of en voor welk bedrag dit zou dienen te gebeuren, onbegrijpelijk. Ook de daarop gerichte klacht slaagt.
3.8.5
De overige klachten van onderdeel 5 behoeven geen behandeling.
3.9
De klachten van onderdeel 3, de overige klachten van onderdeel 4 en de klachten van onderdeel 6 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissingen
De Hoge Raad (in de zaken 22/03598 en 22/03599):
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022;
- verwijst de gedingen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2023
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:6260.
Vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393, rov. 3.3.2.
Vgl. in geval van arbitrage HR 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1332, rov. 3.2.4
Vgl. in geval van arbitrage HR 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6207, rov. 5.7.
Kamerstukken II 1986/87, 19638, nr. 3, p. 18 en nr. 9, p. 8-9 en Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 34-35.
Kamerstukken II 2005/06, 30655, nr. 3, p. 30; Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 17, p. 19 en Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3, p. 188.
HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1080, rov. 3.2.1.
HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1080, rov. 3.2.2.
HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:276, rov. 3.1.3.
HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658, rov. 4.5.
Conclusie 30‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Familierecht; ontvankelijkheid aanvullende procesinleiding; terugbetalingsverplichting alimentatie; heropening debat; afgifte stukken;
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03598
Zitting 30 juni 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw] ,verzoekster tot cassatie,advocaat: mr. J.W. de Jong,
tegen
[de man] ,verweerder in cassatie,advocaat: mr. N.C. van Steijn.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
De vrouw klaagt in deze alimentatiezaak in cassatie over het oordeel van het hof dat de vrouw haar verzoek aan het hof om de man te bevelen om financiële stukken in het geding te brengen niet zou hebben gehandhaafd. Daarnaast klaagt de vrouw over het oordeel van het hof dat zij de partneralimentatie moet terugbetalen over de periode vanaf 1 juli 2021 vanwege de door haar wrakingsverzoek veroorzaakte vertraging. Ook heeft het hof volgens de vrouw ten onrechte geen gehoor gegeven aan haar verzoek om heropening van het partijdebat. Tot slot betoogt de vrouw dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de kosten van [de school] van de dochter voor 50% door de vrouw moeten worden betaald nu partijen naar evenredigheid van draagkracht moesten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud.
1.2
In deze zaak is de cassatieadvocaat van de vrouw zeer kort voor het aflopen van de cassatietermijn door de deken aangewezen om de vrouw in cassatie bij te staan. De cassatieadvocaat heeft om die reden verzocht om een termijn om het cassatiemiddel te mogen uitbreiden, aanvullen of aanpassen. De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad heeft de cassatieadvocaat vervolgens een termijn van vier weken gegeven om de procesinleiding aan te vullen. In het verweer van de man wordt verzocht om de aanvullende procesinleiding niet-ontvankelijk te verklaren nu dit in strijd is met het procesreglement van de Hoge Raad dan wel om voorbij te gaan aan de nieuwe klacht met betrekking tot de terugbetaling die in de aanvullende procesinleiding is aangevoerd.
1.3
Tussen partijen speelt nog een tweede zaak (22/03599) met betrekking tot de pensioenverevening, waarin ik vandaag eveneens een conclusie neem.
2. Feiten en procesverloop1.
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:2.
2.2
Partijen zijn op 20 november 1992 in [plaats] (Duitsland) met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk zijn zij op 4 november 1992 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De vrouw heeft de Duitse nationaliteit en de man de Nederlandse.
2.3
Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie van de toenmalige rechtbank Groningen ingekomen op 19 april 2012, heeft de man verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.4
De vrouw heeft een pensioenverweer gevoerd als bedoeld in art. 1:153 BW waarbij zij heeft verzocht het verzoek van de man tot echtscheiding niet toe te wijzen alvorens er een voorziening is getroffen. Daarnaast heeft zij aangekondigd een verzoek om partneralimentatie te doen.
2.5
Na tussenbeschikkingen van 4 september 2012, 29 januari 2013, 3 september 2013 en 4 maart 2014 heeft de rechtbank bij beschikking van 6 mei 2014 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de afwikkeling van de beperkte gemeenschap, de huwelijkse voorwaarden en het pensioen alsmede de partneralimentatie opnieuw aangehouden.
2.6
De beschikking van 6 mei 2014 is bekrachtigd door het hof bij beschikking van 9 juli 20153.. De echtscheiding is op 5 november 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.7
Bij beschikking van 14 november 2018 en 18 januari 2020 heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de geschilpunten met betrekking tot het pensioen en de polissen.
2.8
Bij beschikking van 21 april 2020 heeft de rechtbank – voor zover in cassatie van belang – bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen aan de vrouw € 2.160,- bruto per maand dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
2.9
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende, met wijziging van haar verzoek in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad:I. de man te bevelen om op de voet van artikel 22 Rv dan wel artikel 843a Rv de jaarrekeningen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin deelnemingen zijn over de jaren 2009 tot en met heden in het geding te brengen, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courantverhouding van de man met zijn bedrijf/bedrijven over de jaren 2009 tot en met heden en alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met heden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de man zulks nalaat;II. de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden alsmede de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap zoals weergegeven in het beroepschrift te bepalen;III. te bepalen dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen een bedrag van € 8.467,- bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016, moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud en met ingang van 27 mei 2019 een bedrag van € 10.371,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;IV. te bepalen dat in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 1:157 lid 2 BW, de man de vrouw in staat zal stellen een verzekering af te sluiten door een aan de premie daarvoor gerelateerd bedrag in de onderhoudsbijdrage op te nemen, aldus bovenop de aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, dan wel de man te veroordelen tot het treffen van een voorziening die leidt tot passende uitkeringen aan de vrouw in het geval van vooroverlijden van de man;V. de man te veroordelen in de kosten van het geschil in eerste aanleg en de man te veroordelen in de door de vrouw werkelijke gemaakte kosten van het geschil met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
2.10
De man heeft verweer gevoerd en is in incidenteel hoger beroep gekomen van de beslissing ten aanzien van de kredietfaciliteit bij de ABN AMRO Bank, de inboedel en de partneralimentatie. Ten aanzien van de partneralimentatie heeft hij verzocht het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen, althans die bijdrage te bepalen op een in goede justitie te bepalen bedrag van maximaal de bedragen waarop de man zijn draagkracht in het verweerschrift heeft gesteld en daarbij te bepalen dat indien de man te veel heeft betaald, het te veel betaalde door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente. En indien het hof komt tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, al dan niet door (gedeeltelijke) bekrachtiging van de bestreden beschikking, te bepalen met ingang van welk jaar indexering van de alimentatie voor het eerst dient plaats te vinden.
2.11
De mondelinge behandeling is aangevangen op 28 mei 2021. Tijdens de zitting heeft de vrouw de raadsheren van het hof gewraakt.
2.12
Bij beslissing van 27 september 2021 heeft de wrakingskamer van het hof de vrouw deels niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek en het verzoek van de vrouw tot wraking voor het overige afgewezen.
2.13
Partijen hebben bij verschillende journaalberichten nieuwe stukken in het geding gebracht. Het hof heeft partijen bericht welke stukken daarvan wel en welke stukken niet in de behandeling worden meegenomen.
2.14
De mondelinge behandeling is op 28 maart 2022 voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de wraking op 28 mei 2021.
2.15
Bij beschikking van 28 juni 2022 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.160,- bruto per maand moet betalen en heeft het hof bepaald dat de man de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud dient te betalen:- vanaf 5 november 2015 tot 1 mei 2016: bruto € 145,- per maand- vanaf 1 mei 2016 tot 1 januari 2017: bruto € 1.387,- per maand- vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2018: bruto € 1.416,- per maand- vanaf 1 januari 2018 tot 1 januari 2019: bruto € 1.537,- per maand- vanaf 1 januari 2019 tot 1 januari 2020: bruto € 1.801,- per maand- vanaf 1 januari 2020 tot 1 januari 2021: bruto € 984,- per maand- vanaf 1 januari 2021 tot 1 januari 2022: bruto € 522,- per maand- vanaf 1 januari 2022: bruto € 1.072,- per maandHet hof heeft verder bepaald dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 door de vrouw niet hoeft te worden terugbetaald maar hetgeen na 1 juli 2021 te veel is betaald wel door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald.
2.16
Namens de vrouw is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De cassatieadvocaat heeft verzocht om een termijn van vier weken om het cassatiemiddel zo nodig uit te breiden, aan te vullen of aan te passen, aangezien hij pas kort voor het verstrijken van de cassatietermijn door de deken is aangewezen om de vrouw bij te staan in de cassatieprocedure. Op 3 oktober 2022 heeft de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad beslist dat de vrouw tot 31 oktober 2022 een aanvullende procesinleiding kan indienen. Namens de man is een verweerschrift ingediend en ten aanzien van de aanvullende procesinleiding betoogd dat de vrouw niet-ontvankelijk is. Namens de vrouw is hierop gereageerd.
3. Ontvankelijkheid aanvullende procesinleiding
3.1
In cassatie betoogt de man dat de aanvullende procesinleiding van de vrouw niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Het verweer wijst op de vaste rechtspraak waaruit volgt dat na het verstrijken van de cassatietermijn slechts aanvullende klachten kunnen worden opgenomen die als gevolg van het ontbreken van stukken niet eerder konden worden geformuleerd. Gebrek aan tijd van een cassatieadvocaat valt hier volgens de man niet onder. Ook het procesreglement van de Hoge Raad kent volgens de man slechts de mogelijkheid voor indiening van een aanvullend verzoekschrift ingeval de tekst van de bestreden uitspraak of het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet tijdig beschikbaar is. Daarvan is volgens de man in het onderhavige geval geen sprake, zodat het uitstel ten onrechte is verleend. Bovendien dient de aanvulling met bekwame spoed plaats te vinden, waarbij volgens vaste rechtspraak een termijn van veertien dagen geldt. De gegeven termijn van vier weken is dan ook in strijd met het procesreglement van de Hoge Raad en de rechtspraak, zodat de aangevulde procesinleiding te laat is ingediend. Voor zover de vrouw de procesinleiding wel tijdig heeft aangevuld, voert de man nog aan dat het de vrouw niet vrijstond om nog geheel nieuwe cassatiegronden aan te voeren, zoals zij gedaan heeft ten aanzien van de klacht over de terugbetalingsverplichting.
3.2
De procesinleiding dient op grond van art. 407 lid 2 Rv jo art. 426a lid 1 voor verzoekschriften de middelen te bevatten waarop het beroep steunt. Na het verstrijken van de cassatietermijn kunnen geen nieuwe klachten worden aangevoerd, behoudens bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. In de rechtspraak is aanvaard dat een uitzondering zich kan voordoen indien de verzoeker tot cassatie niet tijdig heeft kunnen beschikken over een essentieel document, zoals de tekst van de (motivering van de) uitspraak of het proces-verbaal van de terechtzitting en in de procesinleiding een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling of wijziging van het daarin geformuleerde cassatiemiddel.4.Deze mogelijkheid reikt niet verder dan voor zover de inzage van het ontbrekende processtuk noodzakelijk was voor het opstellen van de klacht. Had de betrokkene de nagekomen klachten evengoed, zonder kennis te hebben genomen van het ontbrekende processtuk, binnen de cassatietermijn naar voren kunnen brengen, dan wordt op het aanvullend verzoekschrift geen acht geslagen.5.
3.3
Namens de vrouw is in de procesinleiding het volgende voorbehoud gemaakt:
“Deze procesinleiding is in zeer korte tijd tot stand gekomen. De achtergrond hiervan is dat ik (…) pas zeer recent door de deken ben aangewezen om in deze zaak cassatieadvies uit te brengen en, bij een positief advies, verzoekster bij te staan in de cassatieprocedure (art. 13 Advocatenwet). De desbetreffende brief van de deken van 26 september 2022 is met deze procesinleiding in het digitale dossier geplaatst. Het dossier is pas op zondagmiddag 25 september 2022 beschikbaar gekomen.
Ik merk op dat verzoekster naar mijn mening van deze late aanwijzing geen verwijt treft. Zij heeft al geruime tijd geleden de deken om een aanwijzing verzocht. Nadat de deken dit verzoek had afgewezen, heeft de verzoekster deze afwijzing voorgelegd aan de Raad van Discipline6.en, na afwijzing van haar beklag, aan het Hof van Discipline. Ook het Hof van Discipline heeft aanvankelijk het beklag ongegrond verklaard (HvD 19 september 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:139). Verzoekster heeft vervolgens om een (naar ik van de Orde begreep) 'spoedherziening' verzocht, waarop het Hof van Discipline de deken uiteindelijk alsnog heeft bevolen om een aanwijzing ex art. 13 Advocatenwet te doen. (…)
Tegen deze achtergrond verzoek ik u om een termijn van vier weken om het cassatiemiddel zo nodig uit te breiden, aan te vullen of aan te passen.”
3.4
Het procesreglement van de Hoge Raad bepaalt, voor zover hier van belang, als volgt:
“3.2.2. Onvoorziene gevallen
3.2.2.1. Na indiening van een procesinleiding geeft de Hoge Raad zo nodig aanwijzingen omtrent de te volgen procedure. In alle gevallen waarin deze paragraaf niet voorziet, beslist de enkelvoudige civiele kamer, gehoord de procureur-generaal, overeenkomstig de eisen van een goede procesorde, zo mogelijk nadat de betrokken partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze kenbaar te maken.
(…)
3.2.5.
Indiening van een aanvullende procesinleiding in cassatie
3.2.5.1. Wanneer de tekst van de bestreden uitspraak dan wel het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in voorgaande instantie niet tijdig beschikbaar is, kan de advocaat van de verzoeker, indien hij in de procesinleiding hiertoe een voorbehoud heeft gemaakt en de inhoud van het alsnog beschikbaar gekomen document daartoe aanleiding geeft, met bekwame spoed een aanvullende procesinleiding indienen.”
3.5
Anders dan waar in het verweer vanuit wordt gegaan, kan de enkelvoudige civiele kamer een beslissing nemen indien sprake is van een onvoorziene situatie. De enkelvoudige civiele kamer heeft dan ook op 3 oktober 2022 beslist dat de vrouw tot 31 oktober 2022 een aanvullende procesinleiding kan indienen. De griffie van de Hoge Raad heeft de advocaat van de vrouw hierover via het portaal geïnformeerd.
3.6
Nog daargelaten of de Hoge Raad op deze beslissing terug kan komen, is dit oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk, nu de cassatieadvocaat kort voor het aflopen van de cassatietermijn is aangewezen in twee samenhangende zaken die tussen partijen spelen en het een omvangrijk dossier betreft. Indien in de onderhavige zaak onder de hiervoor genoemde omstandigheden de procesinleiding niet zou mogen worden aangevuld of uitgebreid, zou dit een belemmering vormen voor de toegang tot de rechter (art. 6 EVRM).
3.7
De goede procesorde brengt in de onderhavige zaak dan ook mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van de regels voor aanvulling van de procesinleiding zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen.7.In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn om de procesinleiding aan te vullen en eventueel uit te breiden met nieuwe klachten. Nu de enkelvoudige civiele kamer deze termijn heeft bepaald op vier weken mocht de vrouw hier dan ook vanuit gaan. Dat leidt er m.i. toe dat de aanvullende procesinleiding ontvankelijk is en gelet op de bijzondere omstandigheden aangevuld kon worden met een nieuwe klacht.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bevat 4 onderdelen.
4.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.5 en 5.6 waar het hof heeft overwogen dat de vrouw haar verzoek om de man te bevelen om jaarstukken van zijn bedrijven van 2009 in het geding te brengen op dat punt niet handhaaft nu de man bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken in het geding heeft gebracht en de vrouw niet kenbaar heeft gemaakt welke stukken er volgens haar nog zouden moeten worden overgelegd.
4.3
Het onderdeel klaagt dat de vrouw om meer stukken heeft verzocht dan (jaar)stukken van de bedrijven van de man vanaf 2009, zodat het hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het verzoek van de vrouw. Daarnaast klaagt de vrouw dat de man niet alle door de vrouw verzochte stukken in het geding heeft gebracht. Uit de overwegingen van het hof volgt dat de man niet de stukken over de jaren 2009 tot en met 2015 heeft overgelegd. Anders dan het hof overweegt heeft de man bij journaalbericht van 17 mei 2021 slechts de (jaar)stukken van zijn ondernemingen vanaf 2017 en niet vanaf 2015 overgelegd. Ook volgt uit een vergelijking tussen het verzoek van de vrouw en de overgelegde stukken dat de man ook met betrekking tot de jaren 2017 tot en met 2020 niet alle verzochte stukken heeft overgelegd. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken niet duidelijk dat deze betrekking hebben op alle bedrijven van de man, waarop het verzoek van de vrouw wel betrekking had.Als het hof ervan is uitgegaan dat, als een verzoeker die om stukken heeft verzocht, nadat de verweerder een deel van de verzochte stukken heeft overgelegd, niet kenbaar maakt welke stukken dan nog ontbreken, het ervoor moet worden gehouden dat die verzoeker haar verzoek niet handhaaft, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof in dit geval grond heeft gezien om aan te nemen dat de vrouw haar verzoek niet heeft gehandhaafd, is dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk aangezien uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 volgt dat de vrouw heeft opgemerkt “grief 1 blijft staan”. Ook bij de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 is door de vrouw onder andere opgemerkt dat de vrouw geen inzicht heeft in een deel van de ondernemingen van de man, dat de man over een aantal ondernemingen niets zegt zodat daarin wellicht inkomensstromen zitten waar de man partneralimentatie van kan betalen, dat de vrouw al vanaf het begin daarin inzicht vraagt, alsmede dat de man voldoende tijd heeft gehad om alle stukken te overleggen en dat het niet zo kan zijn dat de vrouw op basis van halve stukken van de man een te lage partneralimentatie krijgt.
4.4
Degene die daarbij rechtmatig belang heeft, kan volgens art. 843a Rv op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden of op een gegevensdrager aangebrachte gegevens aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, vorderen van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Gelet op de rechtsontwikkeling en de opvattingen in de literatuur moet echter worden aangenomen dat inzage, afschrift of uittreksel ook kan worden verzocht bij verzoekschrift.8.De door art. 843a Rv gestelde eisen voor toewijzing moeten niet van elkaar worden geïsoleerd. Het rechtmatig belang wordt niet alleen bepaald door het doel waartoe de stukken worden opgevraagd, maar ook door de aard en inhoud van de opgevraagde stukken; hoe specifiek de stukken moeten worden genoemd hangt af van het doel dat de inzage moet dienen en de rechtsbetrekking waarop ze betrekking hebben; en ten slotte bepaalt ook deze rechtsbetrekking niet alleen het belang en de rechtmatigheid daarvan, maar ook welke stukken opgevraagd kunnen worden.9.
4.5
De vrouw heeft in haar beroepschrift onder 29 het verzoek gedaan om op de voet van art. 843a Rv dan wel op de voet van art. 22 Rv te bepalen dat de man “alle gegevens en bescheiden dient te verstrekken die voor de vaststelling van de partneralimentatie en voor de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en verdeling van de beperkte gemeenschap nodig zijn, waaronder de grootboekkaarten van de rekening-courantverhouding tussen de man en zijn B.V. van 2009 tot en met heden met een toelichting waaraan de bedragen zijn besteed, alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot heden en de jaarrekeningen van alle bedrijven”. Onder 24 van het beroepschrift heeft de vrouw aangegeven welke gegevens de man ten behoeve van de vaststelling van zijn draagkracht al in het geding heeft gebracht. Daar worden onder andere jaarrekeningen van 2015 en 2016 van (enkele) bedrijven van de man genoemd.
4.6
De man heeft onder 14 van zijn verweerschrift gesteld dat de vrouw onvoldoende heeft aangegeven in hoeverre alle door haar genoemde stukken, tot bewijslevering strekken voor de vaststelling van haar rechtspositie voor zowel de partneralimentatie als de vermogensrechtelijke afwikkeling. Volgens de man heeft de vrouw wel belang bij verstrekking van de jaarrekeningen van de onderneming(en) vanaf 2015/2016 ter bepaling van de draagkracht van de man. De man heeft aangegeven dat die stukken, voor zover ze beschikbaar zijn en nog niet zijn verstrekt, worden overgelegd. De man stelt verder in zijn verweerschrift nog het volgende:
“15. Voor het overige is onvoldoende duidelijk gesteld en gemotiveerd wat de relevantie is van de gevraagde bescheiden met betrekking tot een bepaald feit. De rechtbank heeft zich voldoende geïnformeerd geacht om een beslissing ten aanzien van de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te kunnen nemen.
16. Ten aanzien van de gegevens nodig ter berekening van de partneralimentatie merkt de man het volgende op. De echtscheiding vond plaats op 5 november 2015. Voor de berekening van de draagkracht zijn enkel de financiële gegevens van de man nodig vanaf dat moment. Nu dat moment aan het einde van 2015 ligt, stelt de man zich op het standpunt dat de stukken vanaf 2016 voldoende zijn voor een berekening van zijn draagkracht over de relevante periode. Die jaarrekeningen zijn, voor zover beschikbaar, overgelegd.
17. Ten aanzien van het verzoek over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte gemeenschap merkt de man op dat de verplichting tot het geven van inzage, zoals dat wordt bedoeld in de huwelijkse voorwaarden, zich niet uitstrekt tot de periode die ligt na het verbreken van de gemeenschappelijke huishouding.
18. De vrouw stelt de door haar gewenste gegevens nodig te hebben ter staving van stellingen die zij betrekt over het proces van verkoop van de voormalig echtelijke woning. De man is het daarmee niet eens. In het vonnis d.d. 21 november 2014 is door de Voorzieningenrechter duidelijk en wel overwogen hoe het proces van de verkoop van de woning diende te verlopen. De vrouw is in hoger beroep gekomen, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De man heeft daaraan uitvoering gegeven. In feite wil de vrouw die procedure thans nog eens over doen. Daarvoor is binnen deze procedure geen plaats. Het is door de vrouw onvoldoende onderbouwd wat de inhoud van de gevraagde bescheiden hier aan kan veranderen.
19. Een en ander maakt dat de vrouw geen direct en concreet belang heeft bij haar verzoek. Gedeeltelijk omdat de gevraagde bescheiden al in het geding zijn gebracht en gedeeltelijk omdat die niet relevant zijn voor de rechtspositie van de vrouw. Het voorgaande maakt dat volgens de man sprake is van een fishing expedition en de man stelt zich daarom op het standpunt dat de vordering van de vrouw op juiste gronden is afgewezen.”
4.7
De stelling van de man dat de vrouw alleen belang heeft bij de jaarstukken vanaf 2015 is door de vrouw niet weersproken. De echtscheiding is ingeschreven op 5 november 2015 en vanaf die datum diende de man volgens de rechtbank partneralimentatie te betalen. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof niet ingaat op het verzoek omtrent de financiële stukken van 2009 tot 2015. Indien de vrouw van mening was dat deze stukken wel noodzakelijk waren voor de vaststelling van de alimentatie, had het op haar weg gelegen om de stelling van de man te weerleggen en haar verzoek nader te onderbouwen. In zoverre faalt het onderdeel dan ook.
4.8
De man heeft bij brief van 17 mei 2021 de producties 15 tot en met 28 in het geding gebracht. Dit zijn voornamelijk jaarrekeningen van de ondernemingen van de man die betrekking hebben op de jaren 2017 tot en met 2020. Daarover heeft de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling het volgende opgemerkt:
“Grief 1 blijft staan, ook al heeft de man bij brief van 17 mei jl. inmiddels aanvullende financiële stukken ingediend. De vrouw heeft gedurende de hele procedure tot nu toe bepaalde stellingen niet kunnen onderbouwen, omdat de man nimmer tijdig de nodige informatie heeft verstrekt. Ondanks dat de recent door de man ingediende stukken o.a. stukken zijn waar de vrouw zelf om heeft gevraagd, is toch het verzoek gedaan om die stukken buiten beschouwing te laten vanwege het late tijdstip waarop ze zijn ingediend en de grote omvang. Ook al zijn het grotendeels jaarstukken die in omvang al snel oplopen, dan nog betreft het hier geen eenvoudige onderneming. De man heeft bedrijven in het binnen- en buitenland. Het is mij niet meer gelukt deze stukken voor de zitting voldoende te doorgronden.”
4.9
Nadat de vrouw de raadsheren van het hof heeft gewraakt, is de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 voortgezet. Het hof heeft voor de mondelinge behandeling partijen bij brief van 29 oktober 2021 laten weten dat de door de man ingediende producties 15 tot en met 28 bij brief van 17 mei 2021 aan het dossier zijn toegevoegd en dat partijen mede daarom nog ieder tien minuten spreektijd krijgen om onder andere op die stukken te reageren. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de vrouw ten aanzien van de draagkracht van de man opgemerkt:
“Het is nog altijd onduidelijk welke inkomstenbronnen er zijn en hoe hoog zijn inkomen nou is. De man legt stukken over en dan is het kennelijk aan de vrouw of het hof om daar een inkomen uit af te leiden, maar dat is niet de route. De man zegt dat hij geen draagkracht heeft, maar dan moet hij dat ook onderbouwen. De vrouw heeft de stukken van de man bestudeerd en dan komt zij nog steeds tot de conclusie dat de man een bijdrage kan voldoen, althans dat hij niet aantoont dat hij veel minder inkomen genereert. De vrouw denkt dat de man meer kan verdienen dan € 54.000,- bruto per jaar. De vrouw baseert dat op de jaarstukken over 2018 en 2019 van [Beheer] B.V. (hierna: Beheer). Het daaruit naar voren komende resultaat inclusief deelnemingen zou voldoende moeten zijn om het dividend zoals de rechtbank dat heeft vastgesteld te kunnen uitkeren.
De vrouw heeft geen inzicht in een deel van de ondernemingen van de man. Zij heeft een organogram opgesteld. Van een aantal ondernemingen zegt de man geen aangiftes te hebben, omdat deze ondernemingen zijn opgeheven. Over een aantal ondernemingen zegt de man niets. Dan zitten daar wellicht inkomensstromen waar de man partneralimentatie van kan betalen. Inzicht daarin vraagt de vrouw al vanaf het begin.
Vanaf 2015 ontbreken definitieve jaarstukken en aanslagen IB. Alleen die van 2016 is er.
De man had een organogram moeten opstellen en zijn bedrijven inzichtelijk moeten maken en niet de vrouw. De vrouw moet nu proberen de inkomensstromen van de man uit de stukken af te leiden. Deze vage inkomensonderbouwing mag niet het uitgangspunt zijn voor de partneralimentatie. De man heeft geen jaarstukken over 2020 en 2021 overgelegd.
Uit het rapport van 4 november 2020 van Beheer blijkt een eigen vermogen dat € 10.000,- hoger is dan in 2018. Uit de stukken volgt verder dat de man salariskosten heeft. Hij heeft in een andere procedure gezegd dat hij 60 werknemers in dienst heeft. Hoe kan je van € 45.000,- aan salariskosten 60 werknemers betalen? Zijn er dan niet nog meer bv's? De man heeft voldoende tijd gehad om alle stukken te overleggen. [betrokkene 1] zegt in zijn mail van 17 maart 2022 (P44 bij brief 18 maart 2022 namens de man) dat de man nog onvoldoende informatie heeft. Anders had de man zijn VPB-aangiftes en loonaangiftes moeten overleggen. Kortom, de man is er dus onvoldoende in geslaagd om te bewijzen wat zijn inkomen is en om de stellingen van de vrouw daarover te weerleggen. Na zo lang procederen was het daar nu wel tijd voor geweest. Het kan niet zo zijn dat de vrouw op basis van halve stukken van de man een te lage partneralimentatie krijgt.”
4.10
Het oordeel van het hof dat de vrouw niet kenbaar heeft gemaakt welke stukken er nu nog zouden moeten worden overgelegd, is in het licht van deze laatste zitting niet onbegrijpelijk. De advocaat van de vrouw heeft tijdens deze zitting immers aangegeven de door de man overgelegde stukken bij journaalbericht van 17 mei 2021 te hebben bestudeerd. De advocaat heeft zich vervolgens beklaagd over het feit dat de vrouw uit deze gegevens de inkomensstromen van de man moet afleiden en dat de man wellicht ondernemingen heeft waar inkomensstromen zijn waar de man partneralimentatie van kan betalen. De vrouw concretiseert dit echter niet en heeft ook niet aangegeven welke stukken zij dan nog mist. Daarnaast is door de advocaat opgemerkt dat de man voldoende tijd heeft gehad om alle stukken over te leggen en dat de man er onvoldoende in geslaagd is om te bewijzen wat zijn inkomen is om de stellingen van de vrouw daarover te weerleggen. In het licht daarvan is het niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.6 heeft overwogen dat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek ten aanzien van de over te leggen stukken niet handhaaft. Dat het hof heeft overwogen dat de man bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding heeft gebracht hoewel de stukken die bij het journaalbericht zijn overgelegd zien op stukken vanaf 2017 doet daaraan niets af. Hoewel de jaarstukken van 2015 en 2016 niet bij journaalbericht van 17 mei 2017 zijn overgelegd waren deze al wel door de man overgelegd. De vrouw heeft immers in haar beroepschrift onder 24 de stukken opgesomd die de man al eerder in de procedure had overgelegd. Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 1 dan ook.
4.11
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.29 waarin het hof heeft overwogen dat de vrouw hetgeen zij tot en met 1 juli 2021 aan alimentatie heeft ontvangen niet hoeft terug te betalen, maar dat de vrouw hetgeen zij na 1 juli 2021 te veel aan alimentatie heeft verkregen, wel dient terug te betalen aangezien het door de vrouw ingediende wrakingsverzoek niet in het nadeel van de man mag uitwerken.
4.12
Het onderdeel betoogt dat het hof niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken: (i) in hoeverre de man belang heeft bij terugbetaling, (ii) de omvang van de terugbetalingsverplichting, (iii) in hoeverre de draagkracht van de man aanvankelijk te hoog was vastgesteld, en (iv) in hoeverre voorzienbaar was en de vrouw er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie zou worden verlaagd en in hoeverre de vrouw de ontvangen alimentatie al heeft verbruikt. Bij die stand van zaken is volgens het onderdeel niet zonder meer in te zien dat de enkele omstandigheid dat de vrouw het hof heeft gewraakt, wat tot vertraging van de procedure heeft geleid, voldoende zou zijn om van de vrouw terugbetaling te verlangen van volgens het hof teveel betaalde alimentatie vanaf 1 juli 2021.
4.13
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad10., die door het hof in rov. 5.26 wordt aangehaald, zal de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering. In deze regels ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.11.
4.14
In rov. 5.27 overweegt het hof dat van belang is of de onderhoudsgerechtigde de eventueel terug te vorderen alimentatie in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud al heeft uitgegeven. In rov. 5.28 geeft het hof de stellingen van de vrouw weer over de vraag of terugbetaling van haar kan worden gevergd. In rov. 5.29 komt het hof vervolgens tot het oordeel dat de alimentatie die de vrouw heeft ontvangen haar behoefte niet overstijgt en dat terugbetaling van haar niet kan worden verlangd. In zoverre geeft het oordeel van het hof dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
4.15
Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw in beginsel de te veel betaalde alimentatie tot aan de uitspraak van het hof niet hoeft terug te betalen. Het hof laat echter meewegen hetgeen zich tijdens de procedure heeft voorgedaan. De vrouw heeft de raadsheren van het hof immers gewraakt - welk wrakingsverzoek ongegrond is verklaard - waardoor de uitspraak van het hof pas een jaar later volgt dan gepland. Dit tijdsverloop mag volgens het hof niet in het nadeel van de man uitwerken. Om die reden heeft het hof bepaald dat de vrouw de te veel ontvangen alimentatie tot aan de aanvankelijk geplande uitspraakdatum zijnde 1 juli 2021 niet hoeft terug te betalen, maar de te veel ontvangen alimentatie vanaf dat moment wel. Dat het hof oordeelt dat de vrouw vanaf de geplande datum van de uitspraak de teveel ontvangen alimentatie dient terug te betalen, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De man heeft immers in hoger beroep gesteld dat onder andere gezien zijn draagkracht de alimentatie van de vrouw te hoog is vastgesteld. Het hof heeft de draagkracht van de man ook veel lager berekend dan de rechtbank. Door de wrakingsprocedure heeft de uitspraak langer op zich laten wachten, waardoor de man langer geconfronteerd werd met te hoog vastgestelde alimentatie. Anders dan in cassatie wordt aangevoerd had de vrouw er na de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 ook al rekening mee kunnen houden dat het hof een lager alimentatiebedrag zou vaststellen. Ter zitting is immers uitgebreid gesproken over de draagkracht van de man. Ook de advocaat van de vrouw heeft opgemerkt dat het duidelijk is dat de man in de laatste fase van zijn werkende leven zit en opgemerkt “Dat zal ook zo zijn doorwerking hebben op het inkomen van de man.”12.Zoals A-G Keus in zijn conclusie voor HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6609 (onder 2.8) heeft opgemerkt, draagt de rechtspraak over de terugbetalingsverplichting een zekere asymmetrie in zich: daarin wordt wel uitdrukkelijk rekening gehouden met de problemen van de onderhoudsgerechtigde als gevolg van een eventuele verplichting tot terugbetaling van hetgeen teveel werd ontvangen maar reeds in overeenstemming met zijn behoefte werd uitgegeven, maar niet met de problemen die de onderhoudsplichtige bij een ontzegging van zijn aanspraak op terugbetaling van teveel betaalde alimentatie ondervindt doordat hij alimentatiegelden die hij, zonder over een daartoe toereikende draagkracht te beschikken, niettemin (en mogelijk tegen belangrijke offers en hoge kosten) heeft opgebracht, blijvend zal moeten missen. Uw Raad heeft in een latere uitspraak overwogen dat ook de belangen van de alimentatieplichtige afgewogen dienen te worden tegen de belangen van de alimentatiegerechtigde.13.In de onderhavige zaak heeft de man op de zitting bij het hof aangevoerd dat hij € 70.000,- van zijn broer heeft geleend en dat € 67.500,- daarvan is besteed aan de betaling van achterstallige alimentatie.14.Onder die omstandigheden is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk zodat het onderdeel faalt.
4.16
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 6.1 tot en met 6.4 waarin het hof heeft geoordeeld over het verzoek van de vrouw tot heropening van het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. In rov. 6.2 tot en met 6.4 wijst het hof het verzoek af en overweegt daartoe als volgt:
“6.2. Het hof zal niet overgaan tot heropening van het debat. In een procedure tussen ex-echtelieden is het niet ongebruikelijk dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is, en dat de ander deze feiten in twijfel trekt. De grens van wat daarin nog betamelijk is ligt bij het willens en wetens aanvoeren van onwaarheden. Indien en voor zover de man dat heeft gedaan, voorziet de wet in artikel 21 Rv in een sanctie. Procespartijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
6.3.
Voor zover het verzoek van de vrouw is gegrond op het bepaalde in artikel 283 Rv (in verbinding met artikel 130 Rv) wijst het hof er nog op dat het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord, de hartenkreet van partijen, waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom niet toegestaan.
6.4.
Het door de vrouw gedane beroep op artikel 382 Rv kan evenmin leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op herroeping van een - in dit geval – reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.”
4.17
Het onderdeel klaagt dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het verzoek van de vrouw tot heropening van het debat en/of blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven. Voor zover het hof in rov. 6.4 het verzoek van de vrouw heeft opgevat als (uitsluitend) een formeel verzoek tot herroeping als bedoeld in art. 382 Rv, heeft het een onbegrijpelijke beperkte uitleg gegeven aan het verzoek. Mede gelet op de verwijzing van de vrouw naar de conclusie van plv. P-G Langemeijer van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:204 kan volgens het onderdeel het verzoek niet anders worden begrepen dan (mede) strekkende tot heropening van het debat vanwege bedrog dat is ontdekt in de fase tussen de sluiting van het debat en de uitspraakdatum. Indien het hof heeft gemeend dat een dergelijk verzoek niet mogelijk is, heeft het blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting omdat een dergelijk verzoek zoals volgt uit de conclusie van 28 februari 2020 wel degelijk mogelijk is. Als het hof had gemeend dat de goede procesorde in dit geval in de weg stond aan (toewijzing van) het verzoek tot heropening van het debat op grond van bedrog, had het dit oordeel (nader) moeten motiveren om het begrijpelijk te doen zijn, gelet op het uitgangspunt dat de goede procesorde niet spoedig aan inwilliging van een dergelijk verzoek in de weg staat.
4.18
De vrouw heeft op 10 februari 2022 een journaalbericht ingediend met onder andere het verzoek om tijdens de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 toe te staan dat de vrouw niet alleen wordt bijgestaan door haar advocaat maar ook door [de pensioen consultant] . Ook is verzocht om [de pensioen consultant] tien minuten spreektijd te geven inzake de pensioenkwestie.
4.19
In de brief van 15 februari 2022 heeft de griffie partijen erop gewezen dat uitsluitend in de alimentatiezaak de advocaten van partijen in tweede termijn nog mogen reageren. Vervolgens wordt er nog op gewezen dat “in de pensioenkwestie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de tweede termijn reeds is afgerond. Deze kwesties komen op 28 maart 2022 dus niet meer aan de orde. In aanvulling hierop meldt het hof u nog dat partijen afsluitend zelf nog recht hebben op een laatste slotwoord/hartenkreet (in alle voorliggende kwesties en van maximaal enkele minuten)”. De verzoeken van de vrouw in haar journaalbericht worden vervolgens afgewezen.
4.20
De vrouw heeft het hof bij brief van 21 februari 2022 verzocht de beslissing om haar verzoeken af te wijzen, te heroverwegen. In de brief wordt dat als volgt toegelicht:
“Cliënte heeft zich tijdens de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 niet kunnen uitlaten over de stukken die geïntimeerde tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd met betrekking tot de Duitse pensioenpolissen. Verder is er een novum rond de polis Zwitserleven, thans Reaal, dat pas bekend werd op 2 juni 2021 c.q. op 11 oktober 2021 tijdens de mondelinge behandeling van een kort geding, terwijl dit al bij de man bekend was tijdens de mondelinge behandeling op 28 mei 2021. Cliënte is daarom van mening dat als zij niet meer wordt gehoord over de pensioenkwestie en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, er sprake is van schending van hoor en wederhoor.
(…)
Verder stelt cliënte dat geïntimeerde tijdens de mondelinge behandeling uitlatingen heeft gedaan die na afloop van de mondelinge behandeling van 28 mei 2021 niet juist bleken te zijn, c.q. het eerder door haar gestelde misbruik van procesrecht tijdens het kort geding over de huizenveiling hebben bevestigd. Zij heeft dit na afloop van de lange zitting allemaal op zich in moeten laten werken en na het lezen van het proces-verbaal pas gerealiseerd. Zij meent dat zij hier alsnog op mag reageren.
(…)
Kortom, cliënte is van mening dat de pensioenkwestie en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden nog niet zijn afgewikkeld, althans dat die onderwerpen tijdens de zitting van 28 maart 2022 wel dienen te worden behandeld en dat zij daarover vooraf nog een akte en aanvullende stukken kan indienen. Zij heeft in verband daarmee haar verzoeken van 10 februari 2022 ingediend.”
4.21
Het hof heeft geen aanleiding gezien om zijn beslissing op de verzoeken van de vrouw te heroverwegen. Vervolgens hebben partijen nog verschillende journaalberichten met producties in het geding gebracht. De door de vrouw bij journaalbericht van 25 februari 2022 in het geding gebrachte stukken zijn door het hof retour gezonden. Ook de door de vrouw in het geding gebrachte productie 96 (ingediend bij journaalbericht van 15 maart 2022) is door het hof retour gezonden. Hoewel het hof aanvankelijk de door de man ingediende producties 41 tot en met 45 niet in behandeling wilde nemen, heeft het hof besloten – na schriftelijk ingediend bezwaar door de man en na de vrouw te hebben gehoord – om deze stukken alsnog toe te laten.
4.22
Vervolgens is de mondelinge behandeling voortgezet. Aan het begin van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter van het hof over de voortgang van de mondelinge behandeling nog het volgende medegedeeld:
“Het gaat om de voortgezette behandeling van de zitting van 28 mei 2021. Bijna aan het einde van die zitting heeft de vrouw de leden van het hof gewraakt waardoor die zitting niet kon worden afgemaakt. Alleen de tweede termijn in de zaak over de partneralimentatie had op 28 mei 2021 nog niet plaatsgevonden. Daartoe beperkt de zitting van vandaag zich. Het hof heeft de gang van zaken tijdens deze zitting bij brief van 15 februari 2022 met de advocaten van partijen kortgesloten. Verder is de advocaten van partijen op voorhand meegedeeld welke nagekomen stukken het hof in behandeling neemt. De geweigerde stukken zijn teruggestuurd.”
4.23
Aan het eind van de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 heeft de vrouw verzocht om verlof tot heropening van het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Zij wijst daarvoor naar de conclusie van 28 februari 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:204) en noemt de wetsartikelen 283 Rv, 130 Rv en 382 aanhef onder a Rv. Bij journaalbericht van 6 april 2022 heeft zij haar verzoek herhaald en het hof verzocht om op dit verzoek bij vervroeging te beslissen.
4.24
Bij journaalbericht van 14 april 2022 is namens de vrouw haar verzoek om heropening van het debat nog nader onderbouwd. Er wordt gewezen op de brief van 21 februari 2022 en de aktes van 25 februari 2022 waarin ook uiteen is gezet waarom zij om heropening van het debat heeft verzocht. Vervolgens wordt opgemerkt:
“De vrouw begrijpt niet dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de stukken die de man kort voor de zitting van 28 mei 2021 heeft overgelegd voor zover die zien op de pensioenkwestie. Evenmin heeft zij kunnen reageren op de stukken die de man in verband met de tiendagentermijn heeft overgelegd voor zover die zien op de pensioenkwestie. Doordat zij daar niet op heeft kunnen reageren, meent zij dat er sprake is van schending van hoor en wederhoor.
In bijgevoegd verzoek verwijst de vrouw naar het op 17 maart 2022 door de man ingediende stuk dat is opgesteld door [betrokkene 1] met bijlagen (productie 37 van de zijde van de man). Dit stuk is door het hof geaccepteerd en de vrouw heeft dat aanvaard. Hoewel dit stuk inhoudelijk niet aan de orde is gekomen tijdens de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 bevat het stuk wel voor de vrouw nieuwe relevante informatie betreffende de pensioenkwestie die tijdens de mondelinge behandeling van 28 maart 2022 niet is behandeld. De vrouw heeft dus ook niet op deze mail kunnen reageren, terwijl er duidelijke aanwijzingen in staan dat de vrouw haar pensioenaanspraken niet op de man zal kunnen verhalen. Dit zijn nieuwe feiten, maar het levert ook een noodsituatie op voor de vrouw. Daar komt bij dat haar pensioenverweer destijds is afgewezen (mede) omdat de man destijds had toegezegd uit privémiddelen te kunnen afstorten.”
4.25
Het hof heeft het verzoek van de vrouw afgewezen zoals volgt uit de hiervoor weergegeven rov. 6.2 tot en met 6.4. Daarin wordt door de vrouw onder andere verwezen naar punt 2.20 van de conclusie van de voormalig plv. P-G Langemeijer van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:204 waar het volgende wordt opgemerkt:
“2.20 Ambtshalve merk ik op dat ‘bedrog’ als bedoeld in art. 382, aanhef en onder a, Rv een grond voor herziening van een rechterlijke uitspraak kan zijn. In de rechtspraak over die bepaling is het begrip ‘bedrog’ als volgt omschreven:
“Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden kunnen hebben leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. (…)”
2.21
In dit geval gaat het niet om een herzieningsverzoek, maar er is wat voor te zeggen dat indien een beroep zou zijn gedaan op bedrog, ontdekt in de fase tussen de sluiting van het partijdebat en de uitspraakdatum, de eisen van een goede procesorde niet spoedig in de weg zullen staan aan inwilliging van een verzoek tot heropening van het debat op die grond. (…)”
4.26
Zoals de steller van het middel terecht opmerkt kan een beroep op bedrog dat is ontdekt in de fase tussen de sluiting van het partijdebat en de uitspraak een reden zijn om het partijdebat te heropenen. In rov. 6.2 legt het hof uit waarom niet zal worden overgegaan tot heropening van het debat. Het hof merkt op dat in een procedure tussen ex-echtgenoten het niet ongebruikelijk is dat ieder zijn eigen feiten presenteert op de wijze die voor diegene het meest voordelig is. Het hof laat in het midden of de man willens en wetens onwaarheden heeft aangevoerd, maar overweegt dat dit via art. 21 Rv gesanctioneerd wordt. Anders dan de steller van het middel betoogt, is volgens het hof dus geen sprake van bedrog. In rov. 6.4 overweegt het hof vervolgens nog dat art. 382 Rv evenmin kan leiden tot heropening van het debat omdat die bepaling ziet op een reeds gewezen beschikking. Deze rechtsoverweging dient in samenhang met rov. 6.2 gelezen te worden. Anders dan het middel betoogt, getuigt rov. 6.4 niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het oordeel ook niet onbegrijpelijk.
4.27
Wat betreft verzoeken tot heropening van het debat geldt bovendien dat de wet deze mogelijkheid niet regelt. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat partijen zo’n verzoek kunnen doen en ook dat een rechter zo’n verzoek niet hoeft te honoreren, ook niet indien dat verzoek is gedaan vanwege nieuwe feiten of bewijsmateriaal.15.De Hoge Raad overweegt:
“((…)) Partijen hebben evenwel de mogelijkheid om heropening van de behandeling van de zaak te vragen, bijvoorbeeld indien nieuwe feiten of bewijsmateriaal daartoe aanleiding geven. De rechter zal in de regel aan een hierop gericht verzoek kunnen voorbijgaan op de grond dat hij voor heropening geen aanleiding ziet.”16.
4.28
Bij de beoordeling van verzoeken tot heropening van het debat komt de rechter dus een discretionaire bevoegdheid toe.
4.29
Het onderdeel faalt dan ook.
4.30
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 6.21 waarin het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat haar nog een vergoeding op de man toekomt. Volgens het onderdeel acht het hof het redelijk dat de kosten van [de school] van de dochter van partijen voor 50% voor rekening van elk van de ouders komen, althans voor zover het ‘deze opname’ betreft in dit stadium van de echtscheidingsprocedure van partijen. De vrouw stelt dat niet in geschil is dat partijen naar evenredigheid van hun draagkracht moesten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud van hun dochter. Uitgaande van die verdeling – waarbij de man meer diende bij te dragen dan de vrouw – is volgens het onderdeel niet in te zien waarom de vrouw niettemin 50% van de kosten van [de school] voor haar rekening zou moeten nemen, ook niet in dit stadium van de procedure.
4.31
In haar beroepschrift onder 54 heeft de vrouw opgemerkt dat de dochter van partijen vanaf 2010 onderwijs heeft gevolgd via [de school] en dat de vrouw ter betaling van openstaande facturen € 10.000,- uit haar privévermogen heeft aangewend. Deze vordering op de man heeft zij naar eigen zeggen geïncasseerd door € 10.000,- op te nemen vanaf de (krediet)rekening. De man heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep onder 31 betwist dat de vrouw € 10.000,- heeft opgenomen en daarmee kosten van [de school] voor de dochter van partijen heeft voldaan. En daarnaast heeft de man onbetwist gesteld dat hij verreweg het merendeel van de kosten van [de school] voor zijn rekening heeft genomen, terwijl partijen naar evenredigheid van hun draagkracht hadden moeten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud van hun dochter.
4.32
Het hof heeft in rov. 6.21 opgemerkt dat gelet op de wijze waarop partijen hun financiën tijdens het huwelijk organiseerden uit de stukken niet zonder meer te achterhalen is wat door wie is betaald. Door partijen is ook niet aangevoerd wie welke kosten voor zijn/haar rekening heeft genomen in de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter. In het licht van de onbetwiste stelling van de man dat hij het merendeel van de kosten van [de school] heeft betaald, is het oordeel van het hof dat de opname van € 10.000,- door de vrouw in deze stand van de echtscheidingsprocedure 50% voor rekening van elk van partijen komt, dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt dan ook.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2023
Het procesverloop is weergegeven voor zover in cassatie van belang.
Vergelijk de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2022 onder 3.
Zie o.a.: HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2784, NJ 2005/25; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27
Vaste rechtspraak. Zie o.m.: HR 10 oktober 1986, NJ 1987, 121; HR 27 september 1991, NJ 1991, 786, met verdere gegevens in de conclusie van A-G Asser.
In het verweerschrift tegen het beroep op niet-ontvankelijkheid heeft de advocaat aangegeven dat – anders dan hij in de procesinleiding heeft aangegeven - de vrouw de weigering van de deken niet eerst aan de Raad van Discipline heeft voorgelegd, maar dat het Hof van Discipline direct op het beklag van de vrouw heeft geoordeeld.
Zie ook HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075.
HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1985, NJ 2018/431.
Zie onder andere: HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 en de daar aangehaalde rechtspraak. Zie nadien nog: HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365, JPF 2016/99, m.nt. P. Vlaardingerbroek; HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:270 en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, JPF 2017/127, m.nt. P. Vlaardingerbroek
HR 12 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:871 rov. 3.4; HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:748, rov. 3.2.; HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081, rov. 3.2.2.
Pag. 17 p-v hof van 28 mei 2021.
HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:3.6.3/ NJ 2014/225.
Pag. 17 p-v hof van 28 mei 2021.
HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1058, r.o. 3.3. Zie ook J. Ekelmans, In eerste aanleg (BPP nr. 16) 2015/110, met verwijzing naar HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4503, NJ 2005/257, r.o. 3.3 ([…] /De Gouw). In het arrest overweegt de Hoge Raad dat ‘nu geen fundamenteel rechtsbeginsel als zojuist bedoeld de rechter ertoe verplicht, nadat partijen gelegenheid hebben gehad hun standpunt toe te lichten en vonnis hebben gevraagd, de behandeling van de zaak te heropenen indien een partij nieuwe stellingen naar voren wenst te brengen.’
HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1058, r.o. 3.3.
Beroepschrift 29‑09‑2022
AANGEVULDE PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
Toevoeging aangevraagd op 26 september 2022
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 28 september 2022 |
Partijen en advocaten
Verzoekster tot cassatie
Naam: | [de vrouw] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.W. de Jong, die door de deken (met instemming van verzoekster) als zodanig is aangewezen om verzoekster in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. |
Bezuidenhoutseweg 57 | |
2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie
Naam: | [de man] |
Adres: | [adres], [postcode], [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed |
Kantoor en kantooradres advocaat: | PlasBossinade Advocaten N.V. |
Leonard Springerlaan 9 E | |
9727 KB GRONINGEN |
Bestreden beschikking
Instantie: | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Leeuwarden) |
Datum: | 28 juni 2022 |
Zaaknummers: | 200.281.192/01 en 200.281.193/01 |
Verzoek tot het mogen uitbreiden, aanvullen of aanpassen van het middel
Deze procesinleiding is in zeer korte tijd tot stand gekomen. De achtergrond hiervan is dat ik (J.W. de Jong) pas zeer recent door de deken ben aangewezen om in deze zaak cassatieadvies uit te brengen en, bij een positief advies, verzoekster bij te staan in de cassatieprocedure (art. 13 Advocatenwet). De desbetreffende brief van de deken van 26 september 2022 is met deze procesinleiding in het digitale dossier geplaatst. Het dossier is pas op zondagmiddag 25 september 2022 beschikbaar gekomen.
Ik merk op dat verzoekster naar mijn mening van deze late aanwijzing geen verwijt treft. Zij heeft al geruime tijd geleden de deken om een aanwijzing verzocht. Nadat de deken dit verzoek had afgewezen, heeft de verzoekster deze afwijzing voorgelegd aan de Raad van Discipline en, na afwijzing van haar beklag, aan het Hof van Discipline. Ook het Hof van Discipline heeft aanvankelijk het beklag ongegrond verklaard (HvD 19 september 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:139). Verzoekster heeft vervolgens om een (naar ik van de Orde begreep) ‘spoedherziening’ verzocht, waarop het Hof van Discipline de deken uiteindelijk alsnog heeft bevolen om een aanwijzing ex art. 13 Advocatenwet te doen. Ik beschik (nog) niet over de uitspraak in deze ‘spoedherziening’ en deze uitspraak is ook (nog) niet gepubliceerd. Mocht u daar prijs op stellen, dan doe ik vanzelfsprekend graag navraag bij de Orde naar deze uitspraak.
Tegen deze achtergrond verzoek ik u om een termijn van vier weken om het cassatiemiddel zo nodig uit te breiden, aan te vullen of aan te passen.
Aanvulling van deze procesinleiding
De rolraadsheer heeft op 3 oktober jl. het hiervoor opgenomen verzoek ingewilligd en verzoekster tot en met 31 oktober 2022 de mogelijkheid gegeven om de cassatieklachten uit te breiden, aan te vullen of aan te passen. Met deze aangevulde procesinleiding wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De opzet van deze aangevulde procesinleiding is zo, dat alle klachten die al in de eerdere procesinleiding waren opgenomen — en die verzoekster wenst te handhaven — eveneens, soms in gewijzigde/uitgebreide vorm, in deze aangevulde procesinleiding zijn opgenomen. Daarnaast bevat deze aangevulde procesinleiding enkele aanvullende klachten.
U zou er daarom voor kunnen kiezen zich te beperken tot kennisneming van deze aangevulde procesinleiding. Deze bevat alle klachten die verzoekster aan de Hoge Raad wenst voor te leggen, in hun definitieve vorm.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Het oordeel dat de vrouw haar verzoek om de man te bevelen stukken in het geding te brengen niet zou hebben gehandhaafd
In rov. 5.5 en 5.6 overweegt en oordeelt het hof:
‘5.5.
De vrouw verzoekt in hoger beroep dat het hof de man beveelt om jaarstukken van zijn bedrijven vanaf 2009 in het geding te brengen. Volgens de vrouw verstrekt de man telkens versnipperd informatie waardoor er geen compleet beeld ontstaat van zijn inkomens- en vermogenspositie.
5.6.
De man heeft bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding gebracht, betrekking hebbend op de jaren vanaf 2015. De vrouw heeft nadien niet kenbaar gemaakt welke stukken er volgens haar nu nog zouden moeten worden overgelegd, zodat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek op dit punt niet handhaaft.’
De vrouw heeft het hof verzocht om de man te bevelen om op de voet van art. 22 Rv en art. 843a Rv de jaarrekeningen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin deelnemingen zijn over de jaren 2009 tot en met heden (dat wilde zeggen 21 juli 2020) in het geding te brengen, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courant verhouding van de man met zijn bedrijf/bedrijven over de jaren 2009 tot en met heden en alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met heden.1. De vrouw heeft dus om meer stukken verzocht dan (jaar)stukken van de bedrijven van de man vanaf 2009. Het hof heeft daarom een onbegrijpelijke (te beperkte) uitleg gegeven aan het verzoek van de vrouw.
Hierbij komt dat de man evident niet alle door de vrouw verzochte stukken in het geding heeft gebracht. Dit wordt als volgt toegelicht:
Ten eerste volgt reeds uit wat het hof overweegt dat de man bij journaalbericht van 17 mei 2021 niet alle door de vrouw verzochte stukken in het geding heeft gebracht. Haar verzoek zag immers op stukken vanaf 2009, terwijl de man volgens het hof slechts stukken betrekking hebbend op de jaren vanaf 2015 in het geding heeft gebracht. De door de vrouw verzochte stukken over de jaren 2009 t/m 2015 heeft de man dus kennelijk ook volgens het hof niet overgelegd (althans niet behoudens enkele stukken die de man reeds in eerste aanleg had overgelegd en waarop het verzoek in hoger beroep klaarblijkelijk geen betrekking meer had2.).
Ten tweede houdt het journaalbericht van de man van 17 mei 2021 in dat zijn overgelegd:
Productie 15: van Beheermaatschappij [Beheer] B.V. de jaarrekeningen 2018 en 2019;
Productie 16: van [A] B.V. de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019;
Productie 17: van [B] GmbH de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019;
Productie 18: van [B] GmbH de jaarrekeningen 2017, 2018, en 2019;
Productie 19: van [C] GmbH de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019;
Productie 20: van [D] (50%) de jaarrekeningen 2019 inclusief de cijfers van 2018;
Productie 21: van [E] GmbH de jaarrekening 2019 en 2018;
Productie 22: van [F] B.V. de aangifte VPB of andere bewijsstukken waaruit blijkt dat in deze BV geen activiteiten worden verricht;
Productie 23: van [G] Ltd de jaarrekeningen 2017 en 2019 inclusief de cijfers van 2018;
Productie 24: de aangifte inkomstenbelasting 2018 en 2019 van de man;
Productie 25: salarisspecificatie van de man waaruit zijn salaris vanaf juni 2020 (€ 1.000 per maand zonder vakantiegeld) blijkt;
Productie 26: drie recente salarisspecificaties van 2021;
Productie 27: de jaaropgave 2020;
Productie 28: bewijsstukken waaruit de pensioenuitkering (pensioen in eigen beheer) van de man vanaf mei 2020 blijkt (€ 14.358 per jaar).
Anders dan het hof — onbegrijpelijk — overweegt, heeft de man bij dit journaalbericht dus niet (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding gebracht betreffende de jaren vanaf 2015, maar slechts stukken vanaf 2017. De door de vrouw verzochte stukken over de jaren 2015 en 2016 heeft de man dus evenmin overgelegd (althans niet behoudens enkele stukken die hij reeds in eerste aanleg had overgelegd en waarop het verzoek in hoger beroep klaarblijkelijk geen betrekking meer had).
Ten derde maakt een vergelijking tussen het verzoek van de vrouw en de overgelegde stukken (ook die in eerste aanleg, waarop het verzoek in hoger beroep klaarblijkelijk geen betrekking had) duidelijk dat de man ook met betrekking tot de jaren 2017 t/m (de eerste helft van) 2020 lang niet alle verzochte stukken heeft overgelegd. Zo ontbreken van diverse vennootschappen de jaarrekeningen over enkele van deze jaren, ontbreekt ieder overzicht met onderbouwing van de rekening-courant verhouding van de man met zijn bedrijven en heeft de man enkel aangiftes inkomstenbelasting overgelegd over 2018 en 2019 en dus niet over 2017.
Ten slotte is uit de overgelegde stukken niet duidelijk dat deze betrekking hebben op alle bedrijven van de man, waarop het verzoek van de vrouw wel betrekking had, aldus dat geen bedrijven ontbreken. Het hof stelt dit ook niet vast.
Als het hof ervan is uitgegaan dat, als een verzoek(st)er die om stukken heeft verzocht, nadat de verweerder evident slechts een deel van de verzochte stukken heeft overgelegd, niet kenbaar maakt welke stukken nog ontbreken, het ervoor gehouden moet/kan worden dat die verzoek(st)er haar verzoek (geheel) niet handhaaft, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele niet kenbaar maken welke stukken nog ontbreken is — zeker in een geval als het onderhavige, waarin dit zonder meer duidelijk is — voor die conclusie niet voldoende. Als het hof in de gedingstukken grond heeft gezien om in dit geval aan te nemen dat de vrouw haar verzoek, na het overleggen van enkele, maar evident niet alle stukken door de man, niet heeft gehandhaafd, is dit oordeel (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk. De gedingstukken bevatten voor die conclusie geen grond. Integendeel: zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 28 mei 2021, p. 7, waar is opgenomen dat de advocaat van de vrouw heeft opgemerkt:
‘Grief 1 blijft staan’.
Grief 1 had betrekking op het verzoek om stukken van de vrouw. Verder houdt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 28 maart 2022, p. 3, in dat de advocaat van de vrouw onder meer heeft opgemerkt dat de vrouw geen inzicht heeft in een deel van de ondernemingen van de man, dat de man over een aantal ondernemingen niets zegt zodat daarin wellicht inkomensstromen zitten waar de man partneralimentatie van kan betalen, dat de vrouw al vanaf het begin daarin inzicht vraagt, alsmede dat de man voldoende tijd heeft gehad om alle stukken te overleggen en dat het niet zo kan zijn dat de vrouw op basis van halve stukken van de man een te lage partneralimentatie krijgt. Blijkens zijn opmerking op p. 6 van dit proces-verbaal heeft de man ook begrepen dat de vrouw meende dat niet alle stukken waren overgelegd (‘Wat betreft de zaken die volgens de vrouw niet overgelegd zijn (…).’). Niets wijst erop dat de man meende dat de vrouw haar verzoek om (hem te bevelen om) die stukken in het geding te brengen had laten vallen.
Als dit onderdeel slaagt kunnen ook de oordelen van het hof in (i.h.b.) rov. 5.10, 5.16, 5.18 (‘Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling op dit punt nader te concretiseren, wat zij echter heeft nagelaten.’), 5.21 t/m 5.24 en 6.8 t/m 6.15 niet in stand blijven. Deze oordelen zijn gebaseerd op gegevens die de vrouw op basis van de verzochte, maar door de man niet overgelegde stukken (mogelijk) had kunnen betwisten. Voor de oordelen in rov. 6.8 t/m 6.15 is hierbij van belang dat de vrouw heeft aangevoerd dat de man, anders dan hij heeft gesteld, prima in staat was om de maandelijkse hypotheekrente voor de woning te betalen gezien zijn totale (wereld)inkomen.3.
2. De terugbetalingsverplichting
In rov. 5.26 geeft het hof weer wat de rechtspraak van de Hoge Raad inhoudt met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting. In rov. 5.27 overweegt het hof dat bij de beoordeling of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard, van belang kan zijn dat de onderhoudsgerechtigde de eventueel terug te vorderen alimentatie in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds heeft uitgegeven. In rov. 5.28 stelt het hof vast dat de vrouw heeft aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en daarom geen mogelijkheden heeft om méér in haar eigen levensonderhoud te voorzien dan zijn thans doet door middel van haar uitkering, welke uitkering bij lange na niet voldoende is om haar behoefte te dekken. Daarnaast beschikt de vrouw niet over financiële buffers en heeft zij geen ruimte (gehad) om te sparen. De vrouw is dan ook niet in staat om het onverschuldigd betaalde terug te betalen en dat kan evenmin van haar gevergd worden, aldus de weergave van het verweer van de vrouw door het hof. In rov. 5.29 overweegt en oordeelt het hof vervolgens:
‘5.29.
Het hof constateert dat de alimentatie die de vrouw op grond van de bestreden beschikking heeft ontvangen, tezamen met haar eigen inkomen, de door het hof berekende behoefte van de vrouw niet overstijgt. In die zin, en gelet op hetgeen de vrouw overigens heeft gesteld ten aanzien van haar vermogenspositie, kan van de vrouw niet worden verlangd dat zij de bedragen die zij reeds heeft ontvangen aan de man terugbetaalt. Het hof constateert echter ook dat de uitspraak van dit hof een jaar later volgt dan gepland, omdat de vrouw het hof na de mondelinge behandeling van dit hof op 28 mei 2021 heeft gewraakt, welk wrakingsverzoek ongegrond is verklaard. Het hof is van oordeel dat dit tijdsverloop niet in het nadeel van de man mag uitwerken. Het hof zal daarom bepalen dat hetgeen is betaald of verhaald tot en met 1 juli 2021 — de destijds in redelijkheid te verwachten uitspraakdatum — niet hoeft te worden terugbetaald. Hetgeen na die tijd te veel is betaald dient door de vrouw aan de man te worden terugbetaald.’
Bij de beoordeling of, en zo ja in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om terug te krijgen hetgeen teveel is betaald, in aanmerking te nemen. Voorts kunnen van belang zijn: de omvang van de terugbetalingsverplichting, de omvang van de inkomsten en de vermogenspositie van de alimentatiegerechtigde, de vraag of sprake was van een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte van de alimentatiegerechtigde dan wel een aanvankelijk te hoog vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige, de vraag in hoeverre voorzienbaar was en de alimentatiegerechtigde er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie zou worden verlaagd en de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt (in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud).4.
Voor zover het hof deze factoren kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken — de in eerste aanleg vastgestelde alimentatie en het eigen inkomen van de vrouw in relatie tot haar behoefte en haar (overige) vermogenspositie — leggen deze gewicht in de schaal tégen een terugbetalingsverplichting. Het hof betrekt voorts niet kenbaar in zijn oordeel (i) in hoeverre de man belang heeft bij terugbetaling, (ii) de omvang van de terugbetalingsverplichting, (iii) in hoeverre de draagkracht van de man aanvankelijk te hoog was vastgesteld, en (iv) in hoeverre voorzienbaar was en de vrouw er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie zou worden verlaagd en in hoeverre de vrouw de ontvangen alimentatie al heeft verbruikt. Bij deze stand van zaken is niet (zonder meer) in te zien dat de enkele omstandigheid dat de vrouw het hof heeft gewraakt, wat tot vertraging van de procedure heeft geleid, voldoende zou zijn om van de vrouw terugbetaling te verlangen van volgens het hof teveel betaalde alimentatie vanaf 1 juli 2021. Dit geldt temeer/althans, nu (i) dit terug te betalen bedrag neerkomt op (in hoofdsom) een fors bedrag van € 16.356,5. (ii) wraking de partij ten dienste staat die meent dat sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade kan lijden (art. 36 Rv) en die partij van deze procedurele mogelijkheid in beginsel zonder nadeel gebruik moet kunnen maken, (iii) het hof niet vaststelt dat de vrouw het hof heeft gewraakt teneinde de procedure te vertragen, laat staan om langer de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te ontvangen en (iv) de wraking tot een langdurige vertraging van een heel jaar heeft geleid, waaraan kennelijk (niet de wraking, maar) de volle zittingsagenda van het hof Arnhem-Leeuwarden debet is geweest (van welke periode het hof, zoals gezegd, niet vaststelt dat de vrouw moest voorzien of er rekening mee moest houden dat zij de alimentatie die zij op grond van de beschikking van de rechtbank ontving zou moeten terugbetalen).
3. De afwijzing van het verzoek tot heropening van het debat
In rov. 6.1 t/m 6.4 oordeelt het hof dat het niet overgaat tot heropening van het debat, waarom de vrouw had verzocht tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van 28 maart 2022 en in haar journaalberichten van 6, 14 en 20 april en 25 mei 2022.6. In rov. 6.3 baseert het hof dit oordeel erop dat, voor zover het verzoek is gegrond op art. 283 Rv i.s.m. art. 130 Rv, het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord (de hartenkreet), waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is volgens het hof in strijd met de goede procesorde. In rov. 6.4 legt het hof aan zijn afwijzing van het verzoek tot heropening van het debat ten grondslag dat het door de vrouw gedane beroep op art. 382 Rv niet tot heropening kan leiden, omdat deze bepaling ziet op herroeping van een — in dit geval — reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.
Aldus heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het verzoek van de vrouw tot heropening van het debat en/of blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven. Blijkens het proces-verbaal heeft de vrouw verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te heropenen. Zij heeft opgemerkt dat dit mogelijk is ingeval van bedrog, nieuwe feiten en noodtoestand en heeft verwezen naar de conclusie van plv. P-G Langemeijer voor HR 17 april 2020.7. Deze conclusie houdt in:
‘2.20
Ambtshalve merk ik op dat ‘bedrog’ als bedoeld in art. 382, aanhef en onder a, Rv een grond voor herziening van een rechterlijke uitspraak kan zijn. In de rechtspraak over [deze] bepaling is het begrip ‘bedrog’ als volgt omschreven:
‘Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden kunnen hebben leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. (…)’
2.21
In dit geval gaat het niet om een herzieningsverzoek, maar er is wat voor te zeggen dat indien een beroep zou zijn gedaan op bedrog, ontdekt in de fase tussen de sluiting van het partijdebat en de uitspraakdatum, de eisen van een goede procesorde niet spoedig in de weg zullen staan aan inwilliging van een verzoek tot heropening van het debat op die grond.’
Als het hof, in rov. 6.4, heeft gemeend dat de vrouw bedoelde om, wat haar beroep op bedrog door de man betreft, (uitsluitend) een (formeel) verzoek tot herroeping te doen als bedoeld in art. 382 Rv, heeft het een onbegrijpelijk beperkte uitleg gegeven aan het verzoek. Mede gelet op de verwijzing van de vrouw naar de hiervoor geciteerde conclusie kan dit verzoek niet anders worden begrepen dan (mede) strekkende tot heropening van het debat vanwege bedrog dat is ontdekt in de fase tussen de sluiting van het debat en de uitspraakdatum. Indien het hof deze strekking van het verzoek niet heeft miskend, maar heeft gemeend dat (heropening van het debat naar aanleiding van) een dergelijk verzoek niet mogelijk is, heeft het blijk gegeven een van een verkeerde rechtsopvatting omdat een dergelijk (succesvol) verzoek — indachtig de hiervoor geciteerde conclusie — wel degelijk mogelijk is. Als het hof heeft gemeend dat de goede procesorde in dit geval in de weg stond aan (toewijzing van) het verzoek tot heropening van het debat op grond van bedrog, had het dit oordeel (nader) moeten motiveren om het begrijpelijk te doen zijn, gelet op het uitgangspunt dat de goede procesorde niet spoedig aan inwilliging van een dergelijk verzoek in de weg staat. Dit geldt temeer/althans nu het hof in het midden laat of de vrouw aan haar verzoek nieuwe feiten (kennelijk: feiten waarop zij niet eerder een beroep kon doen) ten grondslag heeft gelegd.
4. De 50/50 verdeling van de kosten van het Luzac College
In de laatste zin van rov. 6.21 oordeelt het hof dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat haar nog een vergoedingsvordering op de man toekomt. Dit oordeel berust er onder meer op dat het hof het redelijk acht dat de kosten van het Luzac College van de dochter van partijen voor 50% voor rekening van elk van de ouders komen, althans voor zover het ‘deze opname’ betreft in dit stadium van de echtscheidingsprocedure van partijen. Met ‘deze opname’ bedoelt het hof kennelijk de opname door de vrouw van een bedrag (krediet) van € 35.000 bij ABN AMRO met als omschrijving onder meer ‘10.000 E voor lening Luzac’ (zie rov. 6.18). Tussen partijen is echter niet in geschil dat zij naar evenredigheid van hun draagkracht moesten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter (zie o.a. rov. 6.19, de desbetreffende stelling van de man). Uitgaande van deze verdeling — waarbij de man meer diende bij te dragen dan de vrouw — is niet (zonder méér) in te zien waarom de vrouw niettemin 50% van de kosten van het Luca College voor haar rekening zou moeten nemen (in plaats van het naar draagkracht bepaalde deel van die kosten), óók niet, zoals het hof overweegt, in dit stadium van de procedure.
Op grond van dit middel verzoekt verzoekster vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen beschikking.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑09‑2022
Beroepschrift p. 25 achter I.
De vrouw heeft deze in eerste aanleg overgelegde stukken genoemd in § 24 van haar beroepschrift.
Beroepschrift § 33 en 35.
Conclusie A-G Langemeijer voor HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1081, § 2.53.
De rechtbank had de door de man te betalen alimentatie bepaald op € 2.160. De vrouw heeft in het jaar waarvoor het hof de terugbetaling laat gelden derhalve 12 × € 2.160 = € 25.920 ontvangen (en verteerd). Volgens het hof had zij in dit jaar recht op (6 × € 522) = € 3.132 + (6 × € 1.072 =) € 6.432, derhalve € 9.564. € 25.920 − € 9564 = € 16.356.
Zie ook de aktes van de vrouw van 23 en 25 februari 2022.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 p. 6.
Beroepschrift 28‑09‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE HOGE RAAD
Toevoeging aangevraagd op 26 september 2022
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 |
2511 EK DEN HAAG | |
Datum indiening: | 28 september 2022 |
Partijen en advocaten
Verzoekster tot cassatie
Naam: | [de vrouw] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.W. de Jong, die door de deken (met instemming van verzoekster) als zodanig is aangewezen om verzoekster in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. |
Bezuidenhoutseweg 57 | |
2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie
Naam: | [de man] |
Adres: | [adres], [postcode], [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed |
Kantoor en kantooradres advocaat: | PlasBossinade Advocaten N.V. |
Leonard Springerlaan 9 E | |
9727 KB GRONINGEN |
Bestreden beschikking
Instantie: | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Leeuwarden) |
Datum: | 28 juni 2022 |
Zaaknummers: | 200.281.192/01 en 200.281.193/01 |
Verzoek tot het mogen uitbreiden, aanvullen of aanpassen van het middel
Deze procesinleiding is in zeer korte tijd tot stand gekomen. De achtergrond hiervan is dat ik (J.W. de Jong) pas zeer recent door de deken ben aangewezen om in deze zaak cassatieadvies uit te brengen en, bij een positief advies, verzoekster bij te staan in de cassatieprocedure (art. 13 Advocatenwet). De desbetreffende brief van de deken van 26 september 2022 is met deze procesinleiding in het digitale dossier geplaatst. Het dossier is pas op zondagmiddag 25 september 2022 beschikbaar gekomen.
Ik merk op dat verzoekster naar mijn mening van deze late aanwijzing geen verwijt treft. Zij heeft al geruime tijd geleden de deken om een aanwijzing verzocht. Nadat de deken dit verzoek had afgewezen, heeft de verzoekster deze afwijzing voorgelegd aan de Raad van Discipline en, na afwijzing van haar beklag, aan het Hof van Discipline.
Ook het Hof van Discipline heeft aanvankelijk het beklag ongegrond verklaard (HvD 19 september 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:139). Verzoekster heeft vervolgens om een (naar ik van de Orde begreep) ‘spoedherziening’ verzocht, waarop het Hof van Discipline de deken uiteindelijk alsnog heeft bevolen om een aanwijzing ex art. 13 Advocatenwet te doen. Ik beschik (nog) niet over de uitspraak in deze ‘spoedherziening’ en deze uitspraak is ook (nog) niet gepubliceerd. Mocht u daar prijs op stellen, dan doe ik vanzelfsprekend graag navraag bij de Orde naar deze uitspraak.
Tegen deze achtergrond verzoek ik u om een termijn van vier weken om het cassatiemiddel zo nodig uit te breiden, aan te vullen of aan te passen.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in de bestreden beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Het oordeel dat de vrouw haar verzoek om de man te bevelen stukken in het geding te brengen niet zou hebben gehandhaafd
In rov. 5.5 en 5.6 overweegt en oordeelt het hof:
‘5.5.
De vrouw verzoekt in hoger beroep dat het hof de man beveelt om jaarstukken van zijn bedrijven vanaf 2009 in het geding te brengen. Volgens de vrouw verstrekt de man telkens versnipperd informatie waardoor er geen compleet beeld ontstaat van zijn inkomens- en vermogenspositie.
5.6.
De man heeft bij journaalbericht van 17 mei 2021 een aanzienlijk aantal (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding gebracht, betrekking hebbend op de jaren vanaf 2015. De vrouw heeft nadien niet kenbaar gemaakt welke stukken er volgens haar nu nog zouden moeten worden overgelegd, zodat het hof het ervoor houdt dat de vrouw haar verzoek op dit punt niet handhaaft.’
De vrouw heeft het hof verzocht om de man te bevelen om op de voet van art. 22 Rv en art. 843a Rv de jaarrekeningen van alle bedrijven die zijn eigendom zijn en waarin deelnemingen zijn over de jaren 2009 tot en met heden (21 juli 2020) in het geding te brengen, alsmede een overzicht met onderbouwing van de rekening-courant verhouding van de man met zijn bedrijf/bedrijven over de jaren 2009 tot en met heden en alle volledige aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met heden.1. De vrouw heeft dus om meer stukken verzocht dan (jaar)stukken van de bedrijven van de man vanaf 2009. Het hof heeft daarom een onbegrijpelijke (te beperkte) uitleg gegeven aan het verzoek van de vrouw.
Hierbij komt dat de man evident niet alle door de vrouw verzochte stukken in het geding heeft gebracht. Dit wordt als volgt toegelicht:
Ten eerste volgt reeds uit wat het hof overweegt dat de man bij journaalbericht van 17 mei 2021 niet alle door de vrouw verzochte stukken in het geding heeft gebracht. Haar verzoek zag immers op stukken vanaf 2009, terwijl de man volgens het hof slechts stukken betrekking hebbend op de jaren vanaf 2015 in het geding heeft gebracht. De door de vrouw verzochte stukken over de jaren 2009 t/m 2015 heeft de man dus kennelijk ook volgens het hof niet overgelegd (althans niet behoudens enkele stukken die de man reeds in eerste aanleg had overgelegd en waarop het verzoek in hoger beroep klaarblijkelijk geen betrekking meer had2.).
Ten tweede houdt het journaalbericht van de man van 17 mei 2021 in dat zijn overgelegd:
Productie 15: van [A] B.V. de jaarrekeningen 2018 en 2019;
Productie 16: van [B] B.V. de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019;
Productie 17: van [C] GmbH de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019;
Productie 18: van [D] GmbH de jaarrekeningen 2017, 2018, en 2019;
Productie 19: van [E] GmbH de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019;
Productie 20: van [F] (50%) de jaarrekeningen 2019 inclusief de cijfers van 2018;
Productie 21: van [G] GmbH de jaarrekening 2019 en 2018;
Productie 22: van [H] B.V. de aangifte VPB of andere bewijsstukken waaruit blijkt dat in deze BV geen activiteiten worden verricht;
Productie 23: van [I] Ltd de jaarrekeningen 2017 en 2019 inclusief de cijfers van 2018;
Productie 24: de aangifte inkomstenbelasting 2018 en 2019 van de man;
Productie 25: salarisspecificatie van de man waaruit zijn salaris vanaf juni 2020 (€ 1.000 per maand zonder vakantiegeld) blijkt;
Productie 26: drie recente salarisspecificaties van 2021;
Productie 27: de jaaropgave 2020;
Productie 28: bewijsstukken waaruit de pensioenuitkering (pensioen in eigen beheer) van de man vanaf mei 2020 blijkt (€ 14.358 per jaar).
Anders dan het hof — onbegrijpelijk — overweegt, heeft de man bij dit journaalbericht dus niet (jaar)stukken van zijn ondernemingen in het geding gebracht betreffende de jaren vanaf 2015, maar slechts stukken vanaf 2017. De door de vrouw verzochte stukken over de jaren 2015 en 2016 heeft de man dus evenmin overgelegd (althans niet behoudens enkele stukken die hij reeds in eerste aanleg had overgelegd en waarop het verzoek in hoger beroep klaarblijkelijk geen betrekking meer had).
Ten derde maakt een vergelijking tussen het verzoek van de vrouw en de overgelegde stukken (ook die in eerste aanleg, waarop het verzoek in hoger beroep klaarblijkelijk geen betrekking had) duidelijk dat de man ook met betrekking tot de jaren 2017 t/m (de eerste helft van) 2020 lang niet alle verzochte stukken heeft overgelegd. Zo ontbreken van diverse vennootschappen de jaarrekeningen over enkele van deze jaren, ontbreekt ieder overzicht met onderbouwing van de rekening-courant verhouding van de man met zijn bedrijven en heeft de man enkel aangiftes inkomstenbelasting overgelegd over 2018 en 2019 en dus niet over 2017.
Ten slotte is uit de overgelegde stukken niet duidelijk dat deze betrekking hebben op alle bedrijven van de man, waarop het verzoek van de vrouw wel betrekking had, aldus dat geen bedrijven ontbreken. Het hof stelt dit ook niet vast.
Als het hof ervan is uitgegaan dat, als een verzoek(st)er die om stukken heeft verzocht, nadat de verweerder evident slechts een deel van de verzochte stukken heeft overgelegd, niet kenbaar maakt welke stukken nog ontbreken, het ervoor gehouden moet/kan worden dat die verzoek(st)er haar verzoek (geheel) niet handhaaft, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele niet kenbaar maken welke stukken nog ontbreken is — zeker in een geval als het onderhavige, waarin dit zonder meer duidelijk is — voor die conclusie niet voldoende. Als het hof in de gedingstukken grond heeft gezien om in dit geval aan te nemen dat de vrouw haar verzoek, na het overleggen van enkele, maar evident niet alle stukken door de man, niet heeft gehandhaafd, is dit oordeel (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk. De gedingstukken bevatten voor die conclusie geen grond. Integendeel: zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 28 mei 2021, p. 7, waar is opgenomen dat de advocaat van de vrouw heeft opgemerkt:
‘Grief 1 blijft staan’.
Grief 1 had betrekking op het verzoek om stukken va de vrouw. Verder houdt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 28 maart 2022, p. 3, in dat de advocaat van de vrouw onder meer heeft opgemerkt dat de vrouw geen inzicht heeft in een deel van de ondernemingen van de man, dat de man over een aantal ondernemingen niets zegt zodat daarin wellicht inkomensstromen zitten waar de man partneralimentatie van kan betalen, dat de vrouw al vanaf het begin daarin inzicht vraagt, alsmede dat de man voldoende tijd heeft gehad om alle stukken te overleggen en dat het niet zo kan zijn dat de vrouw op basis van halve stukken van de man een te lage partneralimentatie krijgt. Blijkens zijn opmerking op p. 6 van dit proces-verbaal heeft ook de man begrepen dat de vrouw meende dat niet alle stukken waren overgelegd (‘Wat betreft de zaken die volgens de vrouw niet overgelegd zijn (…).’). Niets wijst erop dat de man meende dat de vrouw haar verzoek om (hem te bevelen om) die stukken in het geding te brengen had laten vallen.
Als dit onderdeel slaagt kunnen ook de oordelen van het hof in (i.h.b.) rov. 5.10, 5.16, 5.18 (‘Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling op dit punt nader te concretiseren, wat zij echter heeft nagelaten.’), 5.21 t/m 5.24 en 6.8 t/m 6.15 niet in stand blijven. Deze oordelen zijn gebaseerd op gegevens die de vrouw op basis van de verzochte, maar door de man niet overgelegde stukken (mogelijk) had kunnen betwisten. Voor de oordelen in rov. 6.8 t/m 6.15 is hierbij van belang dat de vrouw heeft aangevoerd dat de man, anders dan hij heeft gesteld, prima in staat was om de maandelijkse hypotheekrente voor de woning te betalen gezien zijn totale (wereld)inkomen.3.
2. De afwijzing van het verzoek tot heropening van het debat
In rov. 6.1 t/m 6.4 oordeelt het hof dat het niet overgaat tot heropening van het debat, waarom de vrouw had verzocht tijdens de voortgezette mondelinge behandeling van 28 maart 2022 en in haar journaalberichten van 6, 14 en 20 april en 25 mei 2022. In rov. 6.3 baseert het hof dit oordeel erop dat, voor zover het verzoek is gegrond op art. 283 Rv i.s.m. art. 130 Rv, het debat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden reeds tijdens de zitting van 28 mei 2021 was afgesloten, behoudens het laatste woord (de hartenkreet), waarvoor tijdens de voortzetting van de mondelinge behandeling op 28 maart 2022 ruimte was. Het verzoek om nadien, na het sluiten van de behandeling ter zitting, het debat te heropenen teneinde verzoeken te kunnen wijzigen (vanwege al dan niet nieuwe feiten) is volgens het hof in strijd met de goede procesorde. In rov. 6.4 legt het hof aan zijn afwijzing van het verzoek tot heropening van het debat ten grondslag dat het door de vrouw gedane beroep op art. 382 Rv niet tot heropening kan leiden, omdat deze bepaling ziet op herroeping van een — in dit geval — reeds gewezen beschikking, welke situatie hier niet aan de orde is.
Aldus heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het verzoek van de vrouw tot heropening van het debat en/of blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven. Blijkens het proces-verbaal heeft de vrouw verzocht het debat over het pensioen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te heropenen. Zij heeft opgemerkt dat dit mogelijk is ingeval van bedrog, nieuwe feiten en noodtoestand en heeft verwezen naar de conclusie van plv. P-G Langemeijer voor HR 17 april 2020.4. Deze conclusie houdt in:
‘2.20
Ambtshalve merk ik op dat ‘bedrog’ als bedoeld in art. 382, aanhef en onder a, Rv een grond voor herziening van een rechterlijke uitspraak kan zijn. In de rechtspraak over [deze] bepaling is het begrip ‘bedrog’ als volgt omschreven:
‘Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden kunnen hebben leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. (…)’
2.21
In dit geval gaat het niet om een herzieningsverzoek, maar er is wat voor te zeggen dat indien een beroep zou zijn gedaan op bedrog, ontdekt in de fase tussen de sluiting van het partijdebat en de uitspraakdatum, de eisen van een goede procesorde niet spoedig in de weg zullen staan aan inwilliging van een verzoek tot heropening van het debat op die grond.’
Als het hof, in rov. 6.4, heeft gemeend dat de vrouw bedoelde om, wat haar beroep op bedrog door de man betreft, (uitsluitend) een (formeel) verzoek tot herroeping te doen als bedoeld in art. 382 Rv, heeft het een onbegrijpelijk beperkte uitleg gegeven aan het verzoek. Mede gelet op de verwijzing van de vrouw naar de hiervoor geciteerde conclusie kan dit verzoek niet anders worden begrepen dan (mede) strekkende tot heropening van het debat vanwege bedrog dat is ontdekt in de fase tussen de sluiting van het debat en de uitspraakdatum. Indien het hof deze strekking van het verzoek niet heeft miskend, maar heeft gemeend dat (heropening van het debat naar aanleiding van) een dergelijk verzoek niet mogelijk is, heeft het blijk gegeven een van een verkeerde rechtsopvatting omdat een dergelijk (succesvol) verzoek — indachtig de hiervoor geciteerde conclusie — wel degelijk mogelijk is. Als het hof heeft gemeend dat de goede procesorde in dit geval in de weg stond aan (toewijzing van) het verzoek tot heropening van het debat op grond van bedrog, had het dit oordeel (nader) moeten motiveren om het begrijpelijk te doen zijn, gelet op het uitgangspunt dat de goede procesorde niet spoedig aan inwilliging van een dergelijk verzoek in de weg staat. Dit geldt althans/temeer nu het hof in het midden laat of de vrouw aan haar verzoek nieuwe feiten (kennelijk: feiten waarop zich niet eerder een beroep kon doen) ten grondslag heeft gelegd.
3. De 50/50 verdeling van de kosten van [de school]
In de laatste zin van rov. 6.21 oordeelt het hof dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat haar nog een vergoedingsvordering op de man toekomt. Dit oordeel berust er onder meer op dat het hof het redelijk acht dat de kosten van [de school] van de dochter van partijen voor 50% voor rekening van elk van de ouders komen, althans voor zover het ‘deze opname’ betreft in dit stadium van de echtscheidingsprocedure van partijen. Met ‘deze opname’ bedoelt het hof kennelijk de opname door de vrouw van een bedrag (krediet) van € 35.000 bij ABN AMRO met als omschrijving onder meer ‘10.000 E voor lening [de school]’ (zie rov. 6.18). Tussen partijen is echter niet in geschil dat zij naar evenredigheid van hun draagkracht moesten bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter (zie o.a. rov. 6.19, de desbetreffende stelling van de man). Uitgaande van deze verdeling — waarbij de man meer diende bij te dragen dan de vrouw — is niet (zonder méér) in te zien waarom de vrouw niettemin 50% van de kosten van [de school] voor haar rekening zou moeten nemen (in plaats van het naar draagkracht bepaalde deel van die kosten), óók niet, zoals het hof overweegt, in dit stadium van de procedure.
Op grond van dit middel verzoekt verzoekster vernietiging van de bestreden beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen beschikking.