Hof Den Haag, 11-01-2023, nr. 200.304.504/01
ECLI:NL:GHDHA:2023:1217
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-01-2023
- Zaaknummer
200.304.504/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:1217, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑01‑2023; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:21
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2021:445
Uitspraak 11‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Vaststellen van partneralimentatie na verwijzing door de Hoge Raad. Verschil van inzicht tussen partijen met betrekking tot de draagkracht. Ingangsdatum van de nieuwe partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.304.504/01
zaaknummer Hoge Raad der Nederlanden: 20/00494
zaaknummers rechtbank: C/13/588737 en C/13/607721
rekestnummers rechtbank: FA RK 15-4266 en FA RK 16-3098
beschikking van de meervoudige kamer van 11 januari 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.P.N. de Wit te Amsterdam
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] , Italië,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.L. Neuteboom-van Asselt te Amsterdam.
Na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij beschikking van 26 maart 2021
1. Het verloop van het geding tot en met de beschikking van de Hoge Raad
1.1
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2016 heeft de rechtbank tussen partijen - met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden op 18 september 1998 te Amsterdam - de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 13 juni 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De beslissing ten aanzien van de nevenvoorzieningen is aangehouden.
1.2
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen met betrekking tot de woning [woning] vastgesteld en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.3
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017 vernietigd voor zover daarin het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen, is afgewezen en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de man met ingang van 13 juni 2016 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen € 7.015,- bruto per maand, voor zover het de niet verstreken termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts heeft het hof bepaald dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 96.033,28. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
1.4
Tegen deze beschikking van het gerechtshof Amsterdam heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
1.5
De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
2. Het geding na verwijzing
2.1
De advocaat van de vrouw heeft op 7 december 2021 een verzoekschrift na verwijzing door de Hoge Raad bij het hof ingediend en daarbij het procesdossier overgelegd.
2.2
De advocaat van de man heeft op 31 augustus 2022 een verweerschrift na verwijzing door de Hoge Raad ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 19 september 2022 een e-mail met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 16 september 2022 een e-mail met bijlagen;
- op 19 september 2022 een e-mail met bijlagen;
- op 20 september 2022 een e-mail met bijlagen.
2.4
De advocaat van de vrouw heeft per e-mail van 23 september 2022 gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen voormelde nagekomen stukken van de zijde van de man.
2.5
De mondelinge behandeling in hoger beroep bij het hof na verwijzing heeft plaatsgevonden op 30 september 2022. De zaak is daarbij behandeld door mr. A.N. Labohm als raadsheer-commissaris en mr. A.S. Mertens-de Jong als bijzitter. De beschikking in deze zaak wordt gewezen door alle drie de raadsheren. De advocaten van partijen hebben zich hiermee akkoord verklaard. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man (via videoverbinding), bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De beoordeling
3.1
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de rechter, naar wie het geding is verwezen, de behandeling voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. In de uitspraak van de Hoge Raad is geoordeeld dat het gerechtshof Amsterdam de devolutieve werking van het appel heeft miskend door, na vernietiging van de bestreden beschikking ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook de partneralimentatie), niet ambtshalve acht te slaan op de door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw en een zelfstandig oordeel te geven ten aanzien van haar behoefte (en de draagkracht van de man).
Daarnaast heeft de Hoge Raad de motiveringsklachten gegrond verklaard met betrekking tot het oordeel van het gerechtshof Amsterdam in rechtsoverwegingen 5.7 juncto 5.11 en 5.6 over terugbetaling van leningen tussen partijen en de financiële situatie tijdens het huwelijk.
3.2
De vrouw verzoekt de zaak opnieuw te behandelen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor zover rechtens mogelijk:
- primair de tussen partijen gegeven beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 te bekrachtigen, met veroordeling van de man om aan de vrouw te betalen de wettelijke rente over € 96.033,28 vanaf 12 november 2019, althans met ingang van zodanige datum als het hof in goede justitie juist acht, tot die der algehele voldoening;
- subsidiair, met vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 in zoverre:
A. te bepalen dat de man met ingang van 13 juni 2016 met een bedrag van € 7.015,- bruto per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, althans met zodanig
bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht;
B. de man te veroordelen ten titel van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw te betalen € 96.033,28, althans zodanig bedrag als het hof juist acht, met de wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2019, althans met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift, tot die der algehele voldoening.
3.3
De man verzoekt het hof om het verzoek van de vrouw van 26 november 2021 niet-ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen, zodat de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019 vernietigd blijft, althans te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 843a Rv inzage dient te verschaffen in de door haar meegenomen administratie van de man - waaronder zijn bankafschriften - en/of een afschrift dient te verstrekken van haar bankafschriften van de bankrekening eindigend op nummer [nummer] van de jaren 2000 t/m 2016.
Behoefte van de vrouw
3.4
De vrouw kon en kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat haar behoefte€ 3.860,- netto per maand in 2017 bedraagt. Na het uiteengaan van partijen heeft de man gedurende vier jaar vrijwillig maandelijkse bijdragen aan de vrouw voldaan van tussen de€ 2.000,- en € 2.660,- netto per maand. Gedurende deze periode had de vrouw zeer geringe woonlasten. Uitgaande van € 2.660,- en een in de Randstad te betalen huur van € 1.350,- per maand, plus de kosten van gas, water, licht, komt de vrouw uit op een behoefte van ruim€ 3.800,- netto per maand. Gezien de welstand van partijen gedurende het huwelijk, waarbij zij sinds 2009 woonachtig waren in een zeer luxe villa in Italië, die bij het uiteengaan van partijen in 2014 een waarde had van € 1,8 miljoen, en een dubbel benedenhuis in [plaats] bezaten, is deze behoefte alleszins redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven vastgesteld.
Voorts heeft de vrouw haar concrete behoefte nader onderbouwd met een behoeftelijst.
3.5
De man stelt dat in deze procedure niet alleen de behoefte van de vrouw, maar ook de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de partneralimentatie aan het hof voorligt. Voorts dienen met wijzigingen van omstandigheden rekening te worden gehouden. Met betrekking tot de behoefte van de vrouw blijft de man bij zijn stelling zoals in eerste aanleg ingenomen, te weten dat de behoefte van de vrouw in 2016 € 1.959,50 netto per maand bedroeg. De bedragen die de man aan de vrouw heeft betaald vanaf 2015 tot en met 2018 waren ten titel van een voorschot op de financiële afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen. De vrouw heeft in totaal € 118.692,45 als voorschot ontvangen. De man bestrijdt de niet onderbouwde behoeftelijst die de vrouw in eerste aanleg heeft overgelegd, alsmede de door haar gestelde woonlasten. De laatste jaren van de relatie hadden partijen geen ruime levensstandaard. Voor zover er vermogen was, zat dit vast in stenen.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Hierin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd. Daarnaast moet zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde rekening worden gehouden (ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en ECLI:NL:HR:2010:BM7050).
Het hof heeft begrepen dat partijen vanuit Nederland naar Italië zijn verhuisd, om in hun Italiaanse behuizing een bed and breakfast te beginnen. Het hof heeft uit het verhandelde ter zitting opgemaakt dat de behuizing in Italië een zeer luxe villa was met zwembad en dat partijen daarnaast beschikten over een appartement in [plaats] .
Het hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat het gezinsinkomen van partijen uit het procesdossier niet valt af te leiden. De levensstijl van partijen duidt er op dat partijen over ruime financiële middelen hebben kunnen beschikken. Dat kan zijn geweest uit inkomsten of leningen. Ook geleende gelden kunnen immers worden aangewend om te voorzien in de behoefte. Het hof heeft geen stukken in het dossier aangetroffen met betrekking tot de inkomsten van partijen ten tijden van de samenleving of eventuele leningen die in die periode gebruikt zijn voor de kosten van levensonderhoud. Met betrekking tot de bepaling van de behoefte ter zake van het uitgavenpatroon van partijen kan het hof alleen vast stellen dat er een luxe villa in Italië was en een appartement in [plaats] . Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AM2379) volgt dat vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde ook kan plaatsvinden aan de hand van wat de onderhoudsgerechtigde concreet nodig heeft. Het hof heeft de behoeftelijst van de vrouw met betrekking tot hetgeen zij concreet nodig heeft integraal besproken met partijen tijdens de mondelinge behandeling. Gelet op de wederzijdse stellingen van partijen houdt het hof in redelijkheid rekening met de volgende posten:
huur € 1.350,-
gas/elektra/water € 239,-
telefoon € 50,-
tv € 25,-
woonverzekering € 10,-
boodschappen € 400,-
kleding en schoenen € 100,-
persoonlijke verzorging € 50,-
cadeaus € 25,-
brandstof € 50,-
verzekering auto € 72,50
onderhoud auto € 50,-
kosten ov € 50,-
ziektekostenverzekering € 145,-
aansprakelijkheidsverzekering € 8,-
reservering vakantie € 100,-
uitgaan € 50,-
totaal afgerond € 2.775,-
3.7
Vast staat dat partijen al in 2014 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat de man vrijwillig aan de vrouw bedragen heeft voldaan per maand tussen de € 2.000,- en € 2.660,- netto per maand, zij het dat de vrouw in die periode naar eigen zeggen weinig woonlasten had. In de huwelijkse periode vanaf 2014 was het bestedingspatroon van de vrouw mogelijk lager dan in de voorgaande periode. Niet bestreden is dat in de huwelijkse periode de besloten vennootschap [BV 1] , waarvan de aandelen (middellijk) werden gehouden door de man, in staat van faillissement is verklaard, met als logisch gevolg dat de inkomsten uit die B.V. zijn komen te vervallen. Het in ogenschouw nemen van de levensstijl van partijen in het verleden, de levensstijl van de vrouw na het feitelijk uit elkaar gaan van partijen en hetgeen de vrouw ter zake van haar behoefte concreet naar voren heeft gebracht, heeft het hof haar behoefte in redelijkheid begroot op € 2.775,- netto per maand. Gelet op het vorenstaande stelt het hof de behoefte van de vrouw voor het jaar 2017 vast op € 2.775,- netto per maand, zijnde € 4.923,- bruto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
3.8
De man is van mening dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en derhalve niet behoeftig is. Wat de reden is van het feit dat de vrouw vanaf 14 maart 2019 een bijstandsuitkering ontvangt en is vrijgesteld van de sollicitatieplicht is de man onbekend. Dit betekent echter niet dat zij niet zou kunnen werken. De vrouw heeft sociologie gestudeerd en is afgestudeerd in de richting gezondheidszorg. Zij zou in ieder geval het minimumloon moeten kunnen verdienen, te weten € 1.756,20 in 2022. Uitgaande van de door de man voorgestane behoefte van de vrouw geïndexeerd per 2020 van € 2.079,39 per maand, resteert slechts een behoefte aan partneralimentatie van € 425,79 per maand.
3.9
De vrouw stelt niet in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De echtscheiding heeft een enorme wissel op haar getrokken en doet dit nog altijd, nu deze nog steeds niet is afgewikkeld. Zij heeft een ernstige burn-out gehad. Terwijl partijen in luxe in Italië leefden en de man dit nog steeds doet en weigert om de vrouw uit te kopen, woont de vrouw op een zoldertje bij haar broer en ontvangt zij een bijstandsuitkering van € 748,- per maand, waarvan zij € 400,- afdraagt aan haar broer. Al jaren is zij niet bij de tandarts geweest. Uit verklaringen van haar huisarts en psycholoog blijkt dat zij niet kan werken, aldus de vrouw. Vanwege haar klachten en beperkingen is zij door de gemeente vrijgesteld van de sollicitatieverplichting.
3.10
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij ten tijde van het uiteengaan van partijen niet in staat is geweest om betaald werk te vinden. Vast staat dat de vrouw sociologie heeft gestudeerd en diverse banen heeft gehad. Ook was zij jarenlang werkzaam bij/met het opknappen en de verkoop van onroerend goed, zoals zij zelf stelt, het “opleuken van panden”. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw verwacht had kunnen en kan worden in ieder geval het minimumloon te verdienen, gelet op haar jarenlange werkervaring. Dat zij nu niet in staat is om te werken, kan niet zoveel jaren later geheel ten laste van de man worden gebracht. Partijen zijn al acht jaar uit elkaar. Dat de echtscheiding gevolgen heeft gehad voor het welzijn van de vrouw acht het hof aannemelijk, maar de vrouw heeft op geen enkele wijze aangetoond hoe het verloop is geweest van haar inspanningen om daarvan te herstellen en te her-integreren. Het hof is dan ook met de man van mening dat bij de berekening van de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud rekening dient te worden gehouden met een eigen verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van het minimumloon van € 1.565,- bruto per maand. Aldus becijfert het hof haar behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud op (€ 4.923 -/- € 1.565 =) € 3.358,- per maand in 2017, zijnde € 3.867,25 geïndexeerd naar 2023. Dit betreft een brutobedrag en niet een nettobedrag zoals de man stelt, omdat de vrouw gehouden is hierover inkomstenbelasting af te dragen.
Draagkracht van de man
3.11
De man betwist dat hij draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie. De man heeft twee inkomstenbronnen, te weten [woning] en de huurinkomsten uit de panden die hij samen met de heer [naam] (middellijk) in eigendom heeft, dan wel toe gerechtigd is. Uit [BV 2] , waar de man een deelneming in heeft, worden vooralsnog geen inkomsten gegenereerd. De man stelt aan te hebben getoond dat hij in de jaren 2016 tot en met 2019 nagenoeg geen huurinkomsten had. In 2018 bedroeg het inkomen van de man maximaal€ 2.132,- netto per maand. Het is dan ook onbegrijpelijk hoe het hof Amsterdam tot een partneralimentatie van € 7.015,- bruto per maand heeft geconcludeerd. De man betwist dat er sprake van zwart geld was. Sinds het faillissement van [BV 1] heeft de man eigenlijk niet meer kunnen deelnemen aan de handel in onroerend goed. Bovendien is de man sinds 2014 werkzaam op [woning] , zodat hij nog nauwelijks in [plaats] is. De huren worden geïnd via makelaarskantoor [makelaar] , die ook voor de panden zorgdraagt, waarvoor de man de kosten draagt. De man kan niet vrij over zijn vermogen beschikken, omdat dit vast zit in stenen en bovendien mede-eigendom van de heer [naam] is. Daarnaast rusten er hypothecaire geldleningen op de panden en worden deze verhuurd. Nu de man deze panden niet zo maar kan verkopen, kan hij niet interen op zijn vermogen. De man heeft geen box 1 inkomen zodat de partneralimentatie een nettobedrag dient te zijn.
3.12
De vrouw stelt dat in rechte vaststaat dat de man voldoende draagkracht heeft, althans voldoende draagkracht geacht wordt te hebben, nu hij dat niet voldoende gemotiveerd heeft betwist. Zij is van mening dat het de man niet vrij staat om alsnog stukken in het geding te brengen die hij reeds in de procedure bij het hof Amsterdam had kunnen en derhalve moeten leggen. Zowel de Advocaat-Generaal als de Hoge Raad hebben onderkend dat het hof Amsterdam aan de devolutieve werking van het hoger beroep is voorbijgegaan voor wat betreft de beoordeling van de behoefte van de vrouw, maar niet voor wat betreft de draagkracht van de man. De draagkracht van de man hebben zij expliciet tussen haakjes geplaatst.
3.13
Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond niet over de draagkracht te beschikken om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te kunnen voldoen. De man woont in de villa van partijen in Italië, [woning] , en verhuurt daarin diverse appartementen. Welke inkomsten hij hieruit genereert, heeft hij niet aangetoond. Daarnaast blijkt uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting dat de man al minstens ruim twee decennia actief is op de onroerend goed markt. Samen met de heer [naam] worden via [BV 2] panden opgekocht, opgeknapt, verkocht of verhuurd. De heer [naam] is 100% aandeelhouder van [BV 2] Uit de overgelegde stukken blijkt van overeenkomsten tussen de man en de heer [naam] waarbij de man een verbintenisrechtelijke aanspraak heeft op de helft van de verkoopopbrengsten en de inkomsten uit verhuur van de panden door [BV 2] Het hof verwijst naar de aangifte Inkomstenbelasting 2019 van de man. De man geeft in zijn aangifte onder box 2 aan 50% economisch eigendom [BV 2] , waarde € 200.000,-, verkrijgingsprijs € 9.000,-. De man had/heeft ook een aanmerkelijk belang in [BV 3] van € 15.000,-. Eveneens volgt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2019 dat de man loon verkreeg uit [BV 4] van € 24.000,-. Tot slot heeft het hof uit de aangifte Inkomstenbelasting 2019 kunnen vaststellen dat hij box 3 vermogen had/heeft voor een totale waarde van € 1.464.940,- waar tegenover staat een schuld van € 1.392.000,-. De grondslag voor sparen en beleggen is € 42.580,-. Het hof heeft begrepen dat er panden worden verhuurd en verkocht in [BV 2] en dat de hiervoor vermelde box 3 panden worden verhuurd. Wat exact de inkomsten zijn uit de verhuur en de daartegenover staande kosten heeft het hof niet kunnen vaststellen. De laatste aangifte Inkomstenbelasting die de man in het geding heeft gebracht is 2019. Onweersproken is dat er naar het hof heeft begrepen in [BV 2] maar liefst 108 appartementen zijn verkocht. Gezien de omvang en samenstelling van het vermogen van de man acht het hof het niet aannemelijk dat de man geen inkomsten of onvoldoende inkomsten heeft. De man heeft ter zitting ook tegenstrijdige verklaringen gedaan. Zo stelt hij geen inkomsten te hebben genoten, maar wel schulden af te hebben betaald en voorts geen aandelen te hebben, maar blijkt uit de door hem overgelegde aangifte IB 2019 dat hij wel aandelen heeft. Het had op de weg van de man gelegen om zijn inkomsten inzichtelijk te presenteren aan de vrouw en het hof. Nu hij dit niet heeft gedaan, komt dit voor zijn rekening en risico. Het hof gaat ervan uit dat de man voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te kunnen voorzien.
Ingangsdatum
3.14
De man stelt dat hij door de uitspraak van het hof Amsterdam en de daarbij de vastgestelde partneralimentatie met ingang 13 juni 2016, werd geconfronteerd met een achterstand van (41 maanden x € 7.015 =) € 287.615,-. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient behoedzaam gebruik te worden gemaakt bij het vaststellen van een wijziging op een voor de uitspraak gelegen datum gelet op de ingrijpende gevolgen daarvan.
3.15
De vrouw stelt dat de man geen cassatieklacht heeft gericht tegen de door het hof Amsterdam vastgestelde ingangsdatum, zodat deze beslissing onaantastbaar is.
3.16
Het hof overweegt als volgt. Uit de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2017 volgt dat de man de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw heeft betwist. De rechtbank heeft in haar overweging wel de behoefte vastgesteld, maar het verzoek afgewezen, aangezien de vrouw geen inzage heeft gegeven in haar financiële positie. Uit het beroepschrift van de vrouw van 9 januari 2018 volgt dat zij het niet eens was met de beslissing van de rechtbank dat zij niet behoeftig was. Voor de man was er geen noodzaak om hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank in te stellen, aangezien het verzoek van de vrouw ter zake van een onderhoudsbijdrage was afgewezen. Uit de beschikking van het hof van 12 november 2019 volgt dat het hof de behoeftigheid van de vrouw heeft vastgesteld. Het hof heeft geen rekening gehouden met het verweer van de man dat hij in eerste aanleg heeft gevoerd met betrekking tot de hoogte van de behoefte van de vrouw. Gezien dit feit heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 26 maart 2021 de klacht gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd. In deze beschikking geeft het hof een beslissing met betrekking tot de behoefte, behoeftigheid en draagkracht. Mede bezien de wijze waarop beide partijen hebben geprocedeerd, alsmede het aanzienlijke tijdsverloop na datum ontbinding van het huwelijk, acht het hof het redelijk en billijk om als ingangsdatum van de verschuldigde onderhoudsbijdragen te bepalen de datum van deze beschikking.
Inzichtelijk maken betalingen en verrekeningen door de man
3.17
Een tweede onderdeel met betrekking tot het cassatie verzoek van de man betrof een motiveringsgebrek van de beschikking van 12 november 2019 inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling. Op basis van de beschikking van 12 november 2019 diende de man aan de vrouw te betalen een bedrag van € 96.033,28. De Hoge Raad heeft de klacht van de man gegrond verklaard.
De man stelt dat hij zijn bankafschriften kwijt is over de jaren 2008 tot en met 2011 en ook bankafschriften van eerdere jaren. Volgens de man heeft de vrouw deze meegenomen, hetgeen ook blijkt uit door haar ingediende stukken waar zij niet aan had kunnen komen zonder zich de administratie van de man toe te eigenen. De vrouw heeft selectief afschriften van de op haar naam staande rekening [rekeningnummer] bij de ABN AMRO bank overgelegd en wil bewust geen inzicht in het verloop van de rekening verschaffen. Zo zijn terugbetalingen door de man weggelakt. De vordering van de vrouw ten aanzien van de vermeende door aan de man uitgeleende bedragen van € 5.445,36 van 28 september 2000, € 37.000,- en € 30.000,- van 31 maart 2004, dient dan ook afgewezen te worden. De man vordert op grond van artikel 843a Rv dat de vrouw haar bankafschriften van de rekening bij de ABN AMRO met nummer [rekeningnummer] vanaf 15 december 2004 tot en met 31 december 2016 sluitend indient, teneinde duidelijkheid te krijgen over de door de man aan de vrouw verrichtte betalingen. De man betwist dan ook nog een bedrag van € 96.033,28 verschuldigd te zijn en, indien het hof concludeert van wel, dan dient dit verrekend te worden met het bedrag van € 94.400,- dat de man in de periode 2015 tot en met 2018 aan de vrouw heeft betaald als voorschot op de financiële afwikkeling. Nu de beschikking van het hof Amsterdam is vernietigd, is geen sprake van een opeisbare vordering, zodat evenmin sprake is van wettelijke rente vanaf 12 november 2019.
3.18
De vrouw wijst er op dat de man slechts heeft gesteld dat het “erop lijkt” dat de vrouw de administratie van de man heeft meegenomen. Dat zij dat zou hebben gedaan, wordt betwist en blijkt ook niet uit het proces-verbaal, waarin staat vermeld “spullen” in plaats van “stukken” zoals de Advocaat-Generaal en de Hoge Raad hebben geciteerd. De administratie van de bankrekening op naam van de vrouw behoorde bovendien niet tot de administratie van de man. Ieder had zijn eigen onderneming, bankrekeningen en administratie, met uitzondering van twee bankrekeningen in Italië. De man heeft pas bij de mondelinge behandeling van 7 september 2016 voor het eerst iets over het meenemen van de administratie gemeld. Dit was naar aanleiding van de verklaring van de advocaat van de vrouw dat zij in bewijsnood verkeerde, omdat de man de financiële stukken niet over wenste te leggen. De man had gemakkelijk kopieën bij de bank kunnen opvragen indien hij deze werkelijk miste. De vrouw handhaaft haar verzoek dat de man veroordeeld dient te worden om in totaal € 96.033,28 aan haar te betalen, met de wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2019.
3.19
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. Tussen partijen staat vast dat een bedrag van circa € 96.000,- is geleend door de vrouw aan de man. De man stelt dat hij dit bedrag in delen aan haar heeft terugbetaald, maar dat hij dit niet kan bewijzen, omdat de vrouw zijn administratie heeft meegenomen. De vrouw heeft ter zitting uitvoerig onderbouwd dat zij de administratie van de man niet heeft meegenomen, dan wel in haar bezit heeft. De vrouw deed de IB-belastingaangiften van partijen en sloeg deze op haar computer op. Vandaar dat zij in het bezit was van enkele gegevens van de man. Bij haar vertrek uit de echtelijke woning in november 2014 heeft zij alleen haar mappen meegenomen, aldus de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de man een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daar komt bij dat indien de man niet over al zijn bankafschriften beschikte, hij deze eenvoudig had kunnen opvragen bij de bank. Dat de man zijn eigen administratie niet op orde heeft, kan niet ten nadele van de vrouw strekken. Nu de man zijn stellingen niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof het verzoek van de vrouw toewijzen. De verzoeken van de man te dien aanzien worden afgewezen. Dit impliceert dat het hof de man zal veroordelen tot betaling van het bedrag van € 96.033,28 aan de vrouw. Zulks is noodzakelijk aangezien de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof Amsterdam heeft vernietigd en de beschikking van de rechtbank is herleefd, in welke beschikking de vordering van de vrouw ter zake van voormeld bedrag is afgewezen. In haar verzoekschrift na verwijzing vordert de vrouw over het bedrag van € 96.033,28 de wettelijke rente vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen. In haar appelschrift van 9 januari 2018 vordert zij slechts betaling van een bedrag van € 355.482,- en niet de wettelijke rente. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw haar vordering na verwijzing niet vermeerderen met de wettelijke rente, aangezien het hof de procedure voortzet met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad.
4. De beslissing na verwijzing door de Hoge Raad
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank voor zover het de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als uitkering tot haar levensonderhoud € 3.867,25 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de man om binnen drie maanden na datum van deze beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen een bedrag van € 96.033,28;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en is op 11 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.