Zie rov. 3.1 van de in cassatie bestreden beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 4 november 2014, alsmede het cassatieverzoekschrift onder 4. In het dictum van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2014 wordt [kind 4] tot de minderjarige kinderen gerekend.
HR, 17-04-2015, nr. 15/00452
ECLI:NL:HR:2015:1072
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-04-2015
- Zaaknummer
15/00452
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1072, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:184, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:184, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1072, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Alimentatie. Beoordelingsvrijheid feitenrechter bij het vaststellen van draagkracht en behoefte.
Partij(en)
17 april 2015
Eerste Kamer
15/00452
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/15/197055/FA RK 12-3561 van de rechtbank Noord-Holland van 26 juni 2013,28 augustus 2013 en 12 februari 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.149.032/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 november 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van de man heeft bij brief van 16 maart 2015 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4-5, 7-11, 13 en 15).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 april 2015.
Conclusie 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Alimentatie. Beoordelingsvrijheid feitenrechter bij het vaststellen van draagkracht en behoefte.
Zaaknr. 15/00452
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 maart 2015
Conclusie (80a RO) inzake:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
1. De rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 12 februari 2014 bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking een bedrag van € 350,- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] en voorts een bedrag van € 350,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige kinderen [kind 3] en [kind 4]1.. De rechtbank heeft de man voorts veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 1.850,- per maand als partneralimentatie, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
2. Het gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bij beschikking van 4 november 2014 bekrachtigd.
Tegen dat oordeel is tijdig2.cassatieberoep ingesteld.
3. Het middel rechtvaardigt geen behandeling in cassatie, omdat het klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden. Daartoe geldt het volgende.
4. Bij de beoordeling van de diverse onderdelen van het cassatiemiddel is uitgangspunt dat volgens vaste rechtspraak alimentatiebeslissingen in hoge mate feitelijk zijn en derhalve niet op juistheid kunnen worden getoetst. De aangevoerde rechtsklachten stuiten hierop af.
Met betrekking tot motiveringsklachten tegen alimentatiebeslissingen geldt dat aan beslissingen die uitsluitend het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden betreffen in het algemeen geen hoge motiveringseisen kunnen worden gesteld. Daarnaast heeft de feitenrechter een zelfstandige taak bij het vaststellen van de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige kan beschikken en komt de feitenrechter een ruime beoordelingsvrijheid toe bij onder meer het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige3..
5. Ik stel daarnaast voorop dat het oordeel van het hof dat het op de weg van de man ligt aan de hand van de nodige bewijsstukken inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie en aldus de rechter in staat te stellen zijn draagkracht te beoordelen, in cassatie niet wordt bestreden.
Hetzelfde geldt voor het oordeel dat in een geval als het onderhavige het inkomen van de man als te doen gebruikelijk, dient te worden bepaald aan de hand van het gemiddelde resultaat van zijn eenmanszaak over de laatste drie jaren.
6. Het cassatiemiddel, dat de diverse oordelen van het hof in rechtsoverweging 4.4 aanvalt, bevat zes onderdelen (5.1-5.6).
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat ook het hof niet over de benodigde stukken beschikt om de zaak inhoudelijk te kunnen beoordelen, omdat onder meer de (voorlopige) aanslagen over 2012 en 2013, de jaarstukken over 2012 en een actuele draagkrachtberekening ontbreken en de man bovendien heeft nagelaten gegevens over 2014 in te dienen, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is.
Daartoe voert het onderdeel aan4.dat wel degelijk zijn verstrekt: de jaarrekening 2010 met vergelijkende cijfers 2009; de jaarrekening 2011 met vergelijkende cijfers 2010; de jaarrekening 2013 met vergelijkende cijfers 2012; de aangifte IB 2011; de aangifte IB 2012, inclusief de jaarstukken; de aangifte IB 2010; de aanslag IB 2010 van 6 september 2010 en de aanslag IB 2011 van 24 januari 2014.
7. Het oordeel dat het niet over de benodigde stukken beschikt om de zaak inhoudelijk te kunnen beoordelen, dat wil zeggen, om de draagkracht van de man te kunnen vaststellen, berust op de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting. Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd door te overwegen dat onder meer de (voorlopige) aanslagen over 2012 en 2013, de jaarstukken over 2012 en een actuele draagkrachtberekening ontbreken en de man bovendien heeft nagelaten gegevens over 2014 in te dienen. De klachten stuiten hierop reeds af.
Daar komt bij dat de door het hof aangeduide stukken niet (alle) voorkomen in de opsomming van volgens de man overgelegde stukken.
8. De eerste klacht van onderdeel 2 dat er geen verplichting voor een procespartij bestaat om een draagkrachtberekening over te leggen, ziet eraan voorbij dat het aan de man was om het hof ervan te overtuigen dat hij onvoldoende draagkrachtig was. Het hof was dan ook niet gehouden om, de overgelegde gegevens onvoldoende duidelijk oordelend, de man ter zake nader te ondervragen of in de gelegenheid te stellen aanvullende gegevens te verstrekken5..
Hierop stuit ook onderdeel 6 af.
9. De tweede klacht van onderdeel 2 dat het hof heeft verzuimd om de draagkracht van de man vast te stellen miskent de essentie van de aangevallen rechtsoverweging, te weten dat het hof nu juist niet kan beoordelen wat de draagkracht van de man is zodat de man zijn stelling dat hij geen kinder- en partneralimentatie kan betalen, onvoldoende heeft onderbouwd. Hetzelfde geldt met betrekking tot onderdeel 5, waarin wordt geklaagd dat het hof op basis van de wel overgelegde gegevens tot een berekening van de draagkracht had moeten komen.
10. Volgens onderdeel 3 is het oordeel van het hof allereerst tegenstrijdig met zijn vaststelling in diezelfde rechtsoverweging dat bij de door de man overgelegde stukken met betrekking tot 2012 en 2013 de nodige kanttekeningen zijn te plaatsen die door de man onvoldoende zijn weerlegd.
De klacht faalt nu deze kanttekeningen kennelijk betrekking hebben op stukken die wel door de man zijn overgelegd.
11. Het onderdeel klaagt daarnaast dat het oordeel van het hof dat onduidelijk is in hoeverre de hypothecaire lasten die hij bedrijfsmatig opvoert zijn privé woonlasten betreffen, onbegrijpelijk is nu de man blijkens het proces-verbaal een duidelijk antwoord heeft gegeven en het hof anders had moeten doorvragen.
Deze klacht stuit af op de omstandigheid dat het oordeel van het hof dat de toelichting die de man in dit verband ter zitting in hoger beroep heeft gegeven, ontoereikend is in cassatie niet toetsbaar is.
12. Onderdeel 4 klaagt over de overweging van het hof dat het feit dat de Belastingdienst de aanslagen over 2010 en 2011 heeft gebaseerd op de door de man ingediende aangiftes, niet zonder meer leidt tot de conclusie dat de jaarstukken van de man bezien in het licht van zijn alimentatieverplichtingen, per definitie kloppend en aanvaardbaar zijn. Volgens het onderdeel heeft het hof geen andere taak dan de overgelegde jaarstukken te beoordelen, indien deze hebben geleid tot een daarop betrekkelijke IB- aanslag. Het hof komt volgens het onderdeel in ieder geval niet de taak of de bevoegdheid toe die jaarstukken op inrichting of samenstelling te beoordelen, omdat die taak of bevoegdheid enkel de fiscus toekomt.
13. In het oordeel van het hof ligt – gelet op de overige in rechtsoverweging 4.4 genoemde feiten en omstandigheden, die in onderling verband dienen te worden bezien – kennelijk en niet onbegrijpelijk besloten dat de aanslagen over 2010 en 2011 niet zonder meer doorslaggevend zijn voor de stelling van de man dat hij onvoldoende draagkracht heeft nu die aanslagen geen actuele inkomensgegevens bevatten. Het onderdeel faalt mitsdien.
14. Het middel betoogt tot slot onder 5.6 en 5.7, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.4 van de beschikking van de Hoge Raad van 15 december 20066., dat de man zijn (ontbrekende) draagkracht voldoende inzichtelijk heeft gemaakt door te verwijzen naar de in dit hoger beroep overgelegde stukken als hierboven beschreven. Aan de conclusie van A-G Keus vóór deze beschikking7.wordt de klacht ontleend dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom en op welke punten nadere onderbouwing vanuit de man noodzakelijk was.
15. Voor zover dit betoog een klacht bevat die voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv, snijdt de verwijzing naar genoemde beschikking en conclusie geen hout, omdat in het daar beoordeelde geval de man de gebruikelijke stukken (jaaropgaven/loonstroken en draagkrachtberekeningen wel had overgelegd, echter als onderdeel van het volledige procesdossier van de vorige instantie. In de onderhavige zaak is het hof nu juist tot de slotsom gekomen dat de man niet de benodigde stukken heeft overgelegd om het hof in staat te stellen de zaak inhoudelijk te kunnen beoordelen.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2015
Het cassatieverzoekschrift is op 30 januari 2015 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie o.a. Asser/De Boer 1* 2010, nrs. 620 en 625 met verdere verwijzingen.
Met verwijzing naar een verklaring van een gerechtsdeurwaarder.
HR 2 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1983, NJ 1996/569, rov. 3.2.
HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9227, RvdW 2007/12.
ECLI:NL:PHR:2006:AY9227 onder 2.11.