Zie onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, rov. 3.4.
HR, 17-04-2020, nr. 19/03943
ECLI:NL:HR:2020:748, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
19/03943
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:748, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:190, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:4804, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:190, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:748, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑08‑2019
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2020-0101
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Wijziging partneralimentatie met terugwerkende kracht; behoedzaamheid rechter vereist. Vaste rechtspraak Hoge Raad; onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03943
Datum 17 april 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/05/328120/FA RK 17-3408 van de rechtbank Gelderland van 26 april 2018;
de beschikking in de zaak 200.242.322 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2019.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest.
(ii) Het huwelijk is op 1 juli 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 maart 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man een partneralimentatie dient te betalen van € 375,-- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
(iv) De partneralimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 442,39 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 451,24 per maand.
( v) De man is opnieuw gehuwd.
2.2
In dit geding verzoekt de man, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van 20 maart 2008 (hiervoor vermeld in 2.1 onder (ii) en (iii)) te wijzigen en de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2017 op nihil te stellen. De rechtbank heeft bij beschikking van 26 april 2018 de partneralimentatie met ingang van laatstgenoemde datum bepaald op € 399,-- bruto per maand.
2.3
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, bij beschikking van 6 juni 2019 de beschikking van 26 april 2018 vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2018 een partneralimentatie dient te betalen van € 190,-- per maand.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt onder meer dat het hof rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2018 heeft bepaald op € 190,-- per maand en heeft geoordeeld dat de vrouw in staat moet worden geacht de teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen. Het middel wijst erop dat de vrouw in eerste aanleg in haar verweerschrift heeft aangevoerd dat zij de partneralimentatie heeft aangewend voor vaste lasten en boodschappen, dat zij niet in staat is tot enige terugbetaling aan de man en dat een eventuele wijziging van de partneralimentatie daarom niet met terugwerkende kracht dient in te gaan. Het middel betoogt verder dat de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd dat zij een inkomen heeft op bijstandsniveau en dat dit, mede gelet op haar gezondheid, niet meer zal veranderen.
3.2
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad1.gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.3
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd naar 2018) € 442,39 per maand (rov. 5.2).
Het hof heeft vervolgens overwogen:
“5.20 Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190,- per maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift.
Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.”
3.4
Het oordeel van het hof dat de uit de verlaging van de partneralimentatie voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is, in het licht van de stellingen van de vrouw (hiervoor weergegeven in 3.1) en gelet op de door het hof vastgestelde behoefte van de vrouw (hiervoor vermeld in 3.3), onvoldoende gemotiveerd. Daarbij is in aanmerking te nemen dat het hof de ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie heeft gesteld op 1 augustus 2018, terwijl de uitspraak van het hof is gedaan op 6 juni 2019, zodat de vrouw een aanzienlijk bedrag aan de man dient terug te betalen. De klacht is dan ook gegrond.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020
Conclusie 31‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Wijziging partneralimentatie met terugwerkende kracht; behoedzaamheid rechter vereist. Vaste rechtspraak Hoge Raad; onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03943
Zitting 31 januari 2020
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie,
hierna te noemen: de man.
Nadat de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie had verlaagd naar € 399,- per maand met ingang van de datum van de beschikking (26 april 2018), heeft het hof die beschikking vernietigd en de partneralimentatie nog verder verlaagd naar € 190,- per maand met ingang van 1 augustus 2018 (een eerdere ingangsdatum dan die van de beschikking van het hof van 6 juni 2019) en geoordeeld dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd. Aan de orde zijn – kort gezegd - de vragen of het hof, gezien het door de Hoge Raad geschetste juridische kader over de terughoudendheid van de rechter bij een verlaging van de alimentatie met terugwerkende kracht niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) Partijen zijn op 21 oktober 1983 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 1 juli 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 375,- per maand zal betalen vanaf de dag waarop die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
(iii) Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 442,39 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 451,24 per maand.
(iv) De man is opnieuw gehuwd.
1.2
Bij verzoekschrift, ingekomen op 24 oktober 2017 bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 te wijzigen en te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld met ingang van 1 augustus 2017. Subsidiair heeft de man verzocht om limitering in tijd van de betaalverplichting.
1.3
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4
Bij beschikking van de rechtbank van 26 april 2018 is uitvoerbaar bij voorraad en voor zover van belang2., met wijziging van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: de partneralimentatie) met ingang van 26 april 2018 bepaald op € 399,- (bruto) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
1.5
De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking en heeft het hof, voor zover van belang, verzocht die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, de partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel een bedrag vast te stellen als het hof juist acht.
1.6
De vrouw heeft zich daartegen verweerd en verzocht de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken ongegrond te verklaren of af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 wordt gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van het verweerschrift (dat wil zeggen 25 september 2018), althans een datum gelegen na deze datum, wordt gesteld op een bedrag van € 417,- per maand, dan wel een ander hoger bedrag dat het hof juist acht.
1.7
Op 22 januari 2019 heeft de mondelinge behandeling bij het hof Arnhem-Leeuwarden plaatsgevonden. Nadat mr. Zijlstra, de toenmalige advocaat van de vrouw, bij journaalbericht van 12 februari 2019 aan het hof heeft bericht dat het partijen niet is gelukt een schikking te bereiken, heeft het hof op 6 juni 2019 de in cassatie bestreden beschikking gegeven.3.
1.8
Bij de bestreden beschikking heeft het hof, voor zover van belang:
in het principaal hoger beroep
de beschikking van de rechtbank van 26 april 2018, vernietigd, en opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 gewijzigd, voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft, en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 190,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
in het incidenteel hoger beroep:
het beroep van de vrouw verworpen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
1.9
De vrouw heeft tegen deze beschikking – tijdig4.- beroep in cassatie gesteld. De man heeft geen verweer gevoerd.5.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Allereerst merk ik op dat het hof bij de bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank van 26 april 2018 - waarin de partneralimentatie reeds was verlaagd van (geïndexeerd naar 2018:) € 442,39 naar € 399,- per maand met ingang van 26 april 2018 - volledig heeft vernietigd en de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2018 heeft bepaald op € 190,- per maand. Het merkwaardige gevolg daarvan is dat over de periode van 26 april 2018 tot 1 augustus 2018 nog het “oude” en hogere bedrag van € 442,39 per maand door de man moet worden voldaan, ondanks dat het incidenteel hoger beroep van de vrouw - waarin zij verzocht om (kort gezegd) volledige vernietiging van de bestreden beschikking en verlaging van de partneralimentatie met ingang van 25 september 2018 althans een datum gelegen na die datum – is afgewezen.
2.2
De vrouw heeft één middel van cassatie voorgesteld. Naast een overzicht van de relevante feiten en het procesverloop (onder 2), een overzicht van het juridische kader6.(onder 3), bestaat het middel uit drie klachten, die ik hierna zal aanduiden als onderdelen. De onderdelen hebben betrekking op de gewijzigde ingangsdatum van de partneralimentatie en de daaraan gekoppelde terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Voordat ik toe kom aan de bespreking van de onderdelen, geef ik eerst - kort - de oordelen over de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man weer.
2.2.1
Met betrekking tot de behoefte van de vrouw, heeft de rechtbank als volgt overwogen (rechtsoverweging 4.8):
“4.8 Bij gebrek aan informatie over de huidige behoefte van de vrouw, zal de rechtbank de gegevens uit de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 als uitgangspunt nemen.
In die beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 375 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud diende te betalen. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw in ieder geval aan dat bedrag behoefte had. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage nu € 442,39 per maand.”
Nadat de man daartegen in hoger beroep een grief had gericht, heeft het hof in rechtsoverweging 5.2 van de bestreden beschikking als volgt overwogen:
“De vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar (minimum)behoefte ten minste de bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt en dat haar inkomen uit WIA-uitkering, aangevuld met het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen bedrag aan aanvullende behoefte, die bijstandsnorm niet overstijgt.
Op grond van het vorenstaande is ook het hof van oordeel dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd naar 2018) € 442,39 per maand. [..]”
2.2.2
De draagkracht van de man heeft het hof vervolgens bepaald op € 190,- (bruto per maand).
2.3
Alle onderdelen van de vrouw zien op rechtsoverwegingen 5.19 en 5.20. Daarin overweegt het hof als volgt:
“Ingangsdatum
5.19
De man heeft in zijn beroepschrift in het principaal hoger beroep geen standpunt ingenomen met betrekking tot de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie. Ook de vrouw heeft in haar verweer in het principaal hoger beroep niets gesteld met betrekking tot de ingangsdatum van een eventuele wijziging. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de partneralimentatie gewijzigd met ingang van de datum van die beschikking, dat is 26 april 2018.
5.20
Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190,- per maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift.
Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.”
2.4
De beschikking van het hof is vervolgens gegeven op 6 juni 2019, ofwel meer dan tien maanden later, waardoor de vrouw de door haar teveel ontvangen partneralimentatie over die maanden moet terugbetalen.
2.5
In onderdeel I klaagt de vrouw dat het hof de negatieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Het hof had niet de vrijheid om de door het hof gewijzigde partneralimentatie met terugwerkende kracht te laten ingaan, ofwel een datum die gelegen is voor de datum van de uitspraak van het hof, gezien hetgeen de rechtbank had overwogen ten aanzien van de ingangsdatum.
2.6
Onderdeel II klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang in rechtsoverwegingen 5.19 en 5.20. Kort gezegd (naar ik begrijp) klaagt de vrouw dat het hof a) de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend omdat de vrouw in eerste aanleg gemotiveerd (en in haar visie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onbestreden) uiteen heeft gezet dat zij niet in staat is tot enige terugbetaling, b) de jurisprudentie van Uw Raad heeft miskend, en c) onbegrijpelijk heeft geoordeeld gelet op hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.7
Onderdeel III tot slot, behelst een voortbouwklacht gericht tegen het dictum
2.8
Bij de bespreking van de onderdelen stel ik het volgende voorop.
2.8.1
Op grond van art. 1:402 lid 1 BW stelt de rechter, die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt of intrekt, tevens de dag vast van welke dit bedrag verschuldigd is of ophoudt verschuldigd te zijn.
2.8.2
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad7.gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
2.8.3
Uit de uitspraak van Uw Raad van 26 juni 20158.volgt dat bij de beoordeling van een terugbetalingsverplichting in elk geval van belang zijn: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, de financiële situatie van partijen, de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan de alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.
2.8.4
Het hof heeft overwogen dat onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van de ingangsdatum 1 augustus 2018 wordt uitgegaan, dit tot zodanige ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
2.8.5
In het licht van hetgeen het hof in rechtsoverweging 5.2 met betrekking tot de financiële omstandigheden ten aanzien van de behoefte van de vrouw tot uitgangspunt heeft genomen, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Immers, het hof is tot het oordeel gekomen dat de hoogte van de door de man te betalen partneralimentatie is beperkt tot zijn draagkracht (€ 190,- per maand), terwijl het eveneens heeft geoordeeld dat de aanvullende behoefte van de vrouw de bijstandsnorm niet overstijgt. Dit betekent dat het inkomen van de vrouw vanaf de datum van de uitspraak van de rechtbank, waarin de rechtbank de partneralimentatie heeft verlaagd, lager was dan haar behoefte. Zij ontving in die periode ten slotte slechts een partneralimentatie van € 399,- (conform de uitspraak van de rechtbank) en haar WIA-uitkering. De door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie was dus al niet behoefte dekkend, laat staan de door het hof vastgestelde bijdrage per 1 augustus 2018. Nu de uitspraak van het hof is gedaan op 6 juni 2019 leidt dat tot een aanzienlijke terugbetaling voor de vrouw van hetgeen zij conform haar behoefte heeft uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is. In eerste aanleg heeft de vrouw in haar verweerschrift onder sub 18 het volgende aangevoerd:
“De vrouw is voor haar inkomen afhankelijk van de bijdrage van de man. Alle bijdragen heeft de vrouw aangewend om haar vaste lasten, boodschappen e.d. van te betalen. De vrouw heeft geen spaargeld en kan derhalve geen enkele bijdrage aan de man terugbetalen. Gelet hierop dient een eventuele wijziging niet met terugwerkende kracht in te gaan maar met ingang van de datum die ligt ná de in de onderhavige zaak te geven beschikking. Dit geeft de vrouw dan de gelegenheid om een aanvullende uitkering aan te vragen en zodoende niet financieel in de problemen te geraken.”
In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd:
“ De vrouw heeft een inkomen op bijstandsniveau en lijdt aan reuma. De vrouw heeft extra onkosten in verband met haar ziekte. De vrouw is beperkt in haar functioneren Ook in haar geval is er geen enkele hoop dat de situatie zal verbeteren. Een inkomen boven bijstandsniveau is nooit meer voor de vrouw weggelegd. De vrouw heeft een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor hulp van de voedselbank. Dat is goedgekeurd. (…) De vrouw heeft geen financiële ruimte voor uitstapjes en vakantie.”9.
Nu het hof deze stellingen niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Dit onderdeel van de klacht slaagt. Daarmee kunnen de overige onderdelen buiten behandeling blijven.
2.9
De slotsom is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2020
Ontleend aan rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van de bestreden beschikking.
De rechtbank heeft daarnaast: i) het verzoek om limitering van de man afgewezen, ii) bepaald dat ieder partij de eigen kosten van de procedure draagt en iii) het meer of anders verzochte afgewezen. Aangezien het verzoek om limitering van de man en de proceskosten in cassatie geen onderwerp van het debat zijn, laat ik die in de verdere bespreking buiten beschouwing.
Het cassatierekest is op 22 augustus 2019 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
De verweertermijn liep tot 12 september 2019
De vrouw wijst op de volgende uitspraken: HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, RFR 2014/83, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, RFR 2015/55, HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, RFR 2015/118, HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365, RFR 2016/79, HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, RvdW 2017/567 en de conclusie van A-G Wissink voor HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9224, RvdW 2012/1181.
Zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92, HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, JPF 107/127 m.nt. P. Vlaardingerbroek.
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, RFR 2015/118, rov. 3.3.3., Zie ook de conclusie van A-G van Peursem voor HR 2 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:302 die verwijst naar de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, JPF 2017/127 m.nt. P. Vlaardingerbroek, die op zijn beurt weer verwijst naar de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, JPF 2015/2016 m.nt. P. Vlaardingerbroek.
Verweerschrift in appel tevens houdende incidenteel appel dd. 25 september 2018, paragraaf 7.
Beroepschrift 21‑08‑2019
Toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Hertogenbosch op 21 augustus 2019 onder nr. 1IR8799
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie, [de vrouw], (hierna te noemen: ‘de vrouw’), wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]) die domicilie kiest te 's‑Hertogenbosch ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. M.A.J.G. Janssen (BANNING N.V., Spinhuiswal 2, 5211 JG 's‑Hertogenbosch, postbus 1714, 5200 BT 's‑Hertogenbosch), die verzoekster tot cassatie zal vertegenwoordigen en namens haar dit verzoekschrift indient en ondertekent.
Verweerder in cassatie is:
[de man], (hierna te noemen: ‘de man’) wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), aan de [adres] ([postcode]) die in hoger beroep werd bijgestaan door advocaat mr. J.L. Zegelink, kantoorhoudende te Elst, gemeente Overbetuwe aan de Smidsstraat 6, 6662 DR (postbus 130, 6660 AC Elst).
De vrouw stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het hof’) van 6 juni 2019 (zaaknummer 200.242.322) gewezen tussen de man als verzoeker in het principaal hoger beroep tevens verweerder in het incidenteel hoger beroep en de vrouw als verweerster in het principaal hoger beroep tevens verzoekster in het incidenteel hoger beroep.
Een kopie van het procesdossier zal na een verzoek daartoe zijdens de griffie worden gefourneerd.
De vrouw voert het navolgende middel van cassatie aan tegen de beschikking van het hof (onderstrepingen zijn aangebracht door de cassatieadvocaat van de vrouw):
1. Middel
1.1.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden (r.o. 5.19 t/m r.o. 5.20) recht heeft gedaan als in het dictum van de uitspraak (r.o. 7) is aangegeven, zulks om de volgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
2. De relevante feiten en het procesverloop
2.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 1983 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op [scheidingsdatum] 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 375,- per maand zal betalen vanaf de dag waarop die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 442,39 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 451,24 per maand.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: ‘de rechtbank’), is met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 20 maart 2008, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: de partneralimentatie) met ingang van 26 april 2018 bepaald op € 399,- (bruto) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
2.4.
De man is bij het hof in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de behoefte van de vrouw. De grieven 2 tot en met 5 zien op de draagkracht van de man. Grief 6 ziet op de door de man verzochte beëindiging van zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel te limiteren, dan wel een bedrag vast te stellen als het hof juist acht en de kosten te compenseren.
2.5.
De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd en het hof verzocht de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken ongegrond te verklaren of af te wijzen. De vrouw is met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven 1 en 2 zien op de draagkracht van de man. Grief 3 ziet op de hoogte van de partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de beschikking van de rechtbank van 20 maart 2008 wordt gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van het verweerschrift (dat wil zeggen 25 september 2018), althans een datum gelegen na deze datum, wordt gesteld op een bedrag van € 417,- per maand, dan wel een ander hoger bedrag dat het hof juist acht, kosten rechtens.
2.6.
De man heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep.
2.7.
Het hof heeft bij beschikking d.d. 6 juni jl. in het dictum (r.o. 7) als volgt beslist:
‘in het principaal hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 april 2018, voor zover het de daarin vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008, voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 190,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 april 2018, voor zover daarin het verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te limiteren, is afgewezen;
in het incidenteel hoger beroep
verwerpt het hoger beroep;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.’
2.8.
In cassatie gaat het de vrouw om de volgende rechtsoverwegingen van het hof (r.o. 5.19 — r.o. 5.20):
‘Ingangsdatum
5.19
De man heeft in zijn beroepschrift in het principaal hoger beroep geen standpunt ingenomen met betrekking tot de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie. Ook de vrouw heeft in haar verweer in het principaal hoger beroep niets gesteld met betrekking tot de ingangsdatum van een eventuele wijziging. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de partneralimentatie gewijzigd met ingang van de datum van die beschikking, dat is 26 april 2018.
5.20
Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190,- per maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.’
Gelet daarop is volgende juridische kader relevant.
3. Het in deze relevante juridische kader
HR 25 april 2014, RFR 2014/83
3.1.
Partijen hebben in het ouderschapsplan afspraken gemaakt over de door de man te betalen kinderalimentatie. De rechtbank legde de alimentatieafspraak vast. De man stelde vervolgens hoger beroep in. Hij verzocht om vaststelling van zijn onderhoudsbijdrage op een lager bedrag vanaf de datum van echtscheiding. Er was sprake van een relevante wijziging van omstandigheden, omdat hij bekend was geworden met het bestaan van huwelijkse schulden, waarmee nog geen rekening was gehouden. Het hof wees het verzoek van de man toe. Het stelde zijn onderhoudsbijdrage met ingang van de echtscheidingsdatum op een lager bedrag vast, omdat de vrouw niet had gesteld dat zij niet tot terugbetaling van de — achteraf — teveel betaalde kinderalimentatie in staat was.
3.2.
De Hoge Raad oordeelde als volgt:
‘3.5.1
Met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting, gelden blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65) de volgende regels:
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het teven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
3.5.2
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLl:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.6.1
In het licht van hetgeen in 3.5.1–3.5.2 is vooropgesteld, klagen de onderdelen I.1 en I.3 terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn oordeel dat aan de wijziging van de kinderalimentatie terugwerkende kracht kan worden toegekend, te doen steunen op de omstandigheid dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen. Het hof had aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw moeten onderzoeken.
Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat ten processe onvoldoende is gebleken om de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw te onderzoeken, is het onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers onweersproken aangevoerd dat zij slechts over een klein inkomen beschikt en zonder de alimentatie moeilijk rond zou kunnen komen, terwijl uit de stukken volgt dat met de terugbetalingsverplichting een aanzienlijk bedrag is gemoeid. Voorts is van belang dat het hof heeft beslist dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de aanzienlijke schulden van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en dat het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie niet zijn oorzaak vindt in een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14).’
— Zie over deze uitspraak van de Hoge Raad de Wenk in RFR 2014/83:
‘De rechter die een alimentatiebijdrage vaststelt, stelt op grond van art. 1:402 lid 1 BW tevens de ingangsdatum van de betalingsverplichting vast. Bij het wijzigen van een alimentatiebijdrage rijst de vraag met ingang van welke datum deze plaatsvindt. Uit rechtspraak en literatuur blijkt een viertal mogelijke data:
- —
die op welke de relevante wijziging van omstandigheden optreedt;
- —
die op welke de alimentatiegerechtigde van de wijziging op de hoogte is gesteld;
- —
die van het indienen van een verzoekschrift tot wijziging; — die van het nemen van de beschikking. De Hoge Raad heeft op 21 december 2007 en 25 januari 2008 (zie onder ‘Zie ook’) een aantal basisregels voor het vaststellen van de ingangsdatum geformuleerd.
De rechter dient bij het vaststellen van een lagere alimentatiebijdrage met terugwerkende kracht tot een datum die ligt voor de beschikking, grote behoedzaamheid in acht te nemen. Dit geldt met name als terugbetaling van hetgeen achteraf teveel aan alimentatie is ontvangen voor de alimentatiegerechtigde ingrijpende gevolgen kan hebben.
Deze behoedzaamheid geldt niet alleen in het geval van een wijziging in eerste aanleg van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, maar ook in hoger beroep van de in eerste aanleg vastgestelde bijdrage.
De rechter zal aan de hand van hetgeen partijen hebben aangevoerd, dienen te beoordelen of en in hoeverre in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd. Hierbij is relevant wat in overeenstemming met de behoefte van de alimentatiegerechtigde al is uitgegeven. De rechter dient zijn beslissing ter zake te motiveren. In deze zaak herhaalt de Hoge Raad dat de rechter niet alleen in het geval van een wijziging van eerder vastgestelde alimentatie terughoudend dient te zijn bij het vaststellen van een ingangsdatum die ligt voor die van zijn beschikking. Deze terughoudendheid geldt ook indien in hoger beroep een andere onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld dan in eerste aanleg. De Hoge Raad nuanceert hiermee zijn eerdere beschikking van 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0901 (zie onder ‘Zie anders’). In deze laatste uitspraak overwoog hij dat de alimentatiegerechtigde, zolang de beschikking van de rechtbank in eerste aanleg nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, rekening dient te houden met het feit dat een appelrechter tot een ander oordeel komt. De rechtspraak van de Hoge Raad vertoonde tot 25 april 2014 een divers beeld ten aanzien van de beantwoording van de vraag of een alimentatiegerechtigde ten aanzien van de verzochte ingangsdatum expliciet verweer dient te voeren, dan wet dat de rechter deze kwestie ambtshalve dient te beoordelen. De Hoge Raad verschaft hierover nu duidelijkheid: de alimentatiegerechtigde hoeft zich niet expliciet tegen de ingangsdatum te verweren. Aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient de rechter te onderzoeken of terugbetaling van al ontvangen alimentatie in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. In deze procedure had de vrouw onweersproken aangevoerd dat zij zelf over een klein inkomen beschikt en zonder de alimentatiebijdrage van de man moeilijk rond kan komen. Ook bleek de omvang van het terug te betalen bedrag aanzienlijk te zijn en diende de vrouw de helft van de niet eerder verdeelde schuldenlast voor haar rekening te nemen. Het hof had met deze stellingen rekening dienen te houden bij het nemen van een beslissing over de ingangsdatum.’
HR 6 februari 2015, RFR 2015/55
3.3.
Partijen hadden tot maart 2004 een affectieve relatie. Uit deze relatie is een dochter geboren. Ingevolge de beschikking van 30 januari 2007 diende de man een bedrag van € 873,09 per maand aan kinderalimentatie te voldoen, welk bedrag met ingang van 1 januari 2013 € 985,78 per maand bedroeg. De man vroeg nihilstelling dan wel verlaging van de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011. De rechtbank wees dit verzoek af. Het hof wees het verzoek van de man toe en stelde de kinderalimentatie over de periode vanaf 1 januari 2011 vast op een lager bedrag en wees het meer of anders verzochte af.
3.4.
In cassatie heeft de man geklaagd dat het hof niet heeft beslist op het verzoek tot terugbetaling van de teveel betaalde kinderalimentatie. Het hof heeft daarmee miskend dat de man belang heeft bij de verzochte executoriale titel en dat de vrouw zich niet tegen dit verzoek heeft verweerd. De vrouw stelde voorwaardelijk incidenteel appel in. De vrouw heeft geklaagd dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting redelijkerwijs van haar kan worden gevergd, gelet op de ingrijpende gevolgen die de wijziging met terugwerkende kracht heeft.
Hoge Raad:
‘5.2
Het middel klaagt in de kern dat het hof heeft verzuimd om te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. In het bijzonder wijst het middel op (i) de ingrijpende gevolgen die de wijziging van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht voor de vrouw heeft (onderdeel 3.3), (ii) de stelling van de vrouw dat de man in de periode 2010–2013 een betalingsachterstand terzake van de door hem verschuldigde kinderalimentatie heeft opgebouwd (onderdeel 3.4), (iii) de stelling van de vrouw dat niet vaststaat dat de man te veel kinderalimentatie heeft betaald (onderdeel 3.5), en (iv) het beroep van de vrouw op verrekening van de vordering van de man tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie met zijn schuld terzake van achterstallige kinderalimentatie (onderdeel 3.6).
5.3
Op grond van vaste rechtspraak — zie laatstelijk HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 — gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.4
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 5.3 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, mede in het licht van hetgeen in de onderdelen 3.3–3.6 wordt aangevoerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond.’
HR 26 juni 2015, RFR 2015/118
3.5.
In deze procedure tot wijziging van de kinderalimentatie heeft het hof in de eindbeschikking de door de man aan de vrouw ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage over de periode vanaf 1 november 2012 op lagere bedragen vastgesteld dan die waarop de bijdrage in eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof was bepaald. Hierdoor is voor de vrouw een terugbetalingsverplichting ontstaan. De vrouw klaagt in cassatie dat het hof in zijn eindbeschikking ten onrechte, althans zonder motivering, haar verzoek om de bijdrage niet met terugwerkende kracht te wijzigen, althans te bepalen dat zij niet tot terugbetaling behoeft over te gaan, heeft afgewezen.
3.6.
Zie in deze de Wenk in RFR 2015/118:
‘Deze uitspraak benadrukt, in lijn met vaste jurisprudentie, dat in het geval de alimentatie met terugwerkende kracht wordt verlaagd en daardoor voor de alimentatiegerechtigde een terugbetalingsplicht ontstaat, de rechter ambtshalve, dus ook zonder dat een daartoe strekkend verweer is gevoerd, moet nagaan in hoeverre deze terugbetalingsplicht kan worden aanvaard. Bij de beoordeling zijn in elk geval van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen. De rechter zal zijn oordeel hierover van een adequate motivering moeten voorzien en daarbij in elk geval moeten ingaan op de relevante stellingen van partijen.’
Hoge Raad:
‘3.3.1
Het middel klaagt dat het hof in zijn eindbeschikking ten onrechte, althans zonder motivering, het verzoek van de vrouw om de bijdrage niet met terugwerkende kracht te wijzigen, althans te bepalen dat zij niet tot terugbetaling behoeft over te gaan, heeft afgewezen.
3.3.2
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1–3.2.4 is overwogen, blijkt dat met de beslissing in de eindbeschikking van het hof voor de vrouw een terugbetalingsverplichting is ontstaan, doordat het hof de door de man aan de vrouw ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage over de periode vanaf 1 november 2012 op lagere bedragen heeft vastgesteld dan die waarop de bijdrage in eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof was bepaald (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8).
3.3.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie laatstelijk HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92) dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen (vgl. onder meer HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, NJ 2015/132).
3.3.4
Uit de bestreden beschikking blijkt niet of het hof het hiervoor in 3.3.3 bedoelde onderzoek heeft verricht. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, in het licht van de op de eventuele terugbetalingsplicht betrekking hebbende stellingen van partijen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.1–2.10.4) en de omstandigheid dat de eerder bepaalde bijdragen de behoefte van de minderjarige niet hebben overschreden (zie rov. 2.3 van de eindbeschikking van het hof), onvoldoende gemotiveerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond.’
HR 4 maart 2016, RFR 2016/79
3.7.
In dit geding heeft de vrouw wijziging verzocht van de bij beschikking van 18 juni 2008 op nihil gestelde partneralimentatie. De rechtbank heeft deze beschikking in zoverre gewijzigd, dat de man met ingang van 25 januari 2013 een bedrag van € 727 per maand aan partneralimentatie moet betalen. Het hof heeft op 25 november 2014 de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw alsnog afgewezen. Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft geklaagd dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, ambtshalve en kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd en dat het daarbij niet afhankelijk is van een daartoe strekkend verweer van de vrouw. Het hof was daartoe gehouden, omdat het, als gevolg van de vernietiging van de beschikking van de rechtbank, de door de rechtbank vastgestelde alimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum (namelijk 25 januari 2013).
3.8.
Zie in deze de Wenk in RFR 2016/79:
‘De Hoge Raad handhaaft zijn vaste rechtspraak dat de rechter die een onderhoudsverplichting wijzigt met ingang van een voor zijn beschikking gelegen datum daarbij behoedzaam te werk moet gaan. Hij zal steeds, dat wil zeggen ambtshalve en zonder dat daartoe een specifiek verweer behoeft te zijn gevoerd, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, moeten beoordelen in hoeverre een uit zijn beslissing voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard én zijn oordeel hieromtrent naar behoren moeten motiveren.’
Hoge Raad:
‘3.3
Onderdeel I van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, ambtshalve en kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd en dat het daarbij niet afhankelijk is van een daartoe strekkend verweer van de vrouw. Het hof was daartoe gehouden, aldus het onderdeel, omdat het, als gevolg van de vernietiging van de beschikking van de rechtbank, de door de rechtbank vastgestelde alimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum (namelijk 25 januari 2013).
3.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad — zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 — gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
- (i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.5
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de financiële omstandigheden van de vrouw die het hof in rov. 2.5 tot uitgangspunt heeft genomen, onvoldoende gemotiveerd.’
HR 12 mei 2017, RvdW 2017/567
‘3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, ambtshalve en kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd, nu het de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Het onderdeel wijst erop dat de vrouw in hoger beroep heeft gesteld dat de man na 15 oktober 2015 is aangevangen met het betalen van partneralimentatie, dat het van de man ontvangen bedrag is uitgegeven aan levensonderhoud, en dat de vrouw geld moet lenen om in haar behoefte te voorzien en niet in staat is het van de man ontvangen bedrag terug te betalen.
3.5
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hiervoor in 3.3 weergegeven stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd.’
3.9.
Voorts is relevant dat het hof ook bij toepassing van het bepaalde in art. 1:402 BW gebonden is aan, kort gezegd, het grievenstelsel en de daarmee verband houdende negatieve zijde van de devolutieve werking van het appel.
3.10.
Zie terzake de Conclusie van A-G Wissink voor HR 28 september 2012, RvdW 2012/1181:
‘2.3.3
Het is de vraag of en, zo ja, wat het hof heeft bedoeld te beslissen ten aanzien van de verplichting tot terugbetaling/verrekening. Daartoe is het dienstig nader te bezien, hoe het debat zich heeft ontwikkeld.
2.4.1
De rechtbank heeft in het dictum van haar beschikking de uitsluiting van de verplichting tot terugbetaling/verrekening gekoppeld aan het eerste gedeelte van haar dictum, dat zag op de periode 19 december 2009 tot 1 juni 2011. De reden daarvoor is de op p. 4 (onderaan) opgenomen overweging, dat een dergelijke bijdrage in de regel direct wordt verbruikt en de behoefte van [de zoon] hoger is dan het vastgestelde bedrag van € 250 per maand.
2.4.2
Er bestond voor de rechtbank geen aanleiding een dergelijke passage over terugbetaling/verrekening ook op te nemen in het tweede gedeelte van het dictum, dat zag op de periode vanaf 1 juni 2011. Vanaf die datum was de man door de rechtbank immers veroordeeld om, conform de behoefte, het hogere bedrag van € 790 per maand te gaan betalen.
2.5.1
De grieven van de man zagen niet op hetgeen de rechtbank ten aanzien van de terugbetaling/verrekening had overwogen en beslist.
Grief 1 richtte zich tegen het oordeel van de rechtbank (op p. 4 van haar beschikking) dat de man, gelet op de waarde van zijn vermogensbestanddelen, in staat moet worden geacht om vanaf 1 juni 2011 € 790 per maand te betalen. Met grief 2 voerde de man aan dat ook de vrouw in staat moet worden geacht in de kosten van [de zoon] bij te dragen en dat hij nog steeds bereid is om € 250 per maand te betalen.
De man verzocht het hof in zijn appelschrift om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende deze te wijzigen en de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 juni 2011 te bepalen op € 250 per maand.
2.5.2
Het middel verbindt daaraan in de subonderdelen 1.4 en 1.6 (1e volzin) terecht de conclusie dat de man niet (concreet) heeft gegriefd tegen de overweging respectievelijk de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verplichting tot terugbetaling/verrekening.
2.5.3
Ook de incidentele grieven van de vrouw stelden dit punt niet aan de orde. Deze zagen op de behoefte van [de zoon] (grief 1) en op de hoogte van de alimentatie in de periode 19 december 2009 tot 1 juni 2011 (grief 2).
2.5.4
Partijen hebben ook geen debat gevoerd omtrent een (eventuele) verplichting tot terugbetaling/verrekening. Ik beschouw als zodanig niet de stelling van de man, dat voor toewijzing van kinderalimentatie met terugwerkende kracht geen gronden bestaan en dat dat ook in strijd zou zijn met de beginselen van redelijkheid en billijkheid (verweerschrift in eerste aanleg nr. 30). Evenmin ziet hierop de stelling van de vrouw, dat de man kosten die hij voor de vrouw heeft betaald, niet kan verrekenen met de kosten voor [de zoon] (pleitnotities mr. Tonningen voor de zitting bij het hof, laatste alinea).
2.8
Het antwoord op de bij 2.3.3 gestelde vraag is m.i. dan ook, dat het hof in zijn beschikking geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de verplichting tot terugbetaling/verrekening. Hieraan kunnen twee vervolgconclusies worden verbonden.
2.11
Hoewel het hof zulks niet heeft beslist, volgt niettemin uit zijn beschikking dat er geen verplichting is tot terugbetaling/verrekening van na 1 juni 2011 te veel betaalde kinderalimentatie. Dit is de tweede vervolgconclusie, die in nr. 2.8 werd aangekondigd.
Gegeven dat partijen zich óók in hoger beroep niet over een (eventuele) verplichting tot terugbetaling/verrekening hebben uitgelaten, moet worden geoordeeld dat dit punt geen onderdeel van de ex artikel 24 Rv door partijen te bepalen rechtsstrijd uitmaakte. Gelet hierop kan de beschikking van het hof zo worden opgevat dat, omdat het hof geen beslissing op dit punt kon geven, het dat ook niet heeft gedaan. De beschikking van het hof zou dan op dit punt tot hetzelfde eindresultaat leiden als de beschikking van de rechtbank: geen verplichting tot terugbetaling/verrekening. Weliswaar betrok het dictum van de rechtbank dit alleen op de periode tot 1 juni 2011, maar haar daaraan ten grondslag liggende overweging (genoemd bij 1.4.1) had een bredere strekking. Zoals opgemerkt (bij 2.5.2), is die overweging in appel niet bestreden.
De omstandigheden die de rechtbank ertoe brachten om voor de periode tot 1 juni 2011 terugbetaling/verrekening uit te sluiten, waren ook na 1 juni 2011 nog aanwezig. Dat geldt zowel voor de algemene overweging dat een dergelijke bijdrage in de regel direct wordt verbruikt (wat in casu ook het geval lijkt te zijn, gezien de overweging van het hof in rov. 4.3 over de financiële positie van de vrouw) als voor de overweging dat de behoefte van [de zoon] hoger is dan het vastgestelde bedrag van € 250 per maand.’
4. De cassatieklachten
Het relevante procesverloop
4.1.
Het is in deze van belang om allereerst het relevante procesverloop te schetsen. In de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 20 maart 2008 is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet betalen van € 375 per maand vanaf de datum van inschrijving van de beschikking. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2018 € 442,39 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 451,24 per maand (r.o. 3.2 van de beschikking van het hof d.d. 6 juni jl.).
4.2.
Bij verzoekschrift d.d. 24 oktober 2017 heeft de man de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzocht de beschikking van de rechtbank van 20 maart 2008 te wijzigen en te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld met ingang van 1 augustus 2017. Subsidiair heeft de man verzocht om limitering in tijd van de betalingsverplichting (r.o. 3.1 van de beschikking van de rechtbank d.d. 26 april 2018).
4.3.
In haar verweerschrift d.d. 19 december 2017 heeft de vrouw, voor zover in cassatie relevant, uiteengezet (sub 8):
‘De man weet immers dat de vrouw aan reuma lijdt, deze aandoening heeft de vrouw in de afgelopen jaren steeds verder beperkt in haar functioneren en haar uiteindelijk arbeidsongeschikt gemaakt (…) In de periode van 21 oktober 2013 tot en met 7 maart 2016 heeft de vrouw een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op basis van arbeidsongeschiktheid van 100%. Als productie 1 legt de vrouw een brief van het UWV d.d. 20 augustus 2013 over. De WGA-uitkering is op 8 maart 2016 omgezet in een WIA-loonaanvullingsuitkering van € 554,01 bruto per maand. Als productie 2 legt de vrouw een brief van het UWV d.d. 14 december 2015 over, waarin de WIA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend. Als productie 3 legt de vrouw een tweetal recente uitkeringsspecificaties over. Er kan dus niet worden gesteld dat de vrouw geen behoefte meer heeft dan wel zich de afgelopen jaren niet voldoende heeft ingespannen om arbeid te verkrijgen.’
4.4.
Betreffende de door de man verzochte ingangsdatum van (primair) nihilstelling van de partneralimentatie (met ingang van 1 augustus 2017) heeft de vrouw in het hiervoor genoemd verweerschrift het hiernavolgende verweer gevoerd (sub 18):
‘De vrouw is voor haar inkomen afhankelijk van de bijdrage van de man. Alle bijdragen heeft de vrouw aangewend om haar vaste lasten, boodschappen e.d. van te betalen. De vrouw heeft geen spaargeld en kan derhalve geen enkele bijdrage aan de man terugbetalen. Gelet hierop dient een eventuele wijziging niet met terugwerkende kracht in te gaan maar met ingang van de datum die ligt ná de datum van de in onderhavige zaak te geven beschikking. Dit geeft de vrouw dan de gelegenheid om een aanvullende uitkering aan te vragen en zodoende niet financieel in de problemen te geraken.’
4.5.
In de Reactie op het verweerschrift d.d. 21 februari 2018 heeft de man vorenstaande stelling van de vrouw (inzake de mogelijkheid tot terugbetaling) in het geheel niet besproken. Voor zover in cassatie relevant heeft de man in de desbetreffende Reactie in zijn petitum slechts het hiernavolgende vermeld:
‘(…) zodanige wijziging van omstandigheden aan de orde dat de rechterlijke uitspraak van 20 maart 2008 niet langer meer voldoet aan de wettelijke maatstaven en nihilstelling c.q. vermindering van het partneralimentatiebedrag dient te volgen met ingang van de maand juli 2017 dan wel enige andere datum die uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en voorts subsidiair de alimentatiebetalingsverplichting te beperken in tijd.’
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 6 maart 2018 is zijdens de vrouw, voor zover in cassatie relevant, het volgende betoogd (Pleitnotities d.d. 6 maart 2018, paragraaf 12):
‘De vrouw leeft al jaren op het bestaansminimum en heeft de overwaarde aangewend om haar scheidingsadvocaat te betalen en te voorzien in haar levensonderhoud (…) De inkomenspositie van de vrouw is de afgelopen jaren steeds verder afgenomen door haar ziekte (…) De vrouw moet ook veel kosten maken vanwege haar gezondheidstoestand en elk jaar haar eigen risico betalen. Indien nodig is de vrouw bereid om aan te tonen dat zij geen vermogen meer heeft.’
4.7.
In haar beschikking d.d. 26 april 2018 heeft de rechtbank aangaande de behoefte van de vrouw in r.o. 4.8 het volgende overwogen:
‘Bij gebrek aan informatie over de huidige behoefte van de vrouw, zal de rechtbank de gegevens uit de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 als uitgangspunt nemen. In die beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 375 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw in ieder geval aan dat bedrag behoefte had. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage nu € 442,39 per maand.’
4.8.
Aangaande de ingangsdatum van de volgens de rechtbank aan de orde zijnde wijziging van de partneralimentatie (zie met betrekking tot dat laatste r.o. 5.1 waarin de rechtbank de partneralimentatie vaststelt op € 399 bruto per maand) overweegt de rechtbank in voormelde beschikking in r.o. 4.12 het volgende:
‘De man verzoekt als ingangsdatum 1 augustus 2017 te bepalen. De vrouw voert verweer tegen een wijziging met terugwerkende kracht, omdat zij stelt afhankelijk te zijn van de bijdrage van de man om haar vaste lasten te betalen. Daardoor heeft zij geen middelen om de man te kunnen terugbetalen. Bij een wijziging per latere datum dan de datum van de beschikking stelt de vrouw een aanvullende uitkering te kunnen aanvragen.’
4.9.
Vervolgens vat de rechtbank in r.o. 4.13 samen de maatstaf die de rechtbank ex artikel 1:402 BW dient te hanteren bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting:
‘De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van de bijdrage dan wel wijziging van een geldende bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken.’
4.10.
Dat leidt de rechtbank in dezelfde r.o. tot het volgende oordeel:
‘Gelet op de omstandigheid dat de tot op heden ontvangen alimentatie inmiddels zal zijn besteed, acht de rechtbank het onredelijk als voor de vrouw een terugbetalingsverplichting ontstaat. De rechtbank zal daarom de datum van deze beschikking als ingangsdatum voor de te wijzigen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw hanteren.’
Eén en ander mondt uit in het hiernavolgende dictum van de rechtbank (r.o. 5.1):
‘Wijzigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van heden wordt gesteld op € 399 bruto per maand vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen.’
Tenslotte is in cassatie relevant dat de rechtbank in het dictum in r.o. 5.5 tevens het volgende oordeelt: ‘wijst af het meer of anders verzocht.’
4.11.
Bij beroepschrift d.d. 11 juli 2018 is de man van voormelde beschikking in beroep gekomen bij het hof. In het desbetreffende beroepschrift heeft de man gèèn grief geformuleerd tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 4.12 jo r.o. 4.13 omtrent, kort gezegd, de ingangsdatum van de volgens de rechtbank te wijzigen partneralimentatie en evenmin tegen hetgeen de rechtbank in dat verband overweegt in r.o. 5.1 jo r.o. 5.5.
4.12.
De man formuleert, voor zover in cassatie relevant, wel een grief (1) die als volgt luidt:
‘Ten onrechte is de rechtbank ervan uitgegaan dat in 2008 de behoefte van de vrouw in ieder geval € 375 per maand bedroeg en na toepassing van de wettelijke indexering thans € 442,39.’
In zijn petitum in het beroepschrift verzoekt de man het hof ‘de beschikking van de rechtbank (…) te vernietigen en opnieuw recht doende de kosten voor levensonderhoud voor de vrouw op nihil te stellen dan wel te limiteren dan wel een bedrag vast te stellen door uw hof in goede justitie te bepalen.’
4.13.
In haar verweerschrift in appel tevens houdende incidenteel appel d.d. 25 september 2018 heeft de vrouw in paragraaf 7 het volgende opgemerkt:
‘De vrouw heeft een inkomen op bijstandsniveau en lijdt aan reuma. De vrouw heeft extra onkosten in verband met haar ziekte. De vrouw is beperkt in haar functioneren. Ook in haar geval is er geen enkele hoop dat haar situatie zal verbeteren. Een inkomen boven bijstandsniveau is nooit meer voor de vrouw weggelegd. De vrouw heeft een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor hulp van de voedselbank. Dat is goedgekeurd. Als productie 2 HB legt de vrouw een kopie van het aanvraagformulier en toekenningsbesluit over. De vrouw heeft geen financiële ruimte voor uitstapjes en vakantie.’
4.14.
Sub 11-sub 12 van haar verweerschrift heeft de vrouw grief 1 van de man bestreden en voor zover in cassatie relevant het volgende betoogd (sub 12):
‘Uitgangspunt is dat de alimentatiegerechtigde altijd behoefte heeft aan een bijdrage ter grootte van de bijstandsnorm. Dit maakt ook dat in de beschikking uit 2008 daar geen overweging aan is gewijd.’
4.15.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 22 januari 2019 is zijdens de vrouw onder meer het volgende betoogd (Pleitnotities, pagina 1):
‘Voor de behoefte geldt het volgende: de vrouw ontvangt een uitkering van € 700,54 netto per maand. In de onderhavige procedure verzoekt de vrouw om een maximale bijdrage van € 417 per maand. Dit betreft een bruto bedrag waarover de vrouw inkomstenbelasting van 40,80% en een inkomensafhankelijke bijdrage Zwv van 5.7% moet betalen zodat netto resteert € 232,01 per maand. Dit maakt dat het inkomen van de vrouw maximaal € 923,64 netto per maand kan bedragen. De bijstandsnorm voor een alleenstaande is per maand € 974,27 exclusief VT. Het voorgaande komt neer op een behoefte onder de bijstandsnorm. Dat de vrouw minimaal behoefte heeft aan de bijstandsnorm behoeft niet nader te worden onderbouwd. Er wordt immers altijd uitgegaan van een minimale behoefte ter grootte van de bijstandsnorm (…) De werkelijke behoefte van de vrouw is veel groter. Uitgaande van de hofnorm bedraagt deze immers geïndexeerd € 1.409,00 netto (zie productie 9). Als productie 8 heeft de vrouw een overzicht van haar vaste lasten overgelegd. Hieruit blijkt dat de vaste lasten van de vrouw al € 1.270,28 per maand bedragen. Er is dan nog geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw maandelijks nog de volgende uitgaven heeft: eten € 100, kleding en schoenen € 100, persoonlijke verzorging € 25, vervangingsreservering € 50 en vakantie € 50 euro.’
Klacht I
4.16.
Het hof heeft, gelet op één en ander, de negatieve zijde van de devolutieve werking van het appel miskend. Zie in deze SDU Commentaar & Burgerlijk procesrecht editie 2018 onder redactie van R.H. de Bock e.a., aantekening c.1.1 artikel 347 rv.:
‘De appelrechter beoordeelt daarbij de vordering (net als de eerste rechter) maar slechts in zoverre deze door appellant ter discussie is gesteld door het formuleren van grieven. Dat laatste wordt aangeduid als het grievenstelsel. Men spreekt ook wel van de negatief devolutieve werking van het hoger beroep. Een wat minder gelukkige aanduiding omdat het grievenstelsel niet een zelfstandig werkend negatief of beperkend effect heeft, maar de neerslag is voor hoe partijen het geding willen afgrenzen. De appellant kan zijn beroep tot een deel van het geschil beperken (…) alleen datgeen van het geschil dat wordt afgewenteld, bepaalt de hoeveelheid (de omvang) die de appelrechter mag beoordelen).’
4.17.
Kortom, het niet grieven tegen bepaalde beslissingen of overwegingen in een vonnis of beschikking heeft voor de appellant (in casu de man, voor zover in cassatie van belang) consequenties (SDU Commentaar & Burgerlijk procesrecht, a.w. aantekening c.1.2 op artikel 347 rv.):
‘Ovenwegingen of beslissingen door de rechter in eerste aanleg die niet in de grief worden bestreden, zijn voor de appelrechter in beginsel onaantastbaar (…) Het grievenstelsel heeft niet alleen betrekking op beslissingen van de eerste rechter, maar ook op diens overwegingen, ook die over het verloop van de procedure en de uitleg van de stellingen van partijen (…) Dit kan de appelrechter in zijn mogelijkheden beperken bij de (verplichte) ambtshalve aanvulling van rechtsgronden. Ook als de beslissing van de rechter in eerste aanleg juridisch of feitelijk onjuist is, is deze voor de appelrechter in beginsel onaantastbaar als daartegen geen grief is gericht.’
4.18.
In deze is van belang dat de vrouw op een aantal punten incidenteel appel heeft ingesteld maar dat zag niet op de in eerste aanleg vastgestelde ingangsdatum van de volgens de rechtbank te wijzigen partneralimentatie. In dit verband speelt het zogenaamde reformatio in peius-beginsel (SDU Commentaar & Burgerlijk procesrecht, a.w., aantekening c.1.5.3 op artikel 347 rv.:
‘Steeds geldt dat de appellant door de ambtshalve toepassing van recht niet in een slechtere positie mag komen als gevolg van het door hem ingestelde appel.’
4.19.
In het licht van vorenstaand juridisch kader zijn de hiernavolgende vaststellingen gelet op het hiervoor geschetste procesverloop van belang:
- —
De rechtbank heeft in haar beschikking d.d. 26 april 2018 — afgewezen — het verzoek van de man om de wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (tot nihil) te laten ingaan op 1 augustus 2017 (zie r.o. 4.12 — r.o. 4.13 jo r.o. 5.1 — r.o. 5.5);
- —
Tegen deze — afwijzing — van het verzoek van de man heeft de man — gèèn — grief gericht. Gelet daarop, in onderling verband en samenhang bezien, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang door blijkens r.o. 5.19 — r.o. 5.20 (jo r.o. 7) te oordelen dat (op basis van de in r.o. 5.19 — r.o. 5.20 vermelde feiten en omstandigheden) de volgens het hof te wijzigen partneralimentatie tot een bedrag van € 190 per maand kon plaatsvinden met ingang van 1 augustus 2018.
4.20.
Kortgezegd, had de rechtbank immers geoordeeld dat de door de rechtbank naar beneden bijgestelde partneralimentatie ten bedrage van € 399 bruto per maand eerst kon ingaan vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank (26 april 2018) zulks in verband met de feiten en omstandigheden vermeld in r.o. 4.12 juncto r.o. 4.13 van de hiervoor bedoelde beschikking van de rechtbank.
4.21.
Weliswaar is het zo dat het hof de door het hof naar beneden bijgestelde partneralimentatie van € 190 per maand in laat gaan op 1 augustus 2018, derhalve een datum gelegen nà de door de rechtbank bij beschikking d.d. 26 april 2018 vastgestelde ingangsdatum (toen de rechtbank oordeelde dat de partneralimentatie diende te worden bijgesteld naar een bedrag van € 399), doch dat doet er niet aan af dat de rechtbank in r.o. 4.12 jo r.o. 4.13 van haar beschikking d.d. 26 april 2018 heeft vastgesteld naar aanleiding van het verweer van de vrouw dat een wijziging van de partneralimentatie niet met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld in verband met haar financiële situatie: ‘gelet op omstandigheid dat de tot op heden ontvangen alimentatie inmiddels zal zijn besteed, de rechtbank het onredelijk (acht) als voor de vrouw een terugbetalingsverplichting ontstaat.’ Op grond daarvan oordeelt de rechtbank volgens in r.o. 4.13: ‘De rechtbank zal daarom de datum van deze beschikking als ingangsdatum voor de te wijzigingen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw hanteren.’
4.22.
In het licht van de hiervoor besproken negatieve zijde van de devolutieve werking van het appel — die voor de man als principaal appellant geldt — had het hof niet de vrijheid om de door het hof gewijzigde partneralimentatie (tot het bedrag van € 190 per maand) met terugwerkende kracht te laten ingaan (te weten per 1 augustus 2018) derhalve een ingangsdatum vaststellende die — anders dan de rechtbank in eerste heeft gedaan — gelegen is — vóór — de datum van de uitspraak van het hof.
Klacht II
4.23.
Uit hetgeen hiervoor in hoofdstuk 3 uiteengezet is, volgt dat indien de rechter ex artikel 1:402 lid 1 BW met terugwerkende kracht de partneralimentatie — naar beneden — vaststelt (over het algemeen) geldt dat de rechter van die bevoegdheid behoedzaam gebruik dient te maken waarbij de rechter zal moeten oordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden tot terugbetaling van hetgeen overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is. De rechter dient echter ook behoedzaam gebruik te maken van een wijziging van de partneralimentatie — met terugwerkende kracht — indien in appel door de alimentatiegerechtigde nièt expliciet een verweer ter zake is gevoerd. De appelrechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum moet steeds aan de hand van hetgeen ter processe is gebleken, beoordelen in hoeverre daaruit voortvloeit een terugbetalingsverplichting die in redelijkheid kan worden aanvaard.
4.24.
Het hof heeft (in het licht van het vorenstaande) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang door in r.o. 5.19 — r.o. 5.20, kort samengevat, te oordelen dat als ingangsdatum voor de gewijzigde partneralimentatie kan gelden 1 augustus 2018, omdat volgens het hof:
- —
Niet alleen de man, maar ook de vrouw in hoger beroep niets heeft gesteld met betrekking tot de ingangsdatum van een eventuele wijziging;
- —
De vrouw vanaf 11 juli 2018 er rekening mee kon houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou kunnen worden bepaald;
- —
Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer 1 augustus 2018 als ingangsdatum wordt genomen dit tot zodanige ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
4.25.
In deze kan er allereerst op worden gewezen dat afgezien van de (negatieve zijde) van de devolutieve werking van het appel, uit het hiervoor (sub 4.3 t/m sub 4.4, sub 4.6 en sub 4.13 t/m 4.15) weergegeven procesverloop blijkt, dat de vrouw (in eerste aanleg) gemotiveerd uiteen heeft gezet weshalve, kort samengevat, zij niet in staat is tot enige terugbetaling van de partneralimentatie, indien deze met terugwerkende kracht in neerwaartse zin wordt bijgesteld. Dat is door de man in eerste aanleg en in hoger beroep niet (middels een grief) betwist. Dat betekent dat het hof deze feiten als vaststaand had moeten aanmerken.
4.26.
Eén en ander geldt te meer, althans in ieder geval nu het hof grief 1 van de man (zie hiervoor sub 4.12) die betrekking heeft op de behoefte van de vrouw heeft verworpen. Grief 1 (zie 's‑hofs r.o. 5.1) houdt, kort samengevat, in dat volgens de man de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat in 2008 de aanvullende behoefte van de vrouw in ieder geval € 375 per maand bedroeg en in 2018 na toepassing van de wettelijke indexering € 442,39 per maand, In r.o. 5.1 overweegt het hof naar aanleiding van deze grief van de man het volgende:
‘De vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar (minimum)behoefte ten minste de bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt en dat haar inkomen uit WIA-uitkering, aangevuld met het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen bedrag aan aanvullende behoefte, die bijstandsnorm niet overstijgt. Op grond van het vorenstaande is ook het hof van oordeel dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan een aanvullend bedrag in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd na 2018) € 442,39 per maand. Grief 1 van de man in het principaal hoger beroep faalt.’
4.27.
Zie aangaande de behoefte en de financiële situatie van de vrouw (in verband met een eventuele terugbetalingsverplichting) van de vrouw ook de hiervoor sub 4.4, sub 4.6, sub 4.13 en sub 4.15 vermelde stellingen van de vrouw ter zake in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.28.
Gelet daarop, zeer zeker in onderling verband en samenhang bezien, is rechtens onjuist, althans valt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien weshalve het hof oordeelde dat ondanks het feit dat de partneralimentatie (1) eerst bedroeg € 451,24 per maand (met ingang van 1 januari 2019) (r.o. 3.2) (2) die vervolgens door de rechtbank met ingang van 26 april 2018 is bijgesteld naar een bedrag van € 399 per maand (3) waarna het hof in appel de partneralimentatiebehoefte van de vrouw — aanzienlijk — per 1 augustus 2018 in neerwaartse zin bijstelde, te weten tot een bedrag van € 190 per maand dat de vrouw in staat moet worden geacht om de teveel betaalde partneralimentatie terug te betalen, zulks temeer gelet op het feit dat deze beslissing van het hof ten gevolge heeft dat de vrouw een bedrag van € 2.324,08 aan de man moet terugbetalen.
Klacht III
4.29.
Gelet op één en ander kan tevens 's hofs dictum in r.o. 7 niet in stand blijven.
5. Conclusie
5.1.
Op grond van bovenstaande klachten verzoekt de vrouw de beschikking van het hof te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad passend acht, kosten rechtens.
's‑Hertogenbosch, 21 augustus 2019
mr. M.A.J.G. Janssen
Deze zaak is in behandeling bij:
BANNING N.V.
mr. M.A.J.G. Janssen
Postbus 1714
5200 BT 's‑Hertogenbosch