GHvJ, 15-12-2017, nr. EJ 22/11 - H 298/11
ECLI:NL:OGHACMB:2017:133
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
15-12-2017
- Zaaknummer
EJ 22/11 - H 298/11
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2017:133, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 15‑12‑2017; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 15‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Sint Maarten. Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:1884. Alimentatie jongvolwassene.
Partij(en)
Burgerlijke zaken over 2017 Beschikking no.:
Registratienummer: EJ 22/11 - H 298/11
Uitspraak: 15 december 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[DE VROUW],
wonende te Berlijn, Duitsland,
oorspronkelijk verzoekster,
thans appellante,
gemachtigde: mr. E. Kleist,
tegen
[DE MAN],
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
oorspronkelijk verweerder,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. R.F. Gibson jr. en C.M.P. van Hees.
De partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
Bij beschikking van 7 april 2017 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgehad op 12 mei 2017. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. De gemachtigden van beide partijen hebben bij de comparitie producties in het geding gebracht. Op 9 juni 2017 is zijdens de man een conclusie na comparitie ingediend, met producties. Op 17 november 2017 is zijdens de vrouw een antwoordakte ingediend. Beschikking is gevraagd en bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1
In de huidige stand van het geding kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Uit een relatie van partijen is op 4 oktober 1996 in de Verenigde Staten van Amerika [de dochter] geboren (hierna: [de dochter]).
2.1.2
In 2000 is de vrouw met [de dochter] in Sint Maarten gaan wonen. Sindsdien leven partijen gescheiden.
2.1.3
Bij uitspraak van 23 november 2004 heeft het gerecht in de
Staat New York een overeenkomst houdende een omgangsregeling bevestigd en zijn de man en de vrouw gezamenlijk met het ouderlijk gezag belast. Volgens de omgangsregeling verbleef [de dochter] 1,5 maand per jaar bij de man.
2.1.4
Op 4 oktober 2014 heeft [de dochter] de achttienjarige leeftijd bereikt, waardoor zij meerderjarig werd.
2.1.5
In 2014 is de vrouw met [de dochter] (en met nog een dochter, van wie de man niet de vader is) verhuisd naar Berlijn, Duitsland.
2.2
Het Hof zal eerst ingaan op de vraag welk verzoek thans ter beoordeling voorligt.
a. Met betrekking tot de aanvangsdatum van het verzoek: in haar beroepschrift van 29 juli 2011 heeft de vrouw als aanvangsmoment genoemd: "august 2004". Het Hof legt dit uit als 1 augustus 2004. Bij conclusie na cassatie van 7 november 2014 heeft de vrouw als aanvangsmoment genoemd "augustus 2005". Het Hof legt dit uit als 1 augustus 2005. In zoverre is geen sprake van een vermeerdering van het verzoek. Het Hof komt daarom terug van zijn bij beschikking van 28 juli 2015 gegeven oordeel dat de vermeerdering van het verzoek in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Het Hof zal recht doen op het verzoek met als aanvangsdatum 1 augustus 2005.
b. Met betrekking tot de einddatum van het verzoek: in haar beroepschrift van 29 juli 2011 heeft de vrouw als einde genoemd: "until she has come of age". Dit legt het Hof uit als de datum waarop zij meerderjarig is geworden, 4 oktober 2014. Bij conclusie na cassatie van 7 november 2014 heeft de vrouw geen einddatum genoemd. Bij de comparitie van partijen van 12 mei 2017 heeft mr. Kleist te kennen gegeven dat hij meent dat [de dochter] tot en met haar 26ste jaar aanspraak op een bijdrage kan maken. Dit legt het Hof uit als: tot de datum waarop zij de 27-jarige leeftijd bereikt, dat is 4 oktober 2023. Gelet op het partijdebat zal het Hof recht doen op het verzoek met als einddatum
4 oktober 2023.
c. Met betrekking tot de strekking van het verzoek: de vrouw heeft een machtiging van [de dochter] overgelegd. Gelet daarop legt het Hof het verzoek aldus uit dat de vrouw thans mede namens haar meerderjarige dochter [de dochter] procedeert en dat het verzoek, voor zover betrekking hebbende op de periode vanaf de datum waarop [de dochter] meerderjarig is geworden, niet strekt tot betaling aan de vrouw, maar aan [de dochter].
2.3
Het Hof heeft reeds beslist dat het bedrag aan bijdrage ten behoeve van [de dochter] op US$ 1.000,00 per maand moet worden bepaald, verminderd met het bedrag dat door de Amerikaanse pensioenuitkering ten behoeve van [de dochter] rechtstreeks aan de vrouw wordt betaald en met de door de man betaalde schoolgelden en verzekeringspremies. Dit geldt zowel voor de periode waarin [de dochter] minderjarig was als voor de periode vanaf de datum waarop zij meerderjarig is geworden, met dien verstande dat eventuele bedragen die door de Amerikaanse pensioenuitkering rechtstreeks aan [de dochter] worden betaald, ook meetellen.
2.4
Anders dan het Hof in rov. 2.17 van de beschikking van 28 juli 2015 heeft overwogen, geldt hetgeen de Hoge Raad in de daar aangehaalde uitspraak heeft overwogen ten aanzien van de door de rechter in acht te nemen behoedzaamheid en de in verband daarmee op de rechter rustende motiveringsplicht, niet ten aanzien van een nabetaling die een alimentatieplichtige als gevolg van een rechterlijke uitspraak verschuldigd is (HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK1619, NJ 2010/14), zeker niet voor zover die nabetaling daaruit voortvloeit dat de appelrechter tot een ander oordeel komt dan de rechter in eerste aanleg (HR 20 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0901, NJ 2007/502).
Wel geldt, overeenkomstig de door het Hof aangehaalde Toelichting Meyers, dat het in veel gevallen minder voor de hand ligt een verzoek tot betaling van alimentatie met terugwerkende kracht toe te wijzen. Hiervoor is (mede) redengevend dat alimentatie van maand tot maand pleegt te worden betaald, ontvangen en verbruikt. Dit geldt zowel voor alimentatie ten aanzien van minderjarige kinderen als voor die ten aanzien van meerderjarige kinderen.
2.5
Uit de producties die de man bij akte van 11 december 2015, ter comparitie van partijen van 12 mei 2017 en bij conclusie na comparitie van 9 juni 2017 heeft overgelegd, volgt genoegzaam dat de man tot nog toe in een zodanige mate heeft voldaan aan zijn bijdrageplicht ten behoeve van [de dochter], dat er geen aanleiding is hem tot betaling van alimentatie te veroordelen met ingang van een eerdere datum dan de datum van de uitspraak. Weliswaar heeft de vrouw aangevoerd dat de man een deel van de door hem gestelde betalingen niet heeft bewezen, maar dat is onvoldoende voor een ander oordeel, zeker nu zij niet heeft toegelicht waaruit de uitgaven voor [de dochter] dan wel zijn betaald.
Anderzijds is er ook geen reden om aan te nemen dat er enige terugbetalingsverplichting voor de vrouw of voor [de dochter] geldt ten aanzien van hetgeen de man tot de datum van de uitspraak ten behoeve van [de dochter] heeft betaald. De man verzoekt daar ook niet om. Een (gedeeltelijke) bevestiging of (gedeeltelijke) vernietiging van de afwijzende beschikking van het GEA zou een dergelijk gevolg ook niet hebben.
2.6
Art. 395a lid 3, eerste volzin, BW bepaalt: indien aannemelijk is dat een studie die het kind volgt niet voor het bereiken van de leeftijd van eenentwintig jaren kan zijn voltooid, zijn de ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie totdat de studie redelijkerwijs kan zijn voltooid, maar uiterlijk totdat het kind de leeftijd van vijfentwintig jaren heeft bereikt.
2.7 [
de dochter] heeft op 4 oktober 2017 de leeftijd van eenentwintig jaren bereikt. Volgens de man is [de dochter] per 5 september 2017 begonnen aan een studie aan het St. Laurence College in Kingston, Ontario, Canada, die volgens het programma duurt tot 30 april 2019. De gemachtigde van de vrouw heeft bij de comparitie van partijen verklaard daarmee niet bekend te zijn. Hij heeft een geschrift van de vrouw en [de dochter] overgelegd, waarin is vermeld: "[de dochter] is currently studying in Germany and will approximately studying for other 6 years."
2.8
Uit de stellingen van de man leidt het Hof af dat aannemelijk is dat de studie die [de dochter] volgt, niet voor het bereiken van de leeftijd van eenentwintig jaren kon zijn voltooid, en dat de studie redelijkerwijs op 30 april 2019 kan zijn voltooid. Op die datum zal [de dochter] de leeftijd van vijfentwintig jaren nog niet hebben bereikt. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [de dochter] een studie volgt die redelijkerwijs pas later dan op 30 april 2019 kan zijn voltooid. De man heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat zijn bijdrageverplichting eerder eindigt dan per 30 april 2019.
De man heeft gesteld voornemens te zijn de kosten van onderhoud en studie van [de dochter] in Ontario op zich te nemen. Indien hij dat inderdaad doet, strekken zijn betalingen voor die kosten in mindering op zijn verplichting om US$ 1.000,00 per maand te betalen.
2.9
Op grond van het voorgaande zal het Hof de man veroordelen tot betaling aan [de dochter] van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen vanaf 1 januari 2018 tot en met 1 april 2019, ten bedrage van US$ 1.000,00, verminderd met de bedragen die door de Amerikaanse pensioenuitkering ten behoeve van [de dochter] rechtstreeks aan de vrouw of aan [de dochter] worden betaald en met de door de man betaalde school- en collegegelden en verzekeringspremies. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
2.10
De bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover die betrekking heeft op de verzoeken van de vrouw. Gelet op de aard van de procedure zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover die betrekking heeft op de verzoeken van [de vrouw];
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [de man] tot betaling aan [de dochter] van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen vanaf 1 januari 2018 tot en met 1 april 2019, ten bedrage van US$ 1.000,00, verminderd met de bedragen die door de Amerikaanse pensioenuitkering ten behoeve van [de dochter] rechtstreeks aan [de vrouw] of aan [de dochter] worden betaald en met de door de man betaalde school- en collegegelden en verzekeringspremies;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de proceskosten in alle instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.J. van der Poel, G.C.C. Lewin en S.A. Carmelia, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 15 december 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.