Hof Amsterdam, 12-11-2019, nr. 200.231.171/01 en 200.231.174/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:4173, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-11-2019
- Zaaknummer
200.231.171/01 en 200.231.174/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4173, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑11‑2019; (Hoger beroep, Beschikking)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2017:7518
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:445, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, zodat de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt toegewezen conform het verzoek.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.231.171/01 en 200.231.174/01
zaak- en rekestnummers rechtbank: C/13/588737/ FA RK 15-4266 en
C/13/607721 / FA RK 16-3098
beschikking van de meervoudige kamer van 12 november 2019 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.P.M. Moons te Amersfoort,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , Italië,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 9 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 oktober 2017.
2.2
De man heeft op 1 maart 2018 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 januari 2018 met bijlagen, ingekomen op 17 januari 2018;
- een brief van de zijde van de man van 22 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 25 juni 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 25 juni 2018;
- een brief van de zijde van de man van 25 juni 2018 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 juni 2018 met bijlage, ingekomen op 28 juni 2018.
2.4
Op 4 juli 2018 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Op verzoek van partijen is de zaak aangehouden teneinde partijen de gelegenheid te bieden te trachten overeenstemming in der minne te bereiken. Omdat partijen daarin niet slaagden heeft de vrouw een nadere mondelinge behandeling aan het hof verzocht.
2.5
Vervolgens zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 23 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 24 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 mei 2019 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de vrouw van 30 mei 2019.
2.6
Op 6 juni 2019 heeft een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op 18 september 1998 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijksvoorwaarden. Hun huwelijk is op 13 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 januari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De huwelijksvoorwaarden van partijen bepalen in artikel 1 dat tussen de echtgenoten een beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaat, te weten de woning aan de [a-straat] 10 I te [plaats A] waarin de man voor 2/3 is gerechtigd en de vrouw voor 1/3. Elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan haar een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud te betalen van € 7.015,-, bruto per maand afgewezen. Voorts is haar verzoek de echtscheiding vermogensrechtelijk af te wikkelen voor zover er vergoedingsrechten bestaan ten aanzien van de ene echtgenoot met zijn/haar privévermogen gepleegde investeringen in de aan de andere echtgenoot toebehorende zaken en de door de ene echtgenoot (ten behoeve van eigen gewin) verrichte onttrekkingen aan het vermogen van de andere echtgenoot, afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van levensonderhoud dient te betalen van € 7.015,- bruto per maand en te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag betaalt van € 355.482,04 op grond van haar vorderingen genoemd in haar beroepschrift onder punt 10 tot en met 16.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De eerste grief in hoger beroep betreft de afwijzing door de rechtbank van de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levenshoud. De rechtbank heeft overwogen dat uitgangspunt van de wetgever is dat ieder van partijen in beginsel in eigen levensonderhoud voorziet en dat eerst indien een van beiden daartoe niet in staat is, er aanleiding is tot vaststelling van een partneralimentatie en dat, in dat geval, beide partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Omdat op de vrouw als verzoekende partij de verplichting rust aan te tonen dat zij niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien en de rechtbank van de vrouw geen enkele inzage heeft ontvangen in haar financiële situatie, heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.
5.2
De vrouw stelde in eerste aanleg dat haar behoefte €4.209,- netto per maand bedroeg. De man stelde de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 1.959,50 netto per maand. De rechtbank heeft met een aantal bezwaren van de man tegen de door de vrouw gestelde behoefte rekening gehouden en overwogen dat, hoewel partijen strijden over de hoogte van hun gezamenlijk inkomen, tussen hen vaststaat dat zij tijdens het huwelijk in een behoorlijke mate van welstand leefden. In het licht daarvan heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 3.860,- per maand. In hoger beroep stemt de vrouw in met deze vaststelling. Omdat het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan haar een uitkering in haar levensonderhoud te betalen door de rechtbank is afgewezen, was er voor de man geen noodzaak in hoger beroep te komen van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw. Nu de vrouw in hoger beroep is gekomen van de afwijzing van de rechtbank de man te veroordelen aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen, had het op de weg van de man gelegen als verweer in hoger beroep (subsidiair) opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij niet akkoord is met de door de rechtbank vastgestelde behoefte. Nu de man dat heeft nagelaten, gaat ook het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw van € 3.860,- netto per maand.
5.3
De vrouw stelt dat zij door de voorgeschiedenis haar behoefte niet op de standaardwijze kan aantonen. Zij beschikt niet over jaaropgaven of belastingaangiftes, noch belastingaanslagen. Partijen genereerden tijdens het huwelijk een heel goed inkomen op de Nederlandse woningmarkt. In de periode 2009 tot 2014 heeft de vrouw zich toegelegd op de exploitatie van [woning] , een in Italië gelegen woning die partijen in gezamenlijk eigendom toebehoort en die partijen in die periode gezamenlijk beheerden en exploiteerden. Door huwelijkse problemen is de vrouw in 2014 enige tijd naar Nederland teruggekeerd. De vrouw heeft kort daarna zonder succes geprobeerd een eigen makelaarspraktijk op te zetten in Italië. Weer terug in Nederland heeft de vrouw vergeefs geprobeerd werk te vinden, al dan niet als zelfstandige. Zij heeft in 2015 een opleiding tot natuurvoedingsadviseur gevolgd. De gezondheid van de vrouw is niet optimaal, zij lijdt onder de stress die de echtscheidingsprocedure met zich brengt, hetgeen wordt bevestigd door haar huisarts. De vrouw geniet een (gekorte) bijstandsuitkering, woont in bij haar broer en is in verband met haar gezondheidsproblemen vrijgesteld van de verplichting te solliciteren, aldus de vrouw. Partijen hebben tot en met 2015 gezamenlijk belastingaangifte gedaan. In 2016 heeft de vrouw geen inkomsten genoten. Wel ontving zij van de man maandelijks een netto bedrag aan voorlopige alimentatie, waarvan om fiscale redenen is bepaald dat deze betalingen ten titel van voorschot op de verdeling zouden geschieden. Met ingang van 1 februari 2017 betrof het een bedrag van € 2.550,- per maand. De man heeft maandelijks aan de vrouw bedragen betaald tot en met juli 2018. De vrouw stelt dat zij gelet op voornoemde feiten en omstandigheden heeft aangetoond dat zij behoeftig is. Zij kan ermee instemmen dat de door haar verzochte bijdrage in haar levensonderhoud door het hof wordt vastgesteld met ingang van 1 augustus 2018, op voorwaarde dat geen verrekening zal plaatsvinden van de betalingen door de man van vóór deze datum en op voorwaarde dat eventueel door de man volgens afspraak voorgeschoten bedragen zoals bijvoorbeeld de helft van de door hem verrichte betalingen aan de mediator, niet door de vrouw aan de man terugbetaald hoeven te worden.
5.4
De man betwist de behoeftigheid van de vrouw. De vrouw heeft een hbo- en universitaire opleiding afgerond en jarenlange, relevante en recente werkervaring. Ze heeft geen fysieke belemmeringen om te werken en geen zorgtaken. Uit de verklaring van de huisarts blijkt niet dat de vrouw lijdt aan de stress van de echtscheiding; slechts blijkt dat zij oxazepam voorgeschreven krijgt. Dat de echtscheiding zo stressvol is verlopen, is bovendien grotendeels te wijten aan de vrouw zelf en haar voormalig advocaat. Dat de vrouw geen inkomsten verwerft, is het gevolg van haar eigen keuzes. Ze had na haar terugkeer in Nederland in de [plaats A] vastgoedbranche kunnen gaan werken in plaats van een carrièreomslag naar natuurvoeding te maken. Het zou onredelijk zijn de negatieve financiële gevolgen van de keuzes van de vrouw op de man af te wentelen. De man merkt ten slotte op dat zijn draagkracht onvoldoende is om te voorzien in zijn eigen kosten van levensonderhoud op het niveau zoals partijen dat tijdens hun huwelijk gewend waren. De man berekent zijn draagkracht voor partneralimentatie op een negatief bedrag van € 709,- per maand.
5.5
Het hof is van oordeel dat de vrouw, anders dan de man aan de vrouw tegenwerpt, behoeftig is. De vrouw heeft gedurende de laatste jaren van het huwelijk meerdere jaren in Italië gewoond alwaar zij samen met de man [woning] beheerde en exploiteerde. Onbetwist is dat de vrouw na het stranden van het huwelijk en het feitelijk uiteengaan nog heeft geprobeerd in Italië op andere wijze in haar levensonderhoud te voorzien, hetgeen niet is gelukt. Voordien, toen de vrouw nog in Nederland woonde, werkte zij als zelfstandige. Zij knapte huizen op ten behoeve van de verkoop en verkocht tevens vanaf 2001 appartementen. Net als de man verdiende zij haar geld in de onroerendgoedsector. Dat de vrouw nadat zij in Nederland terugkeerde niet onmiddellijk aan de slag is gekomen in de branche waarin ze jaren daarvoor had gewerkt, acht het hof aannemelijk, te meer daar partijen vanaf die periode aanzienlijk van mening verschilden over de (vermogensrechtelijke) afwikkeling van de echtscheiding, hetgeen zijn weerslag had op de gezondheidstoestand van de vrouw, zoals blijkt uit de verklaring van de huisarts en de doorverwijzing naar een psycholoog. Vaststaat dat de vrouw, die inmiddels 59 jaar oud is, sinds 14 maart 2019 een uitkering geniet op grond van de Participatiewet en is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Onder voornoemde omstandigheden kan gesteld worden dat de vrouw geen voldoende eigen inkomsten heeft en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven om te voorzien in eigen levensonderhoud en derhalve jegens de man aanspraak kan maken op een bijdrage in haar levensonderhoud omdat zij behoeftig is.
5.6
Voor wat betreft de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt. De man ontkent draagkracht te hebben voor het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. De man stelt daartoe dat hij al jaren geen inkomen uit arbeid heeft, maar wel fiscaal dient af te rekenen over een box 3 inkomen. Over zijn bezittingen minus schulden minus een drempel van ca € 20.000,-, wordt een fictief rendement van 4% berekend waarover de man 30% inkomstenbelasting betaalt. De man ontkent andere inkomsten te hebben. De man heeft aan het hof vele bankafschriften overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen, maar voor het hof zijn die stukken onvoldoende om in die stelling mee te gaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking het betoog van de vrouw dat sprake is van een bijzonder type inkomen, te weten inkomen uit de onroerend goed markt, waar huizen worden gekocht, al dan niet gerenoveerd of herbouwd en vervolgens verkocht of verhuurd en waarin naast opbrengsten uit verhuur en verkoop gunnen en betalen voor gunsten aan de orde van de dag is, zodat partijen altijd over geld beschikten in bakstenen, op de bank, in de la en in de portemonnee. Het had op de weg van de man gelegen het hof volledig en naar waarheid inzage te geven in zijn feitelijke financiële situatie. De man heeft in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd weersproken dat partijen tijdens het huwelijk over zodanige financiële middelen beschikten dat de vrouw daaraan een behoefte van € 3.860,- netto per maand kan ontlenen, een behoefte die derhalve is gebaseerd op de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg over 2012 en 2013 twee fiscale rapporten overgelegd en in hoger beroep over 2017 en 2018 twee belastingaangiften zoals door zijn accountant opgesteld, maar ook deze stukken zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende voor de vaststelling dat het de man vanaf de echtscheiding aan draagkracht ontbreekt een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De fiscale rapporten en aangiften geven inzicht in de waarde van de bezittingen van de man en de in box 3 te betalen belasting over het fictieve rendement waarvan de belastingdienst uitgaat, maar geven onvoldoende inzicht in de feitelijke huuropbrengsten, temeer nu het als productie 13 door de man overgelegde exploitatie overzicht een andere uitkomst geeft dan de optelsom van de huren in de aangifte IB 2018 en iedere nadere toelichting hierop ontbreekt. Voorts ontbreekt een gemotiveerde onderbouwing van de lasten, zodat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn huurinkomsten wegvallen tegen de lasten. De man is (mede)eigenaar van een onroerendgoedportefeuille in [plaats A] en tevens aandeelhouder in diverse (besloten) vennootschappen. Tijdens de nadere behandeling van de zaak heeft de man verklaard door verkopen uit de onroerendgoedportefeuille liquide middelen ter beschikking te krijgen waarvan hij leeft. Stukken van de door de man gestelde verkopen ontbreken echter. Tijdens de nadere behandeling heeft de man verklaard nog steeds (voor een deel) gerechtigd te zijn in [B.V.1] , welke rechtspersoon een commanditaire vennootschap is aangegaan met een derde partij om tot de ontwikkeling te komen van een bouwproject aan de [adres] te [plaats A] , dit in tegenspraak met de eerdere mededeling van de man dat hij zijn deelneming heeft verkocht. Verifieerbare financiële gegevens over deze vennootschappen ontbreken. Verder is eerst tijdens de nadere mondelinge behandeling gebleken dat de besloten vennootschap [B.V.2] waarin de man voor 50% gerechtigd is, onroerend goed bezit in [plaats B] , Duitsland. Verifieerbare gegevens over de inkomsten die door deze besloten vennootschap in Duitsland worden genoten, ontbreken eveneens. Tot slot blijkt uit de stukken die de vrouw heeft overgelegd dat de man na de echtscheiding twee percelen grond in Italië heeft gekocht. Dat de man deze heeft gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van een pand dan wel daarvoor leningen is aangegaan en voor zijn levensonderhoud ook leeft van leningen zoals de man stelt, heeft de man niet aangetoond. Evenmin heeft hij aangetoond welke inkomsten hij na het verbreken van de samenleving met de vrouw in Italië geniet uit [woning] . De man stelt dat deze woning geen positieve inkomsten oplevert, maar heeft verzuimd deze stelling op afdoende wijze te onderbouwen. Dit alles maakt dat de man het hof niet in staat heeft gesteld zich een oordeel te vormen over zijn draagkracht aan de hand van gegevens die inzicht geven in de reële financiële situatie van de man, waaronder inkomen en vermogen. De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige wordt immers niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen bepaald. Of van de alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ook in dit verband heeft de man onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat eventueel interen op zijn vermogen niet van hem zou kunnen worden gevergd. Bij deze stand van zaken leidt dit alles tot de uitkomst dat het verzoek van de vrouw dient te worden toegewezen.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht de ingangsdatum van de bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking. Hoewel de vrouw in het petitum van haar beroepschrift geen ingangsdatum heeft genoemd, hebben partijen ter zitting van gedachten gewisseld over een (latere) ingangsdatum dan de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, waarbij de vrouw als voorwaarde heeft gesteld dat de man dan zou moeten afzien van verrekening met zijn eerdere bijdragen en aanspraken uit hoofde van voor partijen gedane betalingen door de man (zoals de kosten mediation). De man heeft het voorstel van de vrouw van de hand gewezen. Het hof zal dan ook bepalen dat de man maandelijks aan de vrouw een (bruto) bijdrage in haar levensonderhoud dient te betalen van € 7.015,- bruto per maand met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 13 juni 2016. Het door de vrouw verzochte bedrag is volledig toewijsbaar, omdat dit het bedrag, dat wordt verkregen na brutering van het netto bedrag van haar behoefte van € 3.860,- per maand, niet overstijgt.
5.7
In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank de wijze waarop de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk moeten worden afgewikkeld onjuist heeft vastgesteld en daarom de vorderingen van de vrouw ten onrechte heeft afgewezen. De grief heeft geen betrekking op het oordeel van de rechtbank ter zake het gezamenlijk onroerend goed in Italië, [woning] . Verder heeft de vrouw in hoger beroep het standpunt uit eerste aanleg verlaten dat afgerekend dient te worden alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw stelt dat zij na het huwelijk behalve haar aandeel in [woning] niets bezit, terwijl de man vermogend is. Tijdens het huwelijk had de vrouw een aanzienlijk vermogen dat door de man is aangewend voor de financiering van zijn vermogen. Opbrengsten van gezamenlijke panden, aflossingen van privé schulden van de man en geldleningen hebben voor een geldstroom van de vrouw naar de man gezorgd, met als resultaat dat de vrouw niets meer bezit en de man alles. De vrouw onderscheidt in haar verzoek in hoger beroep de navolgende categorieën:
A. Geldleningen van de vrouw aan de man.
B: Betalingen die de vrouw ten behoeve van de man deed, doordat de bank haar rekening belastte vanwege te hoge debetstanden van de man.
C: Nimmer aan de vrouw ten goede gekomen opbrengsten van verkochte gezamenlijke onroerende zaken.
D: Door de vrouw betaalde hypotheektermijnen voor [woning] , die niet uit de exploitatie opbrengsten kunnen zijn gefinancierd.
5.8
De vrouw heeft het hiervoor onder B en D gestelde in de loop van de procedure bij het hof ingetrokken, zodat het hof in het navolgende nog zal ingaan op het met betrekking tot A en C gestelde.
5.9
ad A
De stelling van de vrouw is dat zij de man tijdens het huwelijk een totaalbedrag van € 79.394,36 leende. Als productie HB3 heeft de vrouw overgelegd:
- een bankafschrift van 28 september 2000 van de rekening met nummer [1] ten name van [de vrouw] waarop een bedrag van HFL 12.000,- (hof thans: € 5.445,36) wordt overgemaakt naar de rekening van man met de omschrijving ‘lening’;
- een bankafschrift van voornoemde rekening van 31 maart 2004 waarop twee bedragen van respectievelijk € 37.000,- en € 30.000,- worden overgemaakt naar de rekening van de man met de omschrijving ‘lening’;
- een bankafschrift van voornoemde rekening van 22 juli 2005 waarop twee bedragen van respectievelijk € 3582,- en € 3.367,- worden overgemaakt aan de belastingdienst met de omschrijving ‘Inkomstenbelasting 2002 plus invorderingskosten van 2003 [de man] ’ en ‘Inkomstenbelasting 2003 [de man] ’.
5.10
De man ontkent dat de vrouw hem leningen heeft verstrekt. Hij wijst erop dat het woord ‘lening’ door de vrouw is vermeld op de bankafschriften en dat bij de bedragen die de vrouw aan de belastingdienst heeft overgemaakt niet het woord ‘lening’ is vermeld. De vrouw miskent dat partijen tot en met 2015 steeds gezamenlijk aangifte voor de inkomstenbelasting hebben gedaan en dat de bedragen die de vrouw betaalde aan de belastingdienst haar aandeel in de inkomstenbelasting betrof. Verder vergeet de vrouw een aantal betalingen van hem aan haar mee te nemen, zoals een bedrag van € 55.000,- op 15 juli 2005 (door de man in zijn verweerschrift gesteld op 14 juli 2007 onder verwijzing naar productie HB3 van de vrouw, doch die datum blijkt niet uit dat bankafschrift), € 10.000,- op 15 december 2004 en € 10.000,- op 12 december 2008. Los van het feit dat de vrouw haar bankafschriften van voornoemde rekening vanaf 2003 tot en met 2015 volledig moet overleggen, zal de man ook trachten zoveel mogelijk van de administratie terug te halen en te overleggen, aldus de man.
5.11
Het hof zal de vordering van de vrouw onder A toewijzen. De vrouw heeft op 28 september 2000 en 31 maart 2004 in totaal drie bedragen aan de man overgemaakt met de omschrijving lening. Een duidelijke omschrijving die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Indien de man wil betogen dat hij deze bedragen niet als lening heeft ontvangen of de leningen heeft terugbetaald door middel van verrekening met stortingen op een ander moment, had het op zijn weg gelegen die stelling nader te onderbouwen en de verrekening inzichtelijk te maken. De enkele ontkenning dat de vrouw hem leningen heeft verstrekt en dat hij op datums daarna bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt, is onvoldoende. Bovendien blijkt dat van het bedrag van € 55.000,-, dat de man in zijn verweer opvoert als door hem overgemaakt aan de vrouw, een bedrag van € 50.000,- nog diezelfde dag door de vrouw is doorgestort aan [woning] , hetgeen onaannemelijk maakt dat dit bedrag een terugbetaling van een door de vrouw aan de man verstrekte lening kan zijn. Ook de omschrijving op de overboekingen aan de fiscus op 22 juli 2005 laat niets aan duidelijkheid te wensen over; het gaat om belastingaanslagen op naam van de man. Dat deze bedragen het aandeel van de vrouw in de belastingaanslagen betroffen en dus dat de man zelf over deze jaren ook een deel van de belastingaanslagen betaalde zoals de man lijkt te betogen, had de man nader dienen te onderbouwen, bij voorbeeld door zijn belastingaanslagen over de jaren 2002 en 2003 te overleggen, hetgeen hij heeft verzuimd. Het hof is van oordeel dat de vrouw de leningen aan de man genoegzaam heeft aangetoond en dat de man zijn stelling dat de vrouw hem geen leningen heeft verstrekt dan wel dat hij deze heeft terugbetaald, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.12
Ad C
De vrouw stelt dat partijen tijdens het huwelijk in privé onroerende zaken in eigendom hebben gehad en verkocht, maar dat zij haar aandeel in de verkoopopbrengsten nooit heeft ontvangen. Het betreft de panden aan de [a-straat] 10, [b-straat] 11, 12 en 13 en [c-straat] 51H te [plaats A] .
5.12.1
[a-straat] 10
De vrouw stelt dat de man op 19 september 1996, voor het huwelijk met de vrouw, deze woning samen heeft gekocht met de heer [X] en dat de man door deze aankoop 60/100 aandeel in de woning verkreeg. Op grond van de huwelijkse voorwaarden verkreeg de vrouw op 18 september1998 (de datum van het huwelijk) één derde aandeel van de eigendom. Van de op de woning rustende hypothecaire geldschuld van Hfl 612.000,-, kwam 175/612 deel ten laste van de vrouw. De man droeg het resterende saldo van de schuld (437/612 deel). Op 12 juni 2002 is dit pand verkocht voor een bedrag van € 525.000,-. Het aandeel van de vrouw daarin bedraagt € 175.000,-, waarop in mindering strekt het aandeel van de vrouw in de hypotheekschuld, 175/612 deel van maximaal € 277.713,-, derhalve € 79.411. De vrouw berekent dat aan haar per saldo alsnog een bedrag toekomt van € 95.588,60.
5.12.2
De man voert gemotiveerd verweer en verwijst naar de “Nadere uitwerking van eerdere verzoeken + wijziging van verzoeken” van de vrouw in eerste aanleg, waarin onder punt 6 onder meer door de vrouw is gesteld met betrekking tot de [a-straat] : “De vrouw heeft haar winstdeel nooit ontvangen. Het geld werd (tezamen met aandeel van de man in de verkoopwinst) geïnvesteerd in het project aan de [b-straat] 11-13. De vrouw kon daarmee leven er vanuit gaande dat de revenuen van die gezamenlijke investering ook aan haar ten goede zou komen”.
5.12.3
Deze laatste stelling lijkt aan te sluiten bij de feitelijke gedragingen van partijen blijkende uit het dossier, waar het gaat om de handel in onroerend goed, ook in het onderstaande nader beschreven. De vrouw heeft in hoger beroep geen verklaring gegeven voor de discrepantie tussen het door haar in eerste aanleg gestelde en het in hoger beroep ingenomen standpunt, terwijl dit onder de gegeven omstandigheden op haar weg lag. De vrouw heeft - mede in het licht van onderstaande - niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden de stelling dat zij akkoord is gegaan met investering van het bedrag dat aan haar toekwam na de verkoop van de [a-straat] in het project [b-straat] 11-13. Onder die omstandigheden is haar vordering dat de man haar alsnog een bedrag van € 95.588,60 dient te betalen, niet toewijsbaar. Deze vordering zal worden afgewezen.
5.12.4
[b-straat] 11-13
De panden aan de [b-straat] zijn blijkens de leveringsakte van 23 maart 2000 gekocht door de man, de heer [Y] , de heer [Z] en de vrouw tezamen in de eigendomsverhouding van 40% voor de man 14% voor de heer [Y] , 33% voor de heer [Z] en 13% voor de vrouw. Bij splitsingsakte van 2 januari 2008 zijn de panden gesplitst in zeven appartementsrechten. Het in de akte onder A-7 genoemde appartementsrecht is toegedeeld aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft. Dit appartementsrecht heeft later het huisnummer 12 gekregen. De vrouw stelt dat het appartementsrecht dat zij samen met de man verkreeg op 25 november 2011 is verkocht en dat de netto opbrengst € 155.598,67 bedroeg en dat er een bedrag van € 15.000,- in depot is gebleven. De netto verkoopopbrengst bedroeg derhalve € 170.598,67. De helft van dit bedrag (€ 85.299,34) vordert de vrouw van de man omdat zij van de verkoopopbrengst niets heeft ontvangen.
5.12.5
In zijn verweerschrift in hoger beroep stelt de man dat de vrouw zich nog wel zal kunnen herinneren dat partijen vanaf 2009 beiden over weinig financiële middelen beschikten, er waren slechts de zeer beperkte inkomsten uit [woning] . Deze woning leverde echter volstrekt onvoldoende op om in het levensonderhoud te voorzien. Partijen leenden in die tijd zelfs geld bij vrienden en familie voor het normale levensonderhoud. De man kan zich voorstellen dat partijen het vermogen dat zij ieder ontvingen hebben gebruikt om in hun levensonderhoud te voorzien.
De vrouw stelt daartegenover dat zij in 2011 in Italië woonde en met steeds betere omzet [woning] runde.
5.12.6
Tijdens de nadere mondelinge behandeling heeft de man gedetailleerd uiteengezet hoe de verkoopopbrengst van het appartementsrecht is aangewend namelijk:
1. Twee bedragen van respectievelijk € 10.000,- en € 7.000,- overgemaakt door de man naar de rekening van de vrouw met nummer [1] met als omschrijving ‘ [c-straat] 51H ivm [B.V.3] (hof: een BV van de vrouw) en ‘ [c-straat] 51H’. Verder heeft de man nog een bedrag van € 15.000,- en € 10.000,- naar genoemde rekening van de vrouw overgemaakt;
2. bedragen van respectievelijk € 25.000,-, € 5.000,- en € 2.500,- aan [woning] ;
3. aflossing aan de heer [W] € 11.250,-;
4. aflossing aan mevrouw [D] € 34.040,-. Dit betrof een lening van € 30.000,- uit december 2009 waarbij was afgesproken dat deze zou worden terugbetaald zodra de [b-straat] zou zijn verkocht;
5. aflossing aan de heer [Y] € 30.000,-;
6. Banca Marche € 5.000,-;
7. De heer [L] respectievelijk € 2.500,- en € 500,-.
De man stelt dat de vrouw niets te vorderen heeft van hem.
5.12.7
Het hof overweegt als volgt. De vrouw stelt weliswaar dat zij ten tijde van de verkoop van de [b-straat] in Italië woonde en [woning] runde met een steeds betere omzet, maar heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat partijen vanaf 2009 beiden zonder inkomsten zaten met uitzondering van de inkomsten uit [woning] en dat partijen in die periode zelfs geld bij familie en vrienden leenden. Onder die omstandigheden is de enkele stelling van de vrouw dat zij haar aandeel van de verkoop van de [b-straat] niet heeft ontvangen en dat alsnog van de man kan vorderen, onvoldoende. Gelet op het door de man gestelde en de met bankafschriften aangetoonde betalingen van zeer kort na de verkoop van de [b-straat] dient de vordering van de vrouw te worden afgewezen met inachtneming van het onder 5.12.8 gestelde. Het hof wijst er verder nog op dat de man 25 november 2011 de afrekennota van de notaris van de verkoop van de [b-straat] 12 heeft doorgezonden aan de vrouw met als opmerking: “Nou we kunnen beginnen met het toewijzen van de goede doelen voor deze € 150.000,-
[E] 30K plus rente
[S] 11K plus rente
[R] pm”.
Deze e-mail bevestigt naar het oordeel van het hof de stelling van de man dat partijen schulden hadden die moesten worden terugbetaald.
5.12.8
Op de nota van afrekening van notariskantoor KleinBinnenkade (thans KB notarissen geheten) van 25 november 2011 is vermeld dat van de verkoop een bedrag van € 15.000,- in depot is gebleven bij de overdracht van de [b-straat] 12. Blijkens een e-mail van 24 mei 2018 van [T] aan de advocaat van de vrouw is het in depot gehouden bedrag in twee tranches overgemaakt naar rekeningnummer [2] ten name van [de man] eo [de vrouw] : een bedrag van € 5.000,- op 31 januari 2012 en een bedrag van € 10.000,- op 29 februari 2012. De vrouw stelt terecht dat genoemd rekeningnummer niet een en/of rekening betrof van de man en haar, maar dat alleen de man tot deze rekening gerechtigd was, zoals blijkt uit de door de man op 27 mei 2019 overgelegde productie 16. Nu de man niet heeft aangetoond dat het door hem ontvangen totaalbedrag van € 15.000,- tevens aan de vrouw ten goede is gekomen of dat hij de helft van het ontvangen bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt, komt de vrouw dit bedrag alsnog toe en zal het hof de man veroordelen aan de vrouw de helft van dit bedrag (€ 7.500,-) te betalen.
5.12.9
[c-straat] 51H
Blijkens de leveringsakte van 23 april 2001 hebben partijen gezamenlijk voor 41% de eigendom verkregen van een woonhuis aan de [c-straat] 51, alsmede het gebruik van de tuin. De koopprijs bedroeg omgerekend in euro’s € 173.480,-. Partijen sloten voor de aankoop bij de Rabobank een hypothecaire geldlening af voor een bedrag van € 173.000,-. Dit eigendom is verkocht op 26 september 2014. Blijkens de aflosnota van de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank van 25 september 2014 diende op dat moment niet alleen de hypothecaire geldlening die inmiddels € 273.000,- bedroeg te worden betaald, maar ook een lening van € 94.500,- en een krediet van € 10.000,-. De vrouw stelt dat de lening en het (rekening-courant)krediet schulden van de man betroffen die bij de eindafrekening ter gelegenheid van de verkoop ten onrechte voor de helft bij haar in rekening zijn gebracht, waardoor zij bij de eindafrekening een bedrag van € 52.250,- tekort kwam.
Voorts had de gemeente [plaats A] beslag op de eigendom gelegd ten laste van de man voor een bedrag van € 24.701,- ter zake niet betaalde leges voor de splitsingsvergunning van de panden aan de [b-straat] . Ook dit bedrag is bij de eindafrekening ten onrechte 50/50 verdeeld, aldus de vrouw. Omdat haar aandeel in de [b-straat] slechts 13% bedroeg zou zij slechts € 3.211,13 aan leges hebben moeten betalen, terwijl bij de eindafrekening een bedrag van € 12.350,05 voor haar rekening kwam. Zij ontving uit de verkoop derhalve een bedrag van € 9.138,92 te weinig. De vrouw vordert van de man een bedrag van € 61.388,92.
5.12.10
De man stelt dat de door de vrouw genoemde leningen door partijen samen zijn afgesloten. De man heeft een brief overgelegd gericht aan partijen van de Rabobank [plaats A] van 13 februari 2009 op het adres [c-straat] 51H te [plaats A] . Het betreft een offerte aan partijen ten einde een bedrag van € 735.226,- te lenen, bestaande uit een aflossingsvrije hypotheek van € 273.000,-, een Rabo Hypotheekkrediet van € 10.000,-een aflossingsvrije hypotheek van € 97.000,-, een overbruggingsfinanciering van € 273.000,- en een overbruggingsfinanciering van € 82.226,-. De man stelt dat de leningen als een soort ‘parapluhypotheek’ steeds zijn meegenomen naar volgende woningen en dat bij verkoop van de [b-straat] de leningen uiteindelijk zijn afgelost. De vrouw heeft tijdens de nadere behandeling gesteld haar vordering te handhaven omdat de lening en schuld voor de helft ten laste van haar zijn gekomen zonder enige tegenprestatie.
5.12.11
Het hof zal de vordering van de vrouw voor zover deze betrekking heeft op de leningen bij de Rabobank die volgens haar alleen een schuld van de man betroffen, afwijzen. De vrouw heeft tegenover het gemotiveerde verweer van de man en de door hem overgelegde offerte aan partijen gezamenlijk van 13 februari 2009, en de aflosnota van 25 november 2011, te weinig gesteld om te kunnen oordelen dat de lening van € 94.500,- en het rekening-courantkrediet alleen de man betroffen, zodat dit niet is komen vast te staan.
5.12.12
De man heeft geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw gevorderde betaling uit hoofde van voor de man betaalde leges. Uit de overgelegde en hiervoor besproken producties blijkt dat de vrouw slechts voor 13% eigenaar werd van de panden aan de [b-straat] 11-15 en derhalve voor dat percentage diende te delen in de leges voor de splitsing van de panden. Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij bij de eindafrekening bij de verkoop van de [c-straat] 51H voor 50% heeft meegedragen in die kosten, dient de man het door hem te weinig betaalde aan de vrouw te vergoeden. Het hof zal derhalve een bedrag van € 9.138,92 toewijzen.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
De man zal overeenkomstig het verzoek van de vrouw in hoger beroep, worden veroordeeld aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen van € 7.015,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
6.3
De man zal worden veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van in totaal € 96.033,28 (€ 79.394,36 + €7.500,- + € 9.138,92) ter zake van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk van partijen.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017, voor zover daarin het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen is afgewezen, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 13 juni 2016 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te betalen van € 7.015,- bruto per maand, voor zover het de niet verstreken termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 96.033,28 (zegge: zesennegentigduizend drieëndertig euro en achtentwintig eurocent);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 12 november 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.