Het eerste middel is lang en tamelijk ongestructureerd toegelicht. De volgorde waarin ik de deelklachten behandel wijkt daarom enigszins af van de volgorde in de schriftuur.
HR, 15-12-2020, nr. 19/04538
ECLI:NL:HR:2020:2039
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2020
- Zaaknummer
19/04538
- Conclusie
D.j.c. aben
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Insolventierecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2039, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑12‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:4892
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:804
ECLI:NL:PHR:2020:804, Conclusie, Hoge Raad, 15‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:2039
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0407
JOR 2021/55 met annotatie van Hornman, M.J.H.
Uitspraak 15‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Grootschalige beleggingsfraude. Feitelijk leiding geven aan oplichting (art. 326.1 Sr), bedrieglijke bankbreuk (art. 341 Sr) en valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd en medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter.1 Sr). 1. Strafoplegging. Kon hof bijkomende straf van ontzetting van recht tot uitoefening van beroep van bestuurder van enige rechtspersoon opleggen, nu niet verdachte als feitelijk leidinggever het feit heeft begaan maar rechtspersoon waaraan hij leiding gaf? Art. 28.1 en 51 Sr. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. Uit art. 51.2.2 en 51.2.3 Sr jo. 28.1.5 Sr volgt dat ook verdachte die is veroordeeld voor feitelijk leiding geven aan het door rechtspersoon plegen van strafbaar feit, kan worden ontzet uit recht tot uitoefening van bepaalde beroepen, indien wet voor dat feit deze ontzetting toelaat. Middel berust op onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemde slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak vernietigen v.zv. daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met ECLI:NL:HR:2020:1801.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04538
Datum 15 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juni 2019, nummer 21-004496-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen, vertegenwoordigd door de Stichting [A], heeft J.W.P.M. van der Velden, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon en voert daartoe onder meer aan dat niet de verdachte als feitelijk leidinggever het feit heeft begaan maar de rechtspersoon waaraan hij leiding gaf.
2.2
Het hof heeft de verdachte ter zake van 1. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd”, 2. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd”, 3. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 4. “medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Het hof heeft daarnaast de verdachte onder meer ontzet “van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon.
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:(...)5°. de uitoefening van bepaalde beroepen.”
- Artikel 51 Sr:
“1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1°. tegen die rechtspersoon, dan wel
2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.
3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.”
2.4
Uit artikel 51 lid 2, aanhef en onder 2° en 3°, in verbinding met artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr volgt dat ook de verdachte die is veroordeeld voor het feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon plegen van een strafbaar feit, kan worden ontzet uit het recht tot uitoefening van bepaalde beroepen, indien de wet voor dat feit deze ontzetting toelaat. Het cassatiemiddel berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve in zoverre.
3. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
De klacht is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020.
Conclusie 15‑09‑2020
D.j.c. aben
Partij(en)
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1.
Het gerechtshof, Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 12 juni 2019 de verdachte wegens 1 ‘feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd’, 2 ‘feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd’, 3 ‘feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en 4 ‘medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. Daarnaast heeft het hof de bijkomende straf tot openbaarmaking van de uitspraak gelast, de verdachte voor de duur van vijf jaar ontzet van het recht tot de uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijke bestuurder van een rechtspersoon, en een aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurdverklaard. Tot slot heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen vertegenwoordigd door de Stichting [A] , gedeeltelijk toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis, een en ander zoals in het arrest (en de daaraan gehechte lijst) is vermeld.
2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/03050 en 19/04540. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Namens de benadeelde partij Stichting [A] heeft mr. J.W.P.M. van der Velden, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend waarin wordt gereageerd op het zesde cassatiemiddel. Dit verweerschrift is op 25 juni 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen.
5.
Het eerste middel keert zich met diverse deelklachten tegen de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde.1.
6.
Ten laste van de verdachte heeft het hof ten aanzien van het eerste tenlastegelegde feit bewezen verklaard dat:
‘Feit 1 primair
[B] BV,
in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014, in Nederland en/of België, telkens met het oogmerk om zich en/of (een)ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels, een groot aantal personen waaronder:
- —
[betrokkene 1] ; en
- —
[betrokkene 2] ; en
- —
[betrokkene 3] ; en
- —
[betrokkene 4] ; en
- —
[betrokkene 5] ; en
- —
[betrokkene 6] ; en
- —
[betrokkene 7] ; en
- —
[betrokkene 8] ; en
- —
[betrokkene 9] ; en
- —
[betrokkene 10] en
- —
[betrokkene 11] ; en
- —
[betrokkene 12] ; en
- —
[betrokkene 13] ; en
- —
[betrokkene 14] heeft bewogen tot de afgifte van een of meer gelbedragen en/of eigendoms- dan wel winstrecht(en); hierin bestaande dat, zij, [B] BV telkens met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergeven — opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- —
het publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), via aanbiedingsmateriaal en/of websites en/of telefonisch en/of op een andere wijze heeft/hebben benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een of meer beleggingsproducten en
- —
(vervolgens) aan het (aldus benaderde en/of geïnteresseerd geraakte) publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), tot zekerheid van te investeren gelden heeft/hebben voorgespiegeld:
- (a)
dat de uitgifte van de beleggingsproducten, uitsluitend tot doel heeft fondsen in te zamelen voor de financiering van het aankopen van gronden in Costa Rica en vervolgens voor het aanleggen van infrastructuur en het klaarmaken van gronden voor bebouwing en het bouwen van appartementen en villa's
en het bouwen van recreatieve voorzieningen; (b) dat met de in het aanbiedingsmateriaal omschreven doelen opbrengsten worden behaald, waarmee het inleggeld wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst wordt uitbetaald;
en/of
- (c)
dat het inleggeld gegarandeerd wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst gegarandeerd wordt uitbetaald aan het einde van de looptijd;
en/of
- (d)
dat een onafhankelijk registeraccountant van [C] BV. en/of [D] BV. periodiek toezicht en controle uitoefent op de besteding van het inleggeld (per beleggingsproduct) en/of het financierings- en aankooptraject van grond(en) in Costa Rica
en
- (e)
dat door gebruik te maken van de Stichting [E] wordt voorkomen dat het inleggeld vermengd raakt met het vermogen van [B] BV en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en);
en/of
- (f)
dat onafhankelijke experts of beëdigde makelaars en taxateurs de waarde vaststellen van grond(en) in Costa Rica;
en
- (g)
dat er naast de in de investeringsbegroting en/of rendementsprognose weergegeven kosten geen overige kosten zijn;
en
- (h)
waardoor een groot aantal, personen, waaronder voornoemde personen werden bewogen tot de afgifte van geldbedragen en/of eigendoms- dan wel winstrecht(en), zulks, terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.’
7.
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de (87) bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in artikel 365a lid 2 Sv. Het verkorte arrest bevat daarnaast onder meer de volgende bewijsoverwegingen:
‘Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
6.1 feiten en omstandigheden
[B] B.V. (hierna te noemen [B]) is opgericht op 5 september 2000, oorspronkelijk onder de naam [G] B.V. De bedrijfsvoering is in het uittreksel van de Kamer van Koophandel aanvankelijk omschreven als ‘het voeren van administraties ’. Met ingang van 12 december 2008 is de bedrijfsvoering onder de inmiddels gewijzigde handelsnaam omschreven als ‘het financieren van vastgoedprojecten ’. In de periode 12 december 2008 tot 13 februari 2014 is [medeverdachte 1] statutair bestuurder geweest van [B]. Vanaf 13 februari 2014 was [verdachte] statutair bestuurder. [medeverdachte 2] was bestuurder van de Stichting [E]. Op 31 juli 2014 is [B] door de rechtbank Gelderland failliet verklaard.
In de periode voorafgaand aan 20 oktober 2011 heeft [B] beleggingsproducten onder de naam ‘Obligatielening I, II en III ’ op de markt gebracht. Met de gelden van de inleggers zijn gronden gekocht in Costa Rica onder de projectnaam ‘ [H] ’. Dit project was geen succes en heeft in 2010/2011 geleid tot een tekort gelegen tussen de 2,5 en 3,4 miljoen euro.
In de periode vanaf 20 oktober 2011 lag de focus van [B] op het binnenhalen van nieuw geld. In die periode heeft [B] een 13-tal producten op de markt gebracht onder de namen: Obligatielening IV, V en VI, Gemina, CWC en CWC+, CWW, CWW+, Goldplan , VIP-plan I, II en III en Rendementsplan.
Zij heeft dit gedaan door middel van het verkopen van deze producten aan meer dan 600 particulieren. Beleggers hebben voor een bedrag van € 26.093.555,- aan gelden, vorderingen en eigendomsrechten ingelegd. Een bedrag van € 21.471.662,- is door middel van bancaire overboekingen binnengekomen en een bedrag van € 4.621.893,- betreft omzetting van vorderingen in beleggingsproducten en (gedeeltelijke) eigendomsoverdracht van door [B] aangekochte kavels.
Het hof ziet, gelet op het bovenstaande, daarom 20 oktober 2011 als begindatum van de bewezen verklaarde feiten.
Het in de periode na 20 oktober 2011 van de inleggers per bank ontvangen geldbedrag ad € 21.471.662,- heeft [B] vervolgens als volgt aangewend:
- —
een bedrag van € 5.067.335 is uitbetaald in Costa Rica, waaronder een bedrag van € 103.525,- aan [I] S.A.,
- —
een bedrag van € 1.528.526,- is betaald aan eerdere inleggers (Obligaties II en III),
- —
een bedrag van € 2.368.998,- is betaald aan eerdere kaveleigenaren,
- —
een bedrag van € 1.957.009,- is betaald aan de inleggers van de overige producten.
- —
Daarnaast is € 1.444.488,- besteed aan het project [Q] en is er in totaal voor een bedrag groot € 6.866.236,- aan operationele kosten gemaakt.
- —
Aan de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] is aan salaris, onkosten en andere uitgaven in totaal een bedrag van € 2.543.089,- betaald.
6.2 Overwegingen met betrekking tot feit 1
Potentiële beleggers zijn door middel van advertenties benaderd voor het afnemen van één of meer beleggingsproducten met betrekking tot [B]. Bij getoonde interesse werd door medewerkers van [B] vervolgens de brochure toegestuurd en telefonisch en/of persoonlijk contact opgenomen met beleggers. De brochure had als doel het informeren van beleggers over het project, de financiële vooruitzichten van [B] en de kenmerken van de uit te geven beleggingsproducten en de daaraan verbonden zekerheden. Verdachte is nauw betrokken geweest bij het opstellen van de inhoud van de brochure.
Bij een aantal producten (Obligatielening IV, V, en VI en Gemina) is nadrukkelijk gesteld dat controle en toezicht op de besteding van gelden, met name of het aangekochte onroerende goed wel overeenkomt met hetgeen wordt beloofd, (periodiek) zal plaatsvinden door een onafhankelijke Nederlandse registeraccountant. Voorts is aangegeven dat er behoudens de in de investeringsbegroting en in de rendementsprognose genoemde kosten geen overige kosten zouden zijn. Betalingen van inleggelden vinden plaats op een bankrekening van de Stichting [E] ‘ los staand van [B]. De door [B] aan te kopen kavels zouden volledig in eigendom komen van [B]. Tevens werd telkenmale aangegeven dat sprake was van ‘(een) project waar ([B]) reeds meerdere malen succesvol investeerde ’. De accountantsrapportages zouden aan de AFM zijn verstrekt.
Aan beleggers is medegedeeld dat taxaties zouden geschieden door onafhankelijke experts of beëdigd makelaars/taxateurs.
De in de tenlastelegging genoemde beleggers hebben verklaard dat zij op basis van de brochure en de daarin opgenomen/vermelde zekerheden zijn overgegaan tot het inleggen van gelden.
Aan de hand van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen constateert het hof dat er door [B] vanaf 11 oktober 2011 is gehandeld in strijd met de in de brochures en overig materiaal beschreven zekerheden. Het hof wijst hiertoe op de volgende feiten en omstandigheden.
Tot oktober 2011 heeft [B] drie producten op de markt gebracht (Obligatielening I, II en III). Van de inleg van die producten is het project [H] gestart. Dit project was echter verliesgevend en heeft geleid tot een verlies van enkele miljoenen. Dit verlies is ten laste gebracht van de vanaf 11 oktober 2011 door [B] op de markt gebrachte nieuwe beleggingsproducten. De inleggers zijn van deze verrekening, anders dan door de verdediging is betoogd, niet op een duidelijke wijze op de hoogte gesteld.
In de brochures van na oktober 2011 werd per product een (investerings)begroting opgenomen. De verdediging heeft hiertoe onder meer verwezen naar document 057: [B] Winst Certificaten (CWC), waarin op blz. 6 onder de noemer 4.3 Investeringsbegroting een basisbegroting is opgenomen van € 2.400.000.
Nergens uit het dossier blijkt echter dat door [B] per beleggingsproduct werd bijgehouden wat er aan kosten werd uitgegeven. Zo blijkt uit de brief van 14 juli 2014 van de accountant [betrokkene 15] aan [B] naar aanleiding van de vragen van de AFM dat door [B] nimmer een vastlegging c.q. registratie van de financiële gegevens per product heeft plaatsgevonden. [betrokkene 15] schrijft onder meer dat de financiële administratie is gevoerd, zonder rekening te houden met de specifieke branche waarin [B] opereert en zonder rekening te houden met mogelijke informatiebehoeften van zowel interne als externe belanghebbenden (o.a. investeerders en de AFM).
Ook uit het hiervoor onder 6.1 opgenomen overzicht van de aanwending van de binnengekomen inleggelden blijkt dat er veel meer aan kosten en andere bestedingen is uitgegeven dan in de diverse brochures (in de (investerings)begroting) werd vermeld.
Hoewel de inleggers alleen een product kochten van [B] en dus een vordering op deze vennootschap verkregen, kwamen de inleggelden in eerste instantie niet binnen op een bankrekening van [B]. Het bedrag van € 21.471.662,- aan bancair ingelegde gelden is nagenoeg geheel binnengekomen op één van de bankrekeningen van de Stichting [E] , waarvan [medeverdachte 2] de bestuurder was. Vanuit deze grote pot werden gelden eerst naar een bankrekening van [B] en van daaruit naar diverse aan [B] gelieerde binnenlandse en buitenlandse vennootschappen overgeboekt. Zoals al vermeld werd er geen administratie per beleggingsproduct, of per inlegger gevoerd. Weliswaar was uit de administratie duidelijk welke inlegger met welk bedrag in welk product had ingelegd, maar niet werd geadministreerd welke kosten op welk product betrekking hadden.
Dat vanuit [B] formeel enige (juridische) zeggenschap bestond over De Stichting [E] of deze (buitenlandse) vennootschappen is uit het dossier niet gebleken. Evenmin is gebleken dat [B] , voor zover er met de ingelegde gelden al in vastgoed gerelateerde projecten werd geïnvesteerd, enige formele zeggenschap had over de opbrengsten daarvan dan wel daarmee enig eigendomsrecht verwierf. Met [B] onderhield de Stichting [E] een rekeningcourant verhouding. De Stichting [E] functioneerde feitelijk als een bankrekening van [B] .
Anders dan aan de beleggers werd voorgehouden werd de met de ingelegde gelden in Costa Rica aangekochte grond geen eigendom van [B] maar van [F] S.A. ([F]), waarvan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] voor ieder 50 % eigenaar van waren. (Dit geldt ook voor het product CWC). Uit de jaarrekening 2013 van [F] blijkt dat er voor 5.5 miljoen is geïnvesteerd in Costa Rica, maar tevens blijkt dat [F] een negatief eigen vermogen heeft van € 2.852.154. Bij een eventueel faillissement van [F] zou [B] slechts een concurrente vordering hebben op [F] .
Daarnaast zijn inleggelden gebruikt voor andere projecten dan tijdens de verkoop aan beleggers werd voorgehouden.
Hoewel het bij het [Q] project weliswaar om vastgoed lijkt te gaan, heeft deze investering niets te maken met Costa Rica en is dit project evenmin gekoppeld aan een van de genoemde beleggingsproducten. Aldus is ook dit beleggingsgeld op een andere wijze aangewend dan bij de verkoop van de producten is voorgespiegeld. Van belang daarbij acht het hof dat in dit project de naam [B] niet mocht worden genoemd omdat [medeverdachte 1] de koppeling van de naam van [betrokkene 24] aan [B] wilde voorkomen.
[I] S.A. is een Costa Ricaans bedrijf van [verdachte] , op naam van zijn toenmalige vriendin [betrokkene 16]. Niet kon worden vastgesteld dat de betalingen aan dit bedrijf vervolgens op enigerlei wijze in Costa Rica ten behoeve van de aankoop of ontwikkeling van vastgoed van [B] is besteed.
Voorts is een deel van de inleggelden aangewend voor het opstarten van [J] B.V., zijn er (privé) advocaatkosten van [medeverdachte 1] (onder meer) in verband met een strafzaak van [medeverdachte 1] betaald, is met geld van [B] een vennootschap opgericht ten behoeve van de zwager van [medeverdachte 1] , zijn er tandartskosten van [verdachte] betaald en zijn leaseauto's gefinancierd.
Ten slotte is op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan dat voornoemde controle en toezicht door een registeraccountant en onafhankelijke taxaties door een beëdigd taxateur niet of niet op een wijze hebben plaatsgevonden als in de brochures werd voorgespiegeld.
Van ‘eerdere succesvolle investeringen ’ is niets gebleken. Evenmin is gebleken dat [B] inkomsten uit verhuur of verkoop van kavels, villa's en of appartementen heeft gehad, zodat de conclusie voor de hand ligt dat alle rentebetalingen aan de beleggers eveneens uit de ingelegde gelden is gefinancierd.
Ondanks het handelen in strijd met de gestelde zekerheden en alle andere beloften is [B] doorgegaan met het benaderen van potentiële beleggers, zonder de brochure aan te passen of hieromtrent op andere wijze correcte informatie te verschaffen aan potentiële beleggers. Door zo te handelen heeft [B] de beleggers misleid.
6.3 Het hof heeft vervolgens de vraag te beantwoorden of door op deze wijze de beleggers te misleiden verdachte en zijn mededaders slechts een civielrechtelijke wanprestatie hebben geleverd of dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 20 december 2016 geconcludeerd dat niet iedere vorm van bedrog en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht kan worden gebracht als het misdrijf oplichting.
Voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken.
Daartoe moet de verdachte één of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen, te weten het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels, hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer.
Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang. Het gaat bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen.
Het hof is van oordeel dat verdachte en de medeverdachten door de combinatie van de hiervoor 6.1 en 6.2 genoemde handelingen, meer beloften aan de inleggers, met name die beloften die zien op de zekerheden die verbonden waren aan de producten en het doel van de inleg, hebben geschonden door de inleggelden voor andere doelen aan te wenden dan in de brochures werd omschreven. Daarmee hebben [B] B.V. en verdachte en de medeverdachten als feitelijke leidinggevers de grens van het strafrecht overschreden en zich schuldig gemaakt aan oplichting, te weten het door een samenweefsel van verdichtsels beleggers bewegen tot het inleggen van gelden in de producten van [B] .
6.4 Wederrechtelijk bevoordelen
Door de verdediging is voorts betoogd dat verdachte niet het oogmerk had om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen.
Het hof verwerpt dit verweer. Verdachte en zijn mededaders zijn na het verliesgevend project [H] bewust doorgegaan met het binnenhalen van gelden, zonder dat deze gelden voor het grootste deel werden aangewend voor het doel als opgegeven in de brochures.
6.5 Afwezigheid van alle schuld
Door de verdediging is ook een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld, enerzijds omdat de verdachten hebben gedwaald in de ongeoorloofdheid van hun gedragingen en anderzijds omdat zij hebben gedaan wat van hen kon worden gevergd om strafbare feiten te voorkomen. Beide argumenten zijn gebaseerd op de adviezen en begeleiding van door hen ingeschakelde deskundigen. Dat betreffen accountants en juristen, op wie aldus de verdediging men redelijkerwijs kon en mocht vertrouwen. Door de verdediging is een aantal documenten genoemd waarin deze adviezen worden gegeven of waarop op deze adviezen wordt gewezen.
Het hof zal hieronder ingaan op dat verweer.
Het is juist dat door [B] vele adviseurs zijn ingeschakeld, bijvoorbeeld voor het aanpassen van memoranda, de contacten met de AFM en ten behoeve van de financiële administratie. Maar de kern van het verwijt is dat de aangetrokken gelden niet zijn besteed conform toezeggingen in de prospectussen en andere uitingen jegens beleggers op het moment dat zij inlegden. Op de aanwending van de ingelegde gelden hadden de door [B] ingeschakelde deskundigen geen invloed. Ook op het moment dat men gewaarschuwd was door de AFM of door interne medewerkers dat men handelde in strijd met de hetgeen in de brochures stond omschreven, zijn verdachte en zijn mededaders gewoon op de ingeslagen weg door gegaan. Er is zelfs een e-mail waarin wordt voorgesteld om de eigen beloning per maand fors te verhogen.
Door de verdediging is er verder op gewezen dat er in stukken afkomstig van [B] wel degelijk melding wordt gemaakt van kosten. Dat is juist, maar dat helpt verdachte niet.
Waar er melding werd gemaakt van een begroting en kosten, mochten de beleggers er vanuit gaan dat de kosten beperkt zouden zijn tot de vermelde kosten. Meer in het algemeen mogen beleggers er vanuit gaan dat kosten verband houden met het project waarin zij investeren.
De verdediging stelt dat beleggers zijn gewezen op het verlies van [H]. Allereerst constateert het hof dat een aantal door de verdediging genoemde stukken is opgesteld in 2014, derhalve op een moment dat (nagenoeg alle) beleggers al hadden ingelegd. Die stukken ondersteunen niet de stelling dat de beleggers ten tijde van hun inleg juist waren voorgelicht. Ook waar gewezen wordt op bijvoorbeeld het publicatierapport [B] 2011 dient in het oog te worden gehouden dat die stukken geruime tijd na 2011 zijn opgesteld.
Het is niet aannemelijk geworden dat beleggers ten tijde van hun inleg op de hoogte waren van het verlies in [H]. Integendeel, het aanbiedingsmateriaal voor Obligatielening IV (D-041) meldt onder het kopje ‘Trackrecord ’ dat [B] eerder drie obligatieleningen heeft uitgegeven waarbij de eerste twee leningen vervroegd zijn afgelost en waarbij de klanten zelfs een hoger rendement dan beloofd hebben ontvangen. Tevens wordt vermeld dat [B] de obligatiehouders van obligatielening III ook volledig heeft terugbetaald, één jaar eerder dan beloofd. Dat het project [H] (waarop de obligatieleningen I en II betrekking hadden) verlieslatend was, wordt nergens vermeld. Evenmin wordt duidelijk gemaakt dat de genoemde aflossing bestond uit hetzij gelden die uit andere obligatieleningen waren verkregen, hetzij obligaties in andere projecten. Het hof constateert dat pas later, kennelijk onder druk van de AFM, informatie over het verlies van [H] is opgenomen in beleggersmemoranda. Weliswaar verwijst [B] in latere brochures naar haar website waarop de memoranda zouden zijn te vinden, maar dat heeft [B] er niet van weerhouden om de misleidende informatie over de eerste drie obligatieleningen in haar brochures op te nemen. (Doc-136 onder ‘Trackrecord ’).
De verdediging wijst nog op document D-127, een brochure in Goldplan. De verdediging kan worden toegegeven dat daarin wordt vermeld dat het project [H] onverkoopbaar was. Maar ook hier wordt voorgewend dat de beleggers in de obligatieleningen I, II en III zijn afgelost zonder te vermelden hoe. In de brochure wordt voorgewend dat ‘ [B] met eigen geld het project ‘[L] ’ heeft ontwikkeld en met de verkoop van dit project alle kaveleigenaren meer heeft kunnen leveren dan wat zij in eerste aanleg gekocht hadden. Geen enkele investeerder is erop achteruit gegaan bij deze ontwikkeling en alle beleggers zijn terugbetaald ’. (Dezelfde tekst is ook te vinden in het directieverslag [B] 2011 d.d. 19 december 2012, D-322). Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, is dat alles onjuist. De verdediging wijst ook nog op het concept directieverslag 2012 (D-344). Daarin wordt melding gemaakt van vergunningsproblemen bij het project [H]. De relevantie van dit stuk, dat is gedateerd 27 januari 2014, ontgaat het hof.
Blijkens document D-343 is tussen een medewerker van het accountantskantoor en medeverdachte [medeverdachte 2] in een email-wisseling besproken of de informatie over [H] moet worden opgenomen. [medeverdachte 2] merkt op dat zulks niet moet gebeuren en merkt over de vermelding van de aangelegde infrastructuur in het conceptrapport op: ‘Tevens is er geen infrastructuur aangelegd wat noemenswaardig is om te vermelden ’. Hoe het ook zij, in het uiteindelijk bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde versie van het publicatierapport met directieverslag (D-345) wordt met geen woord over [H] gerept.
De verdediging wijst op een taxatierapport dat door een beëdigde makelaar zou zijn opgemaakt (D-324). Dit rapport ziet op het project [H] en is niet relevant voor de obligatieleningen waarop de tenlastelegging betrekking heeft. Door de verdediging is aangegeven dat er ook taxatierapporten zijn opgemaakt voor het project [L]. Dergelijke rapporten zijn niet aangetroffen. Het is ook onaannemelijk dat die rapporten er waren. De taxatierapporten zijn onderwerp geweest van discussie in een zaak bij de bestuursrechter tussen de AFM en [B]. In die procedure kwam het standpunt van [B] er op neer dat zij niet verplicht was om taxaties uit te laten voeren, maar zich slechts had verbonden om indien er taxaties zouden worden opgemaakt , die dan op te laten maken door een onafhankelijk beëdigd taxateur. Dat standpunt is niet te rijmen met de bewering dat er wel taxaties zijn opgemaakt door beëdigd taxateurs.
Met het bovenstaande zijn de door de verdediging aangehaalde documenten op hoofdlijnen besproken. Het hof maakt hieronder puntsgewijs nog enkele opmerkingen bij enkele door de verdediging aangehaalde documenten.
D-043 Dit document is slechts een bladzijde uit het uit januari 2014 daterende memorandum dat onder D-l 16 geheel is opgenomen. Uit dat document blijkt de omvang van de opdracht aan de accountant. Over het opstellen van de jaarrekening staat daar vermeld dat onder het verlenen van administratieve bijstand ‘kan worden verstaan’ het opstellen van de jaarrekening van [B]. Niet gebleken is dat aan de accountant een controleopdracht is verstrekt voor de jaarrekening.
D-l48 Dit document is opgesteld in maart 2014. Daarin wordt het volgende vermeld: ‘Stap 2: [B] Winst Certificaten (CWC)
Tijdens deze fase wordt een deel van het project voorzien van infrastructuur. Tevens wordt een deel van de financiering die hier op rust vanuit obligatie III afgelost. ’
Het hof merkt op dat de beleggers in CWC deze informatie niet gekregen hebben ten tijde van hun inleg. Weliswaar wordt in het aanbiedingsmateriaal (D-058) onder ‘Trackrecord’ vermeld dat [B] bezig is met het aflossen van obligatielening III, doch niet wordt vermeld dat dat gebeurt met de inleg van beleggers in CWC.
De stelling van de verdediging dat de beleggers meer onderzoek hadden moeten verrichten wordt als niet onderbouwd verworpen. Niet is aangevoerd welke concrete van beleggers te verwachten onderzoeksverplichtingen niet door hen zijn nagekomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [B] zich voordeed als een uitermate professionele organisatie. De verdediging heeft gesteld dat verdachte er vanuit mocht gaan dat in de toekomst voldoende rendement zou worden gegenereerd om aan de verplichtingen jegens de beleggers te voldoen. In dat kader wijst zij op een brochure van de Stichting [A] waarin de gronden in Costa Rica te koop worden aangeboden. Volgens die brochure zou de grond na investering voor ongeveer € 25 miljoen ongeveer € 75 miljoen waard zijn. Nog daargelaten of die brochure een realistisch beeld schetst (ter zitting is gebleken dat de stichting de grond voor een laag bedrag heeft moeten verkopen) miskent de verdediging daarmee dat het aangetrokken geld dan wel in de gronden in Costa Rica geïnvesteerd moet worden. En dat is nu precies waar het aan mankeerde bij [B]. Slechts een gering deel van het aangetrokken geld is aangewend voor de projecten in Costa Rica.
De conclusie is dat het verweer niet slaagt.
6.6 partiele vrijspraak
Door de verdediging is partiele vrijspraak van feit 1 bepleit omdat van de andere, niet in de tenlastelegging genoemde personen niet met voldoende zekerheid is gebleken dat die door de in de dagvaarding genoemde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van de door hen ingelegde gelden.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Door de FIOD is een aantal inleggers gehoord. Zij hebben allen aangegeven dat zij door de middelen als genoemd in de tenlastelegging zijn bewogen tot inleggen van gelden in [B]. Gesteld noch gebleken is dat de niet in de tenlastelegging met name genoemde beleggers op andere gronden tot deelname hebben besloten. De bij de raadsheer- commissaris gehoorde beleggers hebben in gelijke zin verklaard. Naar het oordeel van het hof is de tenlastelegging in combinatie met de inhoud van het dossier, voldoende duidelijk. Voor de verdediging was het dan ook duidelijk waarop wordt gedoeld met ‘en/of anderen ’ en waartegen zij zich concreet dient te verweren. Het hof verwerpt het verweer.
6.7 Tussenconclusie
Het hof is op grond van bovenstaande overwegingen van oordeel dat in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 meer dan 600 personen door een samenweefsel van verdichtsels met betrekking tot de besteding van het inleggeld, kostenposten, het toezicht en de controle door registeraccountants en de taxatie, met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag, eigendomsrechten dan wel winstrechten.
6.8 Toerekening aan [B]
In dit verband constateert het hof dat [B] qua structuur en handelwijze puur gericht is op het binnenhalen van inleggelden, waarbij de bedrijfsvoering vooral gericht is op verkoopactiviteiten en terwijl er ten gevolge van een gebrekkige administratie en ondeugdelijke interne bedrijfsstructuren nauwelijks aantoonbare reële inkomsten of winsten zijn uit de investeringsprojecten. De geldstromen liepen via de bankrekeningen van de Stichting [E] , naar [B] BV, van waaruit ze uit een grote pot werden uitgezet naar verschillende al dan niet gelieerde vennootschappen. Als er al gelden binnenkwamen uit projecten dan kwamen deze ook in dezelfde grote pot terecht. Voorts kan worden vastgesteld dat de handelingen, nu de inleggelden via de Stichting [E] op de bankrekeningen van [B] binnenkwamen, dienstig zijn geweest voor [B]. Daarnaast is het handelen onveranderd gebleven gedurende de gehele hiervoor genoemde periode en is het handelen door de leiding van [B] geïnitieerd en ondanks gehoudenheid daartoe op geen enkel moment verhinderd.
Naast het daderschap van de rechtspersoon dient ook het in de tenlastelegging vereiste opzet te kunnen worden vastgesteld bij de rechtspersoon. Indien een onderneming is ingericht op het plegen van strafbare feiten of indien het bestuur van de onderneming besluit tot strafbare feiten, kan opzet worden aangenomen. Tevens kan het opzet van een individueel persoon worden toegerekend aan de rechtspersoon, afhankelijk van de interne organisatie van de rechtspersoon en van de taak en verantwoordelijkheden van de betrokken natuurlijke personen. In het algemeen zal opzet van een leidinggevende functionaris steeds kunnen worden toegerekend.
Het hof verwijst voor haar overwegingen op dit punt naar de hiernavolgende bespreking van de rol van verdachte als feitelijke leidinggevende, in welk verband de aanwezigheid van opzet bij de verdachte wordt onderzocht; deze overwegingen dienen als hier ingelast te worden beschouwd in de sleutel van toerekening aan de rechtspersoon van het al dan niet aanwezige opzet bij de leidinggevende functionaris.
6.9 Feitelijke leiding geven
Als minimale voorwaarden voor de strafbaarheid van feitelijke leiding geven gelden dat de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en hij daarbij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk heeft bevorderd (HR 16 december 1986, NJ 1987/321 en HR 21 januari 1992, NJ 1992/414).
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] komt naar voren dat er feitelijk drie directeuren waren, [verdachte] ‘ [medeverdachte 2] en hijzelf. Er waren wekelijks vergaderingen op directieniveau met deze ‘drie-eenheid ’. Er waren geen andere leidinggevenden.
Deze verklaring wordt door vele bewijsmiddelen ondersteund. De financieel administratief medewerkster Heijnen verklaart dat [medeverdachte 1] ‘ [verdachte] en [medeverdachte 2] in de praktijk met zijn drieën ‘de hele tent runden ’. Ook de accountant Van Mullem verklaart dat ze weliswaar statutair niet evenveel zeggenschap hadden, maar binnenskamers wel. Het beleid werd gezamenlijk bepaald en bij afwezigheid van de één namen de andere twee het over. Voorts blijkt dat ze alle drie salarissen op directieniveau hadden, dat zij samen verantwoordelijk waren en zich bezighielden met het aannemen van personeel en dat zij samen de hoogte van de salarissen (inclusief hun eigen salaris) bepaalden.
[verdachte] is vanaf 13 februari 2014 formeel directeur van [B]. Daarvoor was hij naar eigen zeggen commercieel directeur, nadat hij oorspronkelijk als telefonisch verkoper bij [B] was begonnen en zich later bezig hield met verkooptrainingen. Naast vorenbedoelde verklaring van [medeverdachte 1] dat [verdachte] deel uitmaakte van het driemanschap dat de feitelijke leiding had binnen [B] komt uit het dossier naar voren dat [verdachte] ook daadwerkelijk bemoeienis had met tal van handelingen binnen [B] die hiervoor zijn benoemd en waarbij derdengelden van de inleggers voor een ander doel werden aangewend dan het doel waarvoor [B] deze in beheer had.
Zo blijkt uit de eigen verklaring van verdachte [verdachte] dat hij samen met [medeverdachte 2] het [Q] project heeft overgenomen nadat door [medeverdachte 1] al toezeggingen waren gedaan en dat hij ervan op de hoogte is dat er vanuit [B] voor bijna 1,5 miljoen euro naar dat project is gegaan.
Ook is [verdachte] blijkens zijn eigen verklaring op de hoogte van het project [M] , waarbij het verkoopmodel van [B] werd overgenomen en waarbij er gelden vanuit [B] aan [M] werden voorgeschoten. Uit de feitelijke handeling zoals die uit het dossier naar voren komen volgt dat de [B] zijn verkoopkantoor met medewerkers heeft overgebracht naar een pand van [M] , kort nadat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de verkoopafdeling van [B] tijdelijk had stilgelegd. In dit verband valt op dat [verdachte] 15.000 euro bruto per maand (salaris op directieniveau) van [M] ontvangt, terwijl hij weet dat alle kosten bij wijze van rekening-courant door [B] worden voorgeschoten.
[verdachte] heeft voorts toegegeven dat [I] S.A., waar met regelmaat gedurende een lange periode betrekkelijk grote bedragen uit de pot van [B] naartoe gingen, een vennootschap van hem is.
Over de hoog oplopende rekening-courant verhoudingen tussen [B] en de directieleden verklaart medewerker Heijnen dat ook [verdachte] op de hoogte was dat er buitensporige niet-zakelijke uitgaven waren en dat hij desondanks opdracht gaf deze te betalen.
Het vorenstaande in ogenschouw nemend is het hof van oordeel dat ook [verdachte] , die als verkoper en verkooptrainer op de hoogte was van de doelstellingen die [B] beleggers voorspiegelde, bij de gedragingen die hij zelf heeft geïnitieerd met vol opzet bedrieglijk dan wel in strijd met de waarheid heeft gehandeld. Voorts heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [B] , door concrete gedragingen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ‘ met voornoemd opzet en met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling beleggers heeft bewogen tot afgifte van (kort gezegd) vermogensrechten in de wetenschap dat deze (deels) niet werden aangewend zoals bij de verkoop van producten werd voorgespiegeld.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan.’
8.
In deze zaak heeft het hof de verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onder meer veroordeeld voor — samengevat — het feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting van een groot aantal personen. De hier als eerste te behandelen deelklacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet (voldoende nauwkeurig) blijkt waaraan het hof heeft ontleend dat [B] zijn beleggingsproducten heeft verkocht aan meer dan zeshonderd particulieren.
9.
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachten ‘een groot aantal personen’ hebben opgelicht. Daarvoor heeft het hof vastgesteld dat uit de administratie van [B] blijkt ‘welke inlegger met welk bedrag in welk product had ingelegd’.2. Deze vaststelling kon kennelijk worden afgeleid uit de aan bewijsmiddel 49 ten grondslag liggende overzichten. Daarin is opgenomen dat ‘de beleggers’ in de periode 20 oktober 2011 tot en met mei 2014, in totaal een bedrag hebben ingelegd van € 26.093.555,- verspreid over dertien beleggingsproducten. Hoewel in de zakelijke weergave van het bewijsmiddel het aantal beleggers niet nader is gespecificeerd, staat daarmee wel vast dat het totaalbedrag de som is van bedragen die de verschillende beleggers hebben ingelegd. Dat het gaat om een ‘groot aantal’, zoals in de bewezenverklaring is uitgedrukt, lijkt mij gezien het aanzienlijke bedrag aannemelijk. Dat het om een groot aantal beleggers gaat — zelfs om meer dan zeshonderd — blijkt ook uit de aan het arrest gehechte lijst van benadeelde partijen van wie de vorderingen tot schadevergoeding zijn toegewezen, al past daarbij de kanttekening dat die lijst niet als bewijsmiddel is opgenomen. Deze lijst (Bijlage 1: Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel) bevat van alle benadeelde partijen (in totaal 669) afzonderlijk het ingelegde totaalbedrag. Dat in de aanvulling op het arrest niet is gespecificeerd dat de producten van [B] zijn verkocht aan meer dan zeshonderd particulieren, is daarmee niet van dusdanig belang dat het tot cassatie moet leiden.
10.
Een tweede in het middel opgeworpen punt betreft de klacht dat van een aantal in de bewezenverklaring genoemde personen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat zij op basis van een brochure zijn bewogen tot afgifte van de geldbedragen. In de toelichting op het middel volgt daarop aansluitend dat evenmin ten aanzien van de niet in de tenlastelegging genoemde personen uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat zij door een brochure tot afgifte zijn bewogen.
11.
Het hof heeft in de bewijsoverweging (onder 6.2 van het bestreden arrest) overwogen dat de in de tenlastelegging genoemde beleggers hebben verklaard dat zij op basis van de brochure e n de daarin opgenomen en vermelde zekerheden zijn overgegaan tot het inleggen van gelden. Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat uit de bewijsmiddelen die in de aanvulling op het arrest zijn opgenomen inderdaad niet expliciet volgt dat [betrokkene 1] ‘ [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 9] en [betrokkene 5] op basis van een brochure zijn bewogen tot afgifte.3. De term ‘brochure’ komt in de bewezenverklaring evenwel niet voor. De bewezenverklaring houdt in dat de (potentiële) beleggers — kort gezegd, bedrieglijk — werden benaderd en/of geïnteresseerd ‘via aanbiedingsmateriaal, en/of websites, en/of telefonisch, en/of anderszins’.4. De steller van het middel heeft dus wel een punt, maar problematisch (in die zin dat het tot cassatie moet leiden) hoeft dat niet te zijn als uit de verklaringen wel volgt dat deze beleggers zijn benaderd op één van de wijzen als in de bewezenverklaring genoemd. Dat laatste geldt voor de verklaringen van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 21) en [betrokkene 4] (bewijsmiddel 22). Uit die verklaringen heeft het hof kunnen afleiden dat deze getuigen op een (met een brochure) vergelijkbare wijze en langs een met de bewezenverklaring compatibele weg met de beleggingsproducten in aanraking zijn gekomen (namelijk via de website, informatiepakket of per mail).5.
12.
Wat betreft [betrokkene 1] ‘ [betrokkene 9] en [betrokkene 5] volgt uit de bewijsmiddelen niet dat zij zijn bewogen tot afgifte van inleggelden op basis van een brochure, noch blijkt uit hun bij het bewijs gevoegde verklaringen dat zij zijn benaderd via de andere in de bewezenverklaring genoemde wegen.6. Toch hoeft ook dit niet tot cassatie te leiden. Van de veertien in de bewezenverklaring opgenomen beleggers kan slechts van de bovengenoemde drie niet worden vastgesteld op welke wijze zij tot afgifte zijn bewogen omdat hun verklaringen daarin geen inzicht bieden. Dat betekent dat dat van de overige elf wél is vastgesteld. Ook indien dit onderdeel uit de bewezenverklaring wordt geschrapt, kan niet worden gezegd dat daarmee aan de aard en ernst van het bewezen verklaarde in het geheel beschouwd wezenlijk afbreuk wordt gedaan, zodat de verdachte onvoldoende belang heeft bij deze klacht.7. Daarbij neem ik ook het volgende punt in aanmerking dat in de schriftuur is opgeworpen.
13.
Dat punt is vergelijkbaar met een aan de Hoge Raad voorgelegde klacht die heeft geleid tot HR 3 december 2019, E:1878.8. De klacht houdt in dat van een groot aantal niet in de tenlastelegging opgenomen beleggers niet is vast te stellen dat ook zij zijn opgelicht met gebruik van dezelfde middelen als de wel in de bewezenverklaring genoemde personen. Ik kom op dit arrest dadelijk terug.
14.
Zoals uit de door mij besproken en verworpen eerste deelklacht blijkt, kan uit de bewijsmiddelen (c.q. aan de daaraan ten grondslag liggende documenten) worden afgeleid van wie de bedragen van in totaal € 26.093.555,- afkomstig zijn die ter belegging zijn binnengekomen op de daartoe opengestelde rekeningen. Dit betreft, buiten de in de bewezenverklaring genoemde personen, 655 beleggers.
15.
Onder 6.6 van het bestreden arrest heeft het hof het verweer verworpen dat van de andere, niet in de tenlastelegging genoemde personen niet met voldoende zekerheid is gebleken dat zij door de in de dagvaarding genoemde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van de door hen ingelegde gelden. Het hof overweegt daartoe onder meer dat de door de FIOD en door de raadsheer-commissaris gehoorde beleggers in gelijke zin hebben verklaard over de gronden waarop zij tot deelname hebben besloten. De benaderingswijze die werd gehanteerd indien door de beleggers interesse werd getoond (in het bestreden arrest uiteengezet onder 6.2), komt erop neer dat een brochure werd toegestuurd en/of telefonisch of persoonlijk contact werd opgenomen. Volgens werden de potentiële beleggers onder meer geïnformeerd over de financiële vooruitzichten, de kenmerken van de uit te geven beleggingsproducten en de daaraan verbonden zekerheden.
16.
Bij de beoordeling van de vraag of het hof terecht ervan mocht uitgaan dat de benadering van alle beleggers volgens een vergelijkbaar patroon heeft plaatsgevonden, betrok de Hoge Raad in E:1878 (samengevat) dat noch in hetgeen namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, noch in de schriftuur, noch anderszins met betrekking tot de in de bewijsmiddelen genoemde beleggers naar voren is gekomen dat hun beslissing tot afgifte van geldbedragen ter belegging, gebaseerd was op andere informatie over die belegging dan de informatie die afkomstig was van de verdachte en zijn medeverdachte, zoals vermeld in onder meer het prospectus. Een tweede omstandigheid die de Hoge Raad in aanmerking nam, was de vaststelling van de door de verdachte toegebrachte schade en de toewijzing van de civiele vordering van de (ook buiten de tenlastelegging gehouden) benadeelde partijen. Tegen deze achtergrond gaf het oordeel van het hof dat niet uitsluitend de in de bewezenverklaring met name genoemde personen maar ook andere personen mede door de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachte werden bewogen tot de afgifte van geldbedragen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel was ook niet onbegrijpelijk.
17.
Hetzelfde kan worden betoogd in de voorliggende zaak. Zoals ik bij de bespreking van de eerste deelklacht heb aangegeven, kan indirect uit de bewijsmiddelen worden afgeleid welke andere personen dan genoemd in de bewezenverklaring gelden hebben afgegeven ter belegging. Ook hier is niet gebleken dat de beslissing om te beleggen was gebaseerd op andere informatie dan de informatie die de verdachte en zijn medeverdachten daarvoor beschikbaar hadden. De enkele omstandigheid dat bij pleidooi en in de schriftuur is aangegeven dat de verdediging niet naar deze alternatieven kon verwijzen omdat de personen in het geheel niet zijn gehoord, doet daaraan niet af. In de vaststellingen van het hof ligt besloten dat het werven en interesseren van potentiële beleggers verliep via een vast patroon en dat er geen reden is om aan te nemen dat de beleggers op andere gronden tot deelname hebben besloten.
18.
De derde deelklacht houdt in dat het hof verschillende keren de bewijslast heeft opgedrongen aan de verdachte, zodat artikel 6 EVRM is geschonden. Het betreft de volgende overwegingen uit het bestreden arrest (onderstreping mijnerzijds):
- (i)
‘Dat vanuit [B] formeel enige (juridische) zeggenschap bestond over De Stichting [E] of deze (buitenlandse) vennootschappen is uit het dossier niet gebleken. Evenmin is gebleken dat [B] ‘ voor zover er met de ingelegde gelden al in vastgoed gerelateerde projecten werd geïnvesteerd, enige formele zeggenschap had over de opbrengsten daarvan dan wel daarmee enig eigendomsrecht verwierf.’ (p. 7);
- (ii)
‘Niet kon worden vastgesteld dat de betalingen aan dit bedrijf vervolgens op enigerlei wijze in Costa Rica ten behoeve van de aankoop of ontwikkeling van vastgoed van [B] is besteed.’ (p. 8);
- (iii)
‘Van ‘eerdere succesvolle investeringen’ is niets gebleken. Evenmin is gebleken dat [B] inkomsten uit verhuur of verkoop van kavels, villa's en of appartementen heeft gehad, zodat de conclusie voor de hand ligt dat alle rentebetalingen aan de beleggers eveneens uit de ingelegde gelden is gefinancierd.’ (p. 8); en
- (iv)
‘Gesteld noch gebleken is dat de niet in de tenlastelegging met name genoemde beleggers op andere gronden tot deelname hebben besloten.’ (p.12).
19.
Op basis van het dossier is het hof tot een groot aantal vaststellingen gekomen die uiteindelijk hebben geleid tot het oordeel dat de verdachte de ten laste gelegde oplichting heeft begaan. Ik vat de overwegingen van het hof zo op dat bij de totstandkoming van die vaststellingen ook alternatieven zijn betrokken die al dan niet door de verdediging zijn aangevoerd. Kennelijk zijn die alternatieven niet of niet in voldoende mate aannemelijk geworden.9. Gelet op de vrije selectie en waardering van het bewijs die aan de feitenrechter toekomt, faalt ook deze deelklacht.
20.
Tot slot bevat het middel de klacht dat het hof zich heeft laten leiden door onder meer conclusies en vermoedens van anderen dan van het hof zelf. De steller van het middel richt daarbij zijn pijlen specifiek op verklaringen van [betrokkene 17] (de curator) en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] (namens de AFM).
21.
In de aanvulling op het arrest heeft het hof het volgende opgenomen:
‘In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar bijlagen, als opgenomen in het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] beiden opsporingsambtenaar, rechercheur, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, op 19 augustus 2015 op respectievelijk ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst met Gefisnummer [0001] , alsmede de daarbij behorende bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden.
De in het proces-verbaal gerelateerde feiten zijn gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de bereikte conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal.
Voor het leesgemak en de opbouw van de bewijsmiddelen zijn hierna de bijlagen uit voornoemd proces-verbaal en de verhoren van getuigen door de rechter-commissaris door elkaar opgenomen.
In een deel van de aangehaalde en weergegeven processen-verbaal staan de vragen en de opmerkingen van de rechter-commissaris en de verbalisanten tussen haakjes.
- 2.
Een proces-verbaal van aangifte (bijlage AG-01) van 15 oktober 2014, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 17] (curator) zakelijk weergegeven:
Ik ben bij vonnis van de Rechtbank Gelderland te Zutphen d.d. 31 juli 2014 benoemd tot curator in het faillissement van [B] B.V.
Hierbij doe ik aangifte ter zake van vermoedelijke overtreding van: eenvoudige bankbreuk door een gefailleerde natuurlijke persoon of (de feitelijk leidinggevende) van een gefailleerde rechtspersoon in de zin van artikel 51 Wetboek van Strafrecht.
Voorlopig ben ik tot in ieder geval de volgende conclusies gekomen:
- 1.
Van beleggers ontvangen gelden zijn deels aangewend voor zaken die niets te maken hadden met het aan die beleggers voorgehouden doel.
- a)
Meest extreme voorbeeld daarvan zijn wat mij betreft de zeer aanzienlijke schulden in rekeningcourant van de bovengenoemde heren van het management; de schulden zijn ontstaan als gevolg van privéuitgaven ten laste van [B] .
b) Een aanzienlijk bedrag is besteed aan het opstarten van een aan een derde toebehorende onderneming genaamd [J] B.V. … waarvan slechts een deel (200 ton) van de werkelijk gemaakte kosten (bijna 400 ton, in rekening-courant) door [M] schuldig erkend wordt. [M] onderneemt feitelijk dezelfde activiteit als [B]. Volgens een telefoonlijst die ik aantrof in de administratie van [B] B.V. is de samenstelling van de directie van [M] gelijk aan die van de directie van [B] B.V. c) Een bedrag van € 900.000 is in 2013 geïnvesteerd in de verkrijging van 25.000 aandelen (33,3 %) in [S] Ltd. te [Q] ; daarnaast is een bedrag van € 487.952,78 in rekening-courant te vorderen blijkens de cijfers per eind juni 2014. De keuze voor deze investering zou gedaan zijn door [medeverdachte 1] ; op welke gronden en met welke vooruitzichten, is onduidelijk en kan kennelijk alleen door [medeverdachte 1] onderbouwd/toegelicht worden. [medeverdachte 2] heeft ten opzichte van mij erkend, dat hij kan begrijpen dat volgens mij sprake is van een geheel andere bestedingsdoel dan voorgehouden aan de beleggers; [medeverdachte 2] was zeer actief in de directe verkoop aan potentiële beleggers en heeft hen nooit geïnformeerd over deze belegging want ‘hij was niet bekend met de achtergrond van deze investering ’.
- d)
… lijkt een bedrag tussen de € 15 mio en € 20 mio in rook opgegaan. Deels zal dit bedrag nog wel te verklaren zijn als projectontwikkelingskosten, maar het is in ieder geval ook opgegaan aan coke, drank, (bij)vrouwen en voor mij (nog) niet verklaarde vergoedingen aan lieden van divers pluimage in Nederland en Costa Rica.
- 2.
[B] heeft gedurende haar bestaan geen reële inkomsten gehad.
Niemand heeft mij tot nu toe kunnen uitleggen uit welke inkomsten [B] B.V. in de afgelopen jaren de betalingen — rente en aflossingen — aan de beleggers voldaan heeft; de enige reële inkomsten die bij mijn weten ontvangen zijn, zijn nieuw ingelegde gelden. Het duidt wat mij betreft op een rentecarrousel.
- 3.
Er zijn aanwijzingen dat het binnenhalen van nieuwe beleggers is doorgegaan zelfs op een moment dat niemand serieus nog gedacht kan hebben dat aan de verplichtingen jegens de beleggers nog voldaan zou kunnen worden.
Uit de rekening-courant met Stichting [E] blijkt dat de laatste inleggen nog dateren van april/begin mei 2014.
- 3.
Een proces-verbaal van verhoor van 19 januari 2016 inhoudende de verklaring van [betrokkene 17] afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, zakelijk weergegeven:
Vanaf welk moment was er volgens u zicht op een faillissement van [B] ?
Antwoord: in mijn antwoord zit een oordeel. Vanaf dag 1 denk ik. Er zat naar mijn idee geen verdienmodel in deze onderneming. Er werd alleen geld uitgegeven.
Bewijsoverweging: voor zover de verklaringen van de curator conclusies bevat, neemt het hof die over. Dat die conclusies gerechtvaardigd zijn blijkt uit de door de curator gemaakte constateringen en uit de overige bewijsmiddelen.
- 4.
Een proces-verbaal van aangifte (bijlage AG-02) van 11 november 2014, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 18] en [betrokkene 19] namens de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zakelijk weergegeven:
De AFM heeft het vermoeden dat [B] zichzelf wederrechtelijk heeft bevoordeeld door via listige kunstgrepen en/of samenweefsel van verdichtsels investeerders te bewegen tot afgifte van geld aan [B] .
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de vorderingen op [F] S.A. ([F]). [B] heeft aangegeven dat de aangetrokken gelden door [B] dan wel Stichting [E] grotendeels zijn doorgeleend aan [F] ten behoeve van de aankoop, ontwikkeling en bebouwing van gronden in Costa Rica. [B] geeft in het verzamelmemorandum van 30 september 2013 aan dat sprake is van een vordering op [F]. Tussen [B] en [F] zou hiervoor een leenoverkomst zijn gesloten. De investeerders zijn op basis van onder meer deze informatie een overeenkomst aangegaan met [B] .
In de productinformatie van juni 2014 vermeldt [B] echter dat er geen rekening-courant- verhouding is tussen Stichting [E] en [F]. De stand van de rc-verhouding tussen [B] en [F] kan [B] niet aangeven.
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de wijze van taxeren. [B] heeft in het aanbiedingsmateriaal aangegeven dat [B] taxaties laat uitvoeren door onafhankelijke experts of beëdigd makelaars/taxateurs. De investeerders zijn op basis van onder meer deze informatie een overeenkomst aangegaan met [B] .
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de rol van de accountant en de vermeende betrokkenheid van de AFM. [B] heeft in het aanbiedingsmateriaal aangegeven dat [B] bij iedere belegging een accountant laat controleren of de investeringsbeloftes worden nagekomen. De investeerders zijn op basis van onder meer deze informatie een overeenkomst aangegaan met [B] .
De AFM heeft niet kunnen vaststellen dat door de accountant controle is uitgevoerd bij Obligatielening IV, V, VI, Gemina en CWC en CWC+.
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de rentebetalingen. [B] heeft in het aanbiedingsmateriaal de besteding ‘van het geld dat [B] van de investeerder leent' vermeld, zoals aankoop van grond, bouw van appartementencomplexen. De investeerders zijn op basis van onder meer deze informatie een overeenkomst aangegaan met [B] .
Uit het onderzoek van de AFM blijkt dat [B] nog geen inkomsten uit verhuur of verkoop van villa's en/of appartementen heeft ontvangen. In de productinformatie van juni 2014 bevestigt [B] dat er geen inkomsten uit bedrijfsactiviteiten van [B] zijn. De AFM vermoedt dat de rentebetalingen aan investeerders hebben plaatsgevonden uit de door investeerders aan [B] uitgeleende gelden.
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de het beleggingsbeleid van de diverse producten van [B]. Bij het aangaan van de overeenkomst zijn investeerders per aanbieding door [B] geïnformeerd over de beoogde besteding van de ingelegde gelden. De investeerders zijn op basis van onder meer het beleggingsbeleid een overeenkomst aangegaan met [B]. Uit onderzoek van de AFM blijkt dat [B] de ingelegde gelden niet conform de beloften ten tijde van de aanbieding heeft besteed.’
22.
Volgens artikel 342 lid 1 Sv wordt onder de verklaring van een getuige verstaan een bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden. Een getuigenverklaring kan ook als testimonium de auditu worden neergelegd in het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar (artikel 344 lid 1 onder 20 Sv). Ook dan blijft gelden dat de verklaring — wil zij voor het bewijs in aanmerking kunnen worden genomen — niet méér behelst dan de weergave van eigen (zintuigelijke) waarnemingen of ondervindingen van de getuige. Een mening, gissing, speculatie, vermoeden, conclusie of vergelijkbare gevolgtrekking geldt niet als het product van louter de eigen waarneming of ondervinding en is in zoverre voor het bewijs niet toelaatbaar, aldus volgt uit de regel van artikel 342 lid 1 Sv.10.
23.
Deze eeuwenoude11. regel van bewijsrecht veronderstelt een heldere afbakening tussen enerzijds waarnemen en anderzijds concluderen. Naar meer actuele inzichten van de cognitieve psychologie valt dat onderscheid echter niet strikt te handhaven. Waarnemen behelst niet uitsluitend de sensorische verwerking van externe prikkels, maar vormt een cognitief proces waarin betekenis wordt gegeven aan hetgeen het individu via zijn zintuigen gewaarwordt. Dit proces leunt voor een niet onbelangrijk deel op referentiekaders, die per individu in zekere mate kunnen verschillen. Hierbij zijn de achtergrond, kennis en ervaring van het individu cruciaal.12. Daarmee is niet gezegd dat het onderscheid tussen waarnemen en concluderen verloren is gegaan, wel dat dit onderscheid in enige mate moet worden gerelativeerd. De overgang is vloeiend.
24.
Deze notie is niet nieuw en geen onbekende in een juridische context. Ik wijs bijvoorbeeld op de opmerking van Dubelaar in Tekst & Commentaar Strafvordering (onderstreping mijnerzijds): ‘Ook bij de getuigenverklaring zien wij het eminente belang van de zintuiglijke waarneming als aanknopingspunt aangegeven (…). De tweeslag ‘waarneming of ondervinding (waargenomen of ondervonden)’ maakt het mogelijk dat de getuige waarnemingsindrukken met elkaar in verband brengt en daarbij eerdere ervaringen en andere waarnemingen verwerkt.’13.
25.
In dit licht begrijp ik ook de kanttekening die de Hoge Raad heeft geplaatst bij de regel van artikel 342 lid 1 Sv, te weten dat de mate waarin iemand feiten omstandigheden zelf kan waarnemen en ondervinden afhankelijk is van de omvang van zijn ervaring en van zijn op aanleg en ervaring berustend onderscheidings- en combinatievermogen.14. In deze kanttekening ligt bovendien besloten dat naarmate voor het doen van specifieke waarnemingen méér deskundigheid is vereist en de getuige over die deskundigheid daadwerkelijk beschikt, het minder bezwaarlijk is dat de rechter voor het bewijs gebruikmaakt van een door die getuige getrokken conclusie.
26.
Het voorgaande heeft implicaties voor de wijze waarop invulling moet worden gegeven aan de regel van artikel 342 lid 1 Sv. Het enkele feit dat in de verklaring van een getuige conclusies zijn verweven, brengt op zichzelf niet mee dat die verklaring in zoverre bewijsrechtelijk van geen betekenis is. Of dat zo is, hangt af van de omstandigheden van het geval.15. Ik geef enkele voorbeelden. In HR 2 juni 1987, E:AB8016, had het hof de verklaring van een getuige voor zover inhoudende: ‘Ik denk dat [W.] de eigenaar is’ volgens de Hoge Raad ‘kennelijk opgevat — en haar ook zo kunnen opvatten — als tot uitdrukking brengende dat [W.] zich tegenover haar had gedragen als iemand die eigenaar is van een bedrijf als dat waar zij werkte.’ De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat ‘aldus opgevat die verklaring niets inhoudt dat niet kan worden aangemerkt als een mededeling van feiten of omstandigheden welke de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden.’16.
In HR 28 maart 2006, E:8270, had het hof de verklaring van een getuige [B.] ‘kennelijk in die zin verstaan — hetgeen niet onbegrijpelijk is — dat deze getuige daarmee te kennen heeft gegeven dat voor haar, zowel door hetgeen [S.] haar had verteld als door [S.]'s gedrag, duidelijk was geworden dat [S.] omtrent het seksueel misbruik de waarheid had gesproken.’ De Hoge Raad oordeelde dat ‘aldus verstaan bedoelde verklaring niets bevat wat niet kan worden aangemerkt als een mededeling van hetgeen [B] zelf heeft waargenomen of ondervonden.’17.
Ik wijs in dit verband op de zaak van Frans van A., die werd veroordeeld voor medeplichtigheid aan oorlogsmisdrijven, en waarin van een reeks van tot het bewijs gebezigde mededelingen van een tweetal getuigen naar het oordeel van de Hoge Raad had te gelden dat die passages niets behelsden wat de getuigen niet zelf konden hebben waargenomen of ondervonden. Uiteraard moeten die passages in dit verband in hun context worden bezien, maar ik ontleen aan deze uitspraak als enkele voorbeelden: ‘Uit de onderhandelingen bleek duidelijk dat de chemicaliën als grondstof zouden worden gebruikt voor chemische wapens.’ En: ‘Omdat ik dacht dat de chemicaliën gebruikt zouden worden voor de productie van chemische wapens, vroeg ik aan [Van A.] wat het eindgebruik was. Hij legde mij uit dat de chemicaliën zouden worden gebruikt voor consumptiegoederen zoals textiel en leer. Ik dacht dat zijn uitleg een leugen was. Als het wordt gebruikt voor consumptiegoederen als textiel zoals [Van A.] zei hoeft niet geheim gehouden te worden dat Irak de eindbestemming is.’ En ‘Ik had het gevoel dat deze FCA Contractors een bedrijf was dat [Van A.] had opgericht voor handel in chemicaliën. Ik dacht dat dit bedrijf een nep-bedrijf was.’18.
27.
Bovendien merk ik op dat daar waar een getuigenverklaring melding maakt van conclusies die in beginsel zijn voorbehouden aan de rechter, dat niet bezwaarlijk hoeft te zijn zolang blijkt dat de rechter die conclusies heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt door die conclusies afdoende te staven met bewijsmateriaal. Dat kan bijvoorbeeld doordat de getuige in zijn verklaring gewag maakt van door de getuige waargenomen feiten en omstandigheden die de door hem getrokken conclusie schragen, dan wel doordat de rechter in de bewijsmotivering verwijst naar (ander) bewijsmateriaal dat de door de getuige getrokken conclusie onderbouwt.
28.
De les blijft evenwel dat de rechter ervoor moeten waken dat hij, de rechter, meester is van zijn eigen domein. Zo mag de vraag of de bestanddelen van de delictsomschrijving zijn vervuld uiteindelijk alleen worden beantwoord door de rechter. Hij blijft zodoende verantwoordelijk voor het doen van gevolgtrekkingen op basis van bewijsgronden die hem zo objectief en feitelijk mogelijk worden aangereikt door bewijsmiddelen.
29.
Terug naar de zaak. Uit hoofde van hun beroep hebben [betrokkene 17] als curator en [betrokkene 18] en [betrokkene 19] als medewerkers van de AFM, het handelen van (personen binnen het verband van) [B] onderzocht. In dat onderzoek zijn zij tot bepaalde gevolgtrekkingen gekomen die ertoe hebben geleid dat er aangifte werd gedaan van eenvoudige bankbreuk19. respectievelijk oplichting. Onder verwijzing naar de hierboven onder randnummer 25 opgenomen kanttekening van de Hoge Raad, merk ik daarbij op dat deze getuigen vanwege hun functie beschikken over een zekere financiële deskundigheid die hen in staat stelt dergelijke gevolgtrekkingen te doen.
30.
Het lijkt mij daarbij niet problematisch dat [betrokkene 17] zich bij de aangifte enigszins voorzichtig heeft uitgedrukt, namelijk door aan te geven dat het volgens hem gaat om ‘vermoedelijke’ eenvoudige bankbreuk. Ik begrijp die voorzichtigheid zo dat de getuige zich bewust is geweest van de feilbaarheid van de menselijke waarneming en zijn geheugen — of in dit geval eerder de feilbaarheid van het eigen strafrechtelijk oordeelsvermogen, waarmee hij te kennen geeft zich ervan bewust te zijn dat hij een rechterlijk domein betreedt — zodat het voorbehoud aan de toelaatbaarheid van de verklaring geen afbreuk doet.20.
31.
De steller van het middel richt zijn pijlen ook op de conclusie van de curator dat [B] gedurende haar bestaan geen reële inkomsten heeft gehad. Het hof neemt die conclusie op pagina 8 van het arrest nog eens in bijna gelijke bewoordingen over. De bewijsvoering biedt daarvoor een voldoende stevige grondslag, nu het hof heeft vastgesteld dat tot 2011 Obligatielening I, II, en III op de markt zijn gebracht waarna het — naar later bleek verlieslijdende — project [H] is gestart. Dat er daarna geen nieuwe inkomsten zijn geweest lijkt mij een logische gevolgtrekking van de omstandigheid dat er geen bewijsmiddelen zijn waaruit het tegendeel blijkt. In het verlengde daarvan acht ik het evenmin onbegrijpelijk dat de curator heeft geconstateerd dat er aanwijzingen waren ‘dat het binnenhalen van nieuwe beleggers is doorgegaan zelfs op een moment dat niemand serieus nog gedacht kan hebben dat aan de verplichtingen jegens de beleggers nog voldaan zou kunnen worden’. Hetzelfde geldt voor de conclusie dat de rente van de beleggers kennelijk werd betaald uit de gelden die door de investeerders zelf aan [B] waren uitgeleend (een conclusie die het hof ook in eigen bewoordingen heeft herhaald).
32.
Het hof heeft een aantal van de conclusies in zijn bewijsoverwegingen in eigen bewoordingen opgenomen en herhaald. Zodoende is het een en ander voldoende af te leiden uit de inhoud van de door het hof opgenomen bewijsmiddelen.
33.
Ik kom tot de slotsom dat de bewezenverklaring voldoende door de bewijsmiddelen wordt ondersteund, zodat het arrest toereikend met redenen is omkleed. Het komt er in essentie op neer dat het hof de door de (deskundige) getuigen getrokken conclusie dat — in mijn woorden — [B] BV de façade is van een ponzischema, op afdoende gronden heeft overgenomen.
34.
Het eerste middel faalt.
35.
Het tweede middel bevat in samenhang met de toelichting daarop eveneens een bewijsklacht ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde.21. De klacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de uitlatingen in het aanbiedingsmateriaal bedrieglijk zijn gedaan, zodat niet kan worden gezegd dat de beleggers door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag.
36.
De opvatting van de steller van het middel komt erop neer dat de verdachte en zijn medeverdachten steeds optimistisch zijn geweest over het succes van de projecten. De in de bewezenverklaring onder a tot en met g samengevatte uitingen zouden daarom geen leugens zijn maar in de ogen van de verdachte en zijn medeverdachten haalbare beloften. Dat optimisme bleek als gevolg van slecht bestuur en tegenslagen pas na het faillissement onterecht, aldus de steller van het middel.
37.
Dat in strijd met de uitingen is gehandeld, staat hier niet ter discussie. Uit de bewijsvoering van het hof vloeit evenwel niet alleen voort dat de verdachte en zijn medeverdachten de toezeggingen niet zijn nagekomen zoals die werden omschreven in het aanbiedingsmateriaal of zijn geuit tijdens (telefoon)gesprekken, maar óók dat het niet anders kan dan dat zij bij voorbaat wisten dat zij die beloften niet zouden nakomen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat van meet af aan duidelijk was dat onder meer de verliezen van het project [H] moesten worden opgevangen door de inleggelden van nieuwe beleggers of opnieuw ingelegde gelden, dat de inleggelden anders zouden worden aangewend dan voorgespiegeld, dat het contact met toezichthouders niet meer inhield dan een schijnvertoning en dat het vrijwel volledig aan administratie ontbrak. Ondanks dat duidelijk was dat de toezeggingen niet nagekomen konden worden, hebben de verdachte en zijn medeverdachten deze uitingen telkens weer herhaald en werd steeds doorgegaan met het binnenhalen van gelden die zoals gezegd grotendeels anders werden aangewend dan werd opgegeven en met name ten gunste van de verdachte(n) kwamen. Het oordeel van het hof geeft aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
38.
Het tweede middel faalt.
39.
Het derde middel is gericht tegen de bewezenverklaring van feit 2 (bedrieglijke bankbreuk) en bevat de klacht dat het hof met de bewezenverklaring strijdige bewijsmiddelen heeft gebezigd, nu uit die bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en zijn medeverdachten juist geen opzet op het feit hadden.22. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte de bewezenverklaring van dat feit heeft gebaseerd op handelingen die zijn verricht vóór het faillissement. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
40.
De bewezenverklaring onder 2 luidt als volgt:
‘Feit 2 primair
[B] BV in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 in Nederland, terwijl [B] BV bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 31 juli 2014 in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrokken heeft, hierin bestaande,
- a.
dat een/of meer geldbedragen (van ongeveer EUR 1.444.488,22) zijn aangewend ten behoeve van de joint venture [Q] ;
en
- b.
geldbedragen (van ongeveer EUR 399.605,04 zijn aangewend ten behoeve van [J] BV;
en
- c.
dat goodwill is overgedragen aan [J] BV;
en
- d.
geldbedragen (tot een totaal bedrag van ongeveer EUR 20.384,71) zijn aangewend ten behoeve van [N] BV;
en
- e.
dat geldbedragen zijn aangewend ten behoeve van het verrichten van betalingen aan [I] S.A. en [O] ;
en
- f.
dat geldbedragen zijn overgeboekt naar
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 20] ; en
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 21] ; en
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 22] ; en
- —
een bankrekening ten name van [I] S.A.; en
- —
een bankrekening ten name van [P] AG; en
- g.
dat geldbedragen in rekening-courant zijn geboekt onder niet zakelijke omstandigheden terwijl men wist dat niet kon worden terugbetaald;
zulks, terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.’
41.
De oude en nieuwe bepalingen van artikel 341 Sr zijn voor de bespreking van deze middelen relevant:
- —
Art. 341 aanhef en onder a (oud) Sr (tot 1 juli 2016):
Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij: a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
- 1o.
hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
- 2o.
enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;
- 3o.
ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;
- 4o.
niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
- —
Artikel 341 lid 1 (nieuw) Sr (vanaf 1 juli 2016):
- 1.
Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
- 1o.
voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;
- 2o.
voor of tijdens het faillissement een van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.
42.
Uit de bovenstaande bepalingen volgt dat bedrieglijke bankbreuk kan worden gepleegd voorafgaand aan alsmede na het moment waarop de verdachte of de rechtspersoon waarvan de verdachte bestuurder was in faillissement is gesteld. Dat werd in de tot 1 juli 2016 geldende bepaling tot uitdrukking gebracht in de gedragingen die zijn omschreven in (taalkundig) zowel de voltooid als de onvoltooid tegenwoordige tijd.23. In dat eerste geval geldt de faillietverklaring als (nadien ingetreden) bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid. Het intreden van die voorwaarde verleent het strafwaardige karakter aan de gedraging.24.
43.
Met de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude is artikel 341 (oud) Sr aangepast.25. In de nieuwe bepaling is meer uitdrukkelijk onder woorden gebracht op welke momenten de strafbare gedragingen kunnen worden gepleegd, namelijk door expliciet op te nemen dat het gaat om gedragingen die ‘voor of tijdens het faillissement’ schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden benadelen. Tot een inhoudelijke verandering heeft dat ten opzichte van de oude regeling dus niet geleid.
44.
Wat betreft het opzet op het plegen van bedrieglijke bankbreuk zijn met name de volgende overwegingen van het hof van belang:
‘Het hof is van oordeel dat het verdienmodel van [B] zoals dat uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken niet reëel dan wel levensvatbaar mocht heten en slechts in stand kon worden gehouden door het toevloeien van steeds nieuwe inleggelden. Het hof verwijst naar hetgeen het over het eerste feit heeft overwogen, in het bijzonder het aantrekken van gelden waarmee omvangrijke verliezen moesten worden gedekt, het maken van bovenmatige kosten en het niet behoorlijk administreren. Gelet hierop moet het al vanaf oktober 2011 voor verdachten duidelijk zijn geweest dat gelet op de uitgaven en afwezige dan wel zeer geringe rendement van de investeringen in Costa Rica een faillissement onafwendbaar was. (…)
In de door de rechtbank geschetste omstandigheden ziet het hof slechts een bevestiging dat [B] en verdachte in het geheel niet het voornemen hadden om voldoende te investeren in goed renderende projecten waardoor aan de verplichtingen van [B] kon worden voldaan.
(…)
Naar de uiterlijke verschijningsvorm getuigen voornoemde gedragingen, in samenhang bezien met het "lege" verdienmodel, overduidelijk van opzet bij de feitelijke leidinggevers op benadeling van schuldeisers van [B] , welk opzet door toerekening tevens bij [B] BV aanwezig wordt geoordeeld.
Voor wat betreft de overige geldstromen is het hof van oordeel dat, hoewel niet van alle geldstromen vast staat dat ieder van de verdachten steeds op de hoogte was van iedere concrete overboeking, facturering dan wel groei van een rekening-courantschuld, elk van de directieleden wel een aandeel heeft gehad voor een zodanige sfeer binnen [B] dat daarin dergelijke onzakelijke geldstromen mogelijk werden, hetzij door eigen initiatief, hetzij door accordering of door niet-ingrijpen ondanks gehoudenheid daartoe, waardoor bij elk van de directieleden afzonderlijk op z'n minst sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op mogelijke benadeling van schuldeisers, welk opzet bij de directieleden tevens kan worden toegerekend aan [B] .’
45.
In tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen en heeft bewezen geacht, wordt in het (derde) middel betoogd dat uit de bewijsmiddelen voortvloeit dat de verdachte en zijn medeverdachten juist géén opzet op het bewezenverklaarde feit hebben gehad. Het oordeel dat de verdachte opzet heeft gehad, is volgens de steller van het middel in het bijzonder strijdig met een viertal vaststellingen uit de bewijsmiddelen. De voor het bewijs gebezigde verklaringen houden in (1) dat de verdachte en/of zijn medeverdachten ‘heel veel brood’ hebben gezien in het project [Q] ,26. (2) dat [H] een enorme verhaalsmogelijkheid heeft gehad op [betrokkene 23] ,27. (3) dat het faillissement is gekomen doordat de kosten te hoog werden en nieuwe wettelijke regels werden opgesteld,28. en (4) dat de verdachte en zijn medeverdachten altijd hebben geloofd in hun plannen.29.
46.
In het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ (artikel 341 (oud) Sr) ligt een opzeteis voor de in deze bepaling omschreven gedragingen besloten. Het gaat hierbij om ‘de wil om de rechten der schuldeischers te verkorten, welke wil mede aanwezig is, indien de verdachte weet of begrijpt dat door zijn handelingen die rechten worden verkort’.30. Voorwaardelijk opzet op het verkorten van de rechten van schuldeisers is voldoende.31. Het hof heeft in de voorliggende zaak samengevat vol (dat wil zeggen: onvoorwaardelijk) opzet aangenomen van de drie bestuurders (de verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) op het verkorten van de rechten van de schuldeisers door gelden aan de bedoel te onttrekken en die te besteden aan
- (a)
de oprichting van [M] ‘ (b) het project [Q] en (c) privé-uitgaven voor zichzelf. Voorwaardelijk opzet hadden de bestuurders op benadeling van de schuldeisers volgens het hof voor zover zij niet steeds van iedere concrete overboeking op de hoogte waren, nu ‘elk van de directieleden wel een aandeel heeft gehad voor een zodanige sfeer binnen [B] dat daarin dergelijke onzakelijke geldstromen mogelijk werden’.32.
47.
De vier door de steller van het middel opgeworpen ‘tegenstrijdigheden’ in de bewijsmiddelen, doen niet af aan het bewijs van het opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Wat betreft de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] (ad 1) dat hij in het project [Q] ‘heel veel brood’ zag, geldt dat dat project niet was gekoppeld aan een van de beleggingsproducten van [B] .33. Ook los daarvan hoeft het geloof in de plannen (ad 4) niet aan het bewijs van opzet op verkorting van de rechten van de schuldeisers in de weg te staan. Het hof heeft vastgesteld dat het gezien de omstandigheden ‘vanaf oktober 2011 voor verdachten duidelijk [moet] zijn geweest dat gelet op de uitgaven en afwezige dan wel zeer geringe rendement van de investeringen in Costa Rica een faillissement onafwendbaar was.’ Tegen beter weten in was het (naar later bleek onrealistische) geloof aldus kennelijk nergens op gegrond; daarbij neem ik ook in aanmerking de vaststelling van het hof dat een verdienmodel ontbrak. De reden van het faillissement (ad 3) doet hier in het geheel niet ter zake: waar het om gaat is dat de verdachte het goed (de geldbedragen) met zijn gedragingen opzettelijk buiten het bereik van de curator heeft gebracht in het licht van een naderend faillissement. Dat [H] een verhaalsmogelijkheid zou hebben op [betrokkene 23] (ad 2) staat aan het opzet evenmin in de weg, nu in dat geval hooguit een deel van het verlies van [H] kon worden beperkt en het verhaal kennelijk slechts ten bate kon komen van degenen die hadden ingelegd in de Obligatieleningen I, II en III (behorend bij dat project).
48.
Nu ook in deze opzichten het oordeel van het hof niet is gestoeld op een onjuiste rechtsopvatting en evenmin ontoereikend is gemotiveerd, falen het derde en vierde middel.
49.
Het vijfde middel keert zich met een drietal deelklachten tegen de door het hof opgelegde bijkomende straf tot ontzetting uit het recht tot het uitoefenen van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon.
50.
De eerste deelklacht houdt in dat de aard van het feitelijke leidinggeven meebrengt dat niet de verdachte (als feitelijke leidinggever) het feit heeft begaan maar de rechtspersoon waaraan hij leiding gaf. Daarbij wordt verwezen naar Doorenbos (voetnoot weggelaten):
50.
‘Overigens zie ik bij de huidige stand van de wetgeving nog wel een potentieel beletsel voor de toepassing van het bestuursverbod op feitelijke leidinggevers. In de tekst van de diverse bepalingen waarin de ontzetting van rechten mogelijk wordt gemaakt, wordt gesteld dat de rechter de schuldige kan ontzetten van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft. In de constructie van het feitelijk leiding geven is het echter niet de feitelijke leidinggever die het misdrijf heeft begaan, maar is het de rechtspersoon die het misdrijf heeft begaan. De feitelijke leidinggever wordt ‘slechts’ strafrechtelijk aansprakelijk gesteld ter zake van (het niet voorkomen of zelfs bevorderen van) de verboden gedraging van de rechtspersoon. De stelling dat ook hij daarmee het misdrijf heeft begaan, lijkt moeilijk houdbaar. En indien dat niet wordt aangenomen, zal tegen feitelijke leidinggevers geen bestuursverbod kunnen worden uitgesproken.’34.
51.
Artikel 51 Sr luidt:
- 1.
Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
- 2.
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
- 1o.
tegen die rechtspersoon, dan wel
- 2o.
tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
- 3o.
tegen de onder 1o en 2o genoemden tezamen.
- 3.
Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.
52.
Bij de wijziging van artikel 51 Sr in 1976 werd in memorie van toelichting opgenomen:
‘De aan het wetsontwerp ten grondslag liggende gedachte, dat het strafrecht in zijn algemeenheid van toepassing behoort te zijn op zowel natuurlijke personen als corporaties, is aldus tot uitdrukking gebracht, dat in het nieuwe artikel 51, eerste lid (artikel I onder D) is bepaald, dat strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Deze bepaling bevestigt een situatie die voor vele delicten in bijzondere wetten reeds bestaat. In het tweede lid van artikel 51 Sr zoals dit artikel in het wetsontwerp is herschreven, is de inhoud van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Economische delicten overgenomen. Volgens de ontworpen bepaling zal derhalve, indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging kunnen worden ingesteld en de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, kunnen worden uitgesproken, hetzij tegen de corporatie, hetzij tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en/of degenen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, hetzij tegen de corporatie en die natuurlijke personen tezamen. De in deze bepaling opgesloten liggende keuze zal in ieder concreet geval moeten worden gedaan door de Officier van Justitie. In dit verband moge eraan worden herinnerd, dat het openbaar ministerie de handelende persoon ook kan vervolgen, indien deze uit eigen hoofde strafbaar is, dat wil zeggen indien te zijnen aanzien alle elementen van het strafbare feit of van enige vorm van strafbare deelneming daaraan zijn vervuld (memorie van toelichting op artikel 15 WED).’35.
53.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van onder meer artikel 235 Sr en artikel 349 Sr is het volgende overwogen:
‘Voor een gezond economisch klimaat is het van belang dat ondernemers, consumenten en de overheid kunnen vertrouwen op hun zakelijke relaties in de samenleving. Strafbare feiten als faillissementsfraude, oplichting en flessentrekkerij schaden dit vertrouwen in ernstige mate. Andere strafbare feiten als BTW-fraude, fraude met Europese subsidies en milieumisdrijven tasten de integriteit van de samenleving in breder verband aan. De genoemde strafbare feiten worden bijna zonder uitzondering gepleegd door calculerende daders, die zich, indien zij daartoe de kans krijgen, bij voorkeur verschuilen achter een rechtspersoon. De rechtspersonen die zij gebruiken houden vervolgens na enige tijd op te bestaan, kennen ineens andere bestuurders of blijken te zijn ontdaan van alle activa. Vaak wordt gedacht dat het bij genoemde misdrijven handelt om relatief «slachtofferloze criminaliteit». In werkelijkheid is het tegendeel echter het geval. Wat na het plegen van de genoemde misdrijven overblijft zijn groot financieel nadeel voor schuldeisers, belastingschulden aan de Staat en in voorkomende gevallen grote kosten verbonden aan andersoortige schade, bijvoorbeeld milieuverontreiniging, die uiteindelijk ten laste komen van de gemeenschap. Ook andere vormen van financiële criminaliteit worden gepleegd binnen het verband van een naamloze of besloten vennootschap, of andere rechtspersonen. Gedacht kan worden aan recente «boekhoudschandalen», waarin bestuurders van grote ondernemingen zich willens en wetens onttrokken aan het toezicht dat de overheid op de financiële sector houdt, het publiek misleidden ter zake van de financiële huishouding van de onderneming, en daartoe openbare stukken valselijk op lieten maken. In al deze gevallen is het belangrijk voor ogen te houden dat de strafbare feiten waar het om gaat niet zozeer worden gepleegd door de rechtspersoon, als wel door de natuurlijke personen die de rechtspersoon besturen. Zij maken daarbij vaak op zuiver instrumentele wijze gebruik van het juridische karakter van de rechtspersoon. Het biedt hun ook gelegenheid om te pogen het eigen handelen te verdoezelen en de aansprakelijkheid voor ontstane schade te ontlopen. Daarmee wordt echter nog niet voorkomen dat daders, na executie van hun straf, wederom dezelfde strafbare praktijken ontplooien, met als gevolg wederom benadeling van schuldeisers en schade voor de maatschappij. De vraag dringt zich op, of in geval van veroordeling, niet meer zou moeten worden gedaan om te voorkomen dat personen zich wederom in de positie bevinden om dergelijke misdrijven te plegen. Ik ben dan ook van mening dat vaker gebruik zou dienen te worden gemaakt van de mogelijkheden om personen in geval van veroordeling voor bepaalde duur het recht te ontzeggen een bepaald beroep uit te oefenen, daaronder begrepen het optreden als bestuurder van een rechtspersoon. Voorts dient het aantal gevallen waarin een dergelijke ontzetting kan worden opgelegd, te worden uitgebreid.
(…)
Verruiming mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep met betrekking tot bestuurders
De wet voorziet ten aanzien van een aantal misdrijven van financieel-economische aard in de mogelijkheid voor de rechter om de schuldige te ontzetten van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft begaan. Ik wijs op Titel XXV van het Wetboek van Strafrecht waarin onder andere de misdrijven oplichting (artikel 326 Sr), flessentrekkerij (artikel 326a Sr) en bedrog in jaarstukken (artikel 336 Sr) strafbaar zijn gesteld. Eerder genoemd artikel 339, eerste lid, Sr biedt ten aanzien van de in deze Titel genoemde bedrogsdelicten de mogelijkheid tot ontzetting uit het beroep. Artikel 7, onder a, van de Wet op de economische delicten (WED) verwijst naar de in artikel 28, eerste lid, onder 1o, 2o, 4o en 5o Sr genoemde rechten. De WED biedt derhalve de mogelijkheid om bij een veroordeling terzake een van de in de WED genoemde economische delicten als bijkomende straf de schuldige te ontzetten uit het recht een bepaald beroep uit te oefenen. Hierboven heb ik reeds opgemerkt dat het kabinet een geïntensiveerde en integrale aanpak van financieel-economische criminaliteit voorstaat. In dit verband wordt vanuit de praktijk de wens geuit om de mogelijkheden tot het opleggen van een ontzetting als genoemd in artikel 28, eerste lid, onder 5o, Sr te verruimen met een aantal specifieke delicten. Het is van groot belang dat bestuurders ingescherpt krijgen dat zij op rechtmatige wijze met hun verantwoordelijkheden om moeten gaan. Financieel-economische criminaliteit zorgt voor forse maatschappelijke schade en ondermijnt het noodzakelijk vertrouwen in het handelsverkeer. De verruiming van de mogelijkheid om als sanctie bij delicten in de financieel-economische sfeer een ontzetting uit het beroep op te kunnen leggen, is om die reden gewenst en zal de toepassing stimuleren. De ontzetting uit het beroep is een zware sanctie, maar kan in bepaalde gevallen passend en geboden zijn. De persoon die zijn beroep misbruikt door in de uitoefening van dat beroep te frauderen, moet onder omstandigheden door de rechter voor bepaalde duur uit dat beroep kunnen worden ontzet. Gelet op het ingrijpende karakter van de sanctie zal een ruimere toepassingsmogelijkheid ook de nodige afschrikwekkende werking bewerkstelligen. Voorgesteld wordt om de sanctie van artikel 28, eerste lid, onder 5o, Sr te stellen op feiten, strafbaar gesteld in artikel 194, eerste lid, Sr (Niet geven van inlichtingen bij faillissement), de in Titel XII (Valsheid in geschriften) en Titel XXVI (Benadeling van schuldeisers of rechthebbenden) genoemde strafbepalingen, artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 65 Invorderingswet 1990.’36.
54.
In het overzichtsarrest over feitelijk leidinggeven, HR 26 april 2016, E:733,37. heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen (voetnoten weggelaten):
‘3.2 Strafvervolging ingesteld tegen een persoon die feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, behoeft — indien de rechtspersoon eveneens wordt vervolgd — niet tegelijk plaats te vinden met die vervolging van de rechtspersoon. Zij stuit ook niet af op de enkele omstandigheid dat een strafvervolging van die rechtspersoon niet (meer) mogelijk is of niet plaatsvindt.
3.3. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.’
55.
Artikel 28 lid 1 Sr bepaalt dat de rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, onder meer zijn: (5o) de uitoefening van bepaalde beroepen. Voor de delicten waarvoor de verdachte (al dan niet in de hoedanigheid van feitelijke leidinggever) is veroordeeld, is telkens uitdrukkelijk bepaald dat ‘de schuldige kan worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft begaan’.38. In artikel 51 lid 2 Sr is bepaald dat strafvervolging onder meer kan worden ingesteld tegen de feitelijke leidinggever van de rechtspersoon die de verboden gedraging heeft gepleegd en dat tegen hem ‘de in de wet voorziene straffen en maatregelen kunnen worden uitgesproken’ (indien zij daarvoor in aanmerking komen).39. Uit dit samenstel van bepalingen kan naar mijn inzicht worden afgeleid dat het bedoelde sanctiearsenaal, met inbegrip van de ontzetting van bepaalde beroepen, zich niet beperkt tot de rechtspersoon die de verboden gedraging heeft gepleegd, maar zich ook uitstrekt tot de natuurlijke persoon die feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging.
Het bestanddeel ‘indien zij daarvoor in aanmerking komen’ belet dat niet. Deze passage moet mijns inziens zo worden begrepen dat bij die sanctieoplegging wel rekening moet wordt gehouden met het onderscheid tussen rechtspersonen en natuurlijke personen, in die zin dat een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel jegens een rechtspersoon niet kan worden geëffectueerd.40. Andersom zal de mogelijkheid die de Wet vermogenssancties biedt om een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie op te leggen aan een rechtspersoon indien de voor dat feit bepaalde boetecategorie niet passend is, niet kunnen worden opgelegd aan natuurlijke personen.
56.
Dat de wetgever eveneens een dergelijke benadering en uitleg voor ogen stond, blijkt volgens mij uit de memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 51 Sr. In het hierboven opgenomen citaat uit de memorie van toelichting bij de wet tot wijziging van artikel 235 en 349 Sr wordt bovendien onderstreept dat de mogelijkheid om iemand uit het recht tot uitoefening van een beroep te ontzetten ook betreft het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. Ik leid daaruit af dat deze sanctie ook naar het oordeel van de minister kan worden opgelegd aan feitelijke leidinggevers.41., 42.
57.
In de voorliggende zaak heeft het hof de verdachte aangemerkt als feitelijke leidinggever van [B] BV bij het begaan van oplichting, bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrift. Aldus opent de wet de mogelijkheid de verdachte te ontzetten uit het recht het beroep uit te oefenen waarin hij het misdrijf heeft begaan. De eerste deelklacht faalt dus.
58.
In de tweede deelklacht wordt een aantal andere redenen aangevoerd waarom de oplegging van het beroepsverbod (alsnog) niet mogelijk zou zijn voor álle bewezenverklaarde feiten. Het middel neemt daarbij tot uitgangspunt dat de ontzetting uit het recht een bepaald beroep uit te oefenen slechts ter zake van feit 4 (gewoontewitwassen) kon worden opgelegd. Zodoende heeft het hof volgens de steller van het middel ten onrechte de oplegging van de straf (met inbegrip van de bijkomende straf) gebaseerd op alle bewezen verklaarde feiten.
59.
Deze klacht faalt om twee redenen. In de eerste plaats geldt dat aan het opleggen van de bijkomende straf van ontzetting van het recht een bepaald beroep uit te oefenen niet in de weg staat dat de verdachte — behalve ter zake van misdrijven waarvoor die straf wél kan worden opgelegd — gelijktijdig wordt veroordeeld ter zake van een misdrijf waarvoor die straf niet openstaat. Artikel 60 onder 10 Sr bepaalt namelijk dat de straffen van ontzetting van dezelfde rechten bij samenloop als bedoeld in de artikelen 57 en 58 Sr worden opgelost in één straf.
60.
In de tweede plaats kan de gewraakte bijkomende straf in casu wel degelijk worden opgelegd voor elk van misdrijven waarvoor de verdachte is veroordeeld. De grondslag om de veroordeelde (als feitelijke leidinggever) te ontzetten van de uitoefening van een beroep waarin hij het misdrijf heeft begaan ter zake van oplichting (feit 1: 326 Sr), bedrieglijke bankbreuk (feit 2: 341 (oud) Sr), valsheid in geschrift (feit 3: 225 Sr) en gewoontewitwassen (feit 4: 420ter (oud) Sr), is respectievelijk gelegen in artikel 339 lid 1 Sr, artikel 349 lid 1 Sr, artikel 235 lid 1 (oud) Sr en 420quinquies (oud) Sr. Uit die bepalingen volgt dat de bijkomende straf van ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is begaan, kan worden opgelegd ten aanzien van alle in de respectieve titels omschreven misdrijven.43.
61.
In het tweede lid van artikel 339 Sr,44. van artikel 349 Sr en van artikel 235 Sr is steeds bepaald dat (behalve de in het eerste lid genoemde bijkomende straf(fen)) ook andere bijkomende straffen kunnen worden opgelegd ten aanzien van een aantal delicten uit de titel waarop die onderscheidene bepalingen betrekking hebben. De steller van het middel betoogt dat daarbij slechts wordt gewezen op het ontzetten van de rechten genoemd in artikel 28 lid 1 onderdeel 1o, 2o en 4o Sr, zodat de ontzetting van het recht tot de uitoefening van bepaalde beroepen (onderdeel 5o) niet mogelijk is. Dit betoog berust echter vrij evident op een onjuiste lezing van de betreffende bepalingen. Hetgeen in lid 2 is verankerd, sluit de toepassing van het bepaalde in het lid 1 allerminst uit. Zoals hiervoor opgemerkt is de bijkomende straf (mede) gegrond op lid 1 van de artikelen 339, 349 en 235 Sr. De reden dat in het eerste lid van die drie bepalingen niet uitdrukkelijk is verwezen naar onderdeelnummer 5o van artikel 28 lid 1 Sr, is dat toepassing van de bijkomende straf van ontzetting van de uitoefening van een beroep in het eerste lid enigszins is beperkt doordat daaraan is toegevoegd dat de mogelijkheid van ontzetting zich slechts uitstrekt tot het beroep waarin het misdrijf is begaan.
62.
De derde deelklacht betreft de klacht dat de maximale duur van de bijkomende straf feitelijk wordt overschreden. De verdachte is namelijk niet alleen — volgens de steller van het middel — voor de maximale duur (vijf jaar) ontzet van het recht een bepaald beroep uit te oefenen. Het hof heeft daarnaast bepaald dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst en daaraan de voorwaarde verbonden dat de verdachte geen werkzaamheden in de financiële sector zal verrichten. Omdat dit feitelijk op hetzelfde neerkomt wordt de maximale duur van de bijkomende straf overschreden, aldus de steller van het middel.
63.
Ingevolge artikel 31 lid 1 onder 2o Sr beslaat de ontzetting van rechten in het geval de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf een tijd de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande. Deze ontzetting gaat in op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden tenuitvoergelegd (artikel 31 lid 2 Sr).
64.
Ter terechtzitting heeft het hof vastgesteld dat de verdachte werkzaamheden in de financiële sector heeft verricht gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis. Het hof neemt die omstandigheid in aanmerking bij de beslissing tot het opleggen van een verbod tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon. Daarnaast heeft het hof op de voet van artikel 80 Sv de voorlopige hechtenis geschorst onder de voorwaarde dat de verdachte gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis geen werkzaamheden in de financiële sector van welke aard dan ook zal verrichten, kennelijk om te voorkomen dat de verdachte wederom dergelijke werkzaamheden verricht tot het moment dat zijn straf kan worden tenuitvoergelegd. De schorsing onder voorwaarden van de voorlopige hechtenis vindt dus plaats in een geheel ander — en onvergelijkbaar — kader dan de bijkomende straf tot ontzetting van bepaalde rechten. Dat de voorwaarde in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis de facto gedeeltelijk45. overlapt met de bijkomende voorwaarde, staat aan oplegging niet in de weg zolang aan de wettelijke eisen die in beide kaders gelden wordt voldaan. Dat laatste is hier het geval en dus kan ook deze deelklacht — alleen al om die reden — niet tot cassatie leiden.
65.
Alle deelklachten falen.
66.
Het zesde middel klaagt dat het hof ten onrechte de schade heeft geschat die de benadeelde partijen hebben geleden en in zijn oordeel niet heeft laten blijken dat is nagegaan dat de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest zijn stellingen met betrekking tot de vordering genoegzaam naar voren te brengen, zodat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed.
67.
Wat betreft de vordering van de benadeelde partijen vertegenwoordigd door de Stichting [A] , heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘9.
3 Het oordeel van de rechtbank over de vordering van de Stichting
Voorop gesteld moet worden dat een exacte berekening van de omvang van de schade, op basis van de thans bekende gegevens, niet mogelijk is. In de eerste plaats ontbreken gegevens over bedragen die door inleggers in een later stadium zijn herbelegd in nieuwe door [B] aangeboden beleggingsproducten. Hoewel is bewezenverklaard dat [B] in totaal een bedrag van € 26.093.555,- door oplichting heeft verkregen, staat daarmee niet vast dat dit hele bedrag als schadebedrag valt aan te merken. De rechtbank constateert dat het gevorderde bedrag van € 26.688.540,- is opgebouwd uit een optelling van alle inleggelden die vanaf 20 oktober 2011 bij [B] zijn ingelegd bij de verkoop van de hiervoor genoemde 13 producten. Uit de verhoren van de met name genoemde beleggers blijkt echter dat er veelal sprake van is geweest dat inleggelden die tussentijds werden uitgekeerd geheel of gedeeltelijk weer werden herbelegd in nieuwe producten. In zoverre moet ervan uit worden gegaan dat de lijst van ingelegde bedragen dubbeltellingen bevat. Nu niet alle beleggers in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn gehoord is niet vast te stellen hoe vaak er sprake is van een dergelijke dubbeltelling en is het totale schadebedrag zonder nader onderzoek niet vast te stellen.
In de tweede plaats is onzeker welke opbrengst gegenereerd kan worden met de verkoop van activa in het faillissement van [B] , in het bijzonder de onroerende zaken in Costa Rica.
De rechtbank is vervolgens nagegaan of zij, op basis van de beschikbare stukken en hetgeen door partijen is gesteld, tot een verantwoorde schatting van de omvang van de schade zou kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat een zodanige schatting in dit stadium op basis van de gegevens in het strafdossier niet goed mogelijk is. Aanknopingspunten om de omvang van het bedrag aan dubbeltellingen te benaderen zijn niet aanwezig en over de waardering van de activa in het faillissement van [B] kan op dit moment niets met enige mate van zekerheid vastgesteld worden. De door de officier van justitie genoemde schatting is kennelijk gebaseerd op een inschatting van de curator. Waarop de curator zijn inschatting baseert, is echter onbekend. In het bijzonder ontbreekt een min of meer volledige inventarisatie van de activa en daarop betrekking hebbende taxatierapporten. De rechtbank verwacht dat daarvoor de inschakeling van taxateurs en/of andere deskundigen nodig zal zijn. Beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder hoor en wederhoor, brengen bovendien met zich mee dat partijen zich over rapporten van in te schakelen deskundigen kunnen uitlaten. Bij gebreke hieraan is op dit moment een verantwoorde schatting niet mogelijk. De schattingsbevoegdheid van de rechter gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat zij ‘er maar een slag naar kan slaan’. De hiervoor genoemde onderzoekshandelingen naar de omvang van de schade en de daarbij behorende proceshandelingen, gericht op hoor en wederhoor, zijn van dien aard dat het tot een onevenredige belasting van deze strafprocedure zou leiden. Om die reden zal de rechtbank het primaire verzoek tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren.
Ook voor de gevorderde verklaring voor recht, acht de rechtbank in deze zaak geen ruimte aanwezig. De stichting heeft de subsidiaire vordering pas op zitting naar voren gebracht. De verdachte heeft hierop niet adequaat kunnen reageren. Gelet op de aard van de vordering en de implicaties ervan bij toewijzing, zouden beginselen van een goede procesorde de rechtbank nopen de zaak aan te houden voor conclusies van antwoord, repliek en dupliek.
Dat zou, mede gelet op het met het oog op de vertaalslag van strafrechtelijke naar civielrechtelijke begrippen te voeren debat, leiden tot een onaanvaardbare belasting van het strafproces.
De Stichting zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar (schade)vorderingen jegens de verdachte. De benadeelde partij kan haar vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter. De rechtbank merkt daarbij op dat het bij een dergelijke procedure bij de burgerlijke rechter niet ongebruikelijk is dat het strafvonnis in de procedure wordt ingebracht en dat er bij de beoordeling van het geschil acht wordt geslagen op hetgeen daarin is vermeld.’
68.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen overeenkomstig de pleitnota het volgende naar voren gebracht:
- ‘42.
Tot slot verzoek ik uw Hof bij de strafmaat uit te gaan van een aanzienlijk lager schadebedrag dan de A-G en de Rechtbank hebben gedaan. Ik verwijs naar het hierover onder 23. gevoerde verweer tot partiële vrijspraak, namelijk vrijspraak van oplichting van de beleggers die niet op de dagvaarding zijn vermeld. Dit leidt tot een significant lager schadebedrag dan de ruim 21 miljoen euro die de A-G bij requisitoir heeft genoemd. Dat bedrag kan sowieso niet kloppen, aangezien uit de DOC-157 en DOC-159 blijkt dat er aanzienlijke bedragen naar Costa Rica zijn gegaan.
(…)
Benadeelde partijen
- 43.
Inzake de benadeelde partijen heeft de A-G voorgesteld de schade te schatten door 25 procent van de inleg af te trekken in verband met genoten rente, waar geen zicht op is. Zij heeft hierbij waarschijnlijk aansluiting gezocht bij het arrest van uw Hof in de zaak [medeverdachte 2] (ECLI:NL:GHARL:20i8:6350). De verdediging heeft hier ernstige bezwaren tegen. Een instantie als uw Hof zou zich immers ervan moeten weerhouden om de spreekwoordelijke natte vinger in de lucht te stekken om op volstrekt willekeurige wijze het schadebedrag vast te stellen, zeker waar het gaat om grote bedragen als in de onderhavige zaak.
- 44.
Met de Rechtbank meent de verdediging dat de schattingsbevoegd van de rechter niet zover gaat dat de rechter ‘er maar een slag naar kan slaan’. Dit geldt temeer, nu de curator niet in staat blijkt het onroerend goed (waarvan de A-G om onbegrijpelijke redenen bij requisitoir heeft gesteld dat het geen volle eigendom van [B] zou zijn) voor een fatsoenlijke prijs te verkopen. Als je de website van reeds genoemd makelaarskantoor [R] , raadpleegt, kun je zien dat voor minimaal vergelijkbare percelen in Costa Rica 2 miljoen dollar wordt gevraagd (productie 2). De door de curator gerealiseerde opbrengsten komen daar in de verste verte niet in de buurt. Oorzaak is waarschijnlijk is dat hij zich hierbij laat bijstaan door ene [betrokkene 25], die zich namens [T] in [plaats] bezig houdt met de verkoop van beleggingen in buitenlands onroerend goed.
- 45.
Kortom, de beleggers hoeven helemaal niet met lege handen achter te blijven. Voor zover zij dat wel doen, is dat redelijkerwijs niet aan cliënten te wijten. De daardoor veroorzaakte schade, kan dan ook niet aan hen worden toegerekend. Dit is reden te meer om — net als de Rechtbank — de Stichting [A] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, omdat een juiste beoordeling daarvan een onevenredige belasting van dit strafgeding oplevert en te bepalen dat zij als benadeelde partij haar vorderingen kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
- 46.
Subsidiair verzoek ik uw Hof af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, om de eenvoudige reden dat die niets meer toe zou voegen dan nog meer leed voor cliënten. Het subsidiaire verzoek van de A-G om bij niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen toch de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, lijkt mij overigens in strijd met de wet.’
69.
Het hof is ten opzichte van de rechtbank tot een andersluidend oordeel gekomen:
‘De benadeelde partij Stichting [A] (hierna: de Stichting) heeft zich, namens de bij haar aangesloten beleggers in [B] B.V., in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.688.540,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partijen [benadeelde 1] / [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] hebben zich ter verkrijging van vergoeding van hun schade zowel aangesloten bij de Stichting [A] als afzonderlijk en individueel gevoegd in het strafproces. Op de benadeelde partij [benadeelde 4] na, hebben voornoemde benadeelde partijen zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
Het hof zal zich in het navolgende beperken tot een behandeling van het door de Stichting gevorderde, nu ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep duidelijk is geworden dat voornoemde individuele benadeelde partijen niet hebben bedoeld andere schade vergoed te krijgen dan die waartoe zij de Stichting hebben gemachtigd hun belangen ter zake te behartigen.
De Stichting heeft ter onderbouwing van haar vordering overgelegd de inschrijfformulieren van de beleggers en de overzichten met bedragen per belegger.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen gedeeltelijk zullen worden toegewezen tot de bedragen, zoals vermeld op de als bijlage aangehechte lijst, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
De behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen mag geen onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. In het kader daarvan heeft het hof, ondanks het feit dat van een aantal beleggers/benadeelde partijen bekend is welke rente zij specifiek hebben ontvangen, ervoor gekozen om ten aanzien van alle beleggers/benadeelde partijen — schattenderwijs — een percentage van 25 % in mindering te brengen op hun vorderingen. Het hof zal de aanvangsdatum van de wettelijke rente eenvoudigweg bepalen op 31 juli 2014 (faillissementsdatum [B] B.V.) tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kunnen de benadeelde partijen daarom thans in hun vorderingen niet worden ontvangen en kunnen zij hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, zoals vermeld op de als bijlage aangehechte lijst.
Op grond van artikel 36f, achtste lid, juncto artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht, dient de rechter ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in zijn beslissing reeds de duur van de vervangende hechtenis te bepalen. In artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de duur van de vervangende hechtenis minimaal één dag en maximaal één jaar (365 dagen) bedraagt.
Het hof stelt vast dat er meer dan 365 benadeelde partijen zijn van wie de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan het hof voor het totaal van deze vorderingen niet meer dan 365 dagen vervangende hechtenis opleggen. Het hof zal derhalve ten aanzien van de 365 hoogste vorderingen, zoals vermeld op de als bijlage aangehechte lijst, één dag vervangende hechtenis per vordering opleggen.’
70.
Vrij recent wees de Hoge Raad een overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij.46. Het arrest werd met de volgende overweging ingeleid:
‘Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in — kort gezegd — een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.47.’
71.
Uit het overzichtsarrest zijn met name de volgende overwegingen van belang:
‘2.4.2.
Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
Bij beschadiging of verlies van een zaak kan in veel gevallen worden gekozen voor berekening van de schade uitsluitend aan de hand van de (vervangings)waarde van die zaak in het economisch verkeer (abstracte schadeberekening). Indien het een beschadigde zaak betreft waarvan herstel mogelijk en economisch verantwoord is, zal het geldbedrag waarin de waardevermindering van de zaak kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de — naar objectieve maatstaven berekende — herstelkosten. Indien herstel van de zaak niet meer mogelijk of niet verantwoord is en in geval van zaakverlies, wordt de waarde van de zaak vergoed. Ook in andere, bijzondere gevallen kan — zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid — een uitzondering op voornoemd uitgangspunt van concrete schadeberekening worden aanvaard.48.
Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (art. 6:97 BW).
(…)
2.8.1. Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.49.Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen — en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen — die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden.50.In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2.
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3.
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen. 2.8.4. Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.
(…)
2.8.7.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.51.Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld. (…)’
72.
In eerste aanleg heeft de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat behandeling van de vorderingen zou leiden tot een onaanvaardbare belasting van het strafproces. In tegenstelling tot de rechtbank wees het hof in hoger beroep de vorderingen grotendeels toe. Het deel waarvoor de benadeelde partijen niet-ontvankelijk werden verklaard ziet op de vaststelling van de afzonderlijk door de benadeelde partijen ontvangen rente. Ten aanzien van dat deel (schattenderwijs gaat het hof uit van een percentage van 25 %) was het hof wel van oordeel dat het strafproces bij behandeling onevenredig zou worden belast. Daarom bracht het hof dat percentage in mindering op de vorderingen van de benadeelde partijen.
73.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats gesteld dat het hof geen basis had om te kunnen vaststellen dat daadwerkelijk schade is geleden door de benadeelde partijen, nu zij niet (allemaal) in het strafrechtelijk onderzoek zijn gehoord (punt 6.10 en 6.11 van de schriftuur). In aanvulling daarop wordt aangevoerd dat de verdediging ten aanzien van de vorderingen geen verweer heeft kunnen voeren.
74.
Ter onderbouwing van de vordering zijn de inschrijfformulieren van de beleggers en de overzichten met bedragen per belegger aan het hof overgelegd. De verdediging heeft overeenkomstig de pleitnota aangevoerd dat het hof het schadebedrag niet willekeurig kan vaststellen zoals het heeft gedaan in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2]. Daarnaast is aangevoerd dat de beleggers niet met lege handen achter hoeven te blijven omdat de curator een hogere opbrengst voor het onroerend goed kan of had kunnen krijgen en dat — voor zover de beleggers wel met lege handen achterblijven — deze schade niet aan de verdachte is wijten is. Dit betoog is verder niet tot nauwelijks onderbouwd.
75.
Zoals uit de onder randnummer 69 opgenomen overwegingen blijkt, heeft het hof uitdrukkelijk vastgesteld ‘dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden’. Daarmee staat vast dat schade is geleden en daarmee stond het het hof dus vrij het schadebedrag vervolgens te schatten. In aanmerking genomen dat het hof kennelijk de inschrijfformulieren en inleggelden tot uitgangspunt heeft genomen bij de schatting van het schadebedrag, en dat de verdediging tegen de vorderingen voor het overige weinig tot niets heeft ingebracht, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Overigens volgt niet uit het overzichtsarrest, noch bij mijn weten elders, dat het hof uitdrukkelijk in zijn arrest had moeten stilstaan bij de vraag of de verdediging voldoende in de gelegenheid is geweest zijn stellingen te onderbouwen. Uit de pleitnota blijkt dat de verdediging de ruimte heeft genomen het eigen perspectief naar voren te brengen door een aantal argumenten aan te voeren tegen de toewijzing van de vordering. Die ruimte heeft de verdediging naar het oordeel van de steller van het middel — met het achterwege laten van een onderbouwing van die standpunten — kennelijk onvoldoende benut. Dat kan echter geen grond zijn voor cassatie.
76.
In zoverre faalt het middel.
77.
Tot slot wordt in de toelichting op het middel opgemerkt dat het hof de verdachte de verplichting heeft opgelegd om aan de staat ten behoeve van de slachtoffers een bedrag te betalen zoals vermeld op de aan het bestreden arrest gehechte lijst en bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis.
78.
Deze klacht is terecht voorgesteld. Op de gronden als vermeld in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918, kan het bestreden arrest inderdaad niet in stand blijven voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast. De Hoge Raad kan in plaats daarvan bepalen dat ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden opgelegd.
79.
De eerste vijf middelen falen en kunnen met een aan artikel 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het zesde middel slaagt voor zover het ziet op toepassing van de vervangende hechtenis in verband met de schadevergoedingsmaatregel.
80.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
81.
Deze conclusie strekt tot:
- —
bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast,
- —
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2020
Arrest van het hof van 12 juni 2019, p. 7.
In de schriftuur wordt daaraan ook M. Westerterp toegevoegd. Deze naam is echter niet in de tenlastelegging opgenomen.
Dat laatste is ruim geformuleerd, maar betreft onder meer direct contact tussen de (potentiële) beleggers en één van de verdachten.
Vgl. bewijsmiddel 9 waarin [medeverdachte 1] de brochure op dezelfde lijn stelt als de website.
Overigens blijkt uit de verklaringen wel dat [betrokkene 1] en [betrokkene 5] (foutieve) informatie hebben gekregen die ook in de brochure heeft gestaan (namelijk dat ‘Er werd gezegd dat via een beëdigd taxateur de taxaties zouden worden geregeld’ (bewijsmiddel 18) respectievelijk ‘Mijn redenen om in te stappen waren omdat er een notaris bij betrokken was, een registeraccountant’ (bewijsmiddel 23)). Daaruit zou afgeleid kunnen worden dat zij dus wel degelijk ook op basis van de brochure en/of ander aanbiedingsmateriaal zijn bewogen tot afgifte van inleggelden.
Zie HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.1 en 2.5.2, en HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:133.
HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1878, NJ 2020/74 m.nt. Reijntjes.
Ik meen dus niet dat de overwegingen van het hof zo moeten worden gelezen dat de verdediging de alternatieve lezing niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Vgl. J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 347.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 818–822. Zie ook CAG Bleichrodt van 29 mei 2018, ECLI:NL:PHR:2018:536.
De regel is reeds terug te vinden in het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland, in de Noordelijke Nederlanden geldend van 1 februari 1809 tot en met 31 december 1810, namelijk in artikel 362 (onderstreping mijnerzijds): ‘Tot een volkomen bewijs door getuigen, wordt ten minsten vereischt de overeenstemmende en beëedigde verklaring van twee bevoegde en onbesproken personen omtrent hetgeen zij zelve gezien, gehoord en ondervonden hebben, en alzoo bekleed met goede redenen van wetenschap.’
Voor meer: J.R. Anderson, Cognitive psychology and its implications, New York: Worth Publishers 2015, p. 27 e.v.
Zie M.J. Dubelaar in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer (elektronische versie, bijgewerkt tot 1 juli 2019), commentaar bij art. 342, aant. 3b. Zie bovendien M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs. Totstandkoming en waardering van strafrechtelijke getuigenverklaringen in perspectief (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2014, par. 5.2, p. 136 e.v., met verwijzingen.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 821. HR 1 november 1966, ECLI:NL:PHR:1966:AB3436, NJ 1967/288, en HR 16 oktober 1973, ECLI:NL:PHR:1973:AD7219, NJ 1974/176.
Zie ook M.J. Dubelaar in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Wolters Kluwer (elektronische versie, bijgewerkt tot 1 juli 2019), commentaar bij art. 342, aant. 3c.
HR 2 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8016, NJ 1988/178, rov. 5.1.
HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8270, NJ 2007/526 m.nt. Reijntjes.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4822, NJ 2009/481 m.nt. Keijzer, rov. 10.2-10.5.
De inhoud van de aangifte acht het hof kennelijk en niet-onbegrijpelijk ook relevant voor feit 1 (oplichting).
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 820; HR 3 november 1959, ECLI:NL:HR:1959:173, NJ 1960/208 m.nt. Pompe, en HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4172. De in deze jurisprudentie tot uitdrukking komende rechtsregel is in de hoofdtekst door mij enigszins aangepast aan de casus.
Voor de bewezenverklaring van feit 1 (oplichting)verwijs ik graag naar randnummer 6.
Voor zover wordt geklaagd dat (ook) de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit (bedrieglijke bankbreuk) steunt op verklaringen van curator [betrokkene 17] die ten onrechte conclusies bevatten, wordt verwezen naar de verwerping van die klacht onder de bespreking van het eerste middel. Dezelfde redenering gaat ook hier op.
Dat werd in de memorie van toelichting bij de totstandkoming van deze bepaling ook al opgemerkt: ‘De zamenkoppeling derzelfde werkwoorden in den verleden en in den tegenwoordigen tijd geeft te kennen, dat het geheel onverschillig is, of de hier omschreven feiten vóór of na de faillietverklaring zijn gepleegd’, zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), Deel III, herzien door J.W. Smidt, Haarlem: 1892, p. 3 en 10, en C.M. Hilverda, Faillissementsfraude (diss. Nijmegen), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 101–103.
Vgl. ook J.M. Verheul in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer (elektronische versie, bijgewerkt tot 1 juli 2020), Inleidende opmerkingen Titel XXVI: benadeling van schuldeisers of rechthebbenden, aant. 5.
Wet Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging, alsmede het voorkomen van faillissementsfraude, in werking getreden op 1 juli 2016, Stb. 2016, 205.
Bewijsmiddel 9, verklaring medeverdachte [medeverdachte 1] .
Bewijsmiddel 13, verklaring medeverdachte [medeverdachte 1] .
Bewijsmiddel 5, verklaring verdachte [verdachte] .
Bewijsmiddel 35, verklaring getuige [betrokkene 15] .
HR 27 mei 1929, ECLI:NL:HR:1929:190, NJ 1929, p. 1269.
HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104. Vgl. HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:54, NJ 2014/80.
Arrest van het hof van 12 juni 2019, p. 19.
Arrest van het hof van 12 juni 2019, p. 17.
D.R. Doorenbos, ‘Het bestuursverbod’, Ondernemingsrecht 2008/12, p. 425.
Kamerstukken II 1975/76, 13 655, nr. 3, p. 18.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 13, 15–16.
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk.
Bij elk van de bovengenoemde delicten is de mogelijkheid tot het opleggen van deze bijkomende straf afzonderlijk verankerd in de artikelen 235 lid 1, 339 lid 1, 349 lid 1 Sr en 420quinquies (oud) Sr. Voor gewoontewitwassen is de verdachte niet als feitelijke leidinggever aangesproken.
De vervolging kan maar hoeft niet gelijktijdig plaats te vinden, zie HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk, en HR 6 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9608, NJ 1989/497.
Vgl. hof Arnhem 24 december 1985, ECLI:NL:GHARN:1985:AC9167, NJ 1986/390, en HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3562.
Ten overvloede, ook kan worden betoogd dat een feitelijke leidinggever het strafbaar feit kan ‘begaan’ wegens zijn strafbare betrokkenheid bij het delict, net zoals dat wordt aangenomen bij deelnemers van een strafbaar feit op de voet van art. 47 Sr. Vgl. art. 47 lid 1 onder 1o Sr, en M.M. Dolman in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer (elektronische versie, bijgewerkt tot 1 juli 2020), art. 47, aant. 1 onder d.
Ook Doorenbos lijkt dit standpunt toch wel te zijn toegedaan, althans volgens een andere passage dan de passage waarnaar de steller van het middel verwijst, uit D.R. Doorenbos, ‘Het bestuursverbod’, Ondernemingsrecht, 2008/12, p. 425 –426 (over de vraag of het bestuursverbod ook kan worden opgelegd aan een rechtspersoon-bestuurder (onderstreping mijnerzijds, voetnoot weggelaten): ‘Van belang is nog de vraag of het bestuursverbod zich ook kan richten tot een rechtspersoon. Het komt immers veelvuldig voor dat een rechtspersoon wordt bestuurd door een andere rechtspersoon. In de praktijk wordt dan veelal niet de holding of moedermaatschappij als feitelijke leidinggever aangepakt, maar richt de vervolging zich op de natuurlijke personen achter die rechtspersoon-bestuurder. In dat geval kan de rechtspersoon uiteraard niet worden getroffen door een bestuursverbod, omdat die dan zelf niet terecht heeft gestaan dus ook niet schuldig is bevonden. Er is in beginsel echter niets op tegen (ook) de rechtspersoon-bestuurder als feitelijke leidinggever aan te merken en in dat geval zou (ook) aan de rechtspersoon een beroepsverbod — in de vorm van een bestuursverbod — kunnen worden opgelegd.’
Daaraan doet niet af dat de mogelijkheid tot oplegging van de bijkomende straf ten aanzien van valsheid in geschrift pas zijn intrede deed per 1 april 2010 (en dus in de loop van de i.c. bewezen verklaarde pleegperiode) met de Wet Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen, in werking getreden op 1 april 2010 (Stb. 2010, 139).
Voor het leesgemak geef ik hieronder artikel 339 Sr weer (onderstreping mijnerzijds): 1. Bijveroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten en de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarinhij het misdrijf begaan heeft. 2. Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 326, 328, 331 en 332 omschreven misdrijven kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1o, 2o en 4o, vermelde rechten worden uitgesproken.
De schorsingsvoorwaarde is immers ruimer dan de bijkomende straf tot ontzetting uit het recht een beroep uit te oefenen nu de schorsingsvoorwaarde elke werkzaamheid in de financiële sector verbiedt en de bijkomende straf slechts het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van een rechtspersoon.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.4.
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, rov. 3.3.2.
Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221.
HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2965, rov. 3.7–3.8.
Beroepschrift 13‑03‑2020
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer : 19/04538
SCHRIFTUUR HOUDENDE ZES MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van de ten laste van hem door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden op 12 juni 2019 onder parketnummer 21-04496-16 gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6 lid 2 EVRM, 326 Sr alsmede 339,359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof geoordeeld en bewezen verklaard dat (verkort zakelijk weergegeven) verzoeler feitelijk leiding heeft gegeven aan [B] BV waarbij [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 9], [benadeelde 4] en [betrokkene 5] op basis van een brochure zijn bewogen tot afgifte nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat deze personen op basis van de brochure bewogen zijn tot afgifte.
In het arrest heeft het hof voorts geoordeeld dat [B] vanaf 20 oktober 2011 een 13-tal producten op de markt heeft gebracht en deze producten aan meer dan 600 particulieren heeft verkocht nu dit niet uit een door het hof gebezigd bewijsmiddel blijkt en/of het hof niet met een vereiste mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan het hof dit heeft ontleend.
Voorts heeft het hof ten Onrechte (meermalen) verzoeker de bewijslast opgedrongen, door te oordelen dat (verkort zakelijk weergegeven) uit het dossier niet is gebleken dat vanuit [B] formeel enige zeggenschap bestond over De Stichting [E]; evenmin is gebleken dat [B] enige formele zeggenschap had over de opbrengsten van in vastgoed geïnvesteerde gelden dan wel daarmee enige eigendomsrecht verwierf; niet kon worden vastgesteld dat betalingen aan [I] S.A. ten behoeve van de aankoop of ontwikkeling van vastgoed van [B] is besteed; niets is gebleken van eerdere succesvolle investeringen; evenmin is gebleken dat [B] inkomsten uit verhuur of verkoop van kavels, villa's en of appartementen heeft gehad.
Daarnaast heeft het hof de bewijslast ten onrechte omgekeerd door te oordelen dat gesteld noch gebleken is dat de niet in de tenlastelegging met name genoemde beleggers op andere gronden tot deelname hebben besloten dan de door de FIOD gehoorde beleggers, zodat dat in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 meer dan 600 personen door een samenweefsel van verdichtsels met betrekking tot de besteding van het inleggeld, kostenposten, het toezicht en de controle door registeraccountants en de taxatie, met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag, eigendomsrechten dan wel winstrechten.
In het arrest heeft het hof voorts geoordeeld dat in de door hem gebruikte bewijsmiddelen telkens wordt verwezen naar bijlagen, als opgenomen in het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] beide opsporingsambtenaar, rechercheur, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, op 19 augustus 2015 op respectievelijk ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst met Gefisnummer [001], alsmede de daarbij behorende bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden en dat de in het proces-verbaal gerelateerde feiten zijn gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de bereikte conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal. Het is niet hierbij evenwel niet, althans niet voldoende duidelijk wie op welke wijze en aan de hand van welke onderliggende stukken welke feiten en (door wie?) getrokken conclusies heeft gecontroleerd en juist heeft bevonden. Indien aangenomen moet worden dat het hof dit heeft gedaan, blijkt nog steeds niet op welke wijze en aan de hand van welke onderliggende stukken welke feiten en (door wie?) getrokken conclusies zijn gecontroleerd en juist zijn bevonden.
In het arrest en de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat [B] in 2000 is opgericht, terwijl het hof ook heeft vastgesteld dat [B] tot oktober 2011 drie producten op de markt heeft gebracht (Obligatielening I, II en III) en dat [B] vanaf 11 oktober 2011 gehandeld heeft in strijd met de in de brochures en ‘overig materiaal’ beschreven zekerheden. In het arrest heeft het hof evenwel ook verklaringen van curator [betrokkene 17] als bewijsmiddel (2 en 3) gebezigd. Deze verklaringen houden onder meer in dat (beknopt weergegeven) de curator aangifte heeft gedaan van eenvoudige bankbreuk; de curator de conclusie trekt dat van beleggers ontvangen gelden deels zijn aangewend voor zaken die niets te maken hadden met het aan die beleggers voorgehouden doel; [B] gedurende haar bestaan geen reële inkomsten heeft gehad; er aanwijzingen zijn dat het binnenhalen van nieuwe beleggers is doorgegaan zelfs op een moment dat niemand serieus nog gedacht kan hebben dat aan de verplichtingen jegens de beleggers nog voldaan zou kunnen worden; vanaf dag 1 zicht bestond op een faillissement van [B]; naar zijn idee er geen verdienmodel in de onderneming zat. In het arrest heeft het hof voorts geoordeeld dat voor zover de verklaringen van de curator conclusies bevat, het hof die conclusies overneemt nu die conclusies gerechtvaardigd zijn hetgeen blijkt uit de door de curator gemaakte constateringen en uit de overige bewijsmiddelen. Het oordeel van het hof dat een ‘aangifte van’ ‘vermoedelijke’ eenvoudige bankbreuk als bewijsmiddel kan worden gebruikt is evenwel onjuist, althans onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor de ‘aanwijzingen dat het binnenhalen van nieuwe beleggers is doorgegaan zelfs als ‘niemand’ serieus gedacht kan hebben dat aan de verplichtingen jegens de beleggers nog voldaan zou kunnen worden. Voorts blijkt uit de overige bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, dat [B] gedurende haar bestaan geen reële inkomsten heeft gehad en dat het binnenhalen van nieuwe beleggers is doorgegaan zelfs op een moment dat ‘niemand nog serieus nog gedacht kan hebben dat aan de verplichtingen jegens de beleggers nog voldaan zou kunnen worden’, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat deze conclusies terecht door de curator zijn getrokken.
Voorts heeft het hof ten onrechte vermoedens van het AFM, zoals het ‘vermoeden dat [B] zichzelf wederrechtelijk heeft bevoordeeld door via listige kunstgrepen en/of samenweefsel van verdichtsels investeerders te bewegen tot afgifte van geld aan [B]’ en het vermoeden ‘dat de rentebetalingen aan investeerders hebben plaatsgevonden uit de door investeerders aan [B] uitgeleende gelden’ voor het bewijs gebruikt.
Het arrest, althans de bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Nu hetgeen het hof onder feit ï bewezen heeft verklaard en hetgeen het hof daartoe heeft overwogen en geoordeeld door het hof mede redengevend is geacht voor het onder 2 en 4 bewezenverklaarde (verkort zakelijk weergegeven: feitelijk leiding geven aan door [B] gepleegde eenvoudige bankbreuk respectievelijk medeplegen van gewoontewitwassen), houdt dit in dat het arrest, althans de betreffende bewezenverklaringen eveneens onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verzoeker is onder feit 1 (primair) tenlastegelegd, dat:
‘1. Primair
[B] BV.,
op een of meer tijdstippen,
in of omstreeks de periode van 12 december 2008 tot en met 31 juli 2014, in Arnhem en/of elders in Nederland en/of België en/of Costa Rica, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door
- —
listige kunstgrepen; en/of
- —
een samenweefsel van verdichtsels, een groot aantal,
(vindplaats: AMB-002,003,004,005,006,007, 010, 011,012,013 en 014) althans een of meer perso(o)n(en), waaronder: (vindplaats: DOC-281)
- —
[betrokkene 1]; en/of
(vindplaats: G-03-01AMB-003, 007 en 011 en AMB-063)
- —
[betrokkene 2]; en/of
(vindplaats: G-04-01, 02 en 03, AMB-002, 007, 010 en 011 en AMB-063)
- —
[betrokkene 3]; en/of
(vindplaats: G-06-01 en AMB-005)
- —
[betrokkene 4]; en/of
(vindplaats: G-08-O1 en AMB-006)
- —
[betrokkene 5]; en/of
(vindplaats: G-09-01 en AMB-007)
- —
[betrokkene 6]; en/of
(vindplaats: G-10-01, AMB-002, 010, 011, 013 en 014 en AMB-063)
- —
[betrokkene 7]; en/of
(vindplaats: G-l D01 en AMB-004, 010 én 013)
- —
[betrokkene 8]; en/of
(vindplaats: G-12-01 en AMB-010 en 013)
- —
[betrokkene 9]; en/of
(vindplaats: G-13-01 en AMB-005)
- —
[betrokkene 10]; en/of
(vindplaats: G-14-01 enAMB-012)
- —
[betrokkene 11]; en/of
(vindplaats: G-15-01 en AMB-002, 007 en oil)
- —
[betrokkene 12]; en/of
(vindplaats: G-17-01, AMB-004 en 014 en AMB-063)
- —
[betrokkene 13]; en/of
(vindplaats: G-18-01 en 02, AMB-004,006,011 en 013 en AMB-063)
- —
[betrokkene 14]
(vindplaats: G-19-01 en AMB-003, 004 en 012),
heeft bewogen tot
- —
de afgifte van een of meer geldbedrag(en) en/of eigendoms- dan wél winstrecht(en); en/of
- —
het verlenen van een dienst; en/of
- —
het aangaan van een schuld; en/of
- —
het teniet doen van een inschuld,
(tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 26.093.555) (vindplaats: AMB-065),
hierin bestaande dat, zij, [B] B.V.,
tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen,
(telkens) met vorenomschrëven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- —
het publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), via aanbiedingsmateriaal en/of beleggingsdan wel verzamelmemoranda en/of websites en/of telefonisch en/of op een andere wijze heeft/hebben benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een/of meer obligatielening(en) en/of winstcertifica(a)t(en), althans een of meer beleggmgsproduct(en); en/of
(vindplaats: AMB-002,003,004, 005, 006, 007, oio, 011, 012, 013 en 014)
- —
(vervolgens) aan het (aldus benaderde en/of geïnteresseerd geraakte) publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), tot zekerheid van te investeren gelden heeft/hebben voorgespiegeld:
(a) Bestedinginleggeld
dat de uitgifte van de/het obligatielening(en) en/of winstcertifïca(a)t(en), althans een of meer beleggingsproduct(en), (uitsluitend) tot doel heeft/hebben fondsen in te zamelen voor de financiering van het aankopen van grond(en) in Costa Rica en/of (vervolgens voor) het aanleggen van infrastructuur en/of het klaarmaken van grond(en) voor bebouwing en/of het bouwen van appartementen en/of villa's en/of het bouwen van (recreatieve) voorzieningen; en/of
(b) Terugbetaling inleggeld en uitbetaling rente, winst (ponzi)
dat met de in het aanbiedingsmateriaal omschreven doelen opbrengsten worden behaald, waarmee het inleggeld wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst wordt uitbetaald; en/of
(c) Garantie (vindplaats: Amb-006 en 007)
dat het inleggeld gegarandeerd wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst gegarandeerd wordt uitbetaald aan het einde van de looptijd; en/of
(d) Toezicht en controle
dat een (onafhankelijke) registeraccountant van [C] B.V. en/of [D] BV. periodiek toezicht en controle uitoefent op de besteding van het inleggeld (per beleggingsproduct) en/of het fmancierings- en aankooptraject van grond(en) in Costa Rica en/of de jaarrekeningen; en/of
(e) [e]
dat door gebruik te maken van de Stichting [E] wordt voorkomen dat het inleggeld vermengd raakt met het vermogen van [B] BV. en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en); en/of
(f) Taxatie
dat onafhankelijke experts of beëdigde makelaars en taxateurs de waarde vaststellen van grond(en) in Costa Rica; en/of
(g) Kosten
dat er naast de in de investeringsbegroting en/of rendementsprognose weergegeven kosten geen overige kosten zijn; en/of
(h) Trackrecord
dat [B] BV. al eerder en met succes obligatieleningen heeft uitgegeven, die vervroegd waren afgelost en waarbij er meer rente is uitbetaald dan overeengekomen,
waardoor een groot aantal, althans een of meer perso(o)n(en), waaronder voornoemd(e) perso(o)n(en) werd(en) bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) en/of eigendoms- dan wel winstrecht(en) en/of het verlenen van een dienst en/of het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld,
zulks, terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke per-so(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), tot bovenomschreven strafba(a)rfe) feit(en) opdracht heeft/hebben gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft/hebben gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);’
1.2
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen (onderstreping opsteller):
‘De verdenking komt er — zakelijk weergegeven — op neer dat verdachte er van wordt verdachte dat:
feit 1: hij in de periode van 12 december 2008 tot en met 31 juli 2014, al dan niet samen met anderen, feitelijke leiding heeft gegeven aan [B] BV waarbij een groot aantal personen met oplichtingsmiddelen is bewogen geld af te geven (in totaal voor een bedrag van € 26.093.555) voor beleggingen in vastgoed door [B] BV; dan wel dat hij die oplichting zelf heeft (mede)gepleegd;
dan wel dat hij in de periode van 12 december 2008 tot en met 31 juli 2014, al dan niet samen met anderen feitelijke leiding heeft gegeven aan [B] BV, waarbij van een groot aantal personen ingelegde geldbedragen zijn verduisterd (in totaal voor een bedrag van € 26.093.555); dan wel dat hij die verduistering zelf heeft (mede)gepleegd;’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 en 17 mei 2019 is onder meer gerelateerd dat mr. J.B. Boone ter terechtzitting het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘2.
De strafbepaling bevat een viertal oplichtings- middelen:
- —
het aannemen van een valse naam,
- —
het aannemen van een valse hoedanigheid, — listige kunstgrepen en
- —
een samenweefsel van verdichtsels.
3.
Het ‘aannemèn van een valse naam’ (waarvan overigens uit het dossier niet is gebleken) en het ‘aannemen van een valse hoedanigheid (bijvoorbeeld als een bonafide beleggingsmaatschappij) ’ zijn als oplichtingsmiddel niet ten laste gelegd, zodat het hof zich daarover niet kan uitspreken.
4.
‘listige kunstgrepen’ zijn bedrieglijke handelingen geschikt om leugenachtige voorwendels en valse voorstellingen ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten.
5.
‘Een samenweefsel van verdichtsels’ moet bestaan uit een opeenstapeling van leugens, een enkele leugen is niet voldoende. De rechter zal dienen vast te stellen of de in een tenlastelegging opgenomen oplichtingsmiddelen inderdaad voorstellingen/mededelingen bevatten die in strijd zijn met de waarheid (zijn het wel leugens?) en of de verdachte bij het gebruik van de oplichtingsmiddelen ook een strafrechtelijk relevante rol heeft gespeeld (zijn de leugens bijvoorbeeld buiten medeweten en strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de verdachte door tussenpersonen bedacht).
Verschil strafrechteliike oplichting en civielrechtelijke wanprestatie.
6.
In het algemeen spraakgebruik zal het enkele niet nakomen van een verbintenis al snel worden gezien of worden aangeduid als ‘oplichting’.
Bij de onderhavige strafrechtelijke vervolging is vanzelfsprekend slechts leidend het Wetboek van Strafrecht (Sr) en daarin worden zwaardere eisen gesteld om tot een veroordeling ter zake van oplichting te kunnen komen.
7.
De wetgever wil hiermee — kort samengevat — voorkomen dat reeds het enkele feit dat iemand civielrechtelijk wanprestatie pleegt al leidt tot een strafrechtelijke veroordeling. De Hoge Raad overwoog recentelijk in het ‘overzichtsarrest oplichting’ (ECLI: NL : HR:20i6: 2889) dat het bij strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, maar ook dat van de ander de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid mag worden verwacht.
8.
Kort samengevat kan gezegd worden dat moet worden onderzocht of er sprake is van een voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen, waarvan sprake is ‘als men er na de nodige omzichtigheid te hebben betracht toch intuint’. Dit zal moeten blijken uit de bewijsmiddelen.
Het bewijzen van het ‘bewegen’
9.
Voorts is van belang op te merken dat de delictsomschrijving van oplichting, kort samengevat, inhoudt dat iemand — derhalve een individu — door een oplichtingsmiddel tot iets moet zijn ‘bewogen’.
10.
Een en ander brengt met zich mee dat niet snel tot een bewezenverklaring van de oplichting van meer dan 600 inleggers zal kunnen worden gekomen op basis van een algemene tenlastelegging. Dit kan slecht anders zijn als van een of meer in die tenlastelegging opgenomen bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen (al dan niet in onderling verband beschouwd) zonder aarzéling kan worden aangenomen dat a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan dan dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden aangezien zij de kern van de overeenkomsten omvatten.
11.
De verdediging stelt dat de belegger alleen op het moment van de inleg kan zijn ‘bewogen’ en daardoor opgelicht. Het vonnis spreekt van de beleggers zijn mede door de inhoud van deze brochures en de persoonlijke gesprekken met medewerkers van [B] BV bewogen tot afgifte van geld teneinde te investeren in de producten van [B] BV’.
12.
De verdediging parafraseert de overweging van het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak tegen WSM BV op p. 21 (prod. 1): ‘dat tot slot nog wordt overwogen dat uit het dossier het beeld naar voren komt dat slechts een aantal van de ingestapte beleggers enig onderzoek heeft verricht naar de betrouwbaarheid van hetgeen hen werd voorgespiegeld, maar ook zij nemen vrij snel genoegen met de uitkomst, zijnde een vaste jaarlijkse vergoeding. Niet blijkt dat zij de informatie die zij dan krijgen maar ook enigszins checken, zelfs niet bij investeringen van substantiële bedragen;’
13.
Eerst na negatief bericht over de verdachte en [B] BV, wordt nagegaan op welke basis men nu eigenlijk met de verdachte en [B] BV in zee is gegaan.
14.
Er zou kunnen worden gezegd, dat zonder dat alle afzonderlijke beleggers daarover zijn gehoord, er is ‘bewogen’ als het betreft o.m. het gegarandeerde rendement en terugbetaling.
15.
Echter pas als de brochure op een relevant onderdeel een onjuistheid (oplichtingsmiddel) bevat, dan zal moeten worden bewezen dat de inlegger daardoor (mede) is bewogen tot inleggen.
16.
Van belang is daarbij dat alleen op het moment van de inleg kan zijn ‘bewogen’.
17.
De verdediging is van oordeel dat pas, als zonder aarzeling kan worden aangenomen dat de oplichtingsmiddelen van art. 326 lid 1 Sr. al dan niet in onderling verband beschouwd, a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan zijn dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden, aangezien zij de kern van de overeenkomsten omvatten.
18.
Daarbij moet dan tevens vaststaan of die vermeende oplichtingsmiddelen ook werkelijk oplichtingsmiddelen zijn in de zin van de strafwet.
19.
De verdediging meent dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, nu het gaat om een toekomstige onzekere gebeurtenis tot nakoming, waartoe de wederpartij zich heeft verbonden en die in feite, met andere woorden, de kern van de inhoud van elke overeenkomst vormen.
20.
Dit laatste geldt eveneens daar waar het gaat om door een wederpartij verstrekte garantie, een begrip waarbij misverstanden op de loer liggen, omdat dit geen zelfstandige rechtsfiguur is maar een figuur die op verschillende manieren in de praktijk wordt gebruikt en waarvan steeds door uitleg zal moeten worden vastgesteld welk invloed zij heeft op de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen, maar die ook bij ruime uitleg ten nadele van de garantieverstrekker niet verder gaat dan dat een resultaatsverbintenis moet worden aangenomen bij niét nakoming waarvan sprake is van wanprestatie c.q. dwaling evenwel niet van oplichting.
21.
Zo wordt bij (vrijwel) iedere bedrijfsobligatie zowel de te betalen rente als de terugbetaling door het bedrijf zelf ‘gegarandeerd’. Maar dat wil niet zeggen dat na een faillissement automatisch met terugwerkende kracht sprake is geweest van oplichting bij de uitgifte van de obligaties, enkel omdat later niet aan de verplichtingen kon worden voldaan.
22.
Mogelijk zou van oplichtingsmiddelen kunnen worden gesproken als van meet af aan, dan wel vanaf enig moment bewezen kan worden dat door een vertekend beeld van de. werkelijkheid te (blijven) geven alleen (nog) maar sprake is van onwaarheden en listige kunstgrepen.
Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als sprake (meer) is van geen enkele (geplande) daadwerkelijke bedrijfsactiviteit.
23.
De verdediging stelt dat evenmin tot oplichting kan worden geconcludeerd nu het immers niet ongebruikelijk is dat in een opstartfase aanloopverliezen worden geleden. Hoewel de verdediging vaststelt dat aanzienlijke (aanloop) kosten werden gemaakt, kan naar het oordeel van de verdediging van deze eerste jaren onder deze omstandigheden met worden gesproken van oplichting (in strafrechtelijke zin). De verdediging stelt vast dat het daarbij van belang is dat inleggelden deels werden geïnvesteerd in Costa Ricaans onroerend goed, zoals de inleggers voor ogen stond.
24.
De vraag is of onder de omstandigheden van dit geval, het blijven ‘bewegen’ van inleggers terwijl dat bedrijfseconomisch niet verantwoord zou zijn, als oplichting moet worden aangemerkt. Anders gezegd: of in gemoede kan worden volgehouden dat wat eerst slechts als een (wellicht te optimistische ingeschatte) contractuele verplichting kan worden geduid, op een gegeven moment door een vertekend beeld van de werkelijkheid te (blijven) geven van nieuwe inleggers, omslaat in slechts onwaarheden en listige kunstgrepen.
25.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat niet bewezen kan worden dat cliënt zich dat (in voldoende mate) bewust was, zodat de opzet daartoe ontbreekt.
26.
De vraag is of bewezen kan worden dat de toekomstverwachtingen van cliënt en [B] BV onwaarschijnlijk, dan wel in het geheel niet haalbaar waren. De verdediging is van oordeel dat deze doelstellingen wel degelijk haalbaar waren, zoals blijkt uit de prognose dat bij een nadere investering van 25 miljoen dollar, een verwachte opbrengt van 75 miljoen dollar zou zijn bereikt.
27.
De verdediging wijst op Nieuwsbrief 8 van 24 april 2015 van de Stichting [A] waaraan werden gehecht (prod. 2): 1. Kavelkaart 2. Verkoopfolder
28.
In deze verkoopfolder wordt op p. 11 vermeld:
- •
An average sales price of $ 150.000,- for condos and villas, creates a conservative $ 75.000.000,- of sales volume.
- •
$ 25–30.000.000,- Construction volume.
29.
Uit deze verkoopfolder blijkt dat bij nadere investeringen van 25 tot 30 miljoen dollar, een opbrengst kon worden verkregen van 75 miljoen dollar.
30.
Uit deze door de Stichting [A] zelf verspreide verkoopfolder, blijkt dat aanvragers van het faillissement van [B] BV de inleggers ernstig hebben gedupeerd en kan er in ieder geval onmogelijk worden gesteld dat er sprake is geweest van oplichting, omdat hieruit een en andermaal blijkt dat bij voortzetting van [B] BV er geen sprake zou zijn geweest van verlies van de inleggers.
Daaraan doet niet af dat, zoals uit een later bericht van de curator blijkt, de grond voor afbraakprijzen werd verkocht.
31.
Gezien deze feiten en omstandigheden, kan dan ook geen sprake zijn van ponzi nu immers duidelijk is dat het plan ‘Costa Rica’ van [B] een reële kans van slagen had, welk plan werd doorkruist met voor de inleggers een fataal faillissement.
(…)
39.
Uit het vonnis van de Rechtbank en de daaraan gehechte bewijsmiddelen blijkt dat op het moment dat cliënt en [B] BV zich realiseerden dat er op grond van de brief van de AFM mogelijk sprake was van een ernstig risico voor de belangen van de inleggers, zij zich onmiddellijk tot mr. Van den Velde hebben gewend met het verzoek zijn deskundigheid aan te wenden in het belang van de inleggers.
40.
Dit handelen van cliënt en [B] BV duidt erop dat er geen sprake is geweest van. opzet, noch van wederrechtelijke bevoordeling. De verdediging wijst met nadruk op het feit dat cliënt en [B] BV onmiddellijk alle informatie en bewijsstukken met betrekking tot het onroerend goed in Costa Rica hebben overgedragen. Terwijl dat onroerend goed nog steeds een grote waarde betreft en deel uitmaakt van het faillissement van [B] BV.
Conclusie
41.
De verdediging is van oordeel dat al het hierboven gestelde als motivering mag gelden dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat cliënt en [B] BV het onder 1 ten laste gelegde hebben begaan en dienen daarvan dan ook te worden vrijgesproken.’
1.4
In het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 mei 2019 is onder meer gerelateerd:
‘Verdachte en zijn raadslieden mr. Boone en mr. Zilver zijn verschenen.
(…)
Na een korte onderbreking voor beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot het uitoefenen van het spreekrecht namens de slachtoffers door mevrouw [naam 1] zal toestaan.
(…)
Mevrouw [naam 1] merkt hierbij op:
(…) De meeste beleggers zijn er niet zo maar ingestapt.()
(…)
Mr. Zilver merkt in dupliek op:
Ik heb geenszins willen aangeven dat de beleggers of een deel van hen niet gecompenseerd moest worden. Ik heb geprobeerd te bepleiten dat cliënten slechts veroordeeld mogen worden voor oplichting indien er voldoende gegevens zijn dat het daadwerkelijk vast te stellen is dat er een geval van oplichting heeft plaatsgevonden. En het standpunt van de verdediging is dat dat niet vast te stellen is voor die beleggers die niet met naam in de tenlastelegging worden genoemd. Er zijn ook beleggers die aan hebben gegeven zich niet opgelicht te hebben gevoeld. ()’
1.5
In de pleitnoties van mr. Zilver is ten aanzien van de niet met naam aangeduide ‘anderen’ onder meer aangevoerd:
‘25.
Meer subsidiair verzoek ik uw Hof de bewezenverklaring van feit 1 te beperken tot de 14 in de dagvaarding genoemde belleggers en het onderdeel ‘een groot aantal (vindplaats: AMB-002, 003, 004,005,006,007,010,011, 012,013 en 014) althans een of meer perso(on)n(en) waaronder’ te strepen. Van de andere, niet in de tenlastelegging genoemde personen is immers niet met voldoende zekerheid gebleken dat die door de in de dagvaarding genoemde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van de door hen ingelegde gelden (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 30 januari 2019’ ECLI:NL:GHARL:2019:ü86).
26.
Zoals de Hoge Raad in genoemd overzichtsarrest heeft overwogen, is het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een door de verdachte gebezigd oplichtingsmiddel is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid Sr. genoemde handeling, in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dit brengt mee dat per geval de concrete omstandigheden voldoende zorgvuldig en nauwkeuring moeten worden vastgesteld, om een antwoord op die vraag te kunnen geven. Dit is in de onderhavige zaak echter niet mogelijk voor de niet in de tenlastelegging vermelde gevallen.
Sterker nog, daaronder bevinden zich ook een aantal gevallen van beleggers die zich zelfs naar normaal spraakgebruik niet opgelicht voelen. Derhalve dient in ieder geval van de niet ten laste gelegde gevallen vrijspraak te volgen.’
1.6
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘[B] BV.,
in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014j iu Nederland en/of telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door -een samenweefsel van verdichtsels,
een groot aantal,
perso(o)n(en), waaronder:
- —
[betrokkene 1]; en
- —
[betrokkene 2]; en
- —
[betrokkene 3]; en
- —
[betrokkene 4]; en
- —
[betrokkene 5]; en
- —
[betrokkene 6]; en
- —
[betrokkene 7]; en
- —
[betrokkene 8]; en
- —
[betrokkene 9]; en
- —
[betrokkene 10]; en
- —
[betrokkene 11]; en
- —
[betrokkene 12]; en
- —
[betrokkene 13]; en
- —
[betrokkene 14]
heeft bewogen tot
- —
de afgifte van een of meer geldbedrag(en}=en/of eigendoms- dan wel winstrecht(en), hierin bestaande dat, zij, [B] B.V.,
telkens met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- —
het publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), via aanbiedingsmateriaal en/of websites en/of telefonisch en/of op een andere wijze heeft/hebben benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een of meer beleggingsproducten}; en
- —
(vervolgens) aan het (aldus benaderde en/of geïnteresseerd geraakte) publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), tot zekerheid van te investeren gelden heeft/hebben voorgespiegéld:
- (a)
dat de uitgifte van beleggingsproducten, uitsluitend tot doel heeft fondsen in te zamelen voor de financiering van het aankopen van grondden} in Costa Rica en vervolgens voor het aanleggen van infrastructuur en het klaarmaken van gronden voor bebouwing en het bouwen van appartementen en villa's en het bouwen van recreatieve voorzieningen,
- (b)
dat met de in het aanbiedingsmateriaal omschreven doelen opbrengsten worden behaald, waarmee het inleggeld wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst wordt uitbetaald;
en/of
- (c)
dat het inleggeld gegarandeerd wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst gegarandeerd wordt uitbetaald aan het einde van de looptijd;
en/of
- (d)
dat een onafhankelijke registeraccountant van [C] BV en/of [D] BV. periodiek toezicht en controle uitoefent op de besteding van het inleggeld (per beleggingsproduct) en/of het fïnancierings- en aankooptraject van grond(en) in Costa Rica
en
- (e)
dat door gebruik te maken van de Stichting [E] wordt voorkomen dat het inleggeld vermengd raakt met het vermogen van [B] BV. en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en);
en/of
- (f)
dat onafhankelijke experts of beëdigde makelaars en taxateurs de waarde vaststellen van grond(en) in Costa Rica;
en/of
- (g)
dat er naast de in de investeringsbegroting en/of rendementsprognose weergegeven kosten geen overige kosten zijn;
en
- (h)
waardoor een groot aantal personen, waaronder voornoemde personen warden bewogen tot de afgifte van geldbedragen} en/of eigendoms- dan wel winstrecht(en) zulks, terwijl hij, verdachte,
feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen’
1.7
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en geoordeeld (voor zover in dit kader relevant):
‘5.2. Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich, op grond van de feiten en omstandigheden als in de pleitnotities opgenomen, op het standpunt gesteld dat verdachte noch [B] BV zich. schuldig heeft gemaakt aan het gebruiken van de gelden van de beleggers voor andere doeleinden dan de kernactiviteiten van [B] BV.
Ten aanzien van de ten laste gelegde oplichting (feit 1) betoogt de verdediging dat de verdachte en de medeverdachten zich tot het uiterste hebben ingespannen om tot een correcte, zorgvuldige en succesvolle bedrijfsvoering te komen. De verdediging voert daartoe — kort zakelijk weergegeven- aan dat niet kan worden gesteld dat verdachten van meet af aan het oogmerk hadden om de door de beleggers ingelegde gelden niet te investeren in Costa Rica. Voorts kan niet bewezen worden dat de verdachten de beleggers onjuist hebben voorgelicht. Tenslotte kan aan de inleggers het verwijt worden gemaakt dat niet gebleken is dat zij de door hen verkregen informatie ook maar enigszins hebben gecheckt.
(…)
Meer subsidiair betoogt de verdediging bewezenverklaring van feit 1 te beperken tot de veertien in de dagvaarding genoemde beleggers en daarom het in de tenlastelegging opgenomen:
‘een groot aantal (vindplaats: AMB-002, 003, 004, 005,006,007, 010,011, 012,013 en 014) althans een of meer perso(on)n(en) waaronder’ niet bewezen te verklaren. Van de andere, niet in de tenlastelegging genoemde personen is immers niet met voldoende zekerheid gebleken dat die door de in de dagvaarding genoemde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van de door hen ingelegde gelden.
(…)
6. Bewijsoverwegingen van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
6.1. feiten en omstandigheden
[B] B.V. (hierna te noemen [B]) is opgericht op 5 september 2000, oorspronkelijk onder de naam [G] B.V. De bedrijfsvoering is in het uittreksel van de Kamer van Koophandel aanvankelijk omschreven als ‘het voeren van administraties’. Met ingang van 12 december 2008 is de bedrijfsvoering onder de inmiddels gewijzigde handelsnaam omschreven als ‘het financieren van vastgoedprojecten’. In de periode 12 december 2008 tot 13 februari 2014 is [medeverdachte 1] statutair bestuurder geweest van [B]. Vanaf 13 februari 2014 was [verzoeker] statutair bestuurder. [medeverdachte 2] was bestuurder van de Stichting [E]. Op 31 juli 2014 is [B] door de rechtbank Gelderland failliet verklaard.
In de periode voorafgaand aan 20 oktober 2011 heeft [B] beleggingsproducten onder de naam ‘Obligatielening I, II en III’ op de markt gebracht. Met de gelden van de inleggers zijn gronden gekocht in Costa Rica onder de projectnaam ‘[H]’. Dit project was geen succes en heeft in 2010/2011 geleid tot een tekort gelegen tussen de 2,5 en 3,4 miljoen euro.
In de periode vanaf 20 oktober 2011 lag de focus van [B] op het binnenhalen van nieuw geld. In die periode heeft [B] een 13-tal producten op de markt gebracht onder de namen: Obligatielening IV, V en VI, Gemina, GWC en CWC, CWW, CWW+, Goldplan, VIP-plan 1, II en III en Rendementsplan. Zij heeft dit gedaan door middel van het verkopen van deze producten aan meer dan 600 particulieren.
(…)
Het hof ziet, gelet op het bovenstaande, daarom 20 oktober 2011 als begindatum van de bewezen verklaarde feiten.’
1.8
De omstandigheid dat [B] vanaf 20 oktober 2011 een 13-tal producten op de markt heeft gebracht en deze producten aan meer dan 600 particulieren heeft verkocht blijkt niet uit een door het hof gebezigd bewijsmiddel. Voorts heeft het hof niet met een vereiste mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aangeduid waaraan het hof dit heeft ontleend, zodat reeds hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.1.
1.9
In het arrest heeft het hof voorts overwogen en geoordeeld:
‘6.2. Overwegingen met betrekking tot feit 1
Potentiële beleggers zijn door middel van advertenties benaderd voor het afnemen van een of meer beleggingsproducten met betrekking tot [B]. Bij getoonde interesse werd door medewerkers van [B] vervolgens de brochure toegestuurd en telefonisch en/of persoonlijk contact opgenomen met beleggers. De brochure had als doel het informeren van beleggers over het project, de financiële vooruitzichten van [B] en de kenmerken van de uit te geven beleggingsproducten en de daaraan verbonden zekerheden. Verdachte is nauw betrokken geweest bij het opstellen van de inhoud van de brochure. Bij een aantal producten (Obligatielening IV, V, en VI en Gemina) is nadrukkelijk gesteld dat controle en toezicht op de besteding van gelden, met name of het aangekochte onroerende goed wel overeenkomt met hetgeen wordt beloofd, (periodiek) zal plaatsvinden door een onafhankelijke Nederlandse registeraccountant. Voorts is aangegeven dat er behoudens de in de investeringsbegroting en in de rendementsprognose genoemde kosten geen overige kosten zouden zijn. Betalingen van inleggelden vinden plaats op een bankrekening van de Stichting [E], los staand van [B]. De door [B] aan te kopen kavels zouden volledig in eigendom komen van [B]. Tevens werd telkenmale aangegeven dat sprake was van ‘(een) project waar ([B]) reeds meerdere malen succesvol investeerde. De accountantsrapportages zouden aan de AFM zijn verstrekt.
Aan beleggers is medegedeeld dat taxaties zouden geschieden door onafhankelijke experts of beëdigd makelaars/taxateurs.
De in de tenlastelegging genoemde beleggers hebben verklaard dat zij op basis van de brochure en de daarin opgenomen/vermelde zekerheden zijn overgegaan tot het inleggen van gelden.’
1.10
Aan het arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. Deze bewijsmiddelen bevatten onder meer verklaringen van in de bewezenverklaring bedoelde personen, zoals [betrokkene 1] (bewijsmiddel 18), [betrokkene 3] (bewijsmiddel 21), [betrokkene 4] (bewijsmiddel 22) en [betrokkene 9] (bewijsmiddel 27), inhoudende :
‘18.
Een proces-verbaal van verhoor van 25 maart 2015, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 1] (bijlage G03-01), zakelijk weergegeven.
Op 29 mei 2012 heb ik in [B] Obligatie V € 200.000 ingelegd. Uiteindelijk is dit bedrag weer ingelost en ik heb deze gelijk weer geïnvesteerd op 25 September 2013 in [B] Winstcertificaat [U] CWW +-1021 tot en met CWWI+-1060.
(Als u had geweten dat [B] BV zelf taxaties op Costa Rica verrichtte in plaats van een onafhankelijke expert of beëdigd makelaar/taxateur, had u dan ingelegd?) Nee, ik zou dan niet hebben ingelegd. Er werd gezegd dat via een beëdigd taxateur de taxaties zouden worden geregeld.
(…)
21.
Een proces-verbaal van verhoor van 8 april 2015, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 3] (bijlage G6-01), zakelijk weergegeven:
(Hoe bent u met de Obligatielening Gemina van [B] BV in aanraking gekomen?) Via de website. Ik heb websites vergeleken. Ik heb per e-mail wat informatie opgevraagd en dat gelezen. Daar is vervolgactie op gekomen. Er is iemand afgekomen, [naam 2].
(Waarin dacht u te beleggen op het moment dat u deelnam en geld overmaakte, wat was het doel van [B]?)
Ik dacht dat men er vakantiehuizen van ging neerzetten, waarschijnlijk voor rijke Amerikanen. Ik zag dat ook wel zitten omdat Costa Rica van Zuid Amerika wel een van de betere landen was, een land met een bepaalde standaard.
(Voor welk bedrag heeft u ingelegd in Obligatielening Gemina?) Twee keer € 5.000, in totaal € 10.000.
(In welke mate heeft de vermelding: Overige kosten: Geen en de vermelding in onderdeel 4.5 van de obligatievoorwaarden: ‘onder aftrek van bedrijfskosten’ in het aanbied ingsmateriaal van Gemina voor u een rol gespeeld om wel of niet deel te nemen aan dit product?) Ik wist dat ik 2 % emissiekosten moest betalen. Ik heb het verder geïnterpreteerd dat als er voor mij, naast de emissiekosten maar geen andere kosten waren, dan vond ik het goed.
Het tot nu toe ingestelde onderzoek lijkt erop te wijzen dat uw inleg (mede) werd gebruikt voor rentebetalingen (rendement) en aflossingen van andere (eerdere en/of eigen) producten en niet (volledig) werd besteed aan het doel dat u is voorgehouden. Als u dit had geweten voordat u inlegde, zou u dan hebben ingelegd?)
Als ik vooraf wist dat mijn inleg werd besteed aan de aflossing van eerdere beleggers, dan zeg ik ‘nee’.
(Het tot nu toe ingestelde onderzoek lijkt erop te wijzen dat de aan u uitbetaalde rente (rendement) vermoedelijk (deels) werd gefinancierd uit de inleg van (nieuwe) beleggers. Als u dit had geweten voordat u inlegde, zou u dan hebben ingelegd?)
Dan zou ik niet hebben ingelegd want dan weet men niet meer waarmee men bezig is.
(Het tot nu toe ingestelde onderzoek lijkt erop te wijzen dat de ingelegde gelden (deels) werden aangewend ten behoeve van andere en mogelijk privé doeleinden van de directeuren van [B]. Als u dit had geweten voordat u inlegde, zou u dan hebben ingelegd?) Nee.
Zoals ik al eerder vertelde, bedrijfskosten zijn kosten die direct gerelateerd zijn aan [naam 3] maar niet aan bijvoorbeeld privé uitgaven.
Als u voordat u inlegde had geweten dat het voor de accountant onmogelijk was om op korte termijn volledige betrouwbare informatie te verstrekken over de besteding van de inleggelden per product, zou u dan hebben ingelegd?)
22.
Een proces-verbaal van verhoor van 28 april 2015, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 4] (bijlage G08-01), zakelijk weergegeven:
(Hoe bent u met [B]Winstcertificaten (hierna: [B]) van [B] BV in aanraking gekomen?)
Ik heb een advertentie in [krant 1] gezien en volgens mij heb ik toen een informatie pakket opgevraagd. Uit mijn aantekeningen zie ik dat [naam 4] toen contact met mij heeft opgenomen en ik heb vervolgens een afspraak gemaakt in [a-plaats] met [medeverdachte 2].
(Volgens onze gegevens uit het onderzoek heeft u 29 maart 2012 getekend voor deelname in twee winstcertificaten van € 5.000 en dus op 5 april 2012 totaal een bedrag van € 10.000 overgemaakt op de bankrekening [002] ten name van Stichting [E]. Klopt dat?)
Ja, ik denk wel dat dat klopt.
(Waarin dacht u té beleggen/ investeren op het moment dat u deelnam in [B] en geld overmaakte?)
Volgens mij plat gezegd een bungalowpark in Costa Rica. Het idee was dat ze voor het geld grond zouden kopen, zouden ontwikkelen, gebouwen zouden bouwen en het vervolgens zouden verkopen. Ik zie nu ook dat in het materiaal alleen staat vermeld: klaarmaken voor bebouwing, maar in mijn beleving ging het meer over het totale project.
(Het tot nu toe ingestelde onderzoek lijkt erop te wijzen dat uw inleg (mede) werd gebruikt voor rentebetalingen (rendement) en aflossingen van andere (eerdere en/of eigen) producten en niet (volledig) werd besteed aan het doel dat u is voorgehouden. Als u dit had geweten voordat u inlegde, zou u dan hebben ingelegd?)
Nee, want dan zou het helemaal niet mogelijk zijn om het beloofde rendement te behalen.
(Als u voordat u inlegde had geweten dat het voor de accountant onmogelijk was om op korte termijn volledige betrouwbare informatie te verstrekken over de besteding van de inleggelden per product, zou u dan hebben ingelegd?)
Nee, ze stonden dan wel niet onder toezicht van de AFM, maar de accountant zou wel toezicht houden op de bestedingen. Dus dan ga je ervanuit dat dat ook gebeurt en de accountant objectief is.
(Als u voordat u inlegde had geweten dat [B] BV zelfde waardering van € 76 per m2 op Costa Rica had bepaald in plaats van een onafhankelijke expert óf beëdigd makelaar/taxateur, had u dan ingelegd?)
Ik denk het niet Ik heb toen overigens niet gevraagd hoe ze die € 76, — per m2 bepaald hebben, maar ben er wel vanuit gegaan dat mijn inleg gedekt was.
(…)
27.
Een proces-verbaal van verhoor van 27 mei 2015, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 9] (bijlage G13-01), zakelijk weergegeven:
(Waarin dacht u te beleggen op het moment dat u deelnam in Gemina en geld overmaakte oftewel wat was het doel van Gemina?)
Ik dacht eigenlijk om appartementen te bouwen in Costa Rica en daar alles omheen. Daarmee bedoel ik dus gemeenschappelijke ruimtes en bijvoorbeeld recreatieve doeleinden .
(Als u geweten had dat het voor de accountant onmogelijk was om op korte termijn volledige betrouwbare informatie te verstrekken over de besteding van de inleggelden per product, zou u dan hebben ingelegd?)
Nee, zeker niet.’
1.11
Dat bovenstaande [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 9] hebben verklaard dat zij op basis van de brochure bewogen zijn tot afgifte zoals het hof heeft aangegeven blijkt niet, althans niet zonder meer uit deze verklaringen, zodat het arrest, althans de bewezenverklaring ten aanzien van dit punt onvoldoende met redenen is omkleed.
1.12
In het arrest heeft het hof voorts aangegeven dat ook anderen dan de met naam aangeduide personen door de brochure bewogen zijn tot afgifte. In de bewijsmiddelen is slechts 1 verklaring opgenomen van een inlegger, die niet met naam in de bewezenverklaring is aangeduid. Deze verklaring houdt in:
‘34.
Een proces-verbaal van aangifte (bijlage AG-04) van 17 oktober 2014 voor zover inhoudende de verklaring van aangever/slachtoffer [benadeelde 4], zakelijk weergegeven:
Nadat ik in juni en juli 2013 diverse malen ongevraagd telefonisch door een medewerker van [B] benaderd was om geld bij hen te beleggen, heb ik op 29 juli 2013 bij mij thuis een afepraak gehad met [medeverdachte 2]. Ik had de informatie die beschikbaar was over [B] bestudeerd, de accountantsverklaringen en informatie van de KvK gecontroleerd. Hij rekende mij voor dat ik de [naam 7] BV waaruit ik de deelname wilde financieren onzorgvuldig beheerde, het opgelegde rendement van 4% zou ik nooit halen. Tenzij ik meer durfde te beleggen. Uiteindelijk ben ik door zijn betrouwbare voorkomen en de zorg die hij etaleerde, overstag gegaan en heb uiteindelijk € 55.000 + € 500 (inlegkosten) ingelegd. De nazorg was keurig, ik werd regelmatig gebeld door [medeverdachte 2] zelf of alles naar wens verliep. Dat deed het, want de beloofde rente werd stipt op de eerste van de maand gestort. Van tijd tot tijd kregen we een verzamelmemorandum, en de registeraccountant van VWG Nijhof bracht een bezoek aan het project waarvan wij de positieve bevindingen toegestuurd kregen. Kort daarop werd surseance van betaling aangevraagd en werd het bedrijf failliet verklaard. Toen wij als beleggers de stukken van AFM ter inzage kregen, bleek dat al in 2013, het moment dat ik benaderd werd, de AFM [B] en de drie leidinggevenden betichtte van praktijken die in het kort neerkomen op een piramidespel. Zo werd er later gezegd dat de rente die de beleggers het eerste jaar maandelijks kregen, betaald werd uit het eigen ingelegde vermogen. Was een dergelijke constructie openbaar geweest, was geen belegger ingestapt, want dat betekent direct piramidespel of een directe vorm van Ponzifraude. [medeverdachte 2] heeft mij willens en wetens geadviseerd een groter bedrag laten beleggen dan ik van plan was. Dit heeft hij gedaan zonder dat hij over een vergunning als beleggingsonderneming of beleggingsadviseur beschikte. Zonder mij inzage te geven in de werkelijke situatie. En door te schermen met zijn zorgplicht. Ik wil derhalve aangifte doen van oplichting en fraude tegen [medeverdachte 2 ] en [B]. Ik ben met valse voorwendselen en met niet correcte informatie in deze belegging gelokt.’
1.13
Ook uit deze verklaring kan niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat [benadeelde 4] op basis van de brochure en de daarin opgenomen/vermelde zekerheden is overgegaan tot het inleggen van gelden, zodat de bewezenverklaring te dien aanzien tekort schiet.
1.14
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat aangever [betrokkene 5] in zijn voor het bewijs gebruikte verklaring (bewijsmiddel 23) heeft verklaard dat de vermelding van toezicht door een accountant in ‘het aanbiedingsmateriaal van CWC+’ voor hem heel belangrijk is geweest. Of hieruit ook volgt dat deze ‘op basis van de brochure’ tot afgifte is bewogen kan hieruit ook niet, althans niet zonder meer volgen. Gelet hierop schiet de bewezenverklaring te kort en is deze onvoldoende met redenen omkleed.
1.15
Uit het arrest volgt voorts dat het hof meermalen de bewijslast heeft omgedraaid, in die zin dat het hof herhaaldelijk in bewijsoverwegingen heeft geoordeeld dat uit kan worden gegaan van strafbare handelen en gedragingen nu van het tegendeel ‘niets is gebleken’ of dat dit niet kon worden vastgesteld.
‘Dat vanuit [B] formeel enige (juridische) zeggenschap bestond over De Stichting [E] of deze (buitenlandse) vennootschappen is uit het dossier met gebleken. Evenmin is gebleken dat [B], voor zover er met de ingelegde gelden al in vastgoed gerelateerde projecten werd geïnvesteerd, enige formele zeggenschap had over de opbrengsten daarvan dan wel daarmee enig eigendomsrecht verwierf. Met [B] onderhield de Stichting [E] een rekeningcourant verhouding. De Stichting [E] functioneerde feitelijk als een bankrekening van [B]. (…)
[I] SA. is een Costa Ricaans bedrijf van [verzoeker], op naam van zijn toenmalige vriendin [betrokkene 16]. Niet kon worden vastgesteld dat de betalingen aan dit bedrijf vervolgens op enigerlei wijze in Costa Rica ten behoeve van de aankoop of ontwikkeling van vastgoed van [B] is besteed.
(…)
Van ‘eerdere succesvolle investeringen’ is niets gebleken. Evenmin is gebleken dat [B] inkomsten uit verhuur of verkoop van kavels, villa's en of appartementen heeft gehad, zodat de conclusie voor de hand ligt dat alle rentebetalingen aan de beleggers eveneens uit de ingelegde gelden is gefinancierd.
(…)
Het hof is van oordeel dat verdachte en de medeverdachten door de combinatie van de hiervoor 6.1 en 6.2 genoemde handelingen, meer beloften aan de inleggers, met name die beloften die zien op de zekerheden die verbonden waren aan de producten en het doel van de inleg, hebben geschonden door de inleggeldett voor andere doelen aan te wenden dan in de brochures werd omschreven. Daarmee hebben [B] B.V. en verdachte en de medeverdachten als feitelijke leidinggevers de grens van het strafrecht overschreden en zich schuldig gemaakt aan oplichting, te weten het door een samenweefsel van verdichtsels beleggers bewegen tot het inleggen van gelden in de producten van [B].’
1.16
Miskenning van het wettelijk bewijssysteem en de daaruit voorvloeiende bewijslastverdeling komt prangend tot uitdrukking in hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de niet in de tenlastelegging met naam aangeduide (meer dan 600) personen:
‘6.6. partiele vrijspraak
Door de verdediging is partiele vrijspraak van feit 1 bepleit omdat van de andere, niet in de tenlastelegging genoemde personen niet met voldoende zekerheid is gebleken dat die door de in de dagvaarding genoemde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van de door hen ingelegde gelden.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Door de FIOD is een aantal inleggers gehoord. Zij hebben allen aangegeven dat zij door de middelen als genoemd in de tenlastelegging zijn bewogen tot inleggen van gelden in [B]. Gesteld noch gebleken is dat de niet in de tenlastelegging met name genoemde beleggers op andere gronden tot deelname hebben besloten. De bij de raadsheer- commissaris gehoorde beleggers hebben in gelijke zin verklaard. Naar het oordeel van het hof is de tenlastelegging in combinatie met de inhoud van het dossier, voldoende duidelijk. Voor de verdediging was het dan ook duidelijk waarop wordt gedoeld met ‘en/of anderen’ en waartegen zij zich concreet dient te verweren. Het hof verwerpt het verweer.
6.7. Tussenconclusie
Het hof is op grond van bovenstaande overwegingen van oordeel dat in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 meer dan 600 personen door een samenweefsel van verdichtsels met betrekking tot de besteding van het inleggeld, kostenposten, het toezicht en de controle door registeraccountants en de taxatie, met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag, eigendomsrechten dan wel winstrechten.’
1.17
De bewijslastverdeling volgt uit de onschuldpresumptie. Art. 6 lid 2 EVRM verplicht onder meer de verdragsstaten de onschuldpresumptie te waarborgen. Autoriteiten zoals ambtsdragers en politiefunctionarissen zullen op grond van art. 6 lid 2 EVRM niet het publiek moeten doen geloven dat een verdachte schuldig is aan een strafbaar feit door een voorschot te nemen op het oordeel van de rechter.2. Zo stelt het EHRM onder meer:
‘55.
The Court reiterates that while the principle of the presumption of innocence enshrined in paragraph 2 of Article 6 is one of the elements of the fair criminal trial that is required by paragraph i of that Article (see, among other authorities, Deweer v. Belgium, 27 February 1980, § 56, Series A no. 35; Minelli v. Switzerland, 25 March 1983, § 27, Series A no. 62; Kamasinski v. Austria, 19 December 1989, § 62, Series A no. 168; Allenet de Ribemont v. France, 10 February 1995, § 35, Series A no. 308; Bernard v. France, 23 April 1998, § 37; and Kuzmin v. Russia, no. 58939/00, § 59,18 March 2010), it is not merely a procedural safeguard in criminal proceedings. Its scope is more extensive and requires that no representative of the State or a public authority should declare a person guilty of an offence before their guilt has been established by a ‘court’ (see Viorel Burzo v. Romania, nos. 75109/01 and 12639/02, § 156, 30 June 2009, and Moullet v. France (dec.), no. 27521/04,13 September 2007).
56.
The presumption of innocence will be violated if, without the accused's having previously been proved guilty according to law, an official statement concerning him reflects the opinion that he is guilty. As the Court held in Minelli v. Switzerland (cited above, § 37), concerning the reasoning ofjudicial decisions, the presumption of innocence may be violated even in the absence of any formal finding; it suffices that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty (see also Butkevicius v. Lithuania, no 48297/99, § 49, ECHR 2002-II (extracts)).
57.
However, a distinction must be made between decisions or statements that reflect the opinion that the person concerned is guilty and those which merely describe a state of suspicion. The former violate the presumption of innocence, while the latter have on several occasions been found to be in conformity with the spirit of Article 6 of the Convention (see Nölkenbockhoff, cited above, and Marziano v. Italy, no. 45313/99, § 31, 28 November 2002).’3.
1.18
De bescherming van het vermoeden van onschuld is overigens ook verankerd in de Richtlijn (EU) 2016/343 d.d. 9 maart 2016 en art. 48 Handvest EU. In de Toelichting op de Richtlijn wordt onder meer aangegeven dat het beginsel van vermoeden van onschuld in de loop der jaren is ontwikkeld. De Richtlijn beoogt dan ook bescherming te bieden aan een van de basiselementen van het beginsel van vermoeden van onschuld dat daarin bestaat dat alle overheidsinstanties verdachten of beklaagden niet publiekelijk mag voorstellen als schuldig aan een bepaald strafbaar feit, wanneer zij nog niet hebben terechtgestaan en hun schuld nog niet definitief in rechte is komen vast te staan. 4.
1.19
De onschuldpresumptie heeft een bewijsdimensie, de bewijslast ligt op de vervolgende instantie terwijl de verdachte mag zwijgen, en een behandelingsdimensie. De behandelingsdimensie betekent dat iemand niet als schuldige mag worden behandeld, zolang er geen onherroepelijke veroordeling door de rechter is. 5.
1.20
De onschuldpresumptie betekent onder meer dat een rechter bij de beoordeling van (bijvoorbeeld) de strafoplegging geen rekening mag houden met ‘mutaties’, waaruit volgt dat een verdachte met de politie in aanraking is geweest ter zake van soortgelijke feiten.6. Ad informandum gevoegde zaken kunnen alleen bij de strafoplegging worden betrokken indien de verdachte die feiten heeft bekend.7. Zonder dat er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat een verdachte zich aan witwassen schuldig heeft gemaakt, kan de bewijslast niet worden omgedraaid.8.
1.21
Eerder heeft het hof Amsterdam in de door de raadsman van verzoeker in zijn pleidooi aangehaalde zaak, waarin oplichting van 137 personen ten laste was gelegd, overwogen en geoordeeld dat de delictsomschrijving van oplichting, kort samengevat, inhoudt dat iemand, derhalve een individu, door een oplichtingsmiddel tot iets moet zijn bewogen. Een en ander brengt mee dat niet snel tot een bewezenverklaring van oplichting van alle in de tenlastelegging genoemde 137 beleggers zal kunnen worden gekomen op basis van een algemene tenlastelegging. Dit kan volgens het hof slechts anders zijn als van een of meer in die tenlastelegging opgenomen bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen (al dan niet in onderling verband beschouwd) zonder aarzeling kan worden aangenomen dat a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan dan dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden aangezien zij de kern van de overeenkomsten omvatten. Op het moment dat bijvoorbeeld het prospectus op een relevant onderdeel een onjuistheid (oplichtingsmiddel) bevat, dan zal moeten worden bewezen dat de belegger, het desbetreffende prospectus heeft ontvangen, het prospectus en de bedoelde passage heeft gelezen en daardoor (mede) is bewogen tot het beleggen. Een enkele vermelding in het verhoor dat een belegger vond dat ‘het prospectus er wel mooi uitzag’ is daarvoor onvoldoende. Het hof merkt daarbij verder op dat een belegger alleen op het moment van de inleg kan zijn ‘bewogen’ en daarmee opgelicht. Een belegger die in een bepaald jaar instapt kan niet door een prospectus uit een later jaar zijn ‘bewogen’ en opgelicht in de zin van art. 326 Sr. 9.
1.22
In de door mr. Zilver in zijn pleitnotities (nr. 25) genoemde uitspraak van het Hof Arnhem- Leeuwarden10. heeft dat hof onder meer overwogen:
‘(…) Kort samengevat kan dus gezegd worden dat moet worden onderzocht of er sprake is van een voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen, namelijk wanneer, terwijl de nodige omzichtigheid is betracht, men toch door een onjuiste voorstelling van zaken ‘tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld’ is overgegaan. Dit zal moeten blijken uit de bewijsmiddelen.
Dit in acht nemend blijkt uit het onderliggende dossier dat van het totaal aantal inleggers, waarvan het openbaar ministerie stelt dat het er 581 zijn, slechts een beperkt aantal personen is gehoord. Daarvan zijn vijf personen in de tenlastelegging opgenomen. Uit de door hen afgelegde verklaringen blijkt niet met voldoende zekerheid dat zij door de in de dagvaarding genoemde oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot afgifte van de door hen ingelegde gelden.
Uit het slecht opgebouwde dossier blijkt evenmin met voldoende zekerheid wat de beweegredenen zijn geweest van de overige, niet met naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Een en ander leidt het hof tot de conclusie dat redengevende feiten en/of omstandigheden ontbreken voor het bestanddeel dat de beleggers door een onjuiste voorstelling van zaken zijn bewogen tot de afgifte van de geldbedragen, zodat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Evenmin is er bewijs dat de medeverdachten in deze zaak het primair en subsidiair ten laste gelegde hebben begaan.’
1.23
Dat sprake zou van een groot aantal mogelijk door oplichting benadeelde partijen is voor het hof Amsterdam en het hof Arnhem-Leeuwarden in bovenstaande zaken (terecht) geen aanleiding geweest de hand te lichten met het bewijssysteem. In zaken waarin sprake kan zijn van feiten waarbij rekening moet worden gehouden met een grootschalig karakter van een delict, zoals kinderporno, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 2014 uitgangspunten geformuleerd voor de strafrechtelijke beoordeling van het op grotere schaal voorhanden hebben van kinderporno.11. In dergelijke gevallen mag volgens de Hoge Raad bij de straftoemeting rekening worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict ook al bevat de tenlastelegging geen nadere aanduiding van of verwijzing naar de hoeveelheid, doch slechts de beschrijving van een zeer beperkt aantal afbeeldingen. Geen rechtsregel verzet zich immers ertegen dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan. In verband met de wenselijkheid van begrenzing van enerzijds de omvang van het voorbereidend onderzoek en anderzijds de omvang van het onderzoek ter terechtzitting, zou volgens de Hoge Raad de steller van de tenlastelegging zich bij voorkeur moeten beperken tot het beschrijven van een gering aantal afbeeldingen, zo mogelijk ten hoogste vijf zonder in de tenlastelegging zelf enige aanduiding van of verwijzing op te nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid waarvan die afbeeldingen deel uitmaken. In geval van bewezenverklaring van het handelen van de verdachte met betrekking tot een of meer van die in de tenlastelegging omschreven afbeeldingen kan vervolgens bij de straftoemeting op verschillende manieren rekening worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict. In dat verband valt volgens de Hoge Raad te denken aan de zogenoemde voeging ad informandum van strafbare feiten indien is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Wat betreft de in dat verband relevante erkenning door de verdachte stelt de Hoge Raad dat het opmerking verdient dat het daarbij in gevallen als grootschalige kinderporno gaat om erkenning van het grootschalige karakter, zodat dus niet concrete afbeeldingen of de exacte hoeveelheid kinderporno behoeven te worden besproken. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat het uitblijven van een erkenning overigens niet zonder meer eraan in de weg staat dat bij de straftoemeting het grootschalige karakter van het voorhanden hebben wordt betrokken. Te denken valt aan de situatie waarin het gaat om een verzameling waarvan op grond van een in het voorbereidend onderzoek ingesteld summier onderzoek in redelijkheid mag worden verondersteld dat het gaat om materiaal dat geheel of grotendeels uit kinderporno bestaat, terwijl de verdachte hetzij die veronderstelling weliswaar niet heeft erkend doch ook niet heeft betwist, hetzij wel heeft betwist doch de juistheid van die betwisting op grond van het in het voorbereidend onderzoek verrichte onderzoek onaannemelijk is. Voorts verzet volgens de Hoge Raad geen rechtsregel zich ertegen dat de strafoplegging mede steunt op de uitkomst van een in het voorbereidend onderzoek — gelet op de praktische werkbaarheid bij voorkeur globaal te houden — steekproef uit het aangetroffen materiaal. Zo een steekproef komt tegemoet aan de eis dat mensen en middelen doelmatig worden ingezet. Wel moet in een dergelijk geval de verdachte in de gelegenheid zijn gesteld de bij de steekproef gehanteerde methode aan de orde te stellen. Het arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op zaken waarin sprake is van grootschalige kinderporno. En zal dus niet gemakkelijk van toepassing zijn op zaken waarin het O.M. van oordeel is dat sprake is van een grootschalig karakter. Hoe het ook zij, in de onderhavige zaal heeft verzoeker expliciet betwist zich aan strafbare feiten schuldig te hebben gemaakt, nog afgezien van de omstandigheid dat de door de Hoge Raad beschreven stappen, zoals bijvoorbeeld samenstelling van een steekproef, ook niet zijn gevolgd, zodat niet aan de eisen zijn voldaan.
1.24
In zijn conclusie van 18 februari 2020 is advocaat-generaal Knigge uitgebreid ingegaan op de vraag of de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot het grootschalige bezit van kinderporno overeenkomstige toepassing kan vinden in andere zaken van omvangrijke criminaliteit. De A-G beantwoordt die vraag ontkennend en plaatst in dat verband ook vraagtekens bij de door de Hoge Raad aanbevolen aanpak in kinderpomozaken. Die aanpak verdient zijns inziens dan ook geen navolging in andere zaken.12. Als het om een geval apart gaat, om een pragmatische oplossing voor de specifieke problemen die spelen bij de vervolging van het bezit van kinderporno, ligt volgens hem een vergaande veralgemenisering niet direct voor de hand. De mogelijkheid om bij de strafoplegging rekening te houden met een strafbaar feit dat kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het strafbare feit is begaan, heeft naar zijn mening iets ongemakkelijks. Zo bestaat het gevaar dat de eisen die de Hoge Raad aan de voeging ad informandum stelt, waaronder de eis dat de verdachte het feit moet hebben erkend, worden omzeild door het desbetreffende feit als ‘omstandigheid waaronder’ in de strafoplegging te verdisconteren. Dat gevaar maakt dat die mogelijkheid binnen betrekkelijk enge en nauwkeurig te bewaken grenzen moet worden gehouden. In het algemeen pleegt de Hoge Raad de noodzakelijke begrenzing betrekkelijk strikt te bewaken. Er moet voldoende ‘verband’ zijn tussen het bewezenverklaarde en het strafbare feit waarmee bij de strafoplegging rekening wordt gehouden. Zolang enkel het ‘kader’ waarbinnen de bewezenverklaarde misdrijven zijn begaan, wordt meegewogen, bestaat daartegen geen bezwaar. Anders wordt het als de verschillende misdrijven die in dat kader zijn gepleegd, als zodanig worden meegenomen in de strafoplegging. Dan moet aan de eisen die gesteld worden aan de voeging ad informandum, zijn voldaan.
1.25
In zijn arrest van 3 december 2019 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de ook in de onderhavige zaak genoemde ‘Pura Vida-zaak’.13. In het arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat het hof in die zaak had vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte ten tijde van de met de beleggers gesloten overeenkomsten al wisten dat de nakoming van deze overeenkomsten ten aanzien van het overeengekomen rendement en de maandelijkse uitbetaling — in ieder geval op termijn — zo niet uitgesloten dan toch zeer onzeker was. Voorts heeft de Hoge Raad vastgesteld dat (anders dan i.c. het geval is) het hof in de bewijsmiddelen had vastgesteld dat ook anderen dan de in de bewezenverklaring genoemde personen gelden hebben afgegeven teneinde deel te nemen aan de door de verdachte en zijn medeverdachte aangeboden belegging. De Hoge Raad wijst daarbij naar een in dat arrest als bewijsmiddel opgenomen overzicht waaruit blijkt dat en door wie de ter belegging op de daartoe opengestelde rekening van binnengekomen bedragen heeft betaald. Dit betreft, afgezien van de in de bewezenverklaring genoemde personen, de bedoelde (91) ‘andere’ personen. Een dergelijk bewijsmiddel ontbreekt in de onderhavige zaak. In zijn arrest had het hof voorts een algemene overweging gewijd aan de vraag of de in het betreffende bewijsmiddel (‘Ambtshandeling 42’) genoemde beleggers door het door het hof vastgestelde samenweefsel van verdichtsels zijn ‘bewogen’ tot het doen van deze betalingen. Deze overweging komt er kort gezegd op neer dat het hof ervan uitgaat dat de keuze van de beleggers hun gelden te beleggen werd ingegeven door de wens daarop een rendement te verkrijgen en de zekerheid te hebben dat hun gelden op de juiste manier zouden worden besteed, alsmede dat zij zonder de onjuiste informatie hierover niet waren overgegaan tot de belegging van hun gelden. Daartoe heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat in het algemeen geldt dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden teneinde daarmee een rendement te verwerven zich — alvorens daartoe over te gaan — direct of indirect laten informeren, en dat het gebruikelijk is dat dit gebeurt aan de hand van een prospectus, dan wel andere informatie, over het desbetreffende beleggingsproduct. Daarvan uitgaande heeft het hof geoordeeld dat het niet anders kan dan dat ook in het onderhavige geval de beleggers op grond van aan hen gegeven informatie over dit beleggingsproduct (waartoe behoort de inhoud van de overeenkomst zelf) de obligatieovereenkomsten zijn aangegaan, teneinde het in die informatie genoemde rendement te behalen. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat ook ten aanzien van de beleggers die in het bewijsmiddel (‘Ambtshandeling 42’) zijn opgenomen geldt dat zij door de onwaarheden in de door de verdachte en zijn medeverdachte gegeven informatie, zijn bewogen geldbedragen ter belegging af te geven. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van deze — op algemene aannames gebaseerde maar niet reeds daarom onbegrijpelijke — redenering heeft de Hoge Raad in de eerste plaats in aanmerking genomen dat noch in hetgeen namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, noch in de schriftuur, noch anderszins met betrekking tot een of meer in ‘Ambtshandeling 42’ genoemde beleggers naar voren is gekomen dat hun beslissing tot afgifte van geldbedragen ter belegging, gebaseerd weis op andere informatie over die belegging dan de informatie die afkomstig was van de verdachte en zijn medeverdachte, zoals vermeld in onder meer het prospectus.
1.26
Zoals hierboven (in 3.8) reeds aangegeven blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, dat een aantal in de tenlastelegging genoemde personen door een prospectus/brochure tot afgifte zijn bewogen, anders dan het hof heeft gesteld. Zoals hierboven (3.8) is aangegeven is onder de bewijsmiddelen een verklaring opgenomen van iemand wiens naam niet in de tenlastelegging is vermeld, te weten [benadeelde 4], waaruit niet (althans niet zonder meer) kan volgen dat ook deze door een prospectus/brochure tot afgifte is bewogen. Zoals hierboven (3.6) ook al aangevoerd, ontbreekt (zelfs) een bewijsmiddel waaruit volgt dat producten aan anderen, zoals bijvoorbeeld aan de door het hof genoemde meer dan 600 personen, zijn aangeboden, laat staan dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat deze door de prospectus/brochure tot afgifte zijn bewogen. De verdediging heeft het verweer gevoerd dat geen sprake is geweest van jegens een van de (meer dan) 600 andere personen gepleegde strafbare feiten. Opmerking verdient dat de verdediging daarbij ook niet heeft kunnen verwijzen naar door die personen (bij de FIOD of een rechter) afgelegde verklaringen nu deze personen in het geheel niet zijn gehoord. Zoals hierboven (3.10 e.v.) reeds aangevoerd, heeft het hof te dier zake ook nog eens (en) ten onrechte de bewijsvoering en bewijslast omgekeerd. Aan de bewezenverklaring wordt voorts afbreuk gedaan door hetgeen de gemachtigde van de benadeelden ter terechtzitting heeft aangevoerd, te weten dat ‘de meeste beleggers zijn er niet zo maar ingestapt’, waaruit in ieder geval ook niet kan volgen dat iedere belegger door oplichtingsmiddelen bewogen is tot afgifte.
1.27
Aan het arrest heeft het hof de bewijsmiddelen gehecht. Als bewijsmiddel 1 heeft het hof een verklaring van verzoeker gebruikt. Daarna is in de aanvulling vermeld:
‘In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar bijlagen, als opgenomen in het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] beide opsporingsambtenaar, rechercheur, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, op 19 augustus 2015 op respectievelijk ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de FIOD/Belastingdienst met Gefisnummer [001], alsmede de daarbij behorende bijlagen in de vorm van processen-verbaal en overige bescheiden. De in het proces- verbaal gerelateerde feiten zijn gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de bereikte conclusies zijn getoetst aan datzelfde materiaal.
Voor het leesgemak en de opbouw van de bewijsmiddelen zijn hierna de bijlagen uit voornoemd proces-verbaal en de verhoren van getuigen door de rechter-commrssaris door elkaar opgenomen.
In een deel van de aangehaalde en weergegeven processen-verbaal staan de vragen en de opmerkingen van de verbalisanten tussen haakjes.’
1.28
Het is niet duidelijk wie op welke wijze en aan de hand van welke onderliggende stukken welke feiten en (door wie?) getrokken conclusies heeft gecontroleerd en juist heeft bevonden. Indien aangenomen moet worden dat het hof dit heeft gedaan, blijkt nog steeds niet op welke wijze en aan de hand van welke onderliggende stukken welke feiten en (door wie?) getrokken conclusies zijn gecontroleerd en juist zijn bevonden. Probleem daarbij is dat vanaf deze overweging 86 bewijsmiddelen zijn opgenomen. Gelet hierop is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
1.29
In het arrest en de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat [B] in 2000 is opgericht, terwijl het hof ook heeft vastgesteld dat [B] tot oktober 2011 drie producten op de markt heeft gebracht (Obligatielening I, II en III) en dat [B] vanaf 11 oktober 2011 gehandeld heeft in strijd met de in de brochures en ‘overig materiaal’ beschreven zekerheden. In het arrest heeft het hof voorts verklaringen van curator [betrokkene 17] als bewijsmiddel (2 en 3) gebezigd. In de aanvulling bevattende de bewijsmiddelen is opgenomen als bewijsmiddelen:
‘2.
Een proces-verbaal van aangifte (bijlage AG-01) van 15 oktober 2014, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 17] (curator) zakelijk weergegeven:
Ik ben bij vonnis van de Rechtbank Gelderland te Zutphen d.d. 31 juli 2014 benoemd tot curator in het faillissement van [B] B.V. Hierbij doe ik aangifte ter zake van vermoedelijke overtreding van:
eenvoudige bankbreuk door een gefailleerde natuurlijke persoon of (de feitelijk leidinggevende) van een gefailleerde rechtspersoon in de zin van artikel 51 Wetboek van Strafrecht.
Voorlopig ben ik tot in ieder geval de volgende conclusies gekomen:
1.
Van beleggers ontvangen gelden zijn deels aangewend voor zaken die niets te maken hadden met het aan die beleggers voorgehouden doel.
- a)
Meest extreme voorbeeld daarvan zijn wat mij betreft de zeer aanzienlijke schulden in rekening courant van de bovengenoemde heren van het management; de schulden zijn ontstaan als gevolg vatt privé uitgaven ten laste van [B]
- b)
Een aanzienlijk bedrag is besteed aan het opstarten van een aan een derde toebehorende onderneming genaamd [J] B.V. …waarvan slechts een deel (200 ton) van de werkelijk gemaakte kosten (bijna 400 ton, in rekening courant) door [J] schuldig erkend wordt. [J] onderneemt feitelijk dezelfde activiteit als [B]. Volgens een telefoonlijst dié ik aantrof in de administratie van [B] B.V. is de samenstelling van de directie van [J] gelijk aan die van de directie van [B] B.V.
- c)
Een bedrag van € 900.000 is in 2013 geïnvesteerd in de verkrijging van 25.000 aandelen (33,3%) in [S1] Ltd te [Q]; daarnaast is een bedrag van € 487.952,78 in rekening courant te vorderen blijkens de cijfers per eind juni 2014. De keuze voor deze investering zou gedaan zijn door de heer [medeverdachte 1]; op welke gronden en met welke vooruitzichten, is onduidelijk en kan kennelijk alleen door de heer [medeverdachte 1] onderbouwd/toegelicht worden. De heer [medeverdachte 2 ] heeft ten opzichte van mij erkend, dat hij kan begrijpen dat volgens mij sprake is van een geheel andere bestedingsdoel dan voorgehouden aan de beleggers; de heer [medeverdachte 2 ] was zeer actief in de directe verkoop aan potentiële beleggers en heeft hen nooit geïnformeerd over deze belegging want ‘hij was niet bekend met de achtergrond van deze investering’
- d)
… lijkt een bedrag tussen de € 15 mio en € 20 mio in rook opgegaan. Deels zal dit bedrag nog wel te verklaren zijn als projectontwikkelingskosten, maar het is in ieder geval ook opgegaan aan coke, drank, (bij)vrouwen en voor mij (nog) niet verklaarde vergoedingen aan lieden van diverse pluimage in Nederland en Costa Rica.
2.
[B] heeft gedurende haar bestaan geen reële inkomsten gehad.
Niemand heeft mij tot nu toe kunnen uitleggen uit welke inkomsten [B] B.V. in de afgelopen jaren de betalingen — rente en aflossingen — aan de beleggers voldaan heeft; de enige reële inkomsten die bij mijn weten ontvangen zijn, zijn nieuw ingelegde gelden. Het duidt wat mij betreft op een rentecarrousel.
3.
Er zijn aanwijzingen dat het binnenhalen van nieuwe beleggers is doorgegaan zelfs op een moment dat niemand serieus nog gedacht kan hebben dat aan de verplichtingen jegens de beleggers nog voldaan zou kunnen worden.
Uit de rekening courant met Stichting [E] blijkt dat de laatste inleggen nog dateren van april/begin mei 2014.
3.
Een proces-verbaal van verhoor van 19 januari 2016 inhoudende de verklaring van [betrokkene 17] afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, zakelijk weergegeven:
Vanaf welk moment was er volgens u zicht op een faillissement van [B]? Antwoord: in mijn antwoord zit een oordeel. Vanaf dag 1 denk ik. Er zat naar mijn idee geen verdienmodel in deze onderneming. Er werd alleen geld uitgegeven.’
1.30
In de aanvulling heeft het hof voorts overwogen:
‘Bewijsoverweging: voor zover de verklaringen van de curator conclusies bevat, neemt het hof die over. Dat die conclusies gerechtvaardigd zijn blijkt uit de door de curator gemaakte constateringen en uit de overige bewijsmiddelen.’
1.31
De verklaring van de curator heeft het hof in het arrest met betrekking tot feit 2 ook specifiek aangehaald en geciteerd:
‘De rechtbank verbindt aan deze overwegingen de conclusie dat de brief van de AFM d.d. 14 augustus 2013 de markering is die voor verdachten het onvermijdelijke einde van het verdienmodel hebben ingeluid.
Het hof is van oordeel dat het verdienmodel van [B] zoals dat uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken niet reëel dan wel levensvatbaar mocht heten en slechts in stand kon worden gehouden door het toevloeien van steeds nieuwe inleggelden. Het hof verwijst naar hetgeen het over het eerste feit heeft overwogen, in het bijzonder het aantrekken van gelden waarmee omvangrijke verliezen moesten worden gedekt, het maken van bovenmatige kosten en het niet behoorlijk administreren. Gelet hierop moet het al vanaf oktober 2011 voor verdachten duidelijk zijn geweest dat gelet op de uitgaven en afwezige dan wel zeer geringe rendement van de investeringen in Costa Rica een faillissement onafwendbaar was.
Het hof verwijst in dit verband ook naar het antwoord bij de rechter-commissaris van de curator in het faillissement van [B] op een daartoe strekkende vraag van de toenmalige raadsman van [medeverdachte 1]:
‘Vanaf welk moment was er volgens u zicht op een faillissement van [B]? Antwoord, m mijn antwoord zit een oordeel. Vanaf dag 1 denk ik. Er zat naar mijn idee geen verdienmodel in deze onderneming. Er werd alleen geld uitgegeven.’
1.32
Het wekt niet alleen maar bevreemding maar is ook onjuist dat een ‘aangifte’ van ‘vermoedelijke’ eenvoudige bankbreuk als bewijsmiddel wordt gebruikt. Hetzelfde geldt voor de ‘aanwijzingen’ dat het binnenhalen van nieuwe beleggers is doorgegaan zelfs als ‘niemand’ ‘serieus’ gedacht kan hebben dat aan de verplichtingen jegens de beleggers nog voldaan zou kunnen worden. Een aangifte vormt immers het startpunt van een onderzoek. Uiteindelijk zal de rechter in en door middel van wettige bewijsmiddelen moeten vaststellen dat er daadwerkelijk sprake is geweest van en strafbaar feit en niet slechts van een vermoeden. Bovendien bevat de verklaring in feite een weergave van door een getuige getrokken conclusies. Het hof lijkt dit te onderkennen, door aan te geven dat de conclusies die de curator heeft getrokken gerechtvaardigd zijn, hetgeen weer volgt uit (onder meer) de door de curator gemaakte constateringen. Dat de curator heeft geconstateerd dat er zicht was op een faillissement van [B] vanaf dag 1 is overigens onbegrijpelijk in het licht van het feit dat het hof heeft vastgesteld dat [B] in 2000 is opgericht en [B] (pas) in 2014 failliet is verklaard. Dat [B] gedurende haar bestaan geen reële inkomsten heeft gehad en dat het binnenhalen van nieuwe beleggers is doorgegaan zelfs op een moment dat ‘niemand nog serieus nog gedacht kan hebben dat aan de verplichtingen jegens de beleggers nog voldaan zou kunnen worden blijkt in ieder geval niet, althans niet zonder meer, uit de overige bewijsmiddelen, zodat niet kan worden vastgesteld dat deze conclusies terecht door de curator zijn getrokken. Dit klemt te meer nu de verdediging te dier zake uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd. Ook hierom is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
3.33
Uit de aanvulling blijkt dat het hof ook ‘vermoedens en conclusies van het AFM’ redengevend voor het bewijs heeft beschouwd, door als bewijsmiddel (4) te gebruiken:
‘4.
Een proces-verbaal van aangifte (bijlage AG-02) van 11 november 2014, voorzover inhoudende de verklaring van mr. M.A.M. Wagemaker en mr. M. W. van Kroonhoven namens de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zakelijk weergegeven:
De AFM heeft het vermoeden dat [B] zichzelf wederrechtelijk heeft bevoordeeld door via listige kunstgrepen en/of samenweefsel van verdichtsels investeerders te bewegen tot afgifte van geld aan [B],
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de vorderingen op [B] Projects & Development S.A. (CPD). [B] heeft aangegeven dat de aangetrokken gelden door [B] dan wel Stichting [E] grotendeels zijn doorgeleend aan CPD ten behoeve van de aankoop, ontwikkeling en bebouwing van gronden in Costa Rica. [B] geeft in het verzamelmemorandum van 30 September 2013 aan dat sprake is van een vordering op CPD. Tussen [B] en CPD zou hiervoor een leenoverkomst zijn gesloten. De investeerders zijn op basis van onder meer deze informatie een overeenkomst aangegaan inet [B]. In de productinformatie van juni 2014 vermeldt [B] echter dat er geen rekening- courant verhouding is tussen Stichting [E] en CPD. De stand van de rcverhouding tussen [B] en CPD kan [B] niet aangeven.
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de wijze van taxeren. [B] heeft in het aanbiedingsmatériaal. aangegeven dat [B] taxaties laat uitvoeren door onafhankelijke experts of beëdigd makelaars/taxateurs. De investeerders zijn op basis van onder meer deze informatie een overeenkomst aangegaan met [B].
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de rol van de accountant en de vermeende betrokkenheid van de AFM. [B] heeft in het aanbiedingsmatériaal aangegeven dat [B] bij iedere belegging een accountant laat controleren of de investeringsbeloftes worden nagekomen. De investeerders zijn op basis van onder meer deze informatie een overeenkomst aangegaan met [B].
De AFM heeft niet kunnen vaststellen dat door de accountant controle is uitgevoerd bij Obligatielening IV, V, VI, Gemina en CWC CWC+.
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over de rentebetalingen. [B] heeft in het aanbiedingsmatériaal de besteding ‘van het geld dat [B] van de investeerder leent’ vermeld, zoals aankoop van grond, bouw van appartementencomplexen. De investeerders zijn op basis van onder meer deze informatie een overeenkomst aangegaan met [B]. Uit het onderzoek van de AFM blijkt dat [B] nog geen inkomsten uit verhuur of verkoop van villa's en/of appartementen heeft ontvangen. In de productinformatie van juni 2014 bevestigt [B] dat er geen inkomsten uit bedrijfsactiviteiten van [B] zijn. De AM vermoedt dat de rentebetalingen aan investeerders hebben plaatsgevonden uit de door investeerders aan [B] uitgeleende gelden.
De AFM stelt vast dat [B] de houders van obligaties en/of certificaten niet juist heeft geïnformeerd over dë het beleggingsbeleid van de diverse producten van [B]. Bij het aangaan van de overeenkomst zijn investeerders per aanbieding door [B] geïnformeerd over de beoogde besteding van de ingelegde gelden. De investeerders zijn op basis van onder meer het beleggingsbeleid een overeenkomst aangegaan met [B]. Uit onderzoek van de AFM blijkt dat [B] de ingelegde gelden niet conform de beloften ten tijde van de aanbieding heeft besteed.’
1.34
Hetgeen hierboven (3.29–3.32) is aangevoerd met betrekking tot het voor het bewijs bezigen van ‘vermoedens’ en conclusies van een curator geldt ook ten aanzien van dit bewijsmiddel. Het hof zal hetgeen het AFM als vermoedens en conclusies naar voren brengt zelf dienen vast te stellen. Zo zal de rechter niet het bewijs mogen baseren op de proces verbaal van de politie, waarin de politie aanvoert dat zij het vermoeden heeft dat een verdachte zich aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt en/of uit het door de politie ingesteld onderzoek volgt dat de politie heeft vastgesteld dat de verdachte zich aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt. Gelet hierop heeft het hof ook ten onrechte voor het bewijs gebezigd de ‘vermoedens’ en (bijvoorbeeld) de conclusie van de AFM, dat ‘uit onderzoek van de AFM blijkt dat [B] de , ingelegde gelden niet conform de beloften ten tijde van de aanbieding heeft besteed’. De bewezenverklaring is (ook) gelet op het bovenstaande onvoldoende met redenen omkleed.
1.35
Ten overvloede wordt opgemerkt dat verzoeker belang heeft bij de hierboven aangevoerde klachten nu de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Uit het arrest volgt dat het hof geoordeeld heeft dat er sprake is geweest van oplichting van meer dan 600 benadeelde partijen. Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof verzoeker dit zeer zwaar aangerekend. Het hof heeft immers in het arrest overwogen:
‘Verdachte heeft op geraffineerde wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen van nietsvermoedende particulieren. Er is een nauwe en bewuste samenwerking geweest tussen verschillende natuurlijke personen en rechtspersonen en die samenwerking was erop gericht om de gelden die derden in [B] B.V. hadden ingelegd, tegen de afspraken in, voor andere doeleinden aan te wenden. Op deze wijze werden van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 ruim 650 beleggers tot een totaalbedrag van € 26.093.555,- opgelicht en werd een bedrag van plusminus € 16.500.000,- anders aangewend dan aan die beleggers was voorgespiegeld.’
1.36
Daarnaast heeft het hof in het arrest schadevergoedingen toegewezen van 669 personen (en Beheers b.v.'s) en verzoeker te dier zake ook schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, terwijl verzoeker niet aansprakelijk is voor deze schade.
1.37
Onder feit 2 heeft het hof bewezen verklaard dat verzoeker (zeer verkort weergegeven) feitelijk leiding heeft gegeven aan door [B] in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 gepleegde eenvoudige bankbreuk (feit 2) en in de periode van 20 juli 2011 tot en met 31 juli 2014 gepleegde medeplegen van gewoontewitwassen (feit 4). Ten aanzien van het onder 2 en 4 bewezen verklaarde feit heeft het hof in het arrest meermalen verwezen naar hetgeen hij eerder met betrekking tot de bewijsvoering en bewezenverklaring van feit 1 heeft overwogen en geoordeeld. Zo heeft het hof in het arrest onder meer overwogen en geoordeeld:
‘7. overwegingen met betrekking tot feit 2
(…)
Het hof is van oordeel dat het verdienmodel van [B] zoals dat uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken niet reëel dan wel levensvatbaar mocht heten en slechts in stand kon worden gehouden door het toevloeien van steeds nieuwe inleggelden. Het hof verwijst naar hetgeen het over het eerste feit heeft overwogen, in het bijzonder het aantrekken van gelden waarmee omvangrijke verliezen moesten worden gedekt, het maken van bovenmatige kosten en het niet behoorlijk administreren. Gelet hierop moet het al vanaf oktober 2011 voor verdachten duidelijk zijn geweest dat gelet op de uitgaven en afwezige dan wel zeer geringe rendement van de investeringen in Costa Rica een faillissement onafwendbaar was. Het hof verwijst in dit verband ook naar het antwoord bij de rechter-commissaris van de curator in het faillissement van [B] op een daartoe strekkende vraag van de toenmalige raadsman van [medeverdachte 1]: ‘Vanaf welk moment was er volgens u zicht op een faillissement van [B]? Antwoord: in mijn antwoord zit een oordeel. Vanaf dag 1 denk ik. Er zat naar mijn idee geen verdienmodel in deze onderneming. Er werd alleen geld uitgegeven.’
(…)
Het hof merkt nog het volgende op. Er wordt samengewerkt met iemand wiens naam wegens zijn bedenkelijke reputatie niet bekend mag worden bij beleggers. Er worden betalingen gedaan zonder dat daar op dat moment zekerheden tegenover staan. Ook dit draagt bij aan de overtuiging van het hof dat geen sprake was van serieuze beleggingen.
(…)
7.5. Conclusie
Het hof leidt uit bovenstaande af dat [B] ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers — vanaf 20 oktober 2011 — haar kernactiviteit (het zorgen voor ‘omzet’ in de zin van nieuwe inleggelden gegenereerd door de verkoopafdeling) en daarmee haar goodwill grotendeels heeft overgedragen aan een nieuwe B.V., [J], en de kosten gemoeid met de oprichting van [J] en met de start van een nieuw vastgoedproject op [Q], onder de feitelijke leiding van de driekoppige directie, ten laste heeft gebracht van [B]. Daarnaast zijn er geldbedragen aangewend voor privé-uitgaven van de directieleden.
Ter onderbouwing van de conclusie dat de drie directieleden in nauwe en bewuste samenwerking hebben gehandeld, verwijst het hof naar haar overwegingen in dat verband hiervoor opgenomen onder feit l primair.
(…)
9. overwegingen met betrekking tot feit 4
Het hof is, uitgaande van haar overwegingen onder feit 1 primair, van oordeel dat [B] B.V. tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verzoeker] als haar driekoppige feitelijke directie, en daarnaast de rechtspersonen Stichting [E] en [R], het door [B] B.V. uit oplichting verkregen bedrag van € 21.471.662 bij wijze van gewoonte heeft witgewassen.
[B] heeft in de periode na 20 oktober 2011 in verband met door oplichting verkregen inleg bancair ontvangen geldbedrag als volgt aangewend in de zin van overgedragen, omgezet en/of gebruikt.’
1.38
Nu de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed betekent dit dat ook de bewezenverklaringen van feit 2 en 4 onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 350,358,359, 359a en 415 Sv., en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de bewezenverklaring van het onder 1 (primair) aan verzoeker ten laste gelegde feit niet kan worden afgeleid uit de daartoe gebezigde bewijsmaatregelen, dan wel doordat die bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
Door het Hof is onder 1 (primair) bewezen verklaard dat:
‘[B] BV.,
in de periode van 12 december 2008 tot en met 31 juli 2014, Nederland en/of België en/of Costa Rica,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door — een samenweefsel van verdichtsels,
een groot aantal personen, waaronder:
- —
[betrokkene 1]; en
- —
[betrokkene 2]; en
- —
[betrokkene 3]; en
- —
[betrokkene 4]; en
- —
[betrokkene 5]; en
- —
[betrokkene 6]; en
- —
[betrokkene 7]; en
- —
[betrokkene 8]; en
- —
[betrokkene 9]; en
- —
[betrokkene 10]; en
- —
[betrokkene 11]; en
- —
[betrokkene 12]; en
(vindplaats: G-17-01, AMB-004 en 014 en AMB-063)
- —
[betrokkene 13]; en
- —
[betrokkene 14]
heeft bewogen tot
- —
de afgifte van een of meer geldbedrag(en) en/of eigendoms- dan wel winstrecht(en); en/of
hierin bestaande dat, zij, [B] B.V.,
(telkens) met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- —
het publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), via aanbiedingsmateriaal en/of websites en/of telefonisch en/of op een andere wijze heeft/hebben benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een of meer beleggingsproduct(en); en/of
- —
(vervolgens) aan het (aldus benaderde en/of geïnteresseerd geraakte) publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), tot zekerheid van te investeren gelden heeft/hebben voorgespiegeld;
- (a)
dat de uitgifte van d beleggingsproducten, uitsluitend tot doel heeft fondsen in te zamelen voor de financiering van het aankopen van gronden in Costa Rica en vervolgens voor het aanleggen van infrastructuur en het klaarmaken van gronden voor bebouwing en het bouwen van appartementen en villa's en het bouwen van recreatieve voorzieningen;
en
- (b)
dat met de in het aanbiedingsmateriaal ontschreven doelen opbrengsten worden behaald, waarmee het inleggeld wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst wordt uitbetaald;
en/of
- (c)
dat het inleggeld gegarandeerd wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst gegarandeerd , , wordt uitbetaald aan het einde van de looptijd;
en/of
- (d)
dat een onafhankelijke registeraccountant van [C] B.V. en/of [D] BV. periodiek toezicht en controle uitoefent op de besteding van het inleggeld (per beleggingsproduct) en/of het financierings- en aankooptraject van grond(en) in Costa Rica;
en
- (e)
dat door gebruik te maken van de Stichting [E] wordt voorkomen dat het inleggeld vermengd raakt met het vermogen van [B] BV. en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en);
en/of
- (f)
dat onafhankelijke experts of beëdigde makelaars en taxateurs de waarde vaststellen van grond(en) in Costa Rica;
en
- (g)
dat er naast de in de investeringsbegroting en/of rendementsprognose weergegeven kosten geen overige kosten zijn;
en
waardoor een groot aantal, persoen, waaronder voornoemde personen werden bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedragen en/of eigendoms- dan wel winstrecht(en),
zulks, terwijl hij, verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;’
2.2
Van belang is dat het Hof het volgende onderdeel van de tenlastelegging c.q. ‘verdichtsel’ niet bewezen heeft verklaard:
- ‘(h)
Trackrecord
dat [B] BV. al eerder en met succes obligatieleningen heeft uitgegeven, die vervroegd waren afgelost en waarbij er meer rente is uitbetaald dan overeengekomen,’
2.3
Voor een veroordeling wegens oplichting is onder meer vereist dat sprake is van het bezigen van een of meer van de in die bepaling specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen: het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels.
2.4
In de onderhavige zaak heeft het Hof met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde bewezen verklaard dat sprake was van ‘een samenweefsel van verdichtsels’. Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij een ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen.14. Deze gesproken en/of geschreven uitlatingen zijn eerst ‘verdichtsels’ wanneer zij op het moment van uiten leugenachtig zijn en zijn ‘samengeweven’ met het doel om die ander om de tuin te leiden.15.
2.5
Het Hof heeft in dit verband onder meer bewezen verklaard dat [B] BV deze bewuste uitlatingen ‘listiglijk’ en ‘bedrieglijk’ heeft gedaan. Dat deze rechtspersoon bij het aanbieden van de in geding zijnde beleggingsproducten — via het aanbiedingsmateriaal, op websites, telefonisch dan wel op andere wijze — het oogmerk had om te ‘bedriegen’ kan echter uit de gebezigde bewijsoverwegingen niet worden afgeleid. De bewijsredenering van het Hof komt er namelijk in essentie op neer dat ‘beloften niet zijn waargemaakt’, zie onder andere de volgende overwegingen in het bestreden arrest:
‘Aan de hand van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen constateert het Hof dat er door [B] vanaf 11 oktober 2011 is gehandeld in strijd met de in de brochures en overig materiaal beschreven zekerheden.’ (blz. 6)
(…)
‘Het hof is van oordeel dat verdachte en de medeverdachten door de combinatie van de hiervoor 6.1 en 6.2 genoemde handelingen, meer beloften16. aan de inleggers, met name die beloften die zien op de zekerheden die verbonden waren aan de producten en het doel van de inleg, hebben geschonden door de inleggelden voor andere doelen aan te wenden dan in de brochures werd omschreven.’ (blz. 9).
2.6
Door het Hof is van de a t/m h ten laste gelegde ‘verdichtsels’ onderdeel (h) (‘Trackrecord’) niet bewezen verklaard, zie hierover onder 2. Dit betreft echter de enige mogelijke uitlating waarvan duidelijk is dat zij — indien geuit — jegens de inleggers zou hebben gediend om ten onrechte vertrouwen te wekken. De overige uitlatingen bleken als gevolg van slecht bestuur en tegenslagen niet waar te maken, maar dat wil niet zeggen dat zij in het aanbiedingsmateriaal e.a. zijn opgenomen om te bedriegen. Daar kan overigens nog bij worden opgemerkt dat één verdichtsel onvoldoende is om van oplichting te kunnen spreken.17. Door uit het enkele handelen in strijd met gedane uitlatingen het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling in de zin van artikel 326 Sr. af te leiden, heeft het Hof aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dit oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 341 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Onder feit 2 is verzoeker ten laste gelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) feitelijk leiding heeft gegeven aan het door een rechtspersoon plegen van bedrieglijke bankbreuk.
Door en namens verzoeker is onder meer aangevoerd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) zich niet aan het ten laste gelegde Schuldig heeft gemaakt. Meer in het bijzonder is aangevoerd dat verzoeker geen opzet heeft gehad op het feit.
In het arrest heeft het hof het ten laste gelegde bewezen verklaard. Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebruikt.
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof onder meer verklaringen van een curator gebruikt, terwijl deze verklaringen berusten op door deze persoon getrokken conclusies, en uit de overige bewijsmiddelen niet kan volgen dat de conclusies terecht zijn getrokken.
Daarnaast heeft het hof bewijsmiddelen gebruikt, waaruit volgt dat verzoeker en zijn medeverdachten juist niet het opzet hebben gehad op het bewezenverklaarde feit. Zo heeft het hof als bewijsmiddelen gebruikt:
- ‘6.
Een proees-verbaal van verhoor van 18 maart 2015 inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1] (bijlage V02-02), zakelijk weergegeven:
(…)
(De directie van [B] is betrokken geweest bij de start en oprichting van [J] B.V. Wat kan je hier over verklaren?)
Ik had gesprekken gehad met [naam 8]. Ik heb veel gesprekken gehad, vooral ik. De rest van de directie was op dat moment met Costa Rica bezig. Ik overlegde wel met de overige directie over die gesprekken. Toen kwam hij met het project [Q]. Daar ben ik ook een keer geweest en heb daar een hotelproject gekeken. Daar zagen wij heel veel brood in.’
(…)
- ‘10.
Een proees-verbaal van verhoor van 16 april 2015 inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1] (bijlage V02-06), zakelijk weergegeven: (…)
[H] had wel een enorme verhaalsmogelijkheid op [betrokkene 23].()’
(…)
- ‘12.
Een proees-verbaal van verhoor van 17 maart 2015 inhoudende de verklaring van [verzoeker] (bijlage V03-01), zakelijk weergegeven:
Hoe het faillissement is ontstaan is gekomen doordat de kosten te hoog werden en de AFM kreeg nieuwe regels en nieuwe wetgeving.
(…)
- ‘35.
Een proees-verbaal van verhoor van 14 januari 2016 mhoudende de verklaring van de getuige [naam 9] afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, zakelijk weergegeven:
(Wat is uw huidige functie bij [C]?)
Ik ben partner en mede verantwoordelijk voor de RA afdeling.
(Welke rechtspersonen of natuurlijke personen van [B] zijn of waren klant bij [C], en sinds c.q. tot wanneer?)
Ze, [B], zijn eind 2009 begin 2010 klant geworden. Dat waren dus [R], BV, [S] BV [T] BV, [U] BV,. Volgens mij waren de natuurlijke personen geen klant maar we hebben wel bankafschriften van [medeverdachte 1] verstrekt. En ik zie van alle drie de verdachten wel klantnummers van [C]. De Costaricaanse vennootschappen zijn deelnemingen dus vallen er in principe ook onder maar daar heb ik geen zelfstandig dossier van.
(Bij welke vennootschap staat u op de loonlijst? Is dat een bewuste keuze?)
Ik sta op de loonlijst bij mijn eigen Holding en die factureert naar de Beheer maatschappij van [C]. Ik verricht dus zowel accountants als adviserende werkzaamheden. Ik ben voor [B] in het begin nooit de controlerende accountant geweest. Ik heb alleen specifieke opdrachten verricht en verder heb ik helemaal geen controlewerk verricht.
(Wie was namens [C] en [D] de contactpersoon voor de klant [B]?)
Ik was overall de verantwoordelijke. (…)
((Als de opdracht om naar de waarde te kijken niet verstrekt is; kunt dan aangegeven wjaarpm dat niet gebeurd is? De waarde van de onroerende zaken in Costa Rica lijkt mij namelijk wel relevant voor de beleggers?)
De waarde is inderdaad relevant voor de beleggers. Ik weet die waarde echter niet. () Zij vasten dat zelf ook niet, dat beseften ze wel, ze hebben alleen wel altijd geloofd in hun plannen. Wej hebben het hier wel regelmatig over gehad.()’
Gelet op het bovenstaande is de bewezen verklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
3.1
Aan verzoeker is onder feit 2 ten laste gelegd, dat:
‘[B] BV., op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 12 december 2008 tot en met heden, in Arnhem en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, terwijl [B] B.V. bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 31 juli 2014 in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers,
(sub 1)
lasten verdicht heeft of verdicht; en/of enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt,
hierin bestaande,
- a.
dat een/of meer geldbedrag(en) (tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 1.444.488,22) is/zijn aangewend ten behoeve van de joint venture [Q]’- en/of (vindplaats: AMB-060, paragraaf 7.1 en DOC-051)
- b.
dat een/of meer geldbedrag(en) (tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 399.605,04 en/of EUR 203.465,82) is/zijn aangewend ten behoeve van [J] BV.; en/of (vindplaats: AMB-060, paragraaf 7.2)
- c.
dat goodwill is overgedragen aan [J] BV.; en/of
- d.
dat een of meer geldbedrag(en) (tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 20.384,71) is/zijn aangewend ten behoeve van [V] B.V.; en/of (vindplaats: AMB-051)
- e.
dat een of meer geldbedrag(en) is/zijn aangewend ten behoeve van het verrichten van betalingen aan een leasemaatschappij en/of [I] S.A. en/of [O]; en/of (vindplaats: AMB-060, paragraaf 7.3, AMB-037, AMB-039 en AMB-051)
- f.
dat een of meer geldbedrag(en) is/zijn overgeboekt naar — een bankrekening ten name van [medeverdachte 1]; en/of — een bankrekening ten name van [betrokkene 20]; en/of — een bankrekening ten name van [verzoeker]; en/of — een bankrekening ten name van [betrokkene 21]; en/of — een bankrekening ten name van [betrokkene 22]; en/of — een bankrekening ten name van [I] SA.; en/of — een bankrekening ten name van [P] AG; en/of — een bankrekening ten name van [medeverdachte 2]; en/of (vindplaats: AMB-060 en AMB-037, AMB-039 en AMB-051)
- g.
dat een of meer geldbedrag(en) in rekening-courant is/zijn geboekt onder niet zakelijke omstandigheden, althans terwijl men wist dan wel redelijkerwijze moest vermoeden dat niet kon worden terugbetaald; en/of (vindplaats: AMB- 060, paragraaf 7.3, AMB-037, AMB-039 en AMB-051)
- h.
dat buitensporige verteringen zijn gedaan; en/of (vindplaats; AMB-037, AMB- 039 en AMB-051)
geheel dan wel gedeeltelijk niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel i5i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,
zulks, terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke pers(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft/hebben gegeven, dan wel feitelijke leiding heeft/hebben gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);’
3.2
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens verzoeker onder meer aangevoerd:
‘Met betrekking tot feit 2 merkt mr. Zilver op:
Cliënten betwisten dat zij zicht hadden op een naderend faillissement. Daarbij speelt dat de rechtbank heeft overwogen dat het businessmodel van [B] zou zijn komen stil te liggen vanwege het feit dat de AFM de verkoop zou hebben stilgelegd. Maar de rechtbank miskent daarbij dat er ook nog sprake was van de verkoop van kavels in Costa Rica. Ook waren er nog zoveel zekerheden dat niet te voorzien was dat men failliet zou. Cliënten hebben over het naderende faillissement contact gezochflmet de beleggers. Er is een constructief overleg geweest. Maar omdat één persoon zijn geld terug wilde hebben, heeft deze faillissement aangevraagd.
De oudste raadsheer houdt de raadsman voor dal uit de faillissementsverslagen niet is gebleken van voldoende zekerheden. Dat klopt maar het had wel gekund.
Met betrekking tot de joint venture ‘St Kitts’: Door de adviseur Franke zijn veel adviezen uitgebracht. Hij heeft cliënten duidelijk gemaakt dat er behalve het deponeren van de gelden bij de bank er ook andere mogelijkheden waren om gelden te laten renderen. Daar is [Q] uit voortgekomen. Het was zeker niet de bedoeling om gelden weg te sluizen.
Ten aanzien van [J] BV heb ik vernomen dat het geld terug is betaald.
Ook is er gesuggereerd dat er aanzienlijke salarisverhogingen zouden komen. Dat is wel in een e-mail opgenomen, maar de verhogingen zijn in werkelijkheid niet uitgevoerd. Daarvan blijkt ook niets uit het dossier.
(…)
Er zit in het dossier stukken waarin melding wordt gemaakt over kostenreducties. Ik wijs er met nadruk op dat dat al is ingezet voor het vermeende vermoeden van een faillissement. Ook is er vertraging ontstaan in de projecten door vergunningsproblemen in Costa Rica. Ik vraag bij het hof begrip voor het feit dat bij dit soort businessmodellen er tegenslagen kunnen ontstaan en er naar oplossingen moet worden gezocht.
Ook wil ik wijzen op de nieuwsbrief van de Stichting [A] waarin melding wordt gemaakt van de verkoop van de kavels [002] en de mogelijke verkoop van de kavels [003 en 004].’
3.3
Ter terechtzitting is voorts verweer gevoerd overeenkomstig de aan het procesverbaal van de terechtzitting gehechte pleitaantekeningen. In de pleitaantekeningen van mr. Zilver is onder meer aangevoerd:
‘Feit 2
- 29.
Uiteindelijk is [B] failliet verklaard. Dat faillissement was voor dienten onvoorzienbaar en zeker niet het gevolg van de in dit feit op de dagvaarding genoemde uitgaven. Wel was op initiatief van de AFM de verkoop van beleggingsproducten tijdelijk stilgelegd. Naar aanleiding daarvan was echter zodanig constructief en vruchtbaar overleg met de beleggers in gang gezet, dat er goede vooruitzichten waren op hervatting van de verkoopactiviteiten binnen afzienbare tijd. Bovendien stonden er nog voldoende liquiditeiten op de bankrekening en werd er nog druk gehandeld in Costa Ricaanse grondkavels. Er was, anders dan de A-G bij requisitoir heeft gesteld, wel degelijk sprake van significante bedrijfsactiviteiten (zeker vanaf oktober 2011).
- 30.
Kortom, bij cliënten was geenszins sprake van de wetenschap dat een ingediende, gegronde aanvraag van faillissement onvermijdbaar zou zijn (vgl. T&C, artikel 341 Sr., aant. n.e). De in feit 2 opgesomde uitgaven werden derhalve niet gedaan op een tijdstip, waarop cliënten wisten dat een faillissement niet meer kon worden voorkomen. De aanvraag daartoe is ingediend door een individuele belegger, die zich minder constructief opstelde dan de rest. Cliënten raakten pas bekend met die faillissementsaanvraag nadat die werd ingediend en op dat moment waren genoemde uitgaven al gedaan.
- 31.
Er is ook geen enkel bewijs dat cliënten de beleggers hebben ‘laten barsten’, zoals de A-G bij requisitoir heeft geroepen. Het tegendeel is juist het geval geweest. Zij hebben mr. J.W. van der Velde ingeschakeld om de belangen van de beleggers te behartigen, zodra dat nodig was. Vervolgens is de Stichting [A] opgericht en bij de inschrijving daarin hebben de inleggers ermee ingestemd dat de rentebetalingen werden opgeschort. Daar gingen alle beleggers — op die ene na — mee akkoord.
- 32.
Dat er werd bezuinigd op kosten en uitgaven, zegt niets over de wetenschap van cliënten van een naderend faillissement. Die bezuinigingen waren namelijk al veel eerder ingezet, zelfs nog voordat op 14 augustus 2013 door de AFM werd verzocht te stoppen met het aanbieden van effecten. Bovendien waren er op dat moment meer dan voldoende zekerheden aanwezig om de lopende verplichtingen te voldoen. Faillissement was derhalve niét aan de orde.
- 33.
In aansluiting hierop moet worden vastgesteld dat de in feit 2. betalingen niet zijn verricht ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers in de zin van artikel 341 Sr. (oud). Om te beginnen kan het bestanddeel ‘bedrieglijk’ niet bewezen worden verklaard, omdat het wettig en overtuigend bewijs daarvoor ontbreekt. Aangezien hierbij voorwaardelijk opzet volstaat, moet het OM bewijzen dat cliënten de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers bewust hebben aanvaard. Maar die kans was alles behalve aanmerkelijk ten tijde van de in feit 2. opgésomde betalingen. Daarnaast waren cliënten — zoals gezegd — zich totaal niet van bewust van die kans, zodat ze die ook niet bewust kunnen hebben aanvaard.
- 34.
Daar komt bij dat cliënten nimmer het oogmerk hebben gehad om de toekomstige faillissementsboedel te benadelen. Zo waren de in [Q] en [J] geïnvesteerde gelden bedoeld om te renderen en lag daar een advies van Franke aan ten grondslag. Verder wordt in dit verband door zowel OM als Rechtbank melding gemaakt van salarisverhogingen tot € 15.000 en € 30.000, die nimmer daadwerkelijk zijn doorgevoerd. Daar is slechts melding van gemaakt in een e-mail (DOC104), maar van een daadwerkelijk uitbetaling is nooit sprake geweest.’
3.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘Primair
[B] BV,
In de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 tot en met heden, in Nederland, terwijl [B] B.V. bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 31 juli 2014 in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers, enig goed aan de boedel heeft onttrokken, hierin bestaande,
- a.
dat een/of meer geldbedragen van ongeveer EUR 1.444.488,22) zijn aangewend ten behoeve van de joint venture [Q]
en
- b.
geldbedragen van ongeveer EUR 399.605 zijn aangewend ten behoeve van [J] BV.;
en
- c.
dat goodwill is overgedragen aan [J] BV.;
en
- d.
geldbedragen (tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 20.384,71) zijn aangewend ten behoeve van [V] B.V.;
en
- e.
geldbedragen zijn aangewend ten behoeve van het verrichten van betalingen aan [I] SA. en [O];
en
- f.
dat geldbedragen zijn overgeboekt naar
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 20]; en
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 21]; en
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 22]; en
- —
een bankrekening ten name van [I] SA.; en
- —
een bankrekening ten name van [P] AG;
- g.
dat geldbedragen in rekening-courant zijn geboekt onder niet zakelijke omstandigheden, terwijl men wist dat niet kon worden terugbetaald;
zulks, terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;’
3.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en geoordeeld (voor zover in het kader van dit middel relevant):
‘7. overwegingen met betrekking tot feit 2
7.1. algemeen
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
In het vierde kwartaal 2013 en het eerste kwartaal 2014 heeft de controller van [B] B. V, K. Heijnen, liquiditeitsoverzichten gemaakt waaruit naar voren kwam dat er meer aan overheadkosten werd uitgegeven dan afgesproken was. De controller heeft [verzoeker] en [medeverdachte 2] van deze overschrijdingen op de hoogte gesteld.
(…)
De rechtbank verbindt aan deze overwegingen de conclusie dat de brief van de AFM d.d. 14 augustus 2013 de markering is die voor verdachten het onvermijdelijke einde van het verdienmodel hebben ingeluid.
Het hof is van oordeel dat het verdienmodel van [B] zoals dat uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken niet reëel dan wel levensvatbaar mocht heten en slechts in stand kon worden gehouden door het toevloeien van steeds nieuwe inleggelden. Het hof verwijst naar hetgeen het over het eerste feit heeft overwogen, in het bijzonder het aantrekken van gelden waarmee omvangrijke verliezen moesten worden gedekt, het maken van bovenmatige kosten en het niet behoorlijk administreren. Gelet hierop moet het al vanaf oktober 2011 voor verdachten duidelijk zijn geweest dat gelet op de uitgaven en afwezige dan wel zeer geringe rendement van de investeringen in Costa Rica een faillissement onafwendbaar was. Het hof verwijst in dit verband ook naar het antwoord bij de rechter-commissaris van de curator in het faillissement van [B] op een daartoe strekkende vraag van de toenmalige raadsman van [medeverdachte 1]:
‘Vanaf welk moment was er volgens u zicht op een faillissement van [B]? Antwoord: m mijn antwoord zit een oordeel. Vanaf dag 1 denk ik. Er zat naar mijn idee geen verdienmodel in deze onderneming. Er werd alleen geld uitgegeven.’
In de door de rechtbank geschetste omstandigheden ziet het hof slechts een bevestiging dat [B] en verdachte in het geheel niet het voornemen hadden om voldoende te investeren in goed renderende projecten waardoor aan de verplichtingen van [B] kon worden voldaan.
(…)
7.3. Gelden besteed aan project [q]
[B] heeft in de periode van september 2013 tot en met januari 2014 in totaal € 1.435.488 besteed aan een project genaamd ‘[Q]’, een project dat niet gekoppeld is aan een van de beleggingsproducten van [B].
(…)
7.4. Gelden besteed aan [medeverdachte 1], [verzoeker] en [medeverdachte 2]
Tot aan de datum van het faillissement van [B] op 31 juli 2014, hebben [medeverdachte 1] en [verzoeker] hun schulden in rekening-courant met [B] laten oplopen: [medeverdachte 1] tot € 592.985,00 en [verzoeker] tot € 167.703,00 (onder andere in verband met tandartskosten ad € 33.000,00).
(…)
7.5. Conclusie
Het hof leidt uit bovenstaande af dat [B] ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers — vanaf 20 oktober 2011 — haar kernactiviteit (het zorgen voor ‘omzet in de zin van nieuwe inleggelden gegenereerd door de verkoopafdeling) en daarmee haar goodwill grotendeels heeft overgedragen aan een nieuwe B.V., [J], en de kosten gemoeid met de oprichting Van [J] en met de start van een nieuw vastgoedproject op [Q], onder de feitelijke leiding van de driekoppige directie, ten laste heeft gebracht van [B]. Daarnaast zijn er geldbedragen aangewend voor privé-uitgaven van de directieleden.
Ter onderbouwing van de conclusie dat de drie directieleden in nauwe en bewuste samenwerking hebben gehandeld, verwijst het hof naar haar overwegingen in dat verband hiervoor opgenomen onder feit 1 primair.
Dat [medeverdachte 1] vanaf september 2013 grotendeels fysiek afwezig was op kantoor en daarom geen feitelijke handelingen heeft verricht, doet aan zijn feitélijke leiderschap geenszins af aartgezien hij de hiervoor omschreven constructie heeft bedacht, in gang heeft gezet en voor de voortzetting ervan heeft vertrouwd op de overige twee directieleden. Het hof neemt bovendien in aanmerking de verschillende onttrekkingen aan het vermogen van [B] die (ook) vanaf september 2013 aan [medeverdachte 1] ten goede zijn gekomen, te weten met name de voornoemde advocaatkosten, boekingen in rekening-courant ten behoeve van privézaken ten laste van [B] en de oprichting van [V] B.V., eveneens op kosten van [B]. Naar de uiterlijke verschijningsvorm getuigen voornoemde gedragingen, in samenhang bezien met het ‘lege’ verdienmodel, overduidelijk van opzet bij de feitelijke leidinggevers op benadeling van schuldeisers van [B], welk opzet door toerekening tevens bij [B] BV aanwezig wordt geoordeeld.
Voor wat betreft de overige geldstromen is het hof van oordeel dat, hoewel niet van alle geldstromen vast staat dat ieder van de verdachten steeds op de hoogte was van iedere concrete overboeking, facturering dan wel groei van een rekening- courantschuld, elk van de directieleden wel een aandeel heeft gehad voor een zodanige sfeer binnen [B] dat daarin dergelijke onzakelijke geldstromen mogelijk werden, hetzij door eigen initiatief, hetzij door accordering of door niet-ingrijpen ondanks gehoudenheid daartoe, waardoor bij elk van de directieleden afzonderlijk op z'n minst sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op mogelijke benadeling van schuldeisers, welk opzet bij de directieleden tevens kan worden toegerekend aan [B]. Gelet op het voorgaande komt het hof dan ook tot het oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk zoals in de tenlastelegging opgenomen als feit 2 primair.’
3.6
Tot 1 juli 2016 luidde art. 341 sub a Sr:
‘Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met éen van deze straffen, hij:
- a.
die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
- 1o.
hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
- 2o.
enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd; 30. ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van zijn schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;
- 4o.
niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld’
3.7
Vanaf 1 juli 2016 luidt art. 341 lid 1 Sr:
- ‘1.
Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
- 1o.
voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt; 2°. voor of tijdens het faillissement een van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.’
3.8
De in art. 341 (oud) Sr gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.18.
3.9
Zoals hierboven (3.29–3.32) al is aangegeven heeft het hof ten onrechte mede als bewijsmiddel (2 en 3) gebruik gemaakt van door de curator getrokken vermoedens en conclusies, die (onder meer) de conclusie heeft getrokken dat [B] al vanaf de oprichting niet levensvatbaar is geweest.
3.10
Daarnaast heeft het hof als bewijsmiddelen gebruikt:
‘6.
Een proces-verbaal van verhoor van 18 maart 2015 inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1] (bijlage V02-02), zakelijk weergegeven:
(…)
(De directie van [B] is betrokken geweest bij de start en oprichting van [J] B.V. Wat kan je hier over verklaren?)
Ik had gesprekken gehad met [naam 8]. Ik heb veel gesprekken gehad, vooral ik. De rest van de directie was op dat moment met Costa Rica bezig. Ik overlegde wel met de overige directie over die gesprekken. Toen kwam hij met het project [Q]. Daar ben ik ook een keer geweest en heb daar een hotelproject gekeken. Daar zagen wij heel veel brood in.’
(…)
‘10.
Een proces-verbaal van verhoor van 16 april 2015 inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1] (bijlage V02-06), zakelijk weergegeven:
(…)
[H] had wel een enorme verhaalsmogelijkheid op [betrokkene 23].0’
(…)
‘12.
Een proces-verbaal van verhoor van 17 maart 2015 inhoudende de verklaring van [verzoeker] (bijlage V03-01), zakelijk weergegeven:
Hoe het faillissement is ontstaan is gekomen doordat de kosten te hoog werden en de AFM kreeg nieuwe regels en nieuwe wetgeving.
(…)
‘35.
Een proces-verbaal van verhoor van 14 januari 2016 inhoudende de verklaring van de getuige [naam 9] afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, zakelijk weergegeven:
(Wat is uw huidige functie bij [C]?)
Ik ben partner en mede verantwoordelijk voor de RA afdeling.
(Welke rechtspersonen of natuurlijke personen van [B] zijn of waren klant bij [C], en sinds c.q. tot wanneer?)
Ze, [B], zijn eind 2009 begin 2010 klant geworden. Dat waren dus [R], BV, [S] BV [T] BV, [U] BV,. Volgens mij waren de natuurlijke personen geen klant maar we hebben wel bankafschriften van [medeverdachte 1] verstrekt. En ik zie van alle drie de verdachten wel klantnummers van [C]. De Costaricaanse vennootschappen zijn deelnemingen dus vallen er in principe ook onder maar daar heb ik geen zelfstandig dossier van.
(Bij welke vennootschap staat u op de loonlijst? Is dat een bewuste keuze?)
Ik sta op de loonlijst bij mijn eigen Holding en die factureert naar de Beheer maatschappij van [C]. Ik verricht dus zowel accountants als adviserende werkzaamheden. Ik ben voor [B] in het begin nooit DE controlerende accountant geweest. Ik heb alleen specifieke opdrachten verricht en verder heb ik helemaal geen controlewerk verricht.
(Wie was namens [C] en [D] de contactpersoon voor de klant [B]?)
Ik was overall de verantwoordelijke.
(…)
(…)
(Als de opdracht om naar de waarde te kijken niet verstrekt is; kunt dan aangegeven waarom dat niet gebeurd is? De waarde van de onroerende zaken in Costa Rica lijkt mij namelijk wel relevant voor de beleggers?)
De waarde is inderdaad relevant voor de beleggers. Ik weet die waarde echter niet. () Zij wisten dat zelf ook niet, dat beseften ze wel, ze hebben alleen wel altijd geloofd in hun plannen. We hebben het hier wel regelmatig over gehad.()’
3.11
In de bewijsmiddelen heeft het hof derhalve vastgesteld dat verzoeker en zijn medeverdachten veel brood hebben gezien in het project [Q]; [H] een enorme verhaalsmogelijkheid heeft gehad op [betrokkene 23]; het faillissement is gekomen doordat de kosten te hoog werden en nieuwe regels van AFM en wetgeving; verzoeker en zijn medeverdachten altijd hebben geloofd in hun plannen. In het licht van hetgeen door en namens verzoeker als verweer is aangevoerd en hetgeen het hof in bovenstaande (4.10) bewijsmiddelen heeft vastgesteld schiet de bewezenverklaring te kort, met name ten aanzien van het bewezenverklaarde opzet, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.19.
Middel IV
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 341 aanhef en onder a Sr. en/of 350,358,359 en 415 Sv., en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof de bewezenverklaring de onder 2. ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op handelingen die waren verricht voor de faillissementsdatum (31 juli 2014).
Toelichting
4.1
In het bestreden arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘Primair
[B] BV,
In de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 tot en met heden, in Nederland, terwijl [B] B.V. bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 31 juli 2014 in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers, enig goed aan de boedel heeft onttrokken, hierin bestaande,
- a.
dat een/of meer geldbedragen van ongeveer EUR 1.444.488,22) zijn aangewend ten behoeve van de joint venture [Q]
en
- b.
geldbedragen van ongeveer EUR 399.605 zijn aangewend ten behoeve van [J] BV.;
en
- c.
dat goodwill is overgedragen aan [J] BV. ;
en
- d.
geldbedragen (tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 20.384,71) zijn aangewend ten behoeve van [V] B.V.;
en
- e.
geldbedragen zijn aangewend ten behoeve van het verrichten van betalingen aan [I] SA. en [O];
en
- f.
dat geldbedragen zijn overgeboekt naar
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 20]; en
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 21]; en
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 22]; en
- —
een bankrekening ten name van [I] S.A.; en
- —
een bankrekening ten name van [P] AG;
- g.
dat geldbedragen in rekening-courant zijn geboekt onder niet zakelijke omstandigheden, terwijl men wist dat niet kon worden terugbetaald; zulks, terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;’
4.2
De onder 2 bewezen verklaarde bedrieglijke bankbreuk (art. 341 Sr) ziet op gedragingen van [B] BV die allen zijn verricht voor de faillissementsdatum 31 juli 2014. De steller van de tenlastelegging doelde blijkens de verwijzing naar art. 341 aanhef en onder a Sr en het feit dat de onder a. t/m g beschreven handelingen allemaal voor 31 juli 2014 door [B] zijn verricht, kennelijk op art. 341 Sr oud. Daarvan luidde de tekst -voor zover hier relevant — als volgt;
‘Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
- a.
die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
- 1.
hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt,…’
4.3
Het Hof heeft bewezen verklaard dat:
‘[B] BV., op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 in Arnhem en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, terwijl [B] B.V. bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 31 juli 2014 in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers…. ’
4.4
Blijkens zijn bewijsoverwegingen is het Hof van oordeel dat art. 341 aanhef en onder a Sr bewezen kon worden verklaard door inleggelden aan te wenden voor de periode dat [B] in staat van faillissement is verklaard. Een dergelijke redenering zou kunnen passen bij de huidige formulering van art. 341 Sr. 20., doch niet bij hetgeen in de onderhavige zaak is ten laste gelegd. Het huidige art. 341 Sr
houdt — voor zover relevant — het volgende in:
- ‘1.
Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
- 1o.
voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;’
4.5
In dit verband is relevant het arrest van uw Raad van 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8365:
‘De tenlastelegging is toegesneden op art. 341, aanhef onder a sub 1o, Sr. Het in die bepaling bedoelde onttrekken betreft alle handelingen van de in staat van faillissement verklaarde waardoor hetgeen rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorde te komen, buiten diens bereik en beheer wordt gehouden (vgl. HR 26 februari 2008, UN BC0813, NJ 2008/148).’
4.6
Nu de tenlastelegging aldus slechts ziet op gedragingen voordat [B] in staat van faillissement was verklaard, heeft het Hof veroordeeld veroordeeld voor iets anders dan is ten laste gelegd.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 28, 33,239,339 en 349 Sr, 1 lid 1 Sr in verbinding met art. 7 EVRM, 94 Grondwet en 49 VWEU alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Door het hof is bewezenverklaard dat de verzoeker zich (onder meer) schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrift alsmede het medeplegen van gewoontewitwassen.
Verzoeker is door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Tevens heeft het hof verzoeker een verbod opgelegd tot het uitoefenen van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon. Ook heeft het hof de openbaarmaking van het arrest gelast op rechtspraak.nl. Daarnaast heeft het hof aan de schorsing van de voorlopige hechtenis de (bijzondere) voorwaarde verbonden dat verzoeker gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis geen werkzaamheden in de financiële sector van welke aard dan ook zal verrichten.
Deelklacht I
Ten laste van de verzoeker is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (verkort zakelijk weergegeven) het in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon (van) [B] begane oplichting, alsmede het in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift; het in de periode van 12 december 2008 tot en met 31 juli 2014 feitelijk leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk en het in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 medeplegen van het gewoontewitwassen.
De aard van het feitelijke leidinggeven brengt mee dat niet de verdachte als feitelijke leidinggever het misdrijf heeft begaan, maar de rechtspersoon aan wie feitelijk leiding is gegeven.
Het kennelijke oordeel van het hof, dat het verbod tot het uitoefenen van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon — dat zich richt tot degene die het strafbare feit heeft begaan- i.c. kon worden opgelegd, getuigt. (derhalve) van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht II
De oplegging van genoemd beroepsverbod getuigt — voor zover het betrekking heeft op feiten die zijn gepleegd vóór 1 april 2010 — van een onjuiste rechtsopvatting, en/of is onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts zijn de mogelijkheden tot het opleggen van een ontzetting uit het beroep voor niet alle feiten mogelijk, terwijl het hof bij de aangehaalde artikelen uitdrukkelijk heeft bepaald dat de straf gegrond wordt op die wettelijke grondslag, terwijl uitsluitend gelet is op de artikelen zoals zij ten tijde van de bewezenverklaarde periode golden.
Deelklacht III
Daarbij komt dat het hof heeft bepaald dat verzoeker tevens tijdens de schorsing van diens voorlopige hechtenis ontzet wordt uit het recht tot het uitoefenen van het. beroep, inhoudende dat het verzoeker verboden is werkzaamheden in de financiële sector van welke aard dan ook te verrichten. Daarmee heeft het hof de facto het maximum van het verbod overschreden, zodat de oplegging van de straf van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans in strijd is met het systeem van de wet en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
Conclusie
Het arrest, althans de strafoplegging, althans de oplegging van het verbod tot het uitoefenen van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon getuigt (derhalve) van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel en de strafoplegging onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
5.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘Feit 1 primair
[B] BV.,
In de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014, in Nederland en/of België telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door
- —
een samenweefsel van verdichtsels, een groot aantal,
- —
[betrokkene 1]; en — [betrokkene 2]; en
- —
[betrokkene 3]: en
- —
[betrokkene 4]; en
- —
[betrokkene 5]; en
- —
[betrokkene 6]; en
- —
[betrokkene 7]; en
- —
[betrokkene 8]; en
- —
[betrokkene 9]; en
- —
[betrokkene 10]; en
- —
[betrokkene 11]; en
- —
[betrokkene 12]; en
(vindplaats: G-17-01, AMB-004 en 014 en AMB-063)
- —
[betrokkene 13]; en
- —
[betrokkene 14]
heeft bewogen tot
- —
de afgifte van een of meer geldbedragen en/of eigendoms- dan wel wmstrecht(en),
hierin bestaande dat, zij, [B] B.V.,
telkens met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- —
het publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), via aanbiedingsmateriaal en/of websites en/of telefonisch en/of op een andere wijze heeft/hebben benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een og meer beleggingsproducten; en
- —
(vervolgens) aan het (aldus benaderde en/of geïnteresseerd geraakte) publiek, althans voornoemd(e) perso(o)n(en), tot zekerheid van te investeren gelden heeft/hebben voorgespiegeld:
- (a)
Dat de uitgifte van de beleggingsproducten uitsluitend tot doel heeft fondsen in te zamelen voor de financiering van het aankopen van gronden in Costa Rica en vervolgens voor het aanleggen van infrastructuur en het klaarmaken van gronden voor bebouwing en het bouwen van appartementen en villa's én het bouwen van recreatieve voorzieningen;
en
- (b)
dat met de in het aanbiedingsmateriaal omschreven doelen opbrengsten worden behaald, waarmee het inleggeld wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst wordt uitbetaald;
en/of
- (c)
dat het inleggeld gegarandeerd wordt terugbetaald en/of de rente en/of winst gegarandeerd wordt uitbetaald aan het einde van de looptijd;
en/of
- (d)
dat een onafhankelijke registeraccountant van [C] BV. en/of [D] BV. periodiek toezicht en controle uitoefent op de besteding van het inleggeld (per beleggingsproduct) en/of het financierings- en aankooptraject van grond(en) in Costa Rica
en
- (e)
dat door gebruik te maken van de Stichting [E] wordt voorkomen dat het inleggeld vermengd raakt met het vermogen van [B] BV. en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en);
en/of
- (f)
dat onafhankelijke experts of beëdigde makelaars en taxateurs de waarde vaststellen van grond(en) in Costa Rica;
en
- (g)
dat er naast de in de investeringsbegroting en/of rendementsprognose weergegeven kosten geen overige kosten zijn;
waardoor een groot aantal personen, waaronder voornoemde personen werden bewogen tot de afgifte van geldbedragen en/of eigendoms- dan wel winstrecht(en) zulks, terwijl hij, verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
Feit 2 primair
[B] BV., in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014 in Nederland, terwijl [B] B.V. bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 31 juli 2014 in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrokken heeft hierin bestaande,
- a.
dat een/of meer geldbedragen van ongeveer EUR 1.444.488,22 zijn aangewend ten behoeve van de joint venture [Q]’;
en
- b.
geldbedragen van ongeveer EUR 399.605,04 zijn aangewend ten behoeve van [J] BV.; en
- c.
dat goodwill is overgedragen aan [J] BY.;
- d.
geldbedragen (tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 20.384,71 zijn aangewend ten behoeve van [V] B.V.; en
- e.
dat geldbedragen zijn aangewend ten behoeve van het verrichten van betalingen aan [I] SA. en [O]; en
- f.
dat geldbedragen zijn overgeboekt naar
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 20]; en
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 21]; en
- —
een bankrekening ten name van [betrokkene 22]; en
- —
een bankrekening ten name van [I] S.A; en
- —
een bankrekening ten name van [P] AG;
- g.
dat geldbedragen in rekening-courant zijn geboekt onder niet zakelijke omstandigheden terwijl men wist dat niet kon worden terugbetaald;
Zulks, terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
Feit 3 primair
[B] BV., in de periode van 12 december 2008 tot en met 31 juli 2014, in Nederland,
- a.
een arbeidsovereenkomst tussen [B] BV. en [betrokkene 21];
en
- b.
een arbeidsovereenkomst tussen [B] BV. en [betrokkene 22];
en
- c.
een vaststellings- dan wel beëindigingsovereenkomst tussen [B] BV. en [betrokkene 21];
en
- d.
een model werkgeversverklaring;
en
- e.
een loonspecificatie,
- —
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt zulks (telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft zij, [B] BV., — zakelijk weergegeven — valselijk, immers, opzettelijk in strijd met de waarheid,
- a.
op die arbeidsovereenkomst vermeld dat er sprake was van een dienstverband tussen [B] B.V. en [betrokkene 21],
en
- b.
op die arbeidsovereenkomst vermeld dat er sprake was van een dienstverband tussen [B] BV. en [betrokkene 22],
en
- c.
op die vaststellings- dan wel beëindigingsovereenkomst vermeld het dienstverband tussen [B] B.V. en [betrokkene 21] was beëindigd;
en
- d.
op die model werkgeversverklaring vermeld dat er sprake was van een dienstverband tussen [B] BV. en [betrokkene 21],
en
- e.
op die loonspecificatie vermeld dat er sprake was van een loonbetaling van [B] B.V. aan [betrokkene 21],
Zulks, terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);
Feit 4
Hij, op een of meer tijdstippen, in de periode van 20 oktober 2011 tot en met 31 juli 2014, in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en rechtspersonen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, hierin bestaande dat hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en rechtspersonen telkens krachtens die gewoonte,
(een) geldbedrag tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 21.471.662 heeft overgedragen en/of omgezet door toen en daar opzettelijk, telkens tezamen en in vereniging met een ander,
- —
geldbedragen aan te wenden ten behoeve van zichzelf, verdachte, en/of zijn mededader(s) en/of anderen terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
5.2
Het hof heeft ten aanzien van de straf overwogen en geoordeeld:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft langdurig als één van de feitelijke leidinggevenden gefunctioneerd van een op het eerste gezicht professioneel opererende rechtspersoon [B] B.V, die zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting, bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrift. Daarnaast heeft verdachte zich — samen met anderen — schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Dat laatste feit is bij de straftoemeting van ondergeschikt belang in het totale feitencomplex.
(…)
Ten nadele van verdachte houdt het hof rekening met het feit dat verdachte ter terechtzitting van 15 en 17 mei 2019 geen enkel inzicht heeft getoond in het kwalijke van zijn handelen en slechts gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht. Verdachte wast zijn handen in onschuld en stelt dat de beleggers zich beter hadden moeten informeren. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan. Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte zich gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis in deze zaak werkzaamheden in de financiële sector heeft verricht. Mede gelet hierop acht het hof het opleggen van een verbod tot het uitoefenen tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon passend. Ook gelast het hof na het onherroepelijk worden van dit arrest de opbaarmaking daarvan op rechtspraak.nl.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Anders dan door de advocaat-generaal gevorderd ziet het hof geen reden om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. Wel zal het hof bij afzonderlijk te minuteren beslissing aan de schorsing van de voorlopige hechtenis aanvullende voorwaarden verbinden er — zakelijk gezien — op neerkomend dat verdachte gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis geen werkzaamheden in de financiële sector van welke aard dan ook zal verrichten.’
5.3
In het arrest heeft het hof als toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het hof aangehaald:
5.4
In het arrest heeft het hof beslist:
‘Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 4, voor zover het betrekking heeft op het geld (ongeveer € 1,7 miljoen) dat op 31 juli 2014 op de rekeningen van [B] BV of de stichting [E] stond.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 voor het overige bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat deze uitspraak openbaar wordt gemaakt op rechtspraak.nl en schat de kosten daarvan op nihil.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht voor de duur van 5 (vijf) jaren. (…)’
5.5
Het wettelijke kader luidt — voor zover relevant — als volgt:
‘Artikel 28. Wetboek van strafrecht
- 1.
De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
- 1o.
het bekleden van ambten of van bepaalde ambten;
- 2o.
het dienen bij de gewapende macht;
- 3o.
het recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen en tot lid van deze organen te worden verkozen;
- 4o.
het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder;
- 5o.
de uitoefening van bepaalde beroepen.
- 2.
Ontzetting van leden van de rechterlijke macht die, hetzij voor hun leven, hetzij voor een bepaalde tijd, zijn aangesteld, of van andere voor hun leven aangestelde ambtenaren, geschiedt, ten opzichte van het ambt waartoe zij aldus zijn aangesteld, alleen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald.
- 3.
Ontzetting van het récht bedoeld in het eerste lid, onder 30, kan alleen worden uitgesproken bij veroordeling tot gevangenisstraf van ten minste een jaar.
Artikel 31. Wetboek van strafrecht
- 1.
Wanneer ontzetting van rechten wordt uitgesproken, bepaalt de rechter de duur als volgt:
- 1o.
bij veroordeling tot levenslange gevangenisstraf, voor het leven;
- 2o.
bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis, voor een tijd de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijfjaren te boven gaande;
- 3o.
bij veroordeling tot geldboete, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijfjaren;
- 4o.
bij afzonderlijke oplegging, voor een tijd van ten minste twee en ten hoogste vijfjaren.
- 2.
De ontzetting van het recht vermeld in artikel 28, eerste lid, onder 30, gaat in op de dag dat de veroordeling daartoe onherroepelijk is geworden. De ontzetting van een van de andere in artikel 28, eerste lid, vermelde rechten gaat in op de dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd. ’
5.6
Sinds 1 april 2010 luidt de artikel 235 Sr. als volgt:
‘Artikel 235. Wetboek van strafrecht
- 1.
Bij veroordeling wegens een der in deze titel ömschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft. 2. Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 225 tot en met 232 en artikel 234 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1o, 2o en 4o, vermelde rechten worden uitgesproken.’
5.7
Artikel 339 Sr. luidt vanaf 1 april 2010 als volgt:
‘Artikel 339. Wetboek van strafrecht
- 1.
Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten en de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.
- 2.
Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 326, 328, 331 en 332 omschreven misdrijven kan ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1o, 2o en 4o, vermelde rechten worden uitgesproken.’
5.8
Artikel 349 Sr. luidt sinds 1 april 2010 als volgt:
‘Artikel 349. Wetboek van strafrecht
- 1.
Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft. 2. Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 341, 343 en 344 omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de in artikel 28, eerste lid, onder 1o, 2o en 4o, vermelde rechten.
- 3.
Bij veroordeling wegens een der in de artikelen 340–345 omschreven misdrijven, kan openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak worden gelast.’
Deelklacht I
5.9
Ten laste van de verzoeker is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan.het door (een van) de rechtsperso(o)n(en) (van) [B] begane (i) oplichting, (ii) valsheid in geschrift, (iii) onttrekking aan de (failliete) boedel en (iv) het medeplegen van het gewoontewitwassen.
5.10
Ter zake van bovenstaande bewezenverklaring heeft het hof onder meer de verzoeker ontzet uit het recht om het beroep van (feitelijk) bestuurder van een rechtspersoon uit te oefenen. Het hof heeft de straf onder grond op, blijkens de aangehaalde wettelijke voorschriften, het feitelijke leidinggeven.
5.11
De ontzetting van rechten beperkt zich (logischerwijs) in de regel tot het beroep waarin de verdachte het misdrijf beging. Voorts is niet zelden voor oplegging recidive vereist. Deze voorwaarden laten zich verklaren uit het zeer ingrijpende karakter van de sanctie. Het begrip beroep veronderstelt een bezoldigde betrekking.21. Het begrip ‘beroep’ werd in de wet niet nader omlijnd, zodat een lange tijd onduidelijk was, wat nu precies onder die term geschaard kon worden. Volgens Lindeman mag worden aangenomen dat de term ‘beroep’ ruim geïnterpreteerd kan worden. Lindeman formuleert wel de beperking dat er sprake moet zijn van het verrichten van activiteiten met enige samenhang en enigszins duurzaam verband.22. Tijdens de parlementaire behandeling kwam naar voren dat het zijn van bestuurder van een rechtspersoon ook als beroep kan worden gezien, waaronder een veelheid van topfuncties kan vallen. Het begrip bestuurder is blijkens de wetsgeschiedenis aldus een verzamelbegrip voor verschillende functies die (kunnen) worden verricht ten behoeve van de rechtspersoon. Daarnaast kan het ‘beroep’ bestuurder ook gelden als benaming voor een werkzaamheid die niet gekoppeld is aan een specifieke functie maar desondanks aangemerkt kan worden als een vorm van beroepsuitoefening.23.
5.12
Doorenbos meent dat het bestuursverbod uitsluitend betrekking kan hebben op de feitelijke leidinggever die zich tevens heeft gemanifesteerd als (feitelijk) bestuurder. Dat lijkt overigens ook bij uitstek de doelgroep te moeten zijn. Het bestuursverbod kan volgens hem echter niet worden toegepast op elke feitelijke leidinggever, omdat niet elke feitelijke leidinggever geacht kan worden het beroep van ‘bestuurder’ te hebben uitgeoefend (hoe ruim de grenzen rond het begrip ‘beroep’ ook zouden worden getrokken).24. Verder signaleert Doorenbos bij de huidige stand van de wetgeving nog wel een potentieel beletsel voor de toepassing van het bestuursverbod op feitelijke leidinggevers. In de tekst van de diverse bepalingen waarin de ontzetting van rechten mogelijk wordt gemaakt, wordt gesteld dat de rechter de schuldige kan ontzetten van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft. In de constructie van het feitelijk leiding geven is het echter niet de feitelijke leidinggever die het misdrijf heeft begaan, maar is het de rechtspersoon die het misdrijf heeft begaan. De feitelijke leidinggever wordt ‘slechts’ strafrechtelijk aansprakelijk gesteld ter zake van (het niet voorkómen of zelfs bevorderen van) de verboden gedraging van de rechtspersoon. De stelling dat ook hij daarmee het misdrijf heeft begaan, lijkt volgens Doorenbos moeilijk houdbaar. En indien dat niet wordt aangenomen, zal tegen feitelijke leidinggevers geen bestuursverbod kunnen worden uitgesproken. 25.
5.13
Gelet op het vorenstaande getuigt de oplegging van het beroepsverbod — alsmede de strafoplegging — van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht II
5.14
Vóór de wetswijziging in 2010 in werking trad was het ontzetten uit bepaalde rechten wettelijk nog niet mogelijk voor onder meer delicten die opgenomen zijn in de Titels XII en XXVI. 26. Onder genoemde titels vallen onder meer valsheid in geschift alsmede bedrieglijke bankbreuk. De bewezenverklaring ten aanzien van feit 3 (kortgezegd het feitelijk leiding gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift) behelst de pleegperiode van 12 december 2008 tot en met 31 juli 2014. Pas op 1 april 2010 werd het ter zake van genoemd feit mogelijk een ontzetting uit rechten uit te spreken.27. Dat houdt een verandering van sanctierecht in.28. Gevolg daarvan is dat de meest gunstige bepaling direct moet worden toegepast. 29. Gevolg daarvan is dat de ontzetting van het recht om een beroep uit te oefenen rechtens niet (mede) gegrond had mogen/kunnen worden op art. 235 Sr met als grondfeit art. 225 Sr. Dat noopt ertoe dat de oplegging van de ontzetting uit het beroep, alsmede dientengevolge de strafoplegging, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen omkleed is.
5.15
Daar komt bij dat artikel 339 lid 2 Sr bepaalt dat voor het misdrijf in art. 326 slechts uit de genoemde rechten onder art. 28 lid 1 onderdeel 1, 2 en 4 ontzet kan worden. Artikel 349 lid 2 Sr bevat dezelfde strekking ten aanzien van het misdrijf in art. 341 Sr. De mogelijkheid om een persoon te ontzetten uit diens beroep is opgenomen onder onderdeel 5, zodat deze bepalingen eveneens de ontzetting niet kunnen dragen noch grond daarvan kunnen zijn.
5.16
Hoewel de rechter voor het plegen van gewoontewitwassen sinds 2001 een ontzetting van het recht om een bepaald beroep uit te oefenen kan uitspreken, heeft het hof de oplegging van de straf als geheel (en dus ook de bijkomende straften) gegrond op hetgeen het hof bewezen heeft verklaard. Het hof heeft ook uitdrukkelijk in zijn arrest opgenomen dat de straf wordt gegrond op de artikelen 47,57, 63, 225, 326,341 en 420ter Sr. Het hof heeft daarbij gelet op genoemde artikelen zoals die ten tijde van het bewezenverklaarde golden. Het was juridisch slechts mogelijk om ter zake van één van de bewezenverklaarde feiten, namelijk het gewoontewitwassen, een ontzetting van het recht om een bepaald beroep uit te oefenen uit te spreken, terwijl de straf zoals gezegd naar aanleiding van alle bewezenverklaarde feiten is opgelegd als geheel. Gelet daarop getuigt de oplegging van de ontzetting van het recht om een bepaald beroep uit te oefenen van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht III
5.17
In het arrest heeft het hof voorts overwogen en geoordeeld dat hij aan de schorsing van de voorlopige hechtenis zal opnemen dat verzoeker verboden wordt op te treden als (feitelijk) bestuurder van een rechtspersoon. Een door een hof gegeven bevel voorlopige hechtenis blijft van kracht totdat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (art. 75 lid 5 Sv). Het hof heeft in het dictum als termijn van de ontzetting 5 jaar bepaald, hetgeen het wettelijke maximum is (art. 31 Sr). Door aan de schorsing van de voorlopige hechtenis een voorwaarde te verbinden ten gevolge waarvan het verzoeker ook wordt verboden het beroep uit te oefenen wordt dan ook de facto het maximum van het verbod overschreden, nu het hof bij de oplegging van de straf ook niet heeft bepaald dat de termijn wordt verminderd met de periode dat de bijzondere voorwaarde van het verbod bij ten gevolge van aan de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarde heeft gegolden, zodat de oplegging van de straf van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
5.18
Zo heeft de Hoge Raad eerder bijvoorbeeld wel geoordeeld dat oplegging van een bijzondere voorwaarde (14.C lid 2 Sr), waarvan de naleving neerkomt op het ondergaan van een in de wet bijzonder bijkomende straf, zoals bijvoorbeeld ontzetting van de uitoefening van enig ambt of beroep, niet toelaatbaar is indien oplegging van die straf in het concrete geval wettelijk niet mogelijk zou zijn of indien anderszins de wettelijke regeling van die straf op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de in art. 31 lid 1 aanhef en onder 2 Sr. genoemde maximumduur wordt overschreden.30.
5.19
Aan verzoeker kan niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang zou hebben bij zijn klacht. Immers, art. 28 Sr bepaalt dat een beroepsverbod minimaal 2 jaar duurt en maximaal 5 jaar, waardoor de rechter een bepaalde (hoewel beperkte) ruimte heeft om rekening te houden met de in de zaak relevante feiten en omstandigheden. Niet uitgesloten is dat het hof, indien bij het hof de wetenschap bestond dat slechts voor het witwassen een beroepsontzetting kon worden opgelegd, de termijn van die ontzetting voor een kortere tijd had opgelegd. Dat blijkt ook mede uit de door het hof aangehaalde wettelijke voorschriften. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het opleggen van de beroepsontzetting een zeer ingrijpende sanctie betreft die (volgens de memorie van toelichting) slechts in bepaalde gevallen passend en geboden kan zijn.
Conclusie
5.20
De strafoplegging, althans de oplegging van het verbod tot het uitoefenen van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon getuigt (derhalve) van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 en 7 EVRM alsmede 1,36t, 5.if Sr, 6:4:20,359, 361, 365a en 415 Sv, en wel om het navolgende:
In eerste aanleg heeft de rechtbank in haar vonnis de benadeelde partij, de Stichting [A] (hierna te noemen: de Stichting) niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en daartoe geoordeeld dat de beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een exacte berekening van de omvang van de schade niet mogelijk is. Daartoe is (onder meer) gesteld dat weliswaar bewezen is verklaard dat [B] in totaal een bedrag ad € 26.093.555,- door oplichting heeft verkregen, maar daarmee nog niet vaststaat dat dit hele bedrag als schadebedrag valt aan te merken. Dit bedrag is opgebouwd uit een optelling van alle inleggelden die in [B] zijn ingelegd bij de verkoop van de bewezenverklaarde producten. Niet alle beleggers/benadeelde partijen in het strafrechtelijk onderzoek zijn evenwel gehoord. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de verhoren van de wel in de tenlastelegging/bewezenverklaring met name genoemde beleggers/benadeelde partijen volgt dat veelal sprake is geweest van inleggelden die tussentijds werden uitgekeerd of gedeeltelijk werden herbelegd in nieuwe producten, zodat de lijst van ingelegde gelden bedragen dubbeltellingen bevat. Omdat niet alle beleggers/benadeelde partijen zijn gehoord, is niet vast te stellen hoe vaak er sprake is van dubbeltellingen, waardoor het totale schadebedrag zonder nader onderzoek niet is vast te stellen.
Uit het arrest volgt dat het hof klaarblijkelijk van oordeel is geweest dat hij de schade schattenderwijs zou kunnen en mogen vaststellen, ook al zouden de benadeelde partijen in het strafrechtelijk onderzoek niet zijn gehoord omtrent (onder meer) de omvang van de door hen geleden schade en verzoeker te dier zake ook geen verweer heeft kunnen voeren, en zonder dat ook vaststaat dat de betreffende benadeelde partijen daadwerkelijk schade hebben geleden.
Dit oordeel getuigt evenwel van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof slechts de omvang van een door een benadeelde partij geleden schade kan schatten indien en voor zover is vastgesteld dat er daadwerkelijk door een benadeelde partij schade is geleden. Voorts heeft het hof ten onrechte bij zijn oordeel niet doen blijken te hebben nagegaan dat verzoeker in voldoende mate in de gelegenheid is geweest zijn stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen.
Het arrest, althans de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is/zijn onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts zal de Hoge Raad ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel de daarbij bepaalde vervangende hechtenis buiten toepassing te verklaren.
Toelichting:
6.1
In eerste aanleg is de verzoeker veroordeeld ter zake van (verkort zakelijk weergegeven) feitelijk leiding geven aan oplichting van een aantal personen, waaronder [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 14] en anderen, en bedrieglijke bankbreuk en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en medeplegen van gewoontewitwassen.
6.2
De rechtbank heeft in zijn vonnis ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij overwogen en geoordeeld:
‘9. De schade van benadeelden
9.1. De vordering van de benadeelde partij
De Stichting [A] (hierna: de Stichting) vordert primair dat de verdachte en zijn medeverdachten op grond van onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW dan wel in groepsverband ex art. 6:166, hoofdelijk worden veroordeeld om aan de Stichting te betalen de inleg van de 669 bij haar aangesloten beleggers, minus de ontvangen aflossingen.
Benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] B.V., [benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5] hebben zich ter verkrijging van vergoeding van hun schade zowel aangesloten bij de Stichting als afzonderlijk en individueel gevoegd in het strafproces.
De rechtbank zal zich in het navolgende beperken tot een behandeling van het door de Stichting gevorderde, nu ter zitting duidelijk is geworden dat voornoemde individuele benadeelden niet hebben bedoeld andere schade vergoed te krijgen dan die waartoe zij de Stichting hebben gemachtigd hun belangen ter zake te behartigen.
Het door de Stichting gevorderde bedrag behelst € 26.688.540,-- (zegge: zesentwintig miljoen, zeshonderd achtentachtig duizend vijfhonderd veertig euro). De Stichting heeft ter onderbouwing van haar vordering overgelegd de inschrijfformulieren van de beleggers en de overzichten met bedragen per belegger.
De onbetaalde contractuele of wettelijke rente wordt omwille van de eenvoud niet gevorderd. De Stichting behoudt zich echter alle rechten voor inzake de rente.
Subsidiair vordert de Stichting een voorschot op de schadevergoeding tot het bedrag van € 13.000.000,--.
De Stichting vordert in aanvulling op zowel het primair als subsidiair gevorderde, de kosten van het geding (inclusief advocaatkosten), de wettelijke rente over het bedrag aan schadevergoeding vanaf de dag der uitspraak en ten slotte dat aan verdachten de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36t Sr wordt opgelegd.
Ingeval de rechtbank zou besluiten tot toewijzing van enig bedrag lager dan het primair gevorderde, vordert de Stichting subsidiair een verklaring voor recht dat verdachten, al dan niet in groepsverband, onrechtmatig hebben gehandeld jegens de beleggers. De Stichting voert aan dat artikel 5if Sv dient te worden uitgelegd conform artikel 9 van het Kaderbesluit van de Europese Raad van 15 maart 2001 dat inhoudt dat elke lidstaat het slachtoffer van een strafbaar feit waarborgt om in het kader van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing te krijgen met betrekking tot de schadeloosstelling door de dader. Een beslissing met betrekking tot schadeloosstelling kan inhouden een veroordeling tot schadevergoeding, maar kan evengoed behelzen een verklaring voor recht met betrekking tot de gehoudenheid om schadeloos te stellen.
9.2. De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie schat met de curator in het faillissement van [B] in dat de concurrente crediteuren in het faillissement van [B] B.V. en Stichting [A] (waaronder aldus de beleggers) ten minste 90% van hun vordering niet uit de boedel vergoed zullen krijgen, en stelt voor dat de rechtbank de vorderingen zou kunnen vaststellen op voornoemd percentage (dan wel bijvoorbeeld 75 %) van het totaal gevorderde en het overige deel niet-ontvankelijk zou kunnen verklaren, omdat vaststelling van de precieze hoogte van een overblijvénde deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren.
Met betrekking tot een eventueel verzoek tot matiging merkt de officier op dat draagkracht in beginsel geen rol speelt bij de vaststelling van het te betalen bedrag, maar eerst in de executiefase (zie daarvoor de artikelen 577b en 577c Sv). Gelet hierop dient toepassing van de matigingsbevoegdheid achterwege te blijven.
De officier verzoekt de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel op te leggen aan alle drie de verdachten en daarbij, afhankelijk van de hoogte van het toe te wijzen bedrag, rekening te houden met de duur van de op te leggen vervangende hechtenis teneinde een disproportionele sanctieoplegging te voorkomen.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat het op dit moment te onzeker is welke bedragen nog kunnen worden gegenereerd in het faillissement van [B], bijvoorbeeld door de verkoop van kavels in Costa Rica. Die informatie is essentieel voor een beoordeling van de omvang van de geleden schade. Een van dergelijke onbekende factoren afhankelijke beoordeling door de strafrechter is niet alleen prematuur, maar ook onevenredig belastend voor de strafrechtelijke procedure. Daarbij komt nog dat het de vraag is in hoeverre de gevorderde schade een rechtstreeks gevolg is van gedragingen van de verdachte. In dit verband verwijst de verdediging naar de uitspraak van het Hof Arnhem van 10 oktober 2012, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:GHARN:2012:BX9652.
De beoordeling dient daarom te zijner tijd door een civiele rechter plaats te vinden. In deze strafprocedure dient niet-ontvankelijkverklaring te volgen.
Subsidiair verzoekt de verdediging rekening te houden met de draagkracht van verdachte. In dat licht geeft de verdediging in overweging dat wanneer op voorhand al vast staat dat verdachte niet zal kunnen betalen -verdachte is momenteel voor zijn inkomsten geheel afhankelijk van zijn naasten- dit een uitzonderlijke omstandigheid inhoudt welke het achterwege blijven van een schadevergoedingsmaatregel rechtvaardigt aangezien deze in het geval van verdachte zal leiden tot de tenuitvoerlegging van een vervangende hechtenis, en daarmee tot een verkapte gevangenisstraf.
Meer subsidiair doet de verdediging in dit verband een beroep op de matigingsbevoegdheid van artikel 6:109 BW.
9.3. Het oordeel van de rechtbank oyer de vordering van de stichting
Voorop gesteld moet worden dat een exacte berekening van de omvang van de schade, op basis van de thans bekende gegevens, niet mogelijk is. In de eerste plaats ontbreken gegevens over bedragen die door inleggers in een later stadium zijn herbelegd in nieuwe door [B] aangeboden beleggingsproducten. Hoewel is bewezenverklaard dat [B] in totaal een bedrag van € 26.093.555,-- door oplichting heeft verkregen, staat daarmee niet vast dat dit hele bedrag als schadebedrag valt aan te merken. De rechtbank constateert dat het gevorderde bedrag van € 26.688.540,-- is opgebouwd uit een optelling van alle inleggelden die vanaf 20 oktober 2011 bij [B] zijn ingelegd bij de verkoop van de hiervoor genoemde 13 producten. Uit de verhoren van de met name genoemde beleggers blijkt echter dat er veelal sprake van is geweest dat inleggelden die tussentijds werden uitgekeerd geheel of gedeeltelijk weer werden herbelegd in nieuwe producten. In zoverre moet ervan uit worden gegaan dat de lijst van ingelegde bedragen dubbeltellingen bevat. Nu niet alle beleggers in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn gehoord is niet vast te stellen hoe vaak er sprake is van een dergelijke dubbeltelling en is het totale schadebedrag zonder nader onderzoek niet vast te stellen.
In de tweede plaats is onzeker welke opbrengst gegenereerd kan worden met de verkoop van activa in het faillissement van [B], in het bijzonder de onroerende zaken in Costa Rica.
De rechtbank is vervolgens nagegaan of zij, op basis van de beschikbare stukken en hetgeen door partijen is gesteld, tot een verantwoorde schatting van de omvang van de schade zou kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat een zodanige schatting in dit stadium op basis van de gegevens in het strafdossier niet goed mogelijk is. Aanknopingspunten om de omvang van het bedrag aan dubbeltellingen te benaderen zijn niet aanwezig en over de waardering van de activa in het faillissement van [B] kan op dit moment niets met enige mate van zekerheid vastgesteld worden. De door de officier van justitie genoemde schatting is kennelijk gebaseerd op een inschatting van de curator. Waarop de curator zijn inschatting baseert, is echter onbekend. In het bijzonder ontbreekt een min of meer volledige inventarisatie van de activa en daarop betrekking hebbende taxatierapporten. De rechtbank verwacht dat daarvoor de inschakeling van taxateurs en/of andere deskundigen nodig zal zijn. Beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder hoor en wederhoor, brengen bovendien met zich mee dat partijen zich over rapporten van in te schakelen deskundigen kunnen uitlaten. Bij gebreke hieraan is op dit moment een verantwoorde schatting niet mogelijk. De schattingsbevoegdheid van de rechter gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat zij ‘er maar een slag naar kan slaan’. De hiervoor genoemde onderzoekshandelingen naar de omvang van de schade en de daarbij behorende proceshandelingen, gericht op hoor en wederhoor, zijn van dien aard dat het tot een onevenredige belasting van deze strafprocedure zou leiden. Om die reden zal de rechtbank het primaire verzoek tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren.
Ook voor de gevorderde verklaring voor recht, acht de rechtbank in deze zaak geen ruimte aanwezig. De stichting heeft de subsidiaire vordering pas op zitting naar voren gebracht. De verdachte heeft hierop niet adequaat kunnen reageren. Gelet op de aard van de vordering en de implicaties ervan bij toewijzing, zouden beginselen van een goede procesorde de rechtbank nopen de zaak aan te houden voor conclusies van antwoord, repliek en dupliek. Dat zou, mede gelet op het met het oog op de vertaalslag van strafrechtelijke naar civielrechtelijke begrippen te voeren debat, leiden tot een onaanvaardbare belasting van het strafproces.
De Stichting zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar (schadevorderingen jegens de verdachte. De benadeelde partij kan haar vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter. De rechtbank merkt daarbij op dat het bij een dergelijke procedure bij de burgerlijke rechter niet ongebruikelijk is dat het strafvonnis in de procedure wordt ingebracht en dat er bij de beoordeling van het geschil acht wordt geslagen op hetgeen daarin is vermeld.’
6.3
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens verzoeker onder meer (in de pleitnoties van mr. Zilver) aangevoerd:
‘42.
Tot slot verzoek ik uw Hof bij de strafmaat uit te gaan van een aanzienlijk lager schadebedrag dan de A-G en de Rechtbank hebben gedaan. Ik verwijs naar het hierover onder 23. gevoerde verweer tot partiële vrijspraak, namelijk vrijspraak van oplichting van de beleggers die niet op de dagvaarding zijn vermeld. Dit leidt tot een significant lager schadebedrag dan de ruim 21 miljoen euro die de A-G bij requisitoir heeft genoemd. Dat bedrag kan sowieso niet kloppen, aangezien uit de DOC-157 en DOC-159 blijkt dat er aanzienlijke bedragen naar Costa Rica zijn gegaan.
(…)
Benadeelde partijen
43.
Inzake de benadeelde partijen heeft de A-G voorgesteld de schade te schatten door 25 procent van de inleg af te trekken in verband met genoten rente, waar geen zicht op is. Zij heeft hierbij waarschijnlijk aansluiting gezocht bij het arrest van uw Hof in de zaak [medeverdachte 2] (ECLI:NL:GHARL:20i8:6350). De verdediging heeft hier ernstige bezwaren tegen. Een instantie als uw Hof zou zich immers ervan moeten weerhouden om de spreekwoordelijke natte vinger in de lucht te stekken om op volstrekt willekeurige wijze het schadebedrag vast te stellen, zeker waar het gaat om grote bedragen als in de onderhavige zaak.
44.
Met de Rechtbank meent de verdediging dat de schattingsbevoegd van de rechter niet zover gaat dat de rechter ‘er maar een slag naar kan slaan’.
6.4
In het arrest heeft het hof overwogen en geoordeeld:
‘15. Vordering van de benadeelde partijen vertegenwoordigd door de stichting [a]
15.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft, overeenkomstig het door haar op schrift gestelde requisitoir, gevorderd de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1],/[benadeelde 2] B.V., [benadeelde 3], [benadeelde 4], [benadeelde 5] en de Stichting [A], gedeeltelijk toe te wijzen.
15.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet- ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat een juiste beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert..
15.3. Het oordeel van het hof
De benadeelde partij Stichting [A] (hierna: de Stichting) heeft zich, namens de bij haar aangesloten beleggers in [B] B.V., in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 26.688.540,--. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet- ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partijen [benadeelde 1],/[benadeelde 2] B.V., [benadeelde 3], [benadeelde 4], [benadeelde 5] hebben zich ter verkrijging van vergoeding van hun schade zowel aangesloten bij de Stichting [A] als afzonderlijk en individueel gevoegd in het strafproces. Op de benadeelde partij [benadeelde 4] na, hebben voornoemde benadeelde partijen zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
Het hof zal zich in het navolgende beperken tot een behandeling van het door de Stichting gevorderde, nu ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep duidelijk is geworden dat voornoemde individuele benadeelde partijen niet hebben bedoeld andere schade vergoed te krijgen dan die waartoe zij de Stichting hebben gemachtigd hun belangen ter zake te behartigen.
De Stichting heeft ter onderbouwing van haar vordering overgelegd de inschrijfformulieren van de beleggers en de overzichten met bedragen per belegger.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen gedeeltelijk zullen worden toegewezen tot de bedragen, zoals vermeld op de als bijlage aangehechte lijst, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
De behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen mag geen onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. In het kader daarvan heeft het hof, ondanks het feit dat van een aantal beleggers/benadeelde partijen bekend is welke rente zij specifiek hebben ontvangen, ervoor gekozen om ten aanzien van alle beleggers/benadeelde partijen — schattenderwijs — een percentage van 25% in mindering te brengen op hun vorderingen.
Het hof zal de aanvangsdatum van de wettelijke rente eenvoudigweg bepalen op 31 juli 2014 (faillissementsdatum [B] B.V.) tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kunnen de benadeelde partijen daarom thans in hun vorderingen niet worden ontvangen en kunnen zij hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 3óf van het Wetboek van Strafrecht opleggen, zoals vermeld op de als bijlage aangehechte lijst.
Op grond van artikel 36t, achtste lid, juncto artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht, dient de rechter ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in zijn beslissing reeds de duur van de vervangende hechtenis te bepalen. In artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de duur van de vervangende hechtenis minimaal één dag en maximaal één jaar (365 dagen) bedraagt.
Het hof stelt vast dat er meer dan 365 benadeelde partijen zijn van wie de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan het hof voor het totaal van deze vorderingen niet meer dan 365 dagen vervangende hechtenis opleggen. Het hof zal derhalve ten aanzien van de 365 hoogste vorderingen, zoals vermeld op de als bijlage aangehechte lijst, één dag vervangende hechtenis per vordering opleggen.’
6.5
In het arrest heeft het hof vervolgens in het arrest en de daaraan gehechte bijlage de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en verzoeker te dier zake (telkens) de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij het hof telkens ook vervangende hechtenis heeft opgelegd.
6.6
Art. 5if Sv. bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. Los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering kan de rechter ambtshalve de in art. 3óf, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in — kort gezegd — een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv). De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.31. Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 3óf van het Wetboek van Strafrecht opleggen, zoals vermeld op de als bijlage aangehechte lijst.
Op grond van artikel 3óf, achtste lid, juncto artikel 24c van het Wetboek van Strafrecht, dient de rechter ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel in zijn beslissing reeds de duur van de vervangende hechtenis te bepalen. In artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de duur van de vervangende hechtenis minimaal één dag en maximaal één jaar (365 dagen) bedraagt.
Het hof stelt vast dat er meer dan 365 benadeelde partijen zijn van wie de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 24c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan het hof voor het totaal van deze vorderingen niet meer dan 365 dagen vervangende hechtenis opleggen. Het hof zal derhalve ten aanzien van de 365 hoogste vorderingen, zoals vermeld op de als bijlage aangehechte lijst, één dag vervangende hechtenis per vordering opleggen.’
6.5
In het arrest heeft het hof vervolgens in het arrest en de daaraan gehechte bijlage de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en verzoeker te dier zake (telkens) de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij het hof telkens ook vervangende hechtenis heeft opgelegd.
6.6
Art. 5if Sv. bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. Los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering kan de rechter ambtshalve de in art. 3óf, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in — kort gezegd — een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv). De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.31. Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen. 32.
6.7
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.33. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld.34. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven.35. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. 36.
6.8
Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in de gevallen dat:
- (i)
de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde;37.
- (ii)
de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen;38.
- (iii)
de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak;39.
- (iv)
de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij.40.
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW). stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.41. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen — en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen — die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden.42. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of het geval zich voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet- ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen. Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.43. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.44. De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv). Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe op de voet van art. 236, eerste lid, Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.45. Art. 361, vierde lid, Sv schrijft op de voet van art. 236, eerste lid, Rv voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) is toe- of afgewezen.45. Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.46. De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.47. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing.
6.10
In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een exacte berekening van de omvang van de schade niet mogelijk is. Daartoe is onder meer gesteld dat weliswaar bewezen is verklaard dat [B] in totaal een bedrag ad € 26.093.555,00 door oplichting heeft verkregen, maar daarmee nog niet vaststaat dat dit hele bedrag als schadebedrag valt aan te merken. Dit bedrag is immers opgebouwd uit een optelling van alle inleggelden die in [B] zijn ingelegd bij de verkoop van de bewezenverklaarde producten. Niet alle beleggers/benadeelde partijen in het strafrechtelijk onderzoek zijn evenwel gehoord. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de verhoren van de wel in de tenlastelegging/bewezenverklaring met name genoemde beleggers/benadeelde partijen volgt dat veelal sprake is geweest van inleggelden die tussentijds werden uitgekeerd of gedeeltelijk werden herbelegd in nieuwe producten, zodat de lijst van ingelegde gelden bedragen dubbeltellingen bevat. Omdat niet alle beleggers/benadeelde partijen zijn gehoord is niet vast te stellen hoe vaak er sprake is van dubbeltellingen, waardoor het totale schadebedrag zonder nader onderzoek niet is vast te stellen.
6.11
Uit het arrest volgt dat het hof klaarblijkelijk van oordeel is geweest dat hij de schade schattenderwijs zou kunnen en mogen vaststellen, ook al zou(den) de benadeelde partij (en) in het straffechtelijk onderzoek niet zijn gehoord omtrent (onder meer) de omvang van de door hem/haar(hen) geleden schade en verzoeker te dier zake ook geen verweer heeft kunnen voeren, en zonder dat ook vaststaat dat de betreffende benadeelde partij (en) daadwerkelijk schade heeft(hebben) geleden. Dit oordeel getuigt evenwel van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof slechts de omvang van een door een benadeelde partij geleden schade kan schatten indien en voor zover is vastgesteld dat er daadwerkelijk door een benadeelde partij schade is
6.9
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.41. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen — en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen — die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden.42. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of het geval zich voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. In laatstgenoemd geval ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet- ontvankelijk is en zij haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen. Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. 43. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.44. De rechter dient tegelijk met de einduitspraak in de strafzaak ook op de vordering van de benadeelde partij te beslissen (art. 335 Sv), tenzij hij de benadeelde partij op grond van evidente omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk acht en hij haar zonder nadere behandeling van de vordering niet-ontvankelijk verklaart (art. 333 Sv). Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter komt gezag van gewijsde toe hebben nagegaan dat verzoeker in voldoende mate in de gelegenheid is geweest zijn stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. Dit klemt te meer nu de rechtbank in eerste aanleg de benadeelde partijen niet ontvankelijk heeft verklaard. Het arrest, althans de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is/zijn onvoldoende met redenen omkleed.
6.12
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat een niet-ontvankelijk verklaring van een benadeelde partij niet ten gevolge heeft dat deze met lege handen staat. Een benadeelde partij blijft immers de mogelijkheid over om een civiele procedure te starten. Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de Stichting bijvoorbeeld ook onderhandelingen heeft gevoerd met de betrokken accountant teneinde tot een schikking te komen.49. Het gaat dan niet aan om in het kader van een strafzaak vorderingen als de onderhavige toe te wijzen en bij de begroting van de schade een schatting te gebruiken die in feite bestaat uit het gooien met een dobbelsteen.
6.13
Voorts is het volgende van belang. Art. 3óf Sr. bepaalt sedert 1 januari 2020 (onder meer):
‘(…)
- 4.
Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
- 5.
De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.’
6.14
Art. 6.4.20 Sv (‘Wet USB’) luidt thans als volgt:
- ‘1.
Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4,6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
- 2.
Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4,6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
- 3.
Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
- 4.
De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
- 5.
De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.’
6.15
In zijn recente conclusie stelt advocaat-generaal A.E. Hartevelds50. dat de gijzeling ingevolge art. 3óf Sr, net als de vervangende hechtenis tot 1 januari 2020, maximaal één jaar beloopt. Zij wordt, indien ingevolge art. 6.4.20 Sv volledig verhaal niet mogelijk blijkt, net als de vervangende hechtenis bevolen door de officier van justitie. Nieuw is dat de gijzeling ‘te allen tijde’ door de Minister kan worden beëindigd. Gijzeling wordt volgens de bepalingen van de nieuwe wet niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling (art. 6:4:20 lid 3 Sv). Een dergelijke bepaling ontbreekt in art. 573 (oud) Sv. Met de nieuwe regeling is dus wél wettelijk gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen. Voorts is erin voorzien dat indien tijdens de gijzeling blijkt van betalingsonmacht de gijzeling door de minister kan worden beëindigd. In zoverre verschillen vervangende hechtenis en gijzeling dus van elkaar. De nieuwe wetgeving, met de gijzeling als dwangmiddel, is derhalve gunstiger dan de oude regeling waar vervangende hechtenis wordt opgelegd. Sinds het Scoppola-arrest van het EVRM geldt dat bij een verandering van wetgeving, die een gunstiger bepaling van sanctierecht inhoudt, aan de nieuwe bepaling onmiddellijke toepassing door de rechter moet worden gegeven. Gelet hierop zal de Hoge Raad het arrest van het hof dienen te wijzigen, in dier voege dat de bepaling van de vervangende hechtenis vervalt.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2 (3581 BA), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Utrecht, 13 maart 2020
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑03‑2020
HR 23 september 2003, NJ 2004/165, m.nt. J.M. Reijntjes en HR 23 oktober 2007, NJ 2008/69, m.nt. M.J Borgers.
EHRM 18 maart 2010, appl. 58939/00 — Kuzmin NJB 2010, pag. 1475, nr. 1155; zie 00k EHRM 4 maart 2008, appl. 33065/03 — Samoila en Cionca — NJB 2008,1172, nr. 917.
15 HR 8 december 2007, NJ 2008/405, m.nt. MJ. Borgers.
EHRM 12 april 2012, application nr. 18851/07, case of Lagardère v. France.
zie hiertoe o.m. J.S. Nan, Richtlijn 2016/343, betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld; iets nieuws onder de zon?, DD 2016/64, met name p. 712 e.v.
J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, interrïationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief, Wolters Kluwer, 2018, met name pag. 173, 288–293, 394–397,zie voorts T.N.B.M. Spranken, #MeToo en onschuldpresumptie, NJB Vooraf, NJB 2018/25, afl. 5.
HR 29 maart 2001, NJ 2011/229.
17HR 13 juli 2010, NJ 2010/456 alsmede HR 18 december 2018, NJ 2019/298.
Hof Amsterdam 26 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1523
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1186.
HR 24 juni 2014, NJ 2014/339, m.nt. J.M. Reijntjes.
22HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1878, NJ 2020/74, m.nt. J.M. Reijntjes.
Zie HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889 (r.o. 2.3.2).
Zoals bijv. (wel) het geval was in ECLI:NL:HR:2012:BX0806.
Rekwirant: dus niet een ‘samenstel van verdichtsel’ maar een samenstel van verbroken beloften’.
HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0806 r.o. 2.4.2.
23 HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691; HR 14 januari 2014, NJ 2014/80 alsmede HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166, NJ 2017/376, m.nt. B.F. Keulen.
24Zie in dit verband o.m. HR 7 december 2010, NJ 2010/679 en HR 2 september 2014, NJ 2014/395 alsmede de conclusie en noot voor/onder HR 11 april 2017, NJ 2017/426,m.nt. B.F. Keulen.
Zie echter HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:128 inzake een gewijzigd inzicht van de wetgever.
T & C art. 28
T & C art. 28
D.R. Doorenbos, ‘Het bestuursverbod’. Ondernemingsrecht 2008-12, p. 425.
D.R. Doorenbos, ‘Het bestuursverbod’, Ondernemingsrecht 2008-12, p. 425.
Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van o.a. het Wetboek van Strafrecht in verband met o.m. uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf, Stb. 2009, 245 (iwtr. Per 1 april 2010; Stb. 2010,139).
Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van o.a. het Wetboek van Strafrecht in verband met o.m. uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf, Stb. 2009, 245 (iwtr. Per 1 april 2010; Stb. 2010,139).
HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2023.
HR 12 juli 2011, UN BP6878.
HR 22 januari 2019, NJ 2019/123, m.nt. W.H. Vellinga.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga.
HR 22 april 2014, ECU:NL:HR:2014:959 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2637.
HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134.
HR 29 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7013.
HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551.
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335.
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, rov. 3.3.2.
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221.
HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963.
HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173 en HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391.
HR 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2965, rov. 3.7–3.8.
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755. Vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559, rov. 3.3.2.
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:221.
HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963.
HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8963.
Volgens ‘De Gelderlander’, 17 februari 2020 is inmiddels een schikking getroffen tussen de beleggers en de verzekeraar van de accountant.
CAG 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR;2020:207