HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:709. Zie ook HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9214, NJ 2006/666.
HR, 03-12-2019, nr. 17/04915
ECLI:NL:HR:2019:1878, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2019
- Zaaknummer
17/04915
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1878, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:8641, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:886
ECLI:NL:PHR:2019:886, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1878
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑08‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0405
NJ 2020/74 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Beleggingsfraude. Oplichting, art. 326.1 Sr. Verschillende bewijsklachten m.b.t. bewezenverklaarde oplichting, i.h.b. tegen oordeel Hof dat in de bewezenverklaring bedoelde personen (telkens) door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag, meer i.h.b. over 1. oordeel Hof dat van de kant van verdachte gegeven informatie over gegarandeerde jaarrendement dat tot het einde van de overeenkomst zou worden ontvangen, niet strookte met de werkelijkheid, terwijl die informatie destijds niet onjuist zou zijn, 2. oordeel dat ook “anderen” dan in de bewezenverklaring genoemde personen door het bewezenverklaarde samenweefsel van verdichtsels werden bewogen tot afgifte van geldbedragen, en 3. begrijpelijkheid oordeel dat ook die “anderen” zijn “bewogen” tot het doen van deze betalingen door een samenweefsel van verdichtsels. Ad 1. In de bewijsvoering ligt besloten dat verdachte en zijn medeverdachte t.t.v. met beleggers gesloten overeenkomsten al wisten dat nakoming van deze overeenkomsten t.a.v. overeengekomen rendement en maandelijkse uitbetaling - in ieder geval op termijn - zo niet uitgesloten dan toch zeer onzeker was. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat door verdachte en zijn medeverdachte gegeven informatie over gegarandeerde rendement van de belegging, evenals informatie over direct storten van de gelden op een geblokkeerde rekening, niet strookte met de werkelijkheid, is niet onbegrijpelijk. In verlengde hiervan geeft ’s Hofs oordeel dat deze omstandigheid kan bijdragen aan door het Hof bewezenverklaarde “samenweefsel van verdichtsels” niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. Uit de bewijsvoering, blijkt dat en door wie de ter belegging op daartoe opengestelde rekening van A binnengekomen bedragen van in totaal € 1.047.750,- zijn betaald. Dit betreft, afgezien van in de bewezenverklaring genoemde personen, 91 andere personen. Ad 3. Het oordeel van het Hof dat niet uitsluitend de in de bewezenverklaring genoemde personen maar ook andere personen mede door de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte en zijn medeverdachte werden bewogen tot afgifte van geldbedragen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. tweede klacht. Samenhang met 17/05056.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04915
Datum 3 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 oktober 2017, nummer 21/001795-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.M.A.J. Goris, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1
Het middel komt met verschillende klachten op tegen de bewezenverklaarde oplichting, in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring bedoelde personen (telkens) door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen, gelegen in de periode van 24 augustus 2007 tot en met 5 december 2008 in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels de hierna genoemde personen en/of anderen één of meermalen heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedragen, te weten;
- 20.000 euro, op 16 juli 2008 van [benadeelde 1] en
- 20.000 euro, op 23 januari 2008 en 5.000 euro, op 19 februari 2008 van [benadeelde 2] en
- 10.000 euro, op 23 december 2007 en 10.000 euro, op 10 augustus 2008 van [benadeelde 3] en
- 25.000 euro, op 15 augustus 2008 van [benadeelde 4] en
- 5.000 euro, op 29 augustus 2007 en 5.000 euro, op 14 maart 2008 en 5.000 euro, op 3 november 2008 van [benadeelde 5] en
- 25.000 euro, op 26 augustus 2008 van [benadeelde 6] en
- 45.000 euro, op 19 mei 2008 en 10.000 euro, op 5 december 2008 van [benadeelde 7] en
- 25.000 euro, op 18 januari 2008 en 5.000 euro, op 19 februari 2008 van [benadeelde 8] ,
immers hebben hij en/of zijn mededader met voornoemd oogmerk - zakelijk weergeven - opzettelijk valselijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (bedoelde personen)
via (een) brochure(s) en/of (een) advertentie(s) en/of (een) prospectus(sen) en/of door (een) andere publicatie(s) en/of telefonisch en/of op andere wijze, benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een of meer obligatieovereenkomst(en), bij welke gelegenhe(i)d(en) hij en/of zijn mededader hebben voorgewend dat
- de vennootschap derden kan inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE 1995 en/of
- ontvangen gelden van de beleggers uitsluitend zouden worden aangewend ten behoeve van de ondersteuning van de bedrijfsvoering van [A] en/of
- de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een rendement oplevert van 8,9% en/of 10,2% en/of 11,2% en/of 12% en/of
- het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst wordt ontvangen en/of
- de overige kosten van de emissie worden gedragen door de vennootschap en/of
- het management van de dochteronderneming [B] S.A. en/of [A] één of meer projecten, althans het project [K] en/of het project [L] te Jamaica, met succes zijn afgerond en/of beëindigd en/of
- de geleende gelden van de obligatiehouder(s) direct op een geblokkeerde rekening en/of een escrow account, bij Land America Commonwealth Title of Central America, worden gestort en/of
- er een hypotheekrecht op de aangekochte gronden waren en/of zouden worden gevestigd,
waardoor bovengenoemde personen en andere personen werden bewogen tot de (girale) afgifte van geldbedragen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een aangifte van de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) (D-001, pagina 448 e.v.), zakelijk weergegeven, inhoudende:
Aanleiding onderzoek
[A] heeft obligaties aangeboden ten behoeve van financiering van de bouw van vijf villa’s in fase 1 van het project “ [M] ” te [...] te Costa Rica. Obligatiehouders zijn met [A] een overeenkomst van geldlening aangegaan voor de duur van 36 maanden tegen een vaste rente van 10.2 % per jaar, met een uitkering per maand.
Naar aanleiding van signalen dat de maandelijkse rentevergoeding niet langer werd uitbetaald door [A] is de AFM op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming een onderzoek gestart.
2. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verhaal, gevoegde schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een onderhandse akte de dato 1 augustus 2007 (D-080 5/5, ordner 2, pagina 800 e.v), zakelijk weergegeven, inhoudende:
Artikel 2.2: De gelden die uit hoofde van de lening worden aangetrokken zullen uitsluitend worden aangewend ten behoeve van de ondersteuning van de bedrijfsvoering van [H] .
3. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verhaal, gevoegde schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een uittreksel uit het handelsregister inzake de besloten vennootschap [C] B.V. (D‑003, pagina 476), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[medeverdachte] is sinds 25-07-2007 enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [C] B.V. en sinds 26-07-2007 directeur van [C] B.V. en zelfstandig bevoegd. De besloten vennootschap [C] B.V. is statutair gevestigd te [plaats] .
4. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 2] als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst /FIOD, opgemaakte proces-verbaal, genummerd V01-01, pagina 288 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte] :
Het klopt dat ik enig bestuurder en/of aandeelhouder ben geweest van [C] BV (voorheen genaamd [N] BV en [H] BV) in de periode van 25 juli 2007 tot aan de faillissementsdatum 8 september 2009.
Ik had de feitelijke leiding binnen [C] BV (voorheen genaamd [N] BV en [H] BV) in de periode van 25 juli 2007 tot aan de faillissementsdatum 8 september 2009. Ik was directeur en had de dagelijkse leiding. Ik was de enige die bij [A] werkzaam was. Ik had contacten met [M] in Costa Rica.
[verdachte] regelde de verkoop en marketing van de obligaties. Hij deed dit vanuit zijn eigen onderneming, [D] . Ik besteedde de hele verkoop en marketing uit aan dit bedrijf. Hij had daarvoor 4 à 5 personeelsleden in dienst. [A] had hiervoor niemand in loondienst. [verdachte] kreeg een commissie van 8% van de omzet, de verkoop van obligaties. Dit percentage is ruimschoots overschreden. Van dit percentage moest [verdachte] alle marketingkosten betalen. We hadden iedere maand overleg over de voorgang en ik hoorde al snel, in oktober/november 2007, van [verdachte] dat hij geld tekort kwam om alle kosten te dekken. Hij moest alle kosten betalen. Dit hadden wij afgesproken. Ik heb hem niet aan die afspraak gehouden. Ik moest uiteindelijk ook zijn reclame, advertentie en huurkosten betalen.
De ING-rekening [0001] was de enige bankrekening waarover [A] de beschikking had. Van die rekening was één pinpas in omloop en die had ik in mijn bezit.
Ik was in het bezit van een bankrekening. Ik had schulden en ik was bang dat er loonbeslag zou worden gelegd en heb om die reden mijn salaris op de rekening van mijn ex-partner, [betrokkene 3] , gestort. Daarom heb ik de salarisbetalingen van september 2007 en die van oktober 2007 op haar rekening gestort.
(...)
8. Het proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 13 augustus 2014 opgemaakt door de rechter-commissaris strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 6] :
Ik deed de telefonische verkoop. Het betrof mensen bellen en benaderen voor de verkoop van het product. Als ze geïnteresseerd waren, stuurden we een brochure met een inschrijfformulier. Na een week werden die mensen teruggebeld om te kijken of ze interesse hadden.
Je kreeg een brochure en die nam je door. Je werd gewoon in het diepe gegooid. Ik kan me niet herinneren dat er een training is geweest, misschien een uitleg van een half uur. Je kon wel vragen stellen. Je moest maar gewoon gaan bellen en vragen of mensen een brochure wilden.
9. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 2] als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst /FIOD, opgemaakte proces-verbaal, genummerd V01-01, pagina 288 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte] :
Mijn rol inzake de samenstelling en inhoud van de Prospectus (D-012) Obligatie lening 1 was niet zo groot. [verdachte] is hier mee bezig geweest. Hij heeft op verzoek van mij deze prospectus gemaakt. Ik denk dat dit van internet afkwam. Ik heb mijn aanbieding hier op aangepast.
10. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 2] als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst /FIOD, opgemaakte proces-verbaal, genummerd V01-02, pagina 298 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte] :
Financiële informatie over het project.
Gehoorde is getoond de financiële informatie over het project afkomstig uit de prospectus (D‑012/6).
Nadat gehoorde is gevraagd wie de financiële prognose (D-012/6) heeft opgesteld en wat gehoorde zijn inbreng is geweest in deze financiële prognose, verklaarde hij als volgt:
“Die heb ik samen met [verdachte] opgesteld.”
Nadat gehoorde is gevraagd welke basis cq. ervaring de opsteller voor de financiële prognose (D-012/6) had, verklaarde hij als volgt:
“Geen. En [verdachte] ook niet.”
11. De ter terechtzitting van het hof van 20 september 2017 afgelegde verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik kreeg van [medeverdachte] informatie aangeleverd voor een prospectus, nadat hij in Costa Rica was geweest. Hij heeft mij verzocht om een prospectus te maken. Daarbij is een prospectus van een concurrent meegeleverd die van internet af was gehaald. Hij heeft mij toen verzocht om een prospectus te maken die daar op leek.
12. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal, gevoegde schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een prospectus obligatielening 1 van [H] , gedateerd 1 november 2007 (D-012, pagina 512 e.v.), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
- Het management van [B] SA heeft meerdere projecten succesvol afgesloten. Zo werden de [K] en [L] te Jamaica door het management gebouwd;
- De borgrekening (Escrow-Account) van [A] is bij Land America ondergebracht;
- De rente wordt per maand uitgekeerd. Het betreft een vaste rente van 10,2% per jaar;
- Geleende gelden van de obligatiehouders worden direct gestort op een geblokkeerde rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America;
- Ter zekerheid van de investering van de obligatiehouders in [A] zal er hypotheek worden gevestigd door de vennootschap op de gronden die zijn aangekocht door [B] SA;
- De overige kosten van de emissie worden gedragen door de vennootschap;
- De vennootschap kan derden inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE 1995.
13. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een bankafschrift van 5 september 2007 betreffende [A] (D-151, pagina 988), zakelijk weergegeven, inhoudende:
(...)
16. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, zijnde een aangifte van de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) (D-001, pagina 448 e.v.), zakelijk weergegeven, inhoudende:
Escrow Account
Geleende gelden van de obligatiehouders worden direct gestort op een geblokkeerde rekening bij “LandAmerica Commonwealth Title of Central America”. De gelden op deze rekening mogen enkel en alleen aangewend worden voor de aankoop van de gronden op het resort “ [M] ”. Dit proces wordt gecontroleerd en gewaarborgd door de juristen van “LandAmerica Commonwealth Title of Central America”.
De toezichthouders van de AFM hebben vastgesteld dat van het geldbedrag dat door de obligatiehouders bijeen is gebracht, slechts een bedrag van € 261.376,- is overgeboekt naar de geblokkeerde rekening bij LandAmerica ten behoeve van de aanschaf van kavels grond.
Paragraaf 8
Gedurende de uitgifte van de obligaties zijn door [A] geen inkomsten gegenereerd, anders dan de gelden van de obligatiehouders. De rentebetalingen aan de obligatiehouders werd gedaan met de door hen ingelegde gelden.
Managementgesprek 29 mei 2009
Ten aanzien van het maandelijks rendement van 10,2% geeft [medeverdachte] aan dat de nieuwe obligatiehouders de rente van de zittende obligatiehouders moeten gaan betalen. De laatste maandelijkse rentebetalingen aan de obligatiehouders zijn in februari 2009 verricht.
17. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 2] als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst /FIOD, opgemaakte proces-verbaal, genummerd V01-03, pagina 303 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte] :
Nadat gehoorde is gevraagd met welke rentepercentage gestart is bij de uitgifte van de obligatielening verklaarde hij als volgt:
“We zijn begonnen met 8,9% bij de start van [A] . Vanaf november 2007 zijn we 10,2% gaan betalen. Daar is de financiële prognose, die vermeld staat in de prospectus, op gebaseerd. Omdat de obligatielening niet hard genoeg liep zijn we eind 2007 12% gaan bieden zodat er mogelijk meer obligatiehouders zouden gaan komen.”
Contracten
Getoond zijn aan gehoorde vijf contracten (D-019; D-020; D-021; D-022; D-023) tussen [B] SA (100% dochter [A] ) en [P] S.A. (verkoper grond project [M] Project)
Nadat gehoorde is gevraagd of hij deze kent, verklaarde hij als volgt:
“Ja, deze ken ik.”
Gehoorde is gewezen op een stuk tekst op D-019/3. Gehoorde is verteld dat in alle contracten (D-019; D-020; D-021; D-022; D-023) ook de navolgende tekst is opgenomen, zijnde:
“In case the PURCHASER does not comply in a timely manner with the payments established herein, this Agreement will be terminated unilaterally by the SELLER, who will retain in his favor any amounts paid as fixed indemnity for damages and losses and could dipose of the Lot or the Shares without any responsibility whatsoever. In this case the escrow Agent shall release and deliver the received amounts to the seller, upon receipt of written instruction by the seller.”
Nadat gehoorde is gevraagd of hij de tekst D-019/3 niet een enorm risico vond, verklaarde hij als volgt:
“Dat is zeker een risico, Ik was me bewust van de risico’s. Daar heb ik met [betrokkene 7] , hij vertegenwoordigde [P] , over gesproken. Hij verzekerde mij dat ik te allen tijde met hem kon werken. Hij zei: “I will work with you”. Later bleek dat ik mijn geld kwijt was.”
Nadat gehoorde is gevraagd of vorenstaande (D-019/3) door de genoemde Seller ook is uitgevoerd en dat daardoor ook geen geld meer over was voor de obligatiehouders van [A] , verklaarde hij als volgt:
“Begin 2008 waren er al betalingsproblemen, maar daar kwamen we steeds uit.
In oktober/november 2008 kwamen we er achter dat we helemaal niet meer aan de verplichtingen konden voldoen. Telefonisch heb ik contact gezocht en de situatie uitgelegd. [betrokkene 7] heeft mij nooit in gebreke gesteld. We hadden nog hoop dat we een oplossing konden vinden om aan de test van de betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Door het faillissement van [A] heeft dit echter geen doorgang kunnen vinden. We waren dus het geld kwijt.
Gehoorde is voorgehouden dat in prospectus (D-012/4), in hoofdstuk 5 gewezen wordt op de risico’s van de obligatielening van [A] . Nadat gehoorde is gevraagd waarom eerder genoemde tekst (D-019/3) niet als risico is opgenomen, verklaarde hij als volgt:
“Ik wist niet dat dat moest. Dat vond ik niet nodig. Dit is niet bij mij opgekomen bij het opstellen van de prospectus. Ik ben dit gewoon vergeten.”
Nadat gehoorde is gevraagd of hij in eigen bewoordingen kan vertellen hoe de deelbetalingen werken die vermeld staan in de hoofdstuk 5, verklaarde hij als volgt:
“Onder A. staat vermeld dat ik eerst een aanbetaling moet doen voor het te kopen Lot. Dat is ook gebeurd voor alle vijf stukken grond die aangekocht zouden worden. Onder B, C, D staan de deelbetalingen vermeld. Dat is ook gebeurd voor alle vijf stukken grond. De restbetaling (70%) zoals vermeld onder E. is niet gedaan.
Nadat gehoorde gevraagd was of het zo is dat zolang alleen de deelbetalingen als genoemd in hoofdstuk 5a t/m d zijn gedaan en er nog geen enkele “eind” betaling is gedaan zoals vermeld onder e in hoofdstuk 5 er geen hypothecaire zekerheid verkregen kan worden zoals vermeld in de prospectus, verklaarde hij als volgt:
“Dat klopt”.
Nadat gehoorde is gevraagd of het klopt dat er pas volledige hypothecaire zekerheid verkregen kan worden als het volledige aankoopbedrag van de gronden circa € 1.295.000 (exclusief overdrachtsbelasting) is betaald, verklaarde hij als volgt:
“Dat klopt.”
Wet Toezicht Effectenverkeer
Gehoorde is voorgehouden dat per 1 januari 2007 de WFT in werking is getreden in plaats van de Wet Toezicht Effectenverkeer 1995. Nadat gehoorde is gevraagd waarom deze wet is aangehaald in de prospectus van 1 november 2007 en niet de WFT, terwijl deze vanaf 1 januari 2007 van toepassing was, verklaarde hij als volgt:
“Ik zie nu dat dit niet klopt, want die wetgeving bestond in november 2007 niet meer.”
18. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 2] als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst /FIOD, opgemaakte proces-verbaal, genummerd V01-02, pagina 298 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte] :
[B] SA is de contracten aangegaan met [P] , de verkoper van de gronden. Er zijn gesprekken geweest met toekomstige managers, zoals [betrokkene 5] , een Nederlander die in Costa Rica woonde en die een bouwadviesbedrijf had. Ik heb overleg met hem gehad. Ik weet dat [betrokkene 5] de bouw van [L] op Jamaica en de bouw van [K] te Aruba heeft begeleid. Dit stond in zijn CV.
19. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] , voornoemd, en [verbalisant 2] als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, opgemaakte proces-verbaal, genummerd V01-05, pagina 317 e.v. inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte] :
Gehoorde is een bankafschrift van rekeningnummer [0001] d.d. 19 september 2007 ten name van [A] getoond. Gehoorde is gewezen op de bijschrijving van € 28.775,01.
Nadat gehoorde is voorgehouden dat van de eerder genoemde bijschrijving vrijwel direct circa € 21.000,- overgemaakt is aan salarisbetalingen aan hemzelf en een voorschotprovisie voor [verdachte] en gehoorde is gevraagd of hun belangen voorgingen op de belangen van de obligatiehouders, verklaarde hij als volgt:
“ja, op dat moment gingen de belangen van ons, [verdachte] en mij, voor op de belangen van de obligatiehouders.”
20. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst /FIOD, opgemaakte proces‑verbaal, Analyse ING [0001] (AH-044, los stuk) inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 18 mei 2011 zijn aan de FIOD door de ING-bank de bankafschriften verstrekt van de ING‑rekening [0001] ten name van [C] B.V. over de periode van 24 augustus 2007 tot en met 29 december 2009.
In de periode tussen 24 augustus 2007 en 3 december 2008 is er op deze rekening een bedrag van € 1.047.750,- van beleggers ontvangen.
De verdachte [medeverdachte] heeft in het verhoor verklaard dat de betalingen met de pinpas en creditcard door hem persoonlijk zijn gedaan, terwijl hij zelf op dat moment geen geld had en zijn salaris ontoereikend was voor dergelijke uitgaven.
(...)
29. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde schriftelijke bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten, een brochure van [A] , zakelijk weergegeven, inhoudende, (D80 3/5, pagina 770 e.v.):
Deelname
De ontwikkeling van [M] wordt medegefinancierd door de uitgifte van obligaties door [N] B.V.. De obligaties kennen een looptijd van 36 maanden en een vaste rente van respectievelijk 8.9% bij een inleg vanaf € 5.000,- en bij een inleg vanaf € 50.000, zelfs 11,2% vaste rente. Aan het einde van de looptijd ontvangt u de inleg retour. De obligaties bestaan uit de volgende onderdelen:
• Nederlandse contractpartij
• Looptijd 36 maanden
• Inleggarantie
• 8,9% - 11,2% vaste rente per jaar (uitkering per kwartaal)
• Hypothecaire zekerheid
• Vastgoed als onderpand
• Inleg vanaf € 5.000,-
De obligaties worden uitgeven in eenheden van € 1.000,- met een minimum van € 5.000,- De emissiekosten bedragen 3%.
Van obligatielening 1 (minimum € 5.000,-) worden 499 obligaties uitgegeven met een totaalbedrag van € 2.495.000,-.
30. Het als bijlage bij voormeld hoofdproces-verbaal gevoegde in de wettelijke vorm door [verbalisant 2] als opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst /FIOD, opgemaakte proces‑verbaal, overzicht beleggers [A] , (AH-042, pagina 282 e.v.) inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Vanuit bankrekeningnummer [0001] van [C] bij de ING heb ik een opstelling gemaakt van de door beleggers overgemaakte bedragen op deze rekening en de aan hen betaalde rentebedragen, welke in de opstelling bij de eerste inleg zijn getotaliseerd.
(...)
Totaal inleg: € 1.047,750 Totaal rente: € 77.281,06”
2.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Algemene overweging
In de onderhavige zaak gaat het - kort gezegd - om het aanbieden van vastgoedobligaties door [A] ten behoeve van het financieren van het project [M] te Costa Rica. [M] is een resort waarop onder meer villa’s en appartementen worden gebouwd. Met obligatielening 1 wil [A] investeren in de bouw van vijf villa’s in fase 1 van het project [M] . Om de bouw van de vijf villa’s te realiseren dienden investeerders aangetrokken te worden die een obligatieovereenkomst met [A] willen aangaan.
Medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) heeft verklaard dat hij enig aandeelhouder is van [C] B.V. en dat hij als directeur zelfstandig bevoegd is. De enige bankrekening van [A] was die met rekeningnummer [0001] . [C] B.V. is de enig aandeelhouder van dochteronderneming [B] S.A. In [A] was geen ander personeel werkzaam dan [medeverdachte] .
De verkoop en marketing van de obligaties was uitbesteed aan [D] Limited. Verdachte was de directeur van [D] Limited (hierna: [D] ). Hij werkte op commissie basis voor [A] . Tussen [A] en [D] was een commissie overeengekomen ter hoogte van 8% van de waarde van de verkochte obligaties.
Prospectussen
Uit de in het dossier opgenomen bewijsmiddelen volgt dat aan beleggers prospectussen zijn verstuurd met daarin informatie over de obligatieleningen die door [A] werden aangeboden. Deze hadden tot doel om eventuele beleggers te interesseren in, en te informeren over, de obligatieleningen van [A] ten behoeve van de realisatie van het project [M] .
[medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte een prospectus van internet heeft afgehaald en deze als uitgangspunt heeft genomen om de prospectus voor [A] op te maken.
Medeverdachte [medeverdachte] en de verdachte hebben gezamenlijk de prospectus opgemaakt. Beiden hadden geen ervaring met het opmaken van een dergelijk document. Het hof is van oordeel dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de prospectus en derhalve ook voor de onjuistheden die daarin staan vermeld.
In de prospectus van 1 november 2007 zijn de volgende zinssneden opgenomen:
- Het management van [B] SA heeft meerdere projecten succesvol afgesloten. Zo werden de [K] en [L] te Jamaica door het management gebouwd.
- De borgrekening (Escrow-Account) van [A] is bij Land America ondergebracht.
- De rente wordt per maand uitgekeerd. Het betreft een vaste rente van 10,2% per jaar.
- Geleende gelden van de obligatiehouders worden direct gestort op een geblokkeerde rekening bij LandAmerica Commonwealth Title of Central America.
- Ter zekerheid van de investering van de obligatiehouders in [A] zal er hypotheek worden gevestigd door de vennootschap op de gronden die zijn aangekocht door [B] SA.
- De overige kosten van de emissie worden gedragen door de vennootschap.
- De vennootschap kan derden inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE 1995.
Een van de zekerheden die in de prospectus was opgenomen was dat de geleende gelden van de obligatiehouders direct op een geblokkeerde rekening of op een escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America worden gestort.
Uit de bankafschriften van de bankrekening van [A] d.d. 5 september 2007 volgt dat vrijwel direct nadat de eerste belegger, [betrokkene 1] , op 24 augustus 2007 een bedrag van € 5.150,- had gestort, er door middel van een spoedopdracht op 30 augustus 2007 een bedrag van € 4.500,- aan [D] , het bedrijf waarvan verdachte directeur en enig aandeelhouder was, werd overgemaakt. Na de inleg van de tweede belegger, [betrokkene 2] , op 31 augustus 2007 werd er op 4 september 2007 een bedrag van € 1.500,- aan [D] overgemaakt onder vermelding van: “voorschot commissie”. Voorts werd er op dezelfde dag nog een bedrag van € 1.500,- overgemaakt aan [betrokkene 3] , destijds de partner van medeverdachte [medeverdachte] .
De gelden van de eerste twee beleggers zijn dus niet op een geblokkeerde rekening of escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America gestort, maar van de ingelegde gelden, groot € 10.300,- is in totaal € 6.000,- gestort naar het bedrijf van verdachte en € 1.500,- naar de gewezen partner van de medeverdachte [medeverdachte] , [betrokkene 3] . Bovendien is de overeenkomst tot het aangaan van een escrow rekening pas op 27 november 2007 door de medeverdachte [medeverdachte] als vertegenwoordiger van [A] getekend. Uit de bankafschriften blijkt dat verdachte op 9 januari 2008 de eerste storting doet op de escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America. Ten tijde van de eerste stortingen was [A] derhalve niet in staat om de door haar ontvangen gelden direct door te sluizen naar een geblokkeerde rekening of de door haar genoemde escrow-rekening, omdat ruim 70% van die ontvangen gelden werden overgeboekt naar de rekeningen van (de gewezen partner van) [medeverdachte] en van verdachte. [medeverdachte] heeft daarover ook nog verklaard dat hij dat op de rekening van [betrokkene 3] overboekte om op die wijze beslag op een rekening die op zijn naam stond te voorkomen.
Uit het bovenstaande volgt dat reeds vanaf de eerste inleggen de gelden niet overeenkomstig het gestelde in de prospectus tot zekerheid werden gestort op een geblokkeerde rekening of op een escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America, maar werden doorgesluisd naar en gebruikt werden door verdachte en zijn medeverdachte voor geheel andere doeleinden.
Daarnaast staat vast dat de door beleggers ingelegde gelden ook werden gebruikt voor het aan andere beleggers uitbetalen van de (in de prospectus toegezegde) maandelijks te vergoeden vaste rente van 10,2% per jaar als zou er spraken zijn geweest van enig rendement. Ook deze gelden werden dus niet gestort op een geblokkeerde rekening of op een escrow-rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America.
Het hof is van oordeel dat de beleggers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als gevolg van contacten met verdachte een obligatieovereenkomst zijn aangegaan en geldbedragen hebben overgemaakt aan [A] . Op dat moment hoefde het voor verdachte nog niet duidelijk te zijn dat het geld niet op een escrowrekening werd gestort. Het sluiten van de escrow-overeenkomst behoorde bij de verdeling van de taken immers bij [medeverdachte] , als enig bestuurder van [A] . Op het moment dat hij van die eerste overboekingen geld kreeg (€ 6.000,- van de ingelegde € 10.300,-), had hij moeten begrijpen dat de mededeling in de prospectus dat het geld op een escrow rekening zou worden gestort volstrekt onjuist was.
Dit patroon heeft zich daarna voortgezet. Zoals hieronder zal worden uiteengezet is slechts een gering deel van de inleggelden overgeboekt op de escrow-rekening ten behoeve van de aankoop van grond en de bouw van de villa’s. De gelden werden echter voornamelijk aangewend voor de voldoening van de (volstrekt uit de hand gelopen) kosten en privébestedingen van medeverdachte [medeverdachte] . Niet is komen vast te staan dat verdachte op de hoogte was van de door [medeverdachte] gedane privéuitgaven (waaronder uitgaven ten behoeve van een ander project waarbij [medeverdachte] betrokken was). Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte over de bankrekening van [A] kon beschikken of daarin inzage had. Wel is komen vast te staan dat verdachte wist dat de kosten van het project dermate hoog waren dat aan de beloften jegens de investeerders niet tegemoet kon worden gekomen. Met name in de beginperiode waren verdachte en [medeverdachte] bijna dagelijks aanwezig in hetzelfde kantoorgebouw. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de verklaring van [medeverdachte] dat verdachte op de hoogte was van de kosten die gemoeid waren met onder meer adverteren op internet, drukkosten en andere kosten die gerelateerd waren aan marketing, het onderdeel waarvoor verdachte met “zijn” Limited de verantwoordelijkheid had.
Vanaf het moment dat van de eerste gelden onverantwoord hoge bedragen in strijd met de toezeggingen aan beleggers aan [D] werden overgemaakt, mocht verdachte er niet meer op vertrouwen dat het met de andere toezeggingen in de brochure wel goed zat.
Daarbij speelt een rol dat verdachte ook nauw betrokken was bij de totstandkoming van de brochure die voor een groot deel van soortgelijke brochures werden overgenomen. Daarbij werden teksten klakkeloos overgenomen. Tekenend is de verwijzing in het informatiemateriaal voor beleggers naar de al niet meer van toepassing zijnde Wet Toezicht Effectenverkeer 1995.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij [betrokkene 5] heeft benaderd om de te bouwen villa’s te ontwerpen en de ontwikkeling daarvan te begeleiden. [betrokkene 5] was eerder betrokken bij het ontwerp en de bouw van [L] in Jamaica en [K] . Het hof is van oordeel dat deze betrokkenheid van Vaandering in een te ver verwijderd verband staat om te zeggen dat het management van [B] S.A. ervaring heeft opgedaan met het ontwikkelen van dergelijke projecten en het succesvol afronden daarvan.
Voorts wordt in de prospectus aangegeven dat ter zekerheid van de investering van de obligatiehouders in [A] er een hypotheek zou worden gevestigd op de gronden die zijn aangekocht door [B] S.A. Uit het dossier blijkt dat er wel aanbetalingen zijn gedaan om bouwgrond te verwerven maar dat de aanbetalingen zijn komen te vervallen toen het gehele bedrag voor de verwerving van die gronden niet werd betaald. Medeverdachte [medeverdachte] was op de hoogte van het feit dat de aanbetalingen zouden komen te vervallen als het gehele bedrag voor de verwerving van de grond niet werd betaald. Dit betekende dat er dan ook geen hypotheek zou kunnen worden gevestigd op de gronden. Er zijn derhalve nooit gronden door [B] S.A. aangekocht waarop hypotheek zou kunnen worden gevestigd.
Het hof is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat in de gebruikte prospectussen informatie was opgenomen die niet strookte met de werkelijkheid. In de prospectussen is een mengeling van juiste en onjuiste mededelingen gedaan. Gelet op het aantal onwaarheden in de prospectus is sprake van een samenweefsel van verdichtsels, bedoeld om de lezer te bewegen tot het aangaan van een obligatieovereenkomst met [A] , met welk geldbedrag bouwgrond in Costa Rica zou worden aangekocht waarop een vijftal villa’s zouden worden gebouwd. De beleggers hebben geldbedragen overgemaakt aan [A] . De beleggers wilden niet zozeer bouwgrond kopen en een villa bouwen in Costa Rica, zij wilden een rendement op hun inleg en zekerheid dat hun gelden op de juiste manier zouden worden besteed. De prospectus gaat immers over beleggen, een beloofd rendement en beloofde zekerheden. Zonder dit samenweefsel van verdichtsels, zoals opgenomen in de prospectus, waren de beleggers niet overgegaan tot het aanschaffen van de obligatieleningen met [A] , of anders gezegd, waren zij niet bewogen tot afgifte van de geldbedragen die gemoeid waren met die obligatieleningen van [A] .
Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden zich - alvorens daartoe over te gaan - (direct of indirect) laten informeren. Het is gebruikelijk dat dit gebeurt na bestudering van een prospectus, dan wel andere informatie, van het betreffende beleggingsproduct. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat mensen hun gelden beleggen om daar rendement uit te halen. In dit verband is het hof van oordeel dat de wederrechtelijkheid besloten ligt in de onwaarheden die zijn opgenomen in de prospectus, waardoor beleggers bewogen zijn gelden in te leggen. Dit geldt ook ten aanzien van de beleggers die in Ambtshandeling 42 zijn opgenomen.
Immers, deze beleggers kunnen niet anders dan door de informatie die aan hen is verstrekt (waaronder de overeenkomst zelf), een obligatieovereenkomst met [A] zijn aangegaan met als doel om een bepaald rendement te behalen. De aan hen verstrekte informatie gaf een onjuist beeld van de aangeboden obligatieovereenkomst, waardoor ook de beleggers zoals opgenomen in Ambtshandeling 42 zijn opgelicht. Zonder de aanwending van prospectussen en/of andere manieren van informatieverstrekking waarin een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven, zouden de beleggers immers niet zijn overgegaan tot het sluiten van de overeenkomst en het vervolgens inleggen van hun gelden.
Uit de analyse van de FIOD betreffende de bankrekening van [A] blijkt dat in de periode 24 augustus 2007 tot en met 3 december 2008 er op die rekening van beleggers een bedrag groot € 1.047.750,- is ontvangen. Daarvan is € 261.377,- op de escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America gestort. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij geldbedragen van de bankrekening van [A] gebruikte ten behoeve van zijn eigen belangen en de belangen van verdachte. Zo werden er grote geldbedragen overgemaakt naar andere vennootschappen van medeverdachte [medeverdachte] , onder andere naar [E] B.V en de Belastingdienst ten behoeve van [E] BV en [F] Limited waarvan medeverdachte tevens bestuurder en aandeelhouder was, en werd de met verdachte afgesproken commissie van 8% ruimschoots overschreden. Van de inleg is een aanzienlijk deel, reeds vanaf de eerste inleggen, terechtgekomen bij de verdachten. Zij hebben zich aldus wederrechtelijk bevoordeeld.
Medeplegen
Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] hebben in overleg met elkaar de prospectus samengesteld. Medeverdachte [medeverdachte] was enig aandeelhouder van [A] en als directeur zelfstandig bevoegd. Hij was de enige die toegang had tot de rekening van [A] en hield zich bezig met de geldstromen. Verdachte hield zich door middel van zijn bedrijf [D] bezig met de klantenwerving. De huur van het kantoor waar verdachte met zijn bedrijf en zijn personeel gebruik van maakte werd betaald door [A] . Hieruit blijkt dat er een financiële verwevenheid bestaat tussen deze twee bedrijven. Zonder één van deze twee bedrijven kon het in de prospectus aangeboden product niet worden verkocht. Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen deze bedrijven in de structurering, marketing en de uitvoering van het in de prospectus aangeboden product, en daarmee in de oplichting van de beleggers.”
2.3
Voor oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot (bijvoorbeeld) de afgifte van enig goed als bedoeld in art. 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval.Bij het gebruik van het in deze zaak bewezenverklaarde oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels” gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. (Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892.)
2.4.1
Onder verwijzing naar hetgeen namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, klaagt het middel in de eerste plaats over het oordeel van het Hof dat de van de kant van de verdachte in onder meer het prospectus gegeven informatie over het gegarandeerde rendement van 8,9%, 10,2%, 11,2% of 12% per jaar dat tot het einde van de overeenkomst zou worden ontvangen, niet strookte met de werkelijkheid. Volgens het middel was die informatie op het moment dat zij werd gegeven niet onjuist en doet de omstandigheid dat achteraf bleek dat de intentie deze overeenkomst na te komen niet te realiseren was, daaraan niet af.
2.4.2
Uit de hiervoor weergegeven bewijsvoering van het Hof blijkt onder meer dat (i) door de beleggers ingelegde gelden al vanaf de eerste inleggen in augustus en september 2007, in strijd met toezeggingen omtrent de directe storting van geleende gelden op een geblokkeerde rekening, werden doorgesluisd naar de onderneming van de verdachte en naar de medeverdachte, (ii) de medeverdachte daarover heeft verklaard “ja, op dat moment gingen de belangen van ons, [verdachte] en ik, voor op de belangen van de aandeelhouders”, (iii) de verdachte en zijn medeverdachte al in oktober/november 2007 wisten dat de kosten van het project dermate hoog waren dat zij geld tekortkwamen om de marketingkosten te dekken, (iv) gedurende de uitgifte van de obligaties behalve de gelden van de beleggers geen inkomsten werden gegenereerd, (v) de rentebetalingen werden verricht met de door de beleggers zelf ingelegde gelden en (vi) de aangeboden rentevergoeding in het begin 8,9% per jaar bedroeg en dat deze in de daarop volgende maanden werd verhoogd tot uiteindelijk 12% eind 2007 zodat volgens de medeverdachte er mogelijk meer obligatiehouders zouden komen nu de obligatielening “niet hard genoeg liep”.In de onder meer op deze omstandigheden gebaseerde beslissing van het Hof ligt besloten dat de verdachte en zijn medeverdachte ten tijde van de met de beleggers gesloten overeenkomsten al wisten dat de nakoming van deze overeenkomsten ten aanzien van het overeengekomen rendement en de maandelijkse uitbetaling - in ieder geval op termijn - zo niet uitgesloten dan toch zeer onzeker was. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de door de verdachte en zijn medeverdachte gegeven informatie over het gegarandeerde rendement van de belegging, evenals de informatie over het direct storten van de gelden op een geblokkeerde rekening, niet strookte met de werkelijkheid, is niet onbegrijpelijk. In het verlengde hiervan geeft het oordeel van het Hof dat deze omstandigheid kan bijdragen aan het door het Hof bewezenverklaarde “samenweefsel van verdichtsels” niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin.Het middel faalt in zoverre.
2.5.1
Voorts klaagt het middel over het oordeel van het Hof dat ook “anderen” dan de in de bewezenverklaring met name genoemde personen door het bewezenverklaarde samenweefsel van verdichtsels werden bewogen tot de afgifte van geldbedragen.
2.5.2
Voor zover het middel bestrijdt dat ook anderen dan de in de bewezenverklaring genoemde personen gelden hebben afgegeven teneinde deel te nemen aan de door de verdachte en zijn medeverdachte aangeboden belegging, faalt het. Uit de bewijsvoering, in het bijzonder in het als bewijsmiddel 30 opgenomen overzicht dat door het Hof als ‘Ambtshandeling 42’ is aangeduid, blijkt dat en door wie de ter belegging op de daartoe opengestelde rekening van [A] binnengekomen bedragen van in totaal € 1.047.750,- zijn betaald. Dit betreft, afgezien van de in de bewezenverklaring genoemde personen, 91 andere personen.
2.5.3
Verder klaagt het middel over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat ook die “anderen” zijn “bewogen” tot het doen van deze betalingen door een samenweefsel van verdichtsels.
2.5.4
Het Hof heeft een algemene overweging gewijd aan de vraag of de in ‘Ambtshandeling 42’ genoemde beleggers door het door het Hof vastgestelde samenweefsel van verdichtsels zijn “bewogen” tot het doen van deze betalingen. Deze overweging komt er kort gezegd op neer dat het Hof ervan uitgaat dat de keuze van de beleggers hun gelden te beleggen bij [A] werd ingegeven door de wens daarop een rendement te verkrijgen en de zekerheid te hebben dat hun gelden op de juiste manier zouden worden besteed, alsmede dat zij zonder de onjuiste informatie hierover niet waren overgegaan tot de belegging van hun gelden bij [A] . Daartoe heeft het Hof onder meer in aanmerking genomen dat in het algemeen geldt dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden teneinde daarmee een rendement te verwerven zich - alvorens daartoe over te gaan - direct of indirect laten informeren, en dat het gebruikelijk is dat dit gebeurt aan de hand van een prospectus, dan wel andere informatie, over het desbetreffende beleggingsproduct. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat het niet anders kan dan dat ook in het onderhavige geval de beleggers op grond van aan hen gegeven informatie over dit beleggingsproduct (waartoe behoort de inhoud van de overeenkomst zelf) de obligatieovereenkomsten met [A] zijn aangegaan, teneinde het in die informatie genoemde rendement te behalen. Op grond daarvan oordeelde het Hof dat ook ten aanzien van de beleggers die in ‘Ambtshandeling 42’ zijn opgenomen geldt dat zij door de onwaarheden in de door de verdachte en zijn medeverdachte gegeven informatie, zijn bewogen geldbedragen ter belegging af te geven aan [A] .Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van deze - op algemene aannames gebaseerde maar niet reeds daarom onbegrijpelijke - redenering neemt de Hoge Raad in de eerste plaats in aanmerking dat noch in hetgeen namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd, noch in de schriftuur, noch anderszins met betrekking tot een of meer in ‘Ambtshandeling 42’ genoemde beleggers naar voren is gekomen dat hun beslissing tot afgifte van geldbedragen aan [A] ter belegging, gebaseerd was op andere informatie over die belegging dan de informatie die afkomstig was van de verdachte en zijn medeverdachte, zoals vermeld in onder meer het prospectus.Voorts neemt de Hoge Raad in dit verband in aanmerking dat het Hof met betrekking tot 57 in zijn arrest genoemde personen, onder wie 49 andere personen dan de personen die in de bewezenverklaring zijn genoemd, heeft geoordeeld dat “uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat voornoemde benadeelde partijen als gevolg van het (...) bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden en dat deze schade aan verdachte kan worden toegerekend”, op grond waarvan het Hof hun vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partijen geleden schade heeft toegewezen. Tot de gedingstukken behoren ten aanzien van al deze benadeelde partijen hun opgaven van de inhoud van hun vordering en van de gronden waarop deze berusten, vervat in de formulieren als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv, alsmede in daaraan gehechte bijlagen, waaronder in een aantal gevallen het door de desbetreffende benadeelde partij ontvangen, door het Hof als bewijsmiddel 12 aan zijn beslissing ten grondslag gelegde prospectus. In dat verband geldt voorts dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een formulier voor voeging als bedoeld in art. 51g, eerste lid, Sv - indien het voldoet aan de bewijsvoorschriften - voor het bewijs wordt gebruikt (vgl. HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:91).Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof dat niet uitsluitend de in de bewezenverklaring met name genoemde personen maar ook andere personen mede door de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en zijn medeverdachte werden bewogen tot de afgifte van geldbedragen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2019.
Conclusie 10‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Oplichting van beleggers. Middelen bevatten o.a. klacht over verwerping van bewijsverweer en bewijsklachten m.b.t. het oordeel dat beleggers zijn bewogen tot de afgifte van geldbedragen, het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling en het medeplegen. Conclusie strekt tot vernietiging. Samenhang met 17/05056
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/04915
Zitting 10 september 2019
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 4 oktober 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen over vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de verdachte, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/05056. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Rotterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt primair dat de beraadslaging in hoger beroep, bij gebreke van een proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, niet (mede) heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg. Subsidiair klaagt het middel dat het hof het preliminair verweer strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2014. Dat vonnis houdt in dat het onderzoek ter terechtzitting op 9 en 13 oktober 2014 bij verstek heeft plaatsgevonden, aangezien de verdachte niet was verschenen en evenmin werd vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman. Bij de stukken van het geding bevindt zich geen proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg.
In hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte volgens de pleitnota “Preliminair verweer” die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 mei 2017 is gehecht – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende naar voren gebracht (met weglating van voetnoten):
“Namens cliënt wordt bepleit dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland vanwege de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg c.q. de nietigheid van het eindvonnis van 27 oktober 2014. Hiertoe wordt het volgende aangevoerd.
Blijkens het eindvonnis van de rechtbank hebben in eerste aanleg twee zittingen plaatsgehad, te weten op 9 respectievelijk 13 oktober 2014. Evenwel ontbreken in het procesdossier de processen-verbaal ter terechtzitting van de behandeling in eerste aanleg. Op verzoek van de verdediging heeft de strafgriffie van uw hof hierover navraag gedaan bij de strafgriffie van de rechtbank Midden-Nederland. Uit de desbetreffende emailcorrespondentie van 4 mei jongstleden (…), is te lezen dat de griffier van de rechtbank vanwege het feit dat appèl is ingesteld na een tijdsverloop van meer dan drie maanden, geen processen-verbaal ter terechtzitting zijn opgemaakt. Dit is echter rechtens onjuist. De wet schrijft immers voor dat de griffier proces-verbaal ter terechtzitting houdt, waarin achtereenvolgens aantekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt (326 lid 1 Sv). Kenbron van hetgeen ter terechtzitting voorvalt, is het proces-verbaal. De hoofdregel houdt in dat kan worden volstaan met een verkort proces-verbaal, met uitzondering van de gevallen genoemd in lid 2 van artikel 327a Sv. In casu had op grond van artikel 327a lid 2 Sv een volledig proces-verbaal moeten worden opgemaakt.
De verdediging heeft al bij faxschrijven van 14 februari jongstleden verzocht om een afschrift van deze processen-verbaal ten behoeve van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep. De verdediging acht het van groot belang kennis te kunnen nemen van hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg is voorgevallen. De uitgewerkte processen-verbaal zijn echter niet beschikbaar gekomen. Zelfs verkorte processen-verbaal ontbreken. Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is er simpelweg niet.
Het staat in het algemeen ter discretie van de griffier of de rechter, of een verkort dan wel een volledig proces-verbaal wordt opgemaakt, zo blijkt uit Tekst en Commentaar Strafvordering. In artikel 327a lid 2 Sv staat aangegeven wanneer in ieder geval een uitgewerkt c.q. volledig proces-verbaal wordt opgemaakt:
(…)
Gelet op dit artikellid had in casu terstond een volledig proces-verbaal ter terechtzitting moeten worden opgemaakt. Immers, in casu is sprake van een verstekvonnis en is de dagvaarding niet in persoon aan cliënt betekend, terwijl een groot aantal benadeelde partijen zich in het strafproces hebben gevoegd. Voor zover er discussie zou bestaan over de vraag of dit artikellid 'vereist' dat benadeelde partijen zich ter terechtzitting hebben gevoegd, wordt eerstens opgemerkt dat zonder proces-verbaal op geen enkele wijze kan worden nagegaan wat ter terechtzitting is voorgevallen en derhalve ook niet of zich ter terechtzitting benadeelde partijen hebben gevoegd. Bovendien moet op basis van de wetsgeschiedenis bij dit artikellid worden geconcludeerd dat processen-verbaal moeten worden uitgewerkt, als de zittingen van materieel belang zijn geweest, juist om de belangen van de verdediging veilig te stellen. De uitzondering van 327a lid 2 Sv voor verstekzaken is dan ook als volgt gemotiveerd in de Memorie van Toelichting:
(…)
Oftewel: in het geval de terechtzitting van materieel belang is, moet proces-verbaal worden opgemaakt. Gelet op vorenstaande is in onderhavige strafzaak ten onrechte geen, laat staan een volledig proces-verbaal opgemaakt van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Immers, onderhavige zaak betreft een complexe zaak waarin tientallen benadeelde partijen zich in het strafproces hebben gevoegd. De rechtbank heeft de vorderingen benadeelde partijen toegewezen. Het gaat hier niet om luttele bedragen maar om tonnen. Deze vorderingen zijn op de terechtzitting aan de orde geweest. De verdediging kan zonder processen-verbaal niet nagaan wat ter terechtzitting is besproken ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij, of de vorderingen ter zitting zijn aangevuld of gewijzigd, of de vorderingen ter zitting door benadeelde partijen zijn toegelicht en zo ja wat hierover door de benadeelde partijen is verklaard, of (nadere) stukken zijn overgelegd ter onderbouwing etc. Vorenstaande moet onmiskenbaar worden verstaan als verhandelingen van materieel belang, die vastgelegd hadden moeten worden in het proces-verbaal ter terechtzitting.
Het belang is aanzienlijk gelet op omvang, de hoogte en de complexiteit van de vorderingen. Aangezien geen proces-verbaal is opgemaakt, kan de verdediging op geen enkele wijze nagaan wat ter terechtzitting is voorgevallen ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij. De verdediging is volledig onthand. Dit is ook de reden dat artikel 327a lid 2 voorschrift dat in dit soort situaties wél een uitgewerkt proces-verbaal moet worden opgemaakt. Temeer omdat in het geval de benadeelde partijen / aangevers ter zitting uitlatingen hebben gedaan, de verdediging in de gelegenheid moet worden gesteld om kennis te nemen van deze verklaringen c.q. uitlatingen teneinde hierop te kunnen reageren c.q. deze uitlatingen te kunnen tegenpreken. Doordat de verdediging hiervan geen kennis kan nemen, wordt zij in haar verdediging belemmerd.
In het Wetboek van Strafvordering is ten behoeve van de behandeling van zaken in hoger beroep door een enkelvoudige kamer een bepaling van kracht die nagenoeg gelijkluidend is aan artikel 327a lid 2 Sv. Artikel 425 Sv bepaalt dat een enkelvoudige kamer in hoger beroep mondeling arrest kan wijzen. Indien zich een van de situaties als beschreven in artikel 425 lid 3 Sv voordoet, dan wordt het mondeling arrest in het proces-verbaal van de zitting aangetekend. In andere gevallen kan worden volstaan met een summiere aantekening van het mondelinge arrest en blijf het opmaken van een proces-verbaal achterwege. Artikel 425 lid 3 onder d Sv bepaalt dat in ieder geval aantekening volgt van het arrest in het proces-verbaal in het volgende geval:
(…)
In dit geval kan niet worden volstaan met een summiere aantekening van het arrest, maar dient het mondelinge arrest te worden aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting. Hoewel deze bepaling betrekking heeft op het wijzen van een mondeling arrest en de vraag wanneer daarvan aantekening behoort te worden gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting, is de achtergrond van dit artikellid van belang voor de wijze waarop 327a lid 2 Sv moet worden geïnterpreteerd. Beide artikelleden beschrijven immers dezelfde situatie. Het Sdu Commentaar Strafvordering bij artikel 425 lid 3 onder d Sv luidt als volgt:
"Ten vierde dient het arrest in het proces-verbaal te worden aangetekend, indien er in hoger beroep sprake is van schuldloos verstek en er ter zitting getuigen of deskundigen zijn gehoord. Dat geldt ook indien sprake is van schuldloos verstek en een benadeelde partij zich opnieuw in hoger beroep in het strafproces heeft gevoegd (onder d, zie ook artikel 421 Sv).”
Kortom, indien sprake is van schuldloos verstek, terwijl benadeelde partijen zich in het geding hebben gevoegd dan moet het mondeling arrest worden aangetekend in het proces-verbaal. Op grond van deze bepaling moet worden geconcludeerd dat de wetgever met de situatie zoals beschreven in 327a lid 2 Sv en 425 lid 3 onder d Sv heeft gewild dat een proces-verbaal wordt uitgewerkt c.q. aantekening plaatsvindt van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting indien sprake is van schuldloos verzet, terwijl benadeelden zich in het strafproces hebben gevoegd en de zitting van materieel belang is geweest.
Zoals gezegd dient het proces-verbaal als verslag van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg. De rechters in eerste aanleg hebben beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en dus ook naar aanleiding van hetgeen door of namens de benadeelde partijen ter zitting naar voren is gebracht. Dit heeft geleid tot het eindvonnis van 27 oktober 2014, waarbij de vorderingen benadeelde partij voor een groot gedeelte zijn toegewezen.
Artikel 422 tweede lid Sv schrijft voor dat de appelrechter beraadslaagt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg. De kenbron voor het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is het proces-verbaal van die zitting. Dit voorschrift kan door uw gerechtshof niet worden nageleefd, om de enkele reden dat - ten onrechte en in strijd met artikel 327a lid 2 Sv - geen proces-verbaal van de zittingen in eerste aanleg is opgemaakt.
Sterker nog, nu de processen-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg in strijd met artikel 327a lid 2 Sv niet zijn opgemaakt, ontbreekt het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Dit onderzoek heeft niet bestaan. Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is dan ook nietig. Met deze nietigheid komt ook de grondslag van het eindvonnis te vervallen.
Melai en Groenhuijsen hebben in hun commentaar bij artikel 327a Sv hieromtrent het volgende overwogen:
"In geval de aanvulling of zelfs iedere vorm van proces-verbaal achterwege blijft, is het vonnis nietig."
Hierbij wordt in de voetnoot verwezen naar twee uitspraken van de Hoge Raad van 24 oktober 2000 met de zaaknummers 01746/99 en 02122/99. In dit laatste arrest wordt het ontbreken van een proces-verbaal van de zitting in een WOTS-procedure een verzuim van een wezenlijke vorm genoemd, welk verzuim de nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak meebrengt. Op 28 mei 2013 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan naar aanleiding van een aangevoerd middel inhoudende dat het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, aangezien geen proces-verbaal van die zitting is opgemaakt. De Hoge Raad overwoog als volgt:
(…)
Duidelijke taal. Indien een proces-verbaal ter terechtzitting ten onrechte niet is opgemaakt c.q. niet is aangevuld, dan strijdt dit verzuim zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.
In dit kader merkt prof. mr. P.A.M. Mevis het volgende op:
"En u kunt vast 1 + 1 bij elkaar optellen: als het vonnis moet steunen op het onderzoek ter terechtzitting en dat onderzoek ter terechtzitting wordt nietig verklaard (letterlijk: dat wordt voor niet meer bestaand verklaard), ja dan komt dat vonnis dus op niets meer te steunen, in elk geval niet meer op het onderzoek ter terechtzitting, want dat is 'niet' meer."
Vanwege de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg c.q. de nietigheid van het eindvonnis van 27 oktober 2014 dient de zaak te worden terugverwezen.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2017 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw merkt op:
In het proces-verbaal ter terechtzitting van de zitting van 31 mei 2017 is niet opgenomen dat ik namens cliënt een preliminair verweer heb gevoerd en dat ik daartoe pleitaantekeningen aan het hof heb overlegd en dat uw hof daar ook een beslissing op heeft genomen. Ik zou graag willen dat dit alsnog wordt hersteld en opgetekend wordt en ook de motivering van het hof in het proces-verbaal wordt opgenomen. Het gaat mij hoofdzakelijk om de motivering die destijds is gegeven.
De voorzitter geeft aan dat het verweer zoals gevoerd ter terechtzitting van het hof op de zitting van 31 mei 2017 alsnog in dit proces-verbaal zal worden opgenomen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van 31 mei 2017 het woord gevoerd overeenkomstig haar pleitnota ’s “Preliminair verweer” en “Verzoek tot aanhouding”.
Het hof heeft destijds ter terechtzitting van 31 mei 2017 daarop besloten dat het preliminair verweer dient te worden verworpen. De voorzitter heeft als beslissing van het hof het navolgende medegedeeld
In artikel 423, tweede lid, Sv is bepaald in welke gevallen een zaak naar de rechtbank kan worden teruggewezen. De Hoge Raad heeft voorts een uitbreiding aan de werking van deze bepaling gegeven. Hetgeen door de raadsvrouw aan haar verzoek tot terugwijzing ten grondslag is gelegd - kort gezegd: het ontbreken van processen-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg - is geen grond tot terugwijzing zoals hierboven is bedoeld.
Daar komt bij dat de zaak in eerste aanleg bij de rechtbank bij verstek is behandeld en dat in het proces-verbaal van een dergelijke zitting in beginsel geen inhoudelijke zaken zijn vermeld.
Het hof wijst daarom het preliminaire verweer af.”
8. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het bestreden arrest houdt onder het opschrift "Onderzoek van de zaak" in:
“Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 31 mei 2017, 20 september 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.”
9. Art. 422, tweede lid, Sv luidt:
"Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast."
10. Ik herhaal (zie randnummer 5) dat processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg ontbreken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het hof – anders dan het heeft overwogen en anders dan art. 422, tweede lid, Sv voorschrijft – niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, zoals het volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Niet naleving van dit voorschrift is in de wet echter niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd en zodanige nietigheid vloeit evenmin voort uit de aard van dat voorschrift. Niet naleving leidt eerst dan tot nietigheid indien de verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad.1.
11. In dat kader stel ik vast dat de rechtbank de zaak bij verstek heeft behandeld, de verdachte en zijn raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig zijn geweest en aldaar het woord ter verdediging hebben gevoerd en het hof het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd. Gelet daarop alsmede gelet op hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd omtrent het belang dat het hof mede beraadslaagt naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg, meen ik dat de verdachte in de onderhavige zaak door het verzuim niet in enig belang is geschaad. Daarbij neem ik aanmerking dat uit hetgeen de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep naar voren heeft gebracht volgt dat het belang van de verdachte dat het hof kennisneemt van hetgeen in eerste aanleg is voorgevallen, is gelegen in de omstandigheid dat de verdediging niet kan nagaan wat er ter terechtzitting is voorgevallen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen. Deze omstandigheid kan, bij gebreke van elke aanwijzing dat een benadeelde partij haar vordering zou hebben ingetrokken dan wel naar beneden zou hebben bijgesteld, mijns inziens echter niet de conclusie dragen dat de verdachte door de niet naleving van art. 422, tweede lid, Sv in enig belang is geschaad. Ten overvloede merk ik op dat de processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhouden dat de verdediging heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde alsnog een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg te doen opmaken.
12. De primaire klacht faalt.
13. Wat betreft de subsidiaire klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet vervolgens de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd.Er is in hoger beroep niet gesteld of gebleken dat de wettelijke uitzondering van art. 423, tweede lid, Sv van toepassing is.Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hiervoor bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door het openbaar ministerie en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd.Van een geval als hiervoor bedoeld is volgens vaste rechtspraak sprake indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM alsmede wanneer de rechter ter terechtzitting aan de behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat een van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting aldaar niet is verschenen, terwijl hij niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Tot zodanige personen dienen, naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman te worden gerekend.2.Dat er van deze op de rechtspraak gebaseerde uitzondering sprake was, is in hoger beroep evenmin gesteld of gebleken. Derhalve was er geen grond voor terugwijzing.
14. In het onderhavige geval heeft de rechtbank ten onrechte geen proces-verbaal opgemaakt van de zittingen van 9 en 13 oktober 2014.3.Het oordeel van het hof dat zulks geen grond is voor terugwijzing van de zaak, zodat het preliminair verweer moet worden verworpen, geeft in het licht van het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De subsidiaire klacht faalt.
15. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
16. Het tweede, derde en vierde middel richten zich tegen de motivering van de bewezenverklaring. Daarom geef ik hierna eerst de bewezenverklaring en de relevante bewijsoverwegingen weer.
17. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen, gelegen in de periode van 24 augustus 2007 tot en met 5 december 2008 in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels de hierna genoemde personen en/of anderen één of meermalen heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedragen, te weten;
- 20.000 euro, op 16 juli 2008 van [benadeelde 1] en
- 20.000 euro, op 23 januari 2008 en 5.000 euro, op 19 februari 2008 van [benadeelde 2] en
- 10.000 euro, op 23 december 2007 en 10.000 euro, op 10 augustus 2008 van [benadeelde 3] en
- 25.000 euro, op 15 augustus 2008 van [benadeelde 4] en
- 5.000 euro, op 29 augustus 2007 en 5.000 euro, op 14 maart 2008 en 5.000 euro, op 3 november 2008 van [benadeelde 5] en
- 25.000 euro, op 26 augustus 2008 van [benadeelde 6] en
- 45.000 euro, op 19 mei 2008 en 10.000 euro, op 5 december 2008 van [benadeelde 7] en
- 25.000 euro, op 18 januari 2008 en 5.000 euro, op 19 februari 2008 van [benadeelde 8] ,
immers hebben hij en/of zijn mededader met voornoemd oogmerk - zakelijk weergeven - opzettelijk valselijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (bedoelde personen)
via (een) brochure(s) en/of (een) advertentie(s) en/of (een) prospectus(sen) en/of door (een) andere publicatie(s) en/of telefonisch en/of op andere wijze, benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een of meer obligatieovereenkomst(en), bij welke gelegenhe(i)d(en) hij en/of zijn mededader hebben voorgewend dat
- de vennootschap derden kan inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE 1995 en/of
- ontvangen gelden van de beleggers uitsluitend zouden worden aangewend ten behoeve van de ondersteuning van de bedrijfsvoering van [A] en/of
- de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een rendement oplevert van 8,9% en/of 10,2% en/of 11,2% en/of 12% en/of
- het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst wordt ontvangen en/of
- de overige kosten van de emissie worden gedragen door de vennootschap en/of
- het management van de dochteronderneming [B] S.A. en/of [A] één of meer projecten, althans het project […] en/of het project […] , met succes zijn afgerond en/of beëindigd en/of
- de geleende gelden van de obligatiehouder(s) direct op een geblokkeerde rekening en/of een escrow account, bij Land America Commonwealth Title of Central America, worden gestort en/of
- er een hypotheekrecht op de aangekochte gronden waren en/of zouden worden gevestigd, waardoor bovengenoemde personen en andere personen werden bewogen tot de (girale) afgifte van geldbedragen”.
18. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Het verkorte arrest bevat daarnaast de volgende bewijsoverwegingen:
“Algemene overweging
In de onderhavige zaak gaat het - kort gezegd - om het aanbieden van vastgoedobligaties door [A] ten behoeve van het financieren van het project […] . […] is een resort waarop onder meer villa’s en appartementen worden gebouwd. Met obligatielening 1 wil [A] investeren in de bouw van vijf villa’s in fase 1 van het project […] . Om de bouw van de vijf villa’s te realiseren dienden investeerders aangetrokken te worden die een obligatieovereenkomst met [A] willen aangaan.
[medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) heeft verklaard dat hij enig aandeelhouder is van [C] B.V. en dat hij als directeur zelfstandig bevoegd is. De enige bankrekening van [A] was die met [rekeningnummer] . [C] B.V. is de enig aandeelhouder van dochteronderneming [B] S.A. In [A] was geen ander personeel werkzaam dan [medeverdachte] .
De verkoop en marketing van de obligaties was uitbesteed aan [D] . Verdachte was de directeur van [D] (hierna: [D] ). Hij werkte op commissie basis voor [A] . Tussen [A] en [D] was een commissie overeengekomen ter hoogte van 8% van de waarde van de verkochte obligaties.
Prospectussen
Uit de in het dossier opgenomen bewijsmiddelen volgt dat aan beleggers prospectussen zijn verstuurd met daarin informatie over de obligatieleningen die door [A] werden aangeboden. Deze hadden tot doel om eventuele beleggers te interesseren in, en te informeren over, de obligatieleningen van [A] ten behoeve van de realisatie van het project […] .
[medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte een prospectus van internet heeft afgehaald en deze als uitgangspunt heeft genomen om de prospectus voor [A] op te maken. [medeverdachte] en de verdachte hebben gezamenlijk de prospectus opgemaakt. Beiden hadden geen ervaring met het opmaken van een dergelijk document. Het hof is van oordeel dat zowel verdachte als [medeverdachte] verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de prospectus en derhalve ook voor de onjuistheden die daarin staan vermeld.
In de prospectus van 1 november 2007 zijn de volgende zinssneden opgenomen:
- Het management van [B] SA heeft meerdere projecten succesvol afgesloten. Zo werden de […] en het […] door het management gebouwd
- De borgrekening (Escrow-Account) van [A] is bij LandAmerica ondergebracht.
- De rente wordt per maand uitgekeerd. Het betreft een vaste rente van 10,2% per jaar.
- Geleende gelden van de obligatiehouders worden direct gestort op een geblokkeerde rekening bij LandAmerica Commonwealth Title of Central America.
- Ter zekerheid van de investering van de obligatiehouders in [A] zal er hypotheek worden gevestigd door de vennootschap op de gronden die zijn aangekocht door [B] SA.
- De overige kosten van de emissie worden gedragen door de vennootschap.
- De vennootschap kan derden inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE 1995.
Een van de zekerheden die in de prospectus was opgenomen was dat de geleende gelden van de obligatiehouders direct op een geblokkeerde rekening of op een escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America worden gestort.
Uit de bankafschriften van de bankrekening van [A] d.d. 5 september 2007 volgt dat vrijwel direct nadat de eerste belegger, [betrokkene 1] , op 24 augustus 2007 een bedrag van € 5.150,- had gestort, er door middel van een spoedopdracht op 30 augustus 2007 een bedrag van € 4.500,- aan [D] , het bedrijf waarvan verdachte directeur en enig aandeelhouder was, werd overgemaakt. Na de inleg van de tweede belegger, [betrokkene 2] , op 31 augustus 2007 werd er op 4 september 2007 een bedrag van € 1.500,- aan [D] overgemaakt onder vermelding van: “voorschot commissie”. Voorts werd er op dezelfde dag nog een bedrag van € 1.500,- overgemaakt aan [betrokkene 3] , destijds de partner van [medeverdachte] .
De gelden van de eerste twee beleggers zijn dus niet op een geblokkeerde rekening of escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America gestort, maar van de ingelegde gelden, groot € 10.300,- is in totaal € 6.000,- gestort naar het bedrijf van verdachte en € 1.500, naar de gewezen partner van de [medeverdachte] , [betrokkene 4] . Bovendien is de overeenkomst tot het aangaan van een escrow rekening pas op 27 november 2007 door de [medeverdachte] als vertegenwoordiger van [A] getekend. Uit de bankafschriften blijkt dat verdachte op 9 januari 2008 de eerste storting doet op de escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America. Ten tijde van de eerste stortingen was [A] derhalve niet in staat om de door haar ontvangen gelden direct door te sluizen naar een geblokkeerde rekening of de door haar genoemde escrow-rekening, omdat ruim 70% van die ontvangen gelden werden overgeboekt naar de rekeningen van (de gewezen partner van) [medeverdachte] en van verdachte. [medeverdachte] heeft daarover ook nog verklaard dat hij dat op de rekening van [betrokkene 4] overboekte om op die wijze beslag op een rekening die op zijn naam stond te voorkomen.
Uit het bovenstaande volgt dat reeds vanaf de eerste inleggen de gelden niet overeenkomstig het gestelde in de prospectus tot zekerheid werden gestort op een geblokkeerde rekening of op een escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America, maar werden doorgesluisd naar en gebruikt werden door verdachte en zijn medeverdachte voor geheel andere doeleinden.
Daarnaast staat vast dat de door beleggers ingelegde gelden ook werden gebruikt voor het aan andere beleggers uitbetalen van de (in de prospectus toegezegde) maandelijks te vergoeden vaste rente van 10,2% per jaar als zou er spraken zijn geweest van enig rendement. Ook deze gelden werden dus niet gestort op een geblokkeerde rekening of op een escrow-rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America.
Het hof is van oordeel dat de beleggers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als gevolg van contacten met verdachte een obligatieovereenkomst zijn aangegaan en geldbedragen hebben overgemaakt aan [A] . Op dat moment hoefde het voor verdachte nog niet duidelijk te zijn dat het geld niet op een escrowrekening werd gestort. Het sluiten van de escrow-overeenkomst behoorde bij de verdeling van de taken immers bij [medeverdachte] , als enig bestuurder van [A] . Op het moment dat hij van die eerste overboekingen geld kreeg (€ 6.000,- van de ingelegde € 10.300,-), had hij moeten begrijpen dat de mededeling in de prospectus dat het geld op een escrow rekening zou worden gestort volstrekt onjuist was.
Dit patroon heeft zich daarna voortgezet. Zoals hieronder zal worden uiteengezet is slechts een gering deel van de inleggelden overgeboekt op de escrow-rekening ten behoeve van de aankoop van grond en de bouw van de villa’s. De gelden werden echter voornamelijk aangewend voor de voldoening van de (volstrekt uit de hand gelopen) kosten en privébestedingen van [medeverdachte] . Niet is komen vast te staan dat verdachte op de hoogte was van de door [medeverdachte] gedane privéuitgaven (waaronder uitgaven ten behoeve van een ander project waarbij [medeverdachte] betrokken was). Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte over de bankrekening van [A] kon beschikken of daarin inzage had. Wel is komen vast te staan dat verdachte wist dat de kosten van het project dermate hoog waren dat aan de beloften jegens de investeerders niet tegemoet kon worden gekomen. Met name in de beginperiode waren verdachte en [medeverdachte] bijna dagelijks aanwezig in hetzelfde kantoorgebouw. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de verklaring van [medeverdachte] dat verdachte op de hoogte was van de kosten die gemoeid waren met onder meer adverteren op internet, drukkosten en andere kosten die gerelateerd waren aan marketing, het onderdeel waarvoor verdachte met “zijn” Limited de verantwoordelijkheid had.
Vanaf het moment dat van de eerste gelden onverantwoord hoge bedragen in strijd met de toezeggingen aan beleggers aan [D] werden overgemaakt, mocht verdachte er niet meer op vertrouwen dat het met de andere toezeggingen in de brochure wel goed zat.
Daarbij speelt een rol dat verdachte ook nauw betrokken was bij de totstandkoming van de brochure die voor een groot deel van soortgelijke brochures werden overgenomen. Daarbij werden teksten klakkeloos overgenomen. Tekenend is de verwijzing in het informatiemateriaal voor beleggers naar de al niet meer van toepassing zijnde Wet Toezicht Effectenverkeer 1995.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij [betrokkene 5] heeft benaderd om de te bouwen villa’s te ontwerpen en de ontwikkeling daarvan te begeleiden. [betrokkene 5] was eerder betrokken bij het ontwerp en de bouw van het […] en de […] bank. Het hof is van oordeel dat deze betrokkenheid van [betrokkene 5] in een te ver verwijderd verband staat om te zeggen dat het management van [B] S.A. ervaring heeft opgedaan met het ontwikkelen van dergelijke projecten en het succesvol afronden daarvan.
Voorts wordt in de prospectus aangegeven dat ter zekerheid van de investering van de obligatiehouders in [A] er een hypotheek zou worden gevestigd op de gronden die zijn aangekocht door [B] S.A. Uit het dossier blijkt dat er wel aanbetalingen zijn gedaan om bouwgrond te verwerven maar dat de aanbetalingen zijn komen te vervallen toen het gehele bedrag voor de verwerving van die gronden niet werd betaald. [medeverdachte] was op de hoogte van het feit dat de aanbetalingen zouden komen te vervallen als het gehele bedrag voor de verwerving van de grond niet werd betaald. Dit betekende dat er dan ook geen hypotheek zou kunnen worden gevestigd op de gronden. Er zijn derhalve nooit gronden door [B] S.A aangekocht waarop hypotheek zou kunnen worden gevestigd.
Het hof is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat in de gebruikte prospectussen informatie was opgenomen die niet strookte met de werkelijkheid. In de prospectussen is een mengeling van juiste en onjuiste mededelingen gedaan. Gelet op het aantal onwaarheden in de prospectus is sprake van een samenweefsel van verdichtsels, bedoeld om de lezer te bewegen tot het aangaan van een obligatieovereenkomst met [A] , met welk geldbedrag bouwgrond in […] zou worden aangekocht waarop een vijftal villa’s zouden worden gebouwd. De beleggers hebben geldbedragen overgemaakt aan [A] . De beleggers wilden niet zozeer bouwgrond kopen en een villa bouwen in […] , zij wilden een rendement op hun inleg en zekerheid dat hun gelden op de juiste manier zouden worden besteed. De prospectus gaat immers over beleggen, een beloofd rendement en beloofde zekerheden. Zonder dit samenweefsel van verdichtsels, zoals opgenomen in de prospectus, waren de beleggers niet overgegaan tót het aanschaffen van de obligatieleningen met [A] , of anders gezegd, waren zij niet bewogen tot afgifte van de geldbedragen die gemoeid waren met die obligatieleningen van [A] .
Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden zich - alvorens daartoe over te gaan- (direct of indirect) laten informeren. Het is gebruikelijk dat dit gebeurt na bestudering van een prospectus, dan wel andere informatie, van het betreffende beleggingsproduct. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat mensen hun gelden beleggen om daar rendement uit te halen. In dit verband is het hof van oordeel dat de wederrechtelijkheid besloten ligt in de onwaarheden die zijn opgenomen in de prospectus, waardoor beleggers bewogen zijn gelden in te leggen. Dit geldt ook ten aanzien van de beleggers die in Ambtshandeling 42 zijn opgenomen.
Immers, deze beleggers kunnen niet anders dan door de informatie die aan hen is verstrekt (waaronder de overeenkomst zelf), een obligatieovereenkomst met [A] zijn aangegaan met als doel om een bepaald rendement te behalen. De aan hen verstrekte informatie gaf een onjuist beeld van de aangeboden obligatieovereenkomst, waardoor ook de beleggers zoals opgenomen in Ambtshandeling 42 zijn opgelicht. Zonder de aanwending van prospectussen en/of andere manieren van informatieverstrekking waarin een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven, zouden de beleggers immers niet zijn overgegaan tot het sluiten van de overeenkomst en het vervolgens inleggen van hun gelden.
Uit de analyse van de FIOD betreffende de bankrekening van [A] blijkt dat in de periode 24 augustus 2007 tot en met 3 december 2008 er op die rekening van beleggers een bedrag groot € 1.047.750,- is ontvangen. Daarvan is € 261.377,- op de escrow rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America gestort. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij geldbedragen van de bankrekening van [A] gebruikte ten behoeve van zijn eigen belangen en de belangen van verdachte. Zo werden er grote geldbedragen overgemaakt naar andere vennootschappen van [medeverdachte] , onder andere naar [E] en de Belastingdienst ten behoeve van [E] en [F] waarvan medeverdachte tevens bestuurder en aandeelhouder was, en werd de met verdachte afgesproken commissie van 8% ruimschoots overschreden. Van de inleg is een aanzienlijk deel, reeds vanaf de eerste inleggen, terechtgekomen bij de verdachten. Zij hebben zich aldus wederrechtelijk bevoordeeld.
Medeplegen
Verdachte en zijn [medeverdachte] hebben in overleg met elkaar de prospectus samengesteld. [medeverdachte] was enig aandeelhouder van [A] en als directeur zelfstandig bevoegd. Hij was de enige die toegang had tot de rekening van [A] en hield zich bezig met de geldstromen. Verdachte hield zich door middel van zijn bedrijf [D] bezig met de klantenwerving. De huur van het kantoor waar verdachte met zijn bedrijf en zijn personeel gebruik van maakte werd betaald door [A] . Hieruit blijkt dat er een financiële verwevenheid bestaat tussen deze twee bedrijven. Zonder één van deze twee bedrijven kon het in de prospectus aangeboden product niet worden verkocht. Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen deze bedrijven in de structurering, marketing en de uitvoering van het in de prospectus aangeboden product, en daarmee in de oplichting van de beleggers.”
19. Het tweede middel bevat twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende wijze is gekomen tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde door (ik citeer het middel) “te oordelen dat de in de bewezenverklaring genoemde personen (…) werden bewogen tot de (girale) afgifte van geldbedragen door de in de bewezenverklaring genoemde oplichtingsmiddelen dan wel door (impliciet) te oordelen dat het desbetreffende oplichtingsmiddel een middel is in de zin van de strafwet”.
20. Aan deze klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat uit de bewijsvoering van het hof niet blijkt dat personen zijn bewogen tot de inleg van gelden door de in de bewezenverklaring genoemde oplichtingsmiddelen. Met zijn overweging dat zonder de prospectussen en/of andere informatieverstrekking waarin een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven de beleggers niet zouden zijn overgegaan tot het sluiten van de overeenkomst en het inleggen van hun gelden, vult het hof volgens de steller van het middel voor de beleggers in op welke wijze zij zijn bewogen tot de inleg van gelden. Verder heeft het hof niet gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen sprake is van oplichtingsmiddelen in de zin van de strafwet.
21. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2017 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden onder meer het volgende in:
“Oplichtingsmiddelen
In het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 20 december 2016 met betrekking tot oplichting, heeft de Hoge Raad een aantal belangrijke overwegingen gewijd aan de beoordeling van de vraag wanneer al dan niet sprake is van oplichting (ECLI:NL:HR:2016:2889). De Hoge Raad heeft daarin onder meer betrokken de eigen rol en de eigen verantwoordelijkheid van het beoogde slachtoffer. Het beoogde slachtoffer kan zich niet de houding aanmeten dat het zelf niet hoeft na te denken en dat het alles zonder meer letterlijk mag opvatten. Dat doet ook niemand met reclameboodschappen. Zo geldt dat ook met het doen van investeringen/beleggingen.
In rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 overweegt de Hoge Raad als volgt:
(…)
In navolging van dit overzichtsarrest van de Hoge Raad heeft het gerechtshof Amsterdam recentelijk op 26 april jongstleden arrest gewezen in een beleggingsfraudezaak (ECLI:GHAMS:2017:1523). In rechtsoverweging 5.1.2. merkt het hof op dat in het algemeen spraakgebruik het enkele niet nakomen van een verbintenis al snel wordt gezien of wordt aangeduid als 'oplichting', terwijl door de wetgever aan deze juridische kwalificatie zwaardere eisen worden gesteld om tot een veroordeling ter zake oplichting te kunnen komen. Van het beoogde slachtoffer mag worden verlangd dat deze de nodige omzichtigheid betracht.
Voorts benadrukt het hof in rechtsoverweging 5.1.3 dat de delictsomschrijving van oplichting inhoudt dat iemand door een oplichtingsmiddel tot iets moet zijn bewogen. In die zaak ging het om 137 beleggers. Het hof overwoog dienaangaande:
(…)
Voorgaande toegespitst op onderhavige zaak, moet eerstens worden vastgesteld dat inderdaad een kernvraag in deze zaak is of de beleggers zijn bewogen tot het doen van hun investering op grond van in de tenlastelegging opgenomen oplichtingsmiddelen. Immers, in onderhavige zaak is niet ten laste gelegd dat verdachte gebruik zou hebben gemaakt van een valse naam, en voorts heeft de rechtbank in haar vonnis uit de bewezenverklaring geschrapt dat sprake zou zijn van een valse hoedanigheid. Hamvraag is hier dan of sprake is van listige kunstgrepen cq een samenweefsel van leugens (deze vraag staat hier los van de voor een bewezenverklaring overige te beantwoorden vragen). De oplichtingsmiddelen moeten daarover uitsluitsel geven.
In de tenlastelegging zijn acht oplichtingsmiddelen opgenomen op grond waarvan de beleggers zouden zijn bewogen tot inleg van hun gelden. Uit de dossierstukken kan evenwel geen bewezenverklaring volgen van een oplichting door middel van de hier genoemde oplichtingsmiddelen. De acht oplichtingsmiddelen worden hierna elk apart besproken. Daarbij wordt door de verdediging een onderscheid gemaakt tussen enerzijds alle personen die hebben belegd volgens het overzicht in AH-042 (een tachtigtal beleggers die in de tenlastelegging worden aangeduid als 'anderen', maar over wie verder geen gegevens of getuigenverklaringen bekend zijn) en anderzijds de acht beleggers die expliciet worden genoemd in de tenlastelegging en van wie een getuigenverklaring is opgenomen in het dossier.
Voor de bespreking van de acht oplichtingsmiddelen wordt de opsomming in de tenlastelegging gevolgd:
-1e gedachtestreepje:
de vennootschap derden kan inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE1995;
Geen van de gehoorde acht beleggers heeft verklaard tot inleg te zijn overgegaan op grond van deze in de prospectus van november 2007 genoemde informatie. Ook al zou die informatie niet juist zijn opgenomen in de prospectus, in elk geval moet worden vastgesteld dat niemand van de beleggers heeft verklaard te zijn bewogen tot de door hun gedane investering vanwege deze informatie.
Deze conclusie geldt niet alleen voor de met naam genoemde personen in de tenlastelegging, maar voor alle beleggers. In het dossier zijn immers geen gegevens voorhanden, waaruit blijkt dat iemand uit de groep beleggers wél door dit tenlastegelegde oplichtingsmiddel zou zijn bewogen.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-2e gedachtestreepje:
ontvangen gelden van de beleggers uitsluitend zouden worden aangewend ten behoeve van de ondersteuning van de bedrijfsvoering van [A] ;
Blijkens deze formulering van het oplichtingsmiddel gaat het hier om alle door [A] te maken investeringen cq kosten ter ondersteuning van de bedrijfsvoering in verband het project in […] zelve als de alhier te lande te maken kosten ter ondersteuning van de bedrijfsvoering. Welnu, nergens in de verklaringen van de gehoorde beleggers is te lezen dat zij door deze informatie zijn bewogen tot inleg van hun geld. Dat is ook niet opmerkelijk. Het hier in algemene zin geformuleerde oplichtingsmiddel heeft geen onderscheidend karakter. In de aan de beleggers aangereikte informatie is deze informatie ook niet benoemd. Geen van de beleggers verklaart hierover en uit geen enkel ander stuk blijkt dat iemand uit de groep beleggers wél door dit tenlastegelegde oplichtingsmiddel zou zijn bewogen. De rechtbank heeft dit oplichtingsmiddel terecht niet opgenomen in de bewezenverklaring.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-3e gedachtestreepje:
de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een rendement oplevert van 8,9 % en/of 10,2 % en/of 11,2 % en/of 12 %;
Uit de verklaringen van de gehoorde beleggers is af te leiden dat deze garantie hen inderdaad heeft bewogen tot de gedane inleg. Er kan van worden uitgegaan dat deze informatie bekend is geweest bij de hele groep beleggers en dat dit voor allen van belang is geweest.
In eerdergenoemde zaak die leidde tot het recente arrest van het hof Amsterdam, was eenzelfde oplichtingsmiddel aan de orde, namelijk dat de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een huurrendement oplevert van 10%. Het hof overwoog in rechtsoverweging 5.2.1 dat hier echter de vraag moet worden gesteld of dit ook wel daadwerkelijk een oplichtingsmiddel is in de zin van de strafwet. Het hof overweegt als volgt:
"Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend, omdat het daarbij gaat om in de overeenkomsten opgenomen door de wederpartij zelf gegeven garanties c.q. toegezegde prestaties. Daarvan kan in beginsel niet gezegd worden dat dit oplichtingsmiddelen zijn, nu het gaat om toekomstige onzekere gebeurtenissen tot nakoming waartoe de wederpartij zich heeft verbonden en die in feite, met andere woorden, de kern van de inhoud van elke overeenkomst vormen. Dit laatste geldt eveneens daar waar het gaat om door een wederpartij verstrekte garantie, een begrip waarbij misverstanden op de loer liggen, omdat dit geen zelfstandige rechtsfiguur is maar een figuur die op verschillende manieren in de praktijk wordt gebruikt en waarvan steeds door uitleg zal moeten worden vastgesteld welke invloed zij heeft op de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen, maar die ook bij ruime uitleg ten nadele van de garantieverstrekker niet verder gaat dan dat een resultaatsverbintenis moet worden aangenomen bij niet nakoming waarvan sprake is van wanprestatie c.q. dwaling evenwel niet van oplichting. Zo wordt bij (vrijwel) iedere bedrijfsobligatie zowel de betalen rente als de terugbetaling door het bedrijf zelf 'gegarandeerd'. Maar dat wil niet zeggen dat na een faillissement automatisch met terugwerkende kracht sprake is geweest van oplichting bij uitgifte van de obligaties, enkel omdat later niet aan de verplichtingen kon worden voldaan."
Het hof oordeelde in die zaak dat er geen sprake was van oplichting.
In onderhavige zaak is hier voorts nog het volgende van belang. In het dossier zijn enkele inschrijfformulieren terug te vinden. Daaruit blijkt dat de belegger kennis heeft genomen van en in te stemmen met de volledige inhoud van de prospectus (zie bijvoorbeeld D-124 en D-129). Het geven van een garantie in. rendement in beleggingen is vanzelfsprekend relatief. Een investering herbergt gegarandeerd ook risico's.
In de prospectus worden risico's beschreven.
Zoals is vermeld op pagina 4 van de prospectus, gebruikt [A] Investments de aangetrokken gelden voor de aankoop van bouwkavels en voor de constructie van vastgoedobjecten op het project […] . En op pagina 8 van de prospectus wordt vermeld onder het kopje 'Bouwkosten (inclusief aankoop grond) dat de gronden worden aangekocht voor € 1.250.000 exclusief overdrachtskosten.
Met andere woorden: eerst zal [A] over voldoende financiële middelen dienen te beschikken om de gronden te kunnen aankopen.
En onder het kopje 'Risico's' is te lezen:
(…)
Deze waarschuwing is zeker ook van belang tegen de achtergrond van het feit dat de gronden nog dienden te worden aangekocht. Zo ook — om nog een ander voorbeeld te noemen – is in de prospectus te lezen:
(…)
En onder het kopje 'Risico's' is onder meer te lezen:
(…)
Kortom, het gegarandeerde rendement dient - in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad en, in navolging daarvan in de lijn van de hierboven aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam - te worden bezien in het licht van de in de prospectus gegeven waarschuwingen en risico's. Het is dan ook rechtens niet juist dat de beleggers hier onjuist zouden zijn geïnformeerd cq zouden zijn opgelicht. De rentebetalingen aan de beleggers is ook nog doorgelopen tot maart / april 2009.
Getuige [benadeelde 3] , werkzaam bij [G] , en die € 20,000,- heeft ingelegd, heeft verklaard:
(…)
Met andere woorden: deze getuige was bekend met de risico's en was bekend met het feit dat het rendement geen harde garantie behelst; het gaat immers om een investering. Hij motiveert waarom hij meende dat de garantie haalbaar was en dat hij daarin geloofde.
Getuige [benadeelde 1] , destijds eind veertig in leeftijd en goed opgeleid, was volgens haar eigen verklaring (G01) ook bekend met beleggen. Getuige [benadeelde 2] , destijds begin zestig in leeftijd, ondernemer, had al nagenoeg tien jaren ervaring in beleggingen toen hij instapte (zie zijn verklaring G03). Getuige [benadeelde 4] (G05), destijds halverwege de veertig in leeftijd, is naar eigen zeggen een erkend hypotheekadviseur en hypothecair planner, en hij noemt zichzelf een beleggingsdeskundige. Getuige [benadeelde 5] (G07, halverwege de dertig in leeftijd, is aannemer en had al enige ervaring in beleggingen. Getuige [benadeelde 6] , ver in de dertig, HTS-opleiding, is vanaf begin jaren negentig bezig geweest met beleggen (G07). Getuige [benadeelde 7] (G08), destijds begin veertig, heeft eveneens belegd al in de jaren negentig en hij heeft ook in een beleggingsclub gezeten.
Al deze beleggers zijn weldenkende mensen met ervaring, en een aantal zelfs zonder meer deskundig, in het beleggen.
Al met al kan niet worden gezegd dat deze of andere beleggers door het in dit oplichtingsmiddel genoemde rendement zouden zijn opgelicht.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-4e gedachtestreepje:
het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst wordt ontvangen;
De beleggers ontvingen maandelijks de rentevergoeding. Met inachtneming van de hiervóór aangehaalde waarschuwingen en risico's, was het de bedoeling dat de rentevergoeding zou worden uitgekeerd tot het einde van de overeenkomst. Die intentie hadden alle betrokkenen bij het aangaan van de overeenkomst. Dat de vergoedingen niet zijn voortgezet na maart / april 2009, kan worden beschouwd als wanprestatie, maar kan niet zonder meer met terugwerkende kracht worden aangemerkt als een middel om op te lichten.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-5e gedachtestreepje:
De overige kosten van de emissie worden gedragen door de vennootschap;
Het is onduidelijk wat hier in de tenlastelegging wordt bedoeld met 'overige kosten van de emissie'. In elk geval is in de prospectus een prognose terug te vinden van de totale opbrengsten en de totale kosten (pagina 8 van de prospectus). Daarin is een post 'overige lasten' opgenomen. Die post is begroot op € 300.000,-. Op pagina 9 is te lezen wat onder deze 'overige lasten' wordt verstaan:
(…)
Deze kosten houden onder meer verband met de 8% commissie die cliënt is overeengekomen met [medeverdachte] voor de door hem en zijn bedrijf geleverde werkzaamheden. Anders dan wordt gesuggereerd in AH-044 kwam deze commissie niet toe aan cliënt in persoon maar aan het bedrijf (zie hierover ook de in het dossier opgenomen facturen van het bedrijf van cliënt aan [H] (D-184 en D-185; in AH-044 staat ten onrechte als omschrijving "provisie de Rijk "). Blijkens deze facturen is over de periode juli 2007 - september 2008 aan het bedrijf van cliënt in totaal een bedrag van nagenoeg € 147.000,00 betaald. Van dit bedrag diende te worden betaald de salarissen van personeel en van cliënt, marketing en verkoopkosten.
De hier aangehaalde 'overige lasten' kwamen ten laste van de opbrengsten. Het was dan ook voor een ieder duidelijk dat de in de tenlastelegging hier genoemde 'overige kosten' niet zouden worden gedragen door de vennootschap. Beleggers zijn dan ook niet op het verkeerde been gezet.
Indien in de tenlastelegging met de 'overige kosten van de emissie' wordt bedoeld de kosten die gepaard gaan met het plaatsen van de emissie, is in de prospectus op pagina 9 te lezen dat bij inschrijving de obligatiehouder 3% over de obligatielening betaalt als emissiekosten. Of nog meer emissiekosten dan deze 3% zijn gemaakt, blijkt nergens uit de stukken.
Voorts blijkt uit de verschillende getuigenverklaringen niet dat ook maar één van de beleggers door dit in de tenlastelegging opgenomen middel zou zijn bewogen 'tot het aangaan van de obligatieovereenkomst.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-6e gedachtestreepje
het management van de dochteronderneming [B] S.A. en/of [A] één of meer projecten, althans het project […] en/of het […] , met succes zijn afgerond en/of beëindigd;
Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat een belegger op grond van deze informatie zou zijn bewogen tot investering in het project.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-7e gedachtestreepje
de geleende gelden van de obligatiehouder(s) direct op een geblokkeerde rekening en/of escrow account, bij Land America Commonwealth Title of Central America, worden gestort;
Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat een belegger op grond van deze informatie zou zijn bewogen tot investering in het project.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-8e gedachtestreepje
(er) (een) hypotheekrecht op de aangekochte gronden waren en/of zouden worden gevestigd;
In de prospectus is te lezen dat hypothecaire zekerheid zal worden gevestigd op de gronden die zijn aangekocht door [B] (pagina 5 van de prospectus). In de prospectus is onder meer te lezen op pagina 4 dat ' [A] Investments de aangetrokken gelden gebruikt voor de aankoop van bouwkavels', en op pagina 5 dat de gelden op de escrow rekening worden gebruikt voor de aankoop van de gronden'; en op pagina 8 dat 'de gronden worden aangekocht voor € 1.250.000,- exclusief overdrachtskosten'. De gronden dienden dus nog te worden aangekocht cq in eigendom te worden verkregen. Er is ruim één miljoen euro ingelegd. Er zijn aankoopcontracten voor de gronden aangegaan. Het was inderdaad de bedoeling dat na het verkrijgen van de eigendom, hypotheek op de gronden werd gevestigd. Dat was nog niet aan de orde.
Kortom, op grond van elk van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen kan niet worden gekomen tot een bewezenverklaring van de primair en subsidiair ten laste gelegde oplichting.”
22. Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, met als conclusie dat de verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (onder meer) inhoudende dat geen sprake is van oplichtingsmiddelen in de zin van de strafwet (zie de schriftuur van cassatie p. 25). Het hof heeft in afwijking van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt het primair tenlastegelegde bewezenverklaard.
23. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof zijn oordeel dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels, bestaande uit de acht tenlastegelegde en bewezenverklaarde mededelingen, gemotiveerd. Daarin alsmede in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof ten aanzien van een aantal mededelingen doen blijken waarom het van oordeel is dat zij leugenachtig zijn. Dat geldt echter niet voor de mededelingen dat de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een rendement oplevert van 8,9% en/of 10,2% en/of 11,2% en/of 12% en dat het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst wordt ontvangen. Ten aanzien van deze mededelingen houdt de bewijsvoering van het hof namelijk niet meer in dan dat zij achteraf gezien onwaar zijn, omdat [A] na enige tijd is gestopt met de rentebetalingen. Zo houdt bewijsmiddel 1 in dat de AFM een onderzoek is gestart naar aanleiding van signalen dat de maandelijkse rentevergoeding niet langer werd uitbetaald door [A] , vermeldt bewijsmiddel 20 dat € 75.172,-- aan “rentevergoeding obligaties” is betaald vanaf de bankrekening van [A] en houden de als bewijsmiddelen 22, 24, 25, 26 en 28 gebezigde verklaringen van beleggers in dat de maandelijkse rentebetalingen door [A] in het eerste kwartaal van 2009 zijn gestopt. Niet is vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte ten tijde van het doen van de mededelingen niet de intentie hadden dan wel niet in staat waren hieraan uitvoering te geven. Desondanks heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte en/of de medeverdachte hebben voorgewend dat de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een rendement oplevert van 8,9% en/of 10,2% en/of 11,2% en/of 12% en dat het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst wordt ontvangen.
24. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, komt dat oordeel mij in het licht van enerzijds hetgeen namens de verdachte is aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat deze mededelingen geen oplichtingsmiddel zijn en anderzijds de vaststellingen van het hof niet zonder meer begrijpelijk voor. Uit het enkele feit dat de maandelijkse rentebetalingen op enig moment zijn gestopt, kan immers nog niet volgen dat de verdachte en de medeverdachte ten tijde van het benaderen van de (latere) beleggers en het interesseren van deze beleggers voor deelname aan een obligatieovereenkomst opzettelijk valselijk, bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid de schijn hebben willen wekken dat de investeringen een bepaald rendement zouden opleveren en dat dit rendement maandelijks zou worden uitgekeerd. Het maakt, met andere woorden, deze mededelingen nog niet leugenachtig.
25. Aldus heeft het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv in onvoldoende mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
26. De eerste klacht is daarmee terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen bespreking. Voor het geval de Hoge Raad anders oordeelt, meen ik dat gegrondverklaring van de eerste klacht voor het overige niet in beeld komt. In dat geval kan uit de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van de acht bij naam genoemde beleggers volgen dat zij (mede) onder invloed van de door het bewezenverklaarde samenweefsel van verdichtsels in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken zijn overgegaan tot de afgifte van de geldbedragen, zodat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat deze acht beleggers door het samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot de afgifte van geldbedragen, toereikend is gemotiveerd.4.
27. De tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende wijze is gekomen tot het oordeel dat naast de in de tenlastelegging expliciet genoemde personen ook anderen zijn bewogen tot de inleg van gelden door de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat er geen bewijs voorhanden is dat deze beleggers door de onwaarheden in de prospectus zijn gekomen tot de inleg van gelden.
28. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander de in de tenlastelegging met naam genoemde personen “en/of anderen” heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedragen door – kort gezegd – deze personen op enigerlei wijze te benaderen of te interesseren in de deelname aan een of meer obligatieovereenkomsten. Met betrekking tot de “anderen”, waarmee het hof kennelijk het oog heeft op de overige beleggers in [A] , houden de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet meer in dan de bedragen die zij hebben ingelegd en de aan hen betaalde rentebedragen (bewijsmiddel 3).
29. De bewijsmiddelen houden daarmee niets in over de wijze waarop deze beleggers zijn gekomen tot de beslissing om te beleggen in [A] , laat staan dat deze bewijsmiddelen inhouden dat – zoals is bewezenverklaard – de verdachte en/of zijn mededader deze beleggers “via (een) brochure(s) en/of (een) advertentie(s) en/of (een) prospectus(sen) en/of door (een) andere publicatie(s) en/of telefonisch en/of op andere wijze [hebben] benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een of meer obligatieoverenkomst(en)” en aldus deze beleggers middels het samenweefsel van verdichtsels hebben bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedragen. Daaraan doet niet af dat, zoals het hof heeft overwogen, het een feit van algemene bekendheid is dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden zich (in)direct laten informeren en dat mensen hun gelden beleggen om daar rendement uit te halen. Dat dwingt immers nog niet tot de conclusie dat zij zich door de verdachte en/of de medeverdachte hebben laten informeren.
30. Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring wat betreft de “anderen” ontoereikend gemotiveerd. De vraag kan worden gesteld of de aard en de ernst van hetgeen is bewezenverklaard in zijn geheel beschouwd wel worden aangetast indien dit onderdeel uit de bewezenverklaring vervalt. Is dat niet het geval, dan heeft de verdachte immers geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak op deze grond en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.5.Ik laat deze vraag hier verder rusten nu de eerste klacht terecht is voorgesteld. Wel merk ik nog op dat het hof de vorderingen van 57 benadeelde partijen (gedeeltelijk) heeft toegewezen, terwijl in de tenlastelegging en de bewezenverklaring slechts acht personen bij naam worden genoemd. De tweede klacht is terecht voorgesteld.
31. Het middel slaagt.
32. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende wijze heeft geoordeeld dat sprake is van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat sprake is van voorwaardelijk opzet van de verdachte op het oplichten van beleggers, terwijl dat onvoldoende is voor het bewijs van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling.
33. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof uiteengezet dat de verdachte en de medeverdachte samen de prospectus d.d. 1 november 2007 hebben opgesteld en dat de verdachte moet hebben geweten dat die prospectus onwaarheden bevatte. Dat geldt in het bijzonder voor de mededeling in de prospectus dat de geleende gelden van de obligatiehouders direct op een geblokkeerde rekening bij Land America Commonwealth Title of Central America worden gestort. Volgens het hof moet de verdachte – die de verkoop en marketing van de obligaties deed – op het moment dat zijn bedrijf eind augustus, begin september 2007 van de inleg van de eerste twee beleggers á € 10.300 in totaal € 6.000 had ontvangen, moeten hebben begrepen dat deze mededeling onjuist was. Desondanks hebben de verdachte en de medeverdachte de prospectus gebruikt om beleggers te bewegen tot het aangaan van een obligatieovereenkomst met [A] .
34. Anders dan de steller van het middel meen ik dat hieruit niet volgt dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de wederrechtelijke bevoordeling. Mijns inziens heeft het hof hiermee als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had aangezien hij besefte of moet hebben beseft dat het handelen van hem en de medeverdachte als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht dat zij door middel van de onwaarheden in de prospectus de beschikking kregen over de gelden van de beleggers.6.Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is verder niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De bewezenverklaring is aldus in zoverre toereikend gemotiveerd.
35. Het middel faalt.
36. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende wijze is gekomen tot een bewezenverklaring van medeplegen.
37. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het enkele feit dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de bedrijven van de verdachte en de medeverdachte in de structurering, marketing en de uitvoering van het in de prospectus aangeboden product nog niet maakt dat daarmee dan ook sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking in de oplichting van de beleggers.
38. Vooropgesteld moet worden dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.7.
39. De hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen houden onder meer in dat het bedrijf waarvan de verdachte de directeur was, [D] , verantwoordelijk was voor de verkoop en marketing van de door [A] , het bedrijf van [medeverdachte] , aangeboden vastgoedobligaties. Ten behoeve van de verkoop van de obligaties hebben de verdachte en de medeverdachte gezamenlijk de prospectus van 1 november 2007 opgesteld, waarvan de verdachte moet hebben geweten dat die onwaarheden bevatte. Desondanks hebben zij deze prospectus gebruikt om beleggers te bewegen tot het aangaan van een obligatieovereenkomst met [A] . Verder komt ook uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren dat de verdachte zich ook bezig hield met de telefonische verkoop van de obligaties en aan potentiële beleggers informatie over de obligaties toezond, waaronder de prospectus.
40. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd dat kan worden gesproken van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de [medeverdachte] bij de oplichting van de beleggers naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De bewezenverklaring van het medeplegen is aldus voldoende met redenen omkleed.
41. Het middel faalt.
42. Het eerste, derde en vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2019
Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557 en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3021, NJ 2017/475.
Uit hetgeen de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep naar voren heeft gebracht, volgt dat het proces-verbaal door de rechtbank niet is opgemaakt omdat het hoger beroep meer dan drie maanden na het vonnis is ingesteld. Het Wetboek van Strafvordering voorziet echter niet in een mogelijkheid het opmaken van een proces-verbaal in een dergelijk geval achterwege te laten. In dat geval kan enkel op grond van art. 365a, tweede lid, Sv het aanvullen van het verkorte vonnis achterwege worden gelaten.
Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, NJ 2017/158, m.nt. Keijzer, rov. 2.4.
Vgl. HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3436.
Vgl. HR 5 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AB8977, NJ 1982/232, m.nt. Van Veen. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 256-257.
HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond, rov. 2.5.
Beroepschrift 16‑08‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Inzake: [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], rekwirant van cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, en bekend onder parketnummer 21-001795-15.
Middel I
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, doordien -primair — de beraadslaging in hoger beroep, welke beraadslaging heeft geleid tot het eindarrest van 4 oktober 2017, ingevolge artikel 422 Sv niet (mede) heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, bij gebreke van een proces-verbaal ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank, althans — subsidiair — het namens rekwirant in hoger beroep gevoerde preliminair verweer, strekkende tot terugwijzing naar de rechtbank, bij gebreke van een proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg , ten onrechte althans op onbegrijpelijke wijze is verworpen.
Toelichting
In het verkort eindarrest van 4 oktober 2017 van het gerechtshof is te lezen op pagina 1:
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 31 mei 2017, 20 september 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Volgens artikel 422 Sv dient de beraadslaging van het hof ook te geschieden naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad. Zulk proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg is echter niet voorhanden. Blijkens het vonnis van 27 oktober 2014 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank, heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgehad op 9 en 13 oktober 2014 en is op die terechtzittingen kennelijk de verdachte noch een gemachtigd raadsman verschenen, zodat het onderzoek bij verstek heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vervolgens in het vonnis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden opgelegd en een fors aantal vorderingen benadeelde partijen toegewezen waarbij een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
In de aanloop naar de eerste zitting in hoger beroep, heeft de verdediging geen proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg in het dossier aangetroffen, dus ook niet enig verkort proces-verbaal ter terechtzitting. De verdediging heeft vervolgens de nodige moeite gedaan om alsnog de processen-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank te achterhalen. Dit is vruchteloos gebleken. Vervolgens heeft de verdediging ter terechtzitting van 31 mei 2017 bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat ten onrechte de processen-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg ontbreken, laat staan dat er een uitgewerkt proces-verbaal ter terechtzitting voorhanden is. De verdediging heeft vervolgens gemotiveerd aangevoerd dat dit een wezenlijk verzuim oplevert én dat het hof in hoger beroep ingevolge artikel 422 Sv niet zal kunnen beraadslagen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Nu de processen-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg ten onrechte zelfs in het geheel ontbreken is, zo heeft de verdediging betoogd, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg nietig en dus daarmee ook het vonnis nietig. Bij preliminair verweer is dan ook verzocht te komen tot een terugwijzing naar de rechtbank. De pleitaantekeningen van het gevoerde preliminair verweer zijn aan het proces-verbaal ter terechtzitting gehecht en luiden als volgt:
‘Preliminair verweer
Namens cliënt wordt bepleit dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland vanwege de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg c.q. de nietigheid van het eindvonnis van 27 oktober 2014. Hiertoe wordt het volgende aangevoerd.
Blijkens het eindvonnis van de rechtbank hebben in eerste aanleg twee zittingen plaatsgehad, te weten op 9 respectievelijk 13 oktober 2014. Evenwel ontbreken in het procesdossier de processen-verbaal ter terechtzitting van de behandeling in eerste aanleg. Op verzoek van de verdediging heeft de strafgriffe van uw hof hierover navraag gedaan bij de strafgriffie van de rechtbank Midden-Nederland. Uit de desbetreffende emailcorrespondentie van 4 mei jongstleden (zie de bijlage bij deze pleitaantekeningen), is te lezen dat de griffier van de rechtbank vanwege het feit dat appèl is ingesteld na een tijdsverloop van meer dan drie maanden, geen processen-verbaal ter terechtzitting zijn opgemaakt. Dit is echter rechtens onjuist. De wet schrijft immers voor dat de griffier proces-verbaal ter terechtzitting houdt, waarin achtereenvolgens aantekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt (326 lid 1 Sv). Kenbron van hetgeen ter terechtzitting voorvalt, is het proces-verbaal. De hoofdregel houdt in dat kan worden volstaan met een verkort proces-verbaal, met uitzondering van de gevallen genoemd in lid 2 van artikel 327a Sv. In casu had op grond van artikel 327a lid 2 Sv een volledig proces-verbaal moeten worden opgemaakt.
De verdediging heeft al bij faxschrijven van 14 februari jongstleden verzocht om een afschrift van deze processen-verbaal ten behoeve van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep. De verdediging acht het van groot belang kennis te kunnen nemen van hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg is voorgevallen. De uitgewerkte processen-verbaal zijn echter niet beschikbaar gekomen. Zelfs verkorte processen-verbaal ontbreken. Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is er simpelweg niet.
Het staat in het algemeen ter discretie van de griffier of de rechter, of een verkort dan wel een volledig proces-verbaal wordt opgemaakt, zo blijkt uit Tekst en Commentaar Strafvordering.1. In artikel 327a lid 2 Sv staat aangegeven wanneer in ieder geval een uitgewerkt c.q. volledig proces-verbaal wordt opgemaakt:
Artikel 327a lid 2 Sv luidt:
‘Indien het vonnis bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, wordt, in afwijking van het eerste lid, een proces-verbaal opgemaakt dat aan de eisen van artikel 326 voldoet.’
Gelet op dit artikellid had in casu terstond een volledig proces-verbaal ter terechtzitting moeten worden opgemaakt. Immers, in casu is sprake van een verstekvonnis en is de dagvaarding niet in persoon aan cliënt betekend, terwijl een groot aantal benadeelde partijen zich in het strafproces hebben gevoegd. Voor zover er discussie zou bestaan over de vraag of dit artikellid ‘vereist’ dat benadeelde partijen zich ter terechtzitting hebben gevoegd, wordt eerstens opgemerkt dat zonder proces-verbaal op geen enkele wijze kan worden nagegaan wat ter terechtzitting is voorgevallen en derhalve ook niet of zich ter terechtzitting benadeelde partijen hebben gevoegd. Bovendien moet op basis van de wetsgeschiedenis bij dit artikellid worden geconcludeerd dat processen-verbaal moeten worden uitgewerkt, als de zittingen van materieel belang zijn geweest, juist om de belangen van de verdediging veilig te stellen. De uitzondering van 327a lid 2 Sv voor verstekzaken is dan ook als volgt gemotiveerd in de Memorie van Toelichting:
‘Om de belangen van verdachten in strafzaken waarin de dagvaarding niet in persoon was betekend veilig te stellen is bepaald dat steeds indien de zitting van materieel belang is geweest, doordat getuigen etc, werden gehoord, er proces-verbaal moet worden opgemaakt. Ook indien dan soms na een lang tijdsverloop alsnog een rechtsmiddel wordt aangewend, ligt in dat geval vast, wat op de zitting indertijd is voorgevallen.’2.
Oftewel: in het geval de terechtzitting van materieel belang is, moet proces-verbaal worden opgemaakt. Gelet op vorenstaande is in onderhavige strafzaak ten onrechte geen, laat staan een volledig proces-verbaal opgemaakt van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Immers, onderhavige zaak betreft een complexe zaak waarin tientallen benadeelde partijen zich in het strafproces hebben gevoegd. De rechtbank heeft de vorderingen benadeelde partijen toegewezen. Het gaat hier niet om luttele bedragen maar om tonnen. Deze vorderingen zijn op de terechtzitting aan de orde geweest. De verdediging kan zonder processen-verbaal niet nagaan wat ter terechtzitting is besproken ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij, of de vorderingen ter zitting zijn aangevuld of gewijzigd, of de vorderingen ter zitting door benadeelde partijen zijn toegelicht en zo ja wat hierover door de benadeelde partijen is verklaard, of (nadere) stukken zijn overgelegd ter onderbouwing etc. Vorenstaande moet onmiskenbaar worden verstaan als verhandelingen van materieel belang, die vastgelegd hadden moeten worden in het proces-verbaal ter terechtzitting.
Het belang is aanzienlijk gelet op omvang, de hoogte en de complexiteit van de vorderingen. Aangezien geen proces-verbaal is opgemaakt, kan de verdediging op geen enkele wijze nagaan wat ter terechtzitting is voorgevallen ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij. De verdediging is volledig onthand. Dit is ook de reden dat artikel 327a lid 2 voorschrift dat in dit soort situaties wél een uitgewerkt proces-verbaal moet worden opgemaakt. Temeer omdat in het geval de benadeelde partijen / aangevers ter zitting uitlatingen hebben gedaan, de verdediging in de gelegenheid moet worden gesteld om kennis te nemen van deze verklaringen c.q. uitlatingen teneinde hierop te kunnen reageren c.q. deze uitlatingen te kunnen tegenpreken. Doordat de verdediging hiervan geen kennis kan nemen, wordt zij in haar verdediging belemmerd.
In het Wetboek van Strafvordering is ten behoeve van de behandeling van zaken in hoger beroep door een enkelvoudige kamer een bepaling van kracht die nagenoeg gelijkluidend is aan artikel 327a lid 2 Sv. Artikel 425 Sv bepaalt dat een enkelvoudige kamer in hoger beroep mondeling arrest kan wijzen. Indien zich een van de situaties als beschreven in artikel 425 lid 3 Sv voordoet, dan wordt het mondeling arrest in het proces-verbaal van de zitting aangetekend. In andere gevallen kan worden volstaan met een summiere aantekening van het mondelinge arrest en blijf het opmaken van een proces-verbaal achterwege.3. Artikel 425 lid 3 onder d Sv bepaalt dat in ieder geval aantekening volgt van het arrest in het proces-verbaal in het volgende geval:
‘Indien het arrest bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel de benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd.’
In dit geval kan niet worden volstaan met een summiere aantekening van het arrest, maar dient het mondelinge arrest te worden aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting. Hoewel deze bepaling betrekking heeft op het wijzen van een mondeling arrest en de vraag wanneer daarvan aantekening behoort te worden gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting, is de achtergrond van dit artikellid van belang voor de wijze waarop 327a lid 2 Sv moet worden geïnterpreteerd. Beide artikelleden beschrijven immers dezelfde situatie. Het Sdu Commentaar Strafvordering bij artikel 425 lid 3 onder d Sv luidt als volgt:
‘Ten vierde dient het arrest in het proces-verbaal te worden aangetekend, indien er in hoger beroep sprake is van schuldloos verstek en er ter zitting getuigen of deskundigen zijn gehoord. Dat geldt ook indien sprake is van schuldloos verstek en een benadeelde partij zich opnieuw in hoger beroep in het strafproces heeft gevoegd (onder d, zie ook artikel 421 Sv).’4.
Kortom, indien sprake is van schuldloos verstek, terwijl benadeelde partijen zich in het geding hebben gevoegd dan moet het mondeling arrest worden aangetekend in het proces-verbaal. Op grond van deze bepaling moet worden geconcludeerd dat de wetgever met de situatie zoals beschreven in 327a lid 2 Sv en 425 lid 3 onder d Sv heeft gewild dat een proces-verbaal wordt uitgewerkt c.q. aantekening plaatsvindt van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting indien sprake is van schuldloos verzet, terwijl benadeelden zich in het strafproces hebben gevoegd en de zitting van materieel belang is geweest.
Zoals gezegd dient het proces-verbaal als verslag van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg. De rechters in eerste aanleg hebben beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en dus ook naar aanleiding van hetgeen door of namens de benadeelde partijen ter zitting naar voren is gebracht. Dit heeft geleid tot het eindvonnis van 27 oktober 2014, waarbij de vorderingen benadeelde partij voor een groot gedeelte zijn toegewezen.
Artikel 422 tweede lid Sv schrijft voor dat de appelrechter beraadslaagt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg. De kenbron voor het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is het proces-verbaal van die zitting. Dit voorschrift kan door uw gerechtshof niet worden nageleefd, om de enkele reden dat — ten onrechte en in strijd met artikel 327a lid 2 Sv — geen proces-verbaal van de zittingen in eerste aanleg is opgemaakt.
Sterker nog, nu de processen-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg in strijd met artikel 327a lid 2 Sv niet zijn opgemaakt, ontbreekt het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Dit onderzoek heeft niet bestaan. Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is dan ook nietig. Met deze nietigheid komt ook de grondslag van het eindvonnis te vervallen.
Melai en Groenhuijsen hebben in hun commentaar bij artikel 327a Sv hieromtrent het volgende overwogen:
‘In geval de aanvulling of zelfs iedere vorm van proces-verbaal achterwege blijft, is het vonnis nietig.’5.
Hierbij wordt in de voetnoot verwezen naar twee uitspraken van de Hoge Raad van 24 oktober 2000 met de zaaknummers 01746/99 en 02122/99. In dit laatste arrest wordt het ontbreken van een proces-verbaal van de zitting in een WOTS-procedure een verzuim van een wezenlijke vorm genoemd, welk verzuim de nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak meebrengt.6. Op 28 mei 2013 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan naar aanleiding van een aangevoerd middel inhoudende dat het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, aangezien geen proces-verbaal van die zitting is opgemaakt.7. De Hoge Raad overwoog als volgt:
‘Volgens artikel 326, eerste lid, Sv, dat hier ingevolge artikel 28, vierde lid, Wots van toepassing is, houdt de griffier het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aantekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
Het in het middel bedoelde proces-verbaal ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Naar aanleiding van een door de raadsman op de voet van artikel IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2008 gedaan verzoek is bij de rechtbank nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie moet worden aangenomen dat is verzuimd een proces-verbaal op te maken. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.’8.
Duidelijke taal. Indien een proces-verbaal ter terechtzitting ten onrechte niet is opgemaakt c.q. niet is aangevuld, dan strijdt dit verzuim zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt.
In dit kader merkt prof. mr. P.A.M. Mevis het volgende op9.:
‘En u kunt vast 1 + 1 bij elkaar optellen: als het vonnis moet steunen op het onderzoek ter terechtzitting en dat onderzoek ter terechtzitting wordt nietig verklaard (letterlijk: dat wordt voor niet meer bestaand verklaard), ja dan komt dat vonnis dus op niets meer te steunen, in elk geval niet meer op het onderzoek ter terechtzitting, want dat is ‘niet’ meer.’
Vanwege de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg c.q. de nietigheid van het eindvonnis van 27 oktober 2014 dient de zaak te worden terugverwezen.’
In het proces-verbaal van de daarop volgende terechtzitting van 20 september 2017 van het hof is te lezen dat het hof het preliminair gevoerde verweer heeft verworpen:
De raadsvrouw merkt op:
In het proces-verbaal ter terechtzitting van de zitting van 31 mei 2017 is niet opgenomen dat ik namens cliënt een preliminair verweer heb gevoerd en dat ik daartoe pleitaantekeningen aan het hof heb overlegd en dat uw hof daar ook een beslissing op heeft genomen. Ik zou graag willen dat dit alsnog wordt hersteld en opgetekend wordt en ook de motivering van het hof in het proces-verbaal wordt opgenomen. Het gaat mij hoofdzakelijk om de motivering die destijds is gegeven.
De voorzitter geeft aan dat het verweer zoals gevoerd ter terechtzitting van het hof op de zitting van 31 mei 2017 alsnog in dit proces-verbaal zal worden opgenomen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van 31 mei 2017 het woord gevoerd overeenkomstig haar pleitnota's ‘Preliminair verweer’ en ‘Verzoek tot aanhouding’.
Het hof heeft destijds ter terechtzitting van 31 mei 2017 daarop besloten dat het preliminair verweer dient te worden verworpen. De voorzitter heeft als beslissing van het hof het navolgende medegedeeld
In artikel 423, tweede lid, Sv is bepaald in welke gevallen een zaak naar de rechtbank kan worden teruggewezen. De Hoge Raad heeft voorts een uitbreiding aan de werking van deze bepaling gegeven. Hetgeen door de raadsvrouw aan haar verzoek tot terugwijzing ten grondslag is gelegd — kort gezegd: het ontbreken van processen-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg — is geen grond tot terugwijzing zoals hierboven is bedoeld.
Daar komt bij dat de zaak in eerste aanleg bij de rechtbank bij verstek is behandeld en dat in het proces-verbaal van een dergelijke zitting in beginsel geen inhoudelijke zaken zijn vermeld.
Het hof wijst daarom het preliminaire verweer af.
Namens rekwirant wordt — primair — geklaagd over het feit dat, anders dan is te lezen in het eindarrest van 4 oktober 2017, het hof de regel van artikel 422 Sv niet heeft nageleefd, omdat het hof eenvoudigweg niet de beschikking heeft gehad over enig proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg. Zulk proces-verbaal is er niet. Bijgevolg is sprake van een nietig onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof wist al bij aanvang van de zaak ter terechtzitting op voorhand dat het niet zou kunnen beraadslagen (mede) naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Kennelijk heeft het hof het geen probleem gevonden dat het geen enkele kennis heeft gehad van het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank. In de motivering bij de verwerping van het preliminair verweer overweegt het hof immers dat in eerste aanleg ‘de zaak bij verstek is behandeld en dat het in het proces-verbaal van een dergelijke zitting in beginsel geen inhoudelijke zaken zijn vermeld.’ Het hof miskent hier dat deze overweging strijdig is met de regelgeving van artikel 422 Sv bij gebreke van enig proces-verbaal ter terechtzitting. Voorts is deze overweging van het hof strijdig met artikel 327a lid 2 Sv, omdat het hof ten onrechte kennelijk er vanuit gaat dat in casu geen uitgewerkt proces-verbaal ter terechtzitting had hoeven worden opgemaakt. In het preliminair verweer is namens rekwirant uitvoerig gemotiveerd dat in casu artikel 327a lid 2 Sv in onderhavige zaak van toepassing is. Ook is de overweging van het hof rechtens niet juist, daar waar het hof aanneemt dat ‘in beginsel’ inhoudelijke zaken niet zijn vermeld in een verstekzaak. De term ‘in beginsel’ heeft immers geen betekenis nu elke (verstek)zaak zelfstandig dient te worden bezien. Het hof is, zonder enige nadere motivering en ten onrechte, er kennelijk vanuit gegaan dat in onderhavige zaak geen ‘inhoudelijke zaken’ aan de orde zijn.
In aansluiting op dit laatste mag hier niet onvermeld blijven hetgeen in hoger beroep is voorgevallen bij requisitoir en eindpleidooi ter terechtzitting van 20 september 2017. In het requisitoir is op de eerste pagina het volgende te lezen (het requisitoir is achter het proces-verbaal ter terechtzitting gehecht):
‘Allereerst verzoek ik het requisitoir van de officier van justitie als herhaald en ingelast te beschouwen met uitzondering van de passage (in het ongenummerd stuk) ‘Resumerend: Ik denk dat de beginintenties in [A] goed waren.’ Dit heeft consequenties voor de pleegperiode.’
Naar aanleiding van dit onderdeel van het requisitoir van de advocaat-generaal, is — voor zover hier relevant — het volgende bij pleidooi door de verdediging naar voren gebracht en is bij repliek en dupliek daar nog verder op ingegaan:
De raadsvrouw en verdachte voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsvrouw het woord voert overeenkomstig haar pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit
proces-verbaal is gehecht. Aanvullend merkt de raadsvrouw op:
Ik ga eerst even terug naar de zitting van 31 met 2017. Ik heb toen een preliminair verweer gevoerd. Het ging over het ontbreken van het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg, waardoor de verdediging niet weet wat er ter terechtzitting in eerste aanleg is voorgevallen. Dit dient in de ogen van de verdediging te leiden tot een nietig onderzoek ter terechtzitting dan wel tot een nietig vonnis. Ik heb daar op de zitting van 31 mei 2017 het een en ander over gezegd. Op dit moment blijft staan dat de verdediging niet de beschikking heeft over het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg. De verdediging is derhalve ook niet bekend met het standpunt van het openbaar ministerie in eerste aanleg. De advocaat-generaal refereert aan het requisitoir van de officier van justitie. Nu de verdediging door het ontbreken van het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg geen kennis heeft kunnen nemen van het requisitoir van de officier van justitie verzoek ik u om het requisitoir van de officier van justitie buiten beschouwing te laten.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Ik ga niet over het verstrekken van de stukken in tweede aanleg. Ik beschik ook niet over het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg. Ik ging er van uit dat het requisitoir van de officier van justitie bij de verdediging bekend was. Ik verzet mij dan ook tegen het feit dat het requisitoir van de officier van justitie buiten beschouwing moet worden gelaten.
De oudste raadsheer merkt op dat hij het requisitoir in het digitale dossier slechts in één van de dossiers heeft aangetroffen.
De advocaat-generaal voert het woord als volgt:
Ik ging ervan uit dat het zich in beide dossier zou bevinden. Ik zal mij dan op dat punt refereren aan het oordeel van het hof.
Nog een korte opmerking over de zekerheden die zijn verstrekt. Ik verwijs daartoe naar de prospectus en ook naar de overige stukken die zijn overgelegd zoals opgenomen in de Millionairs Travel. Voorts verwijs ik naar de getuigenverhoren.
Op pagina 52 t/m 60 van het proces-verbaal geven de gehoorde beleggers nadrukkelijk aan op welke gronden zij zijn ingestapt. Zij zouden zonder de gestelde zekerheden nooit aan deze beleggingen zijn begonnen.
Het punt ‘anderen’ wil ik eerst opmerken dat voldoende duidelijk en gespecificeerd is wie dit zijn. De beleggers kregen dezelfde stukken en moesten ook dezelfde stukken tekenen. Daaruit valt af te leiden dat niet alleen de acht gehoorde beleggers zijn opgelicht maar ook de andere beleggers.
De raadsvrouw voert het woord als volgt:
Ik heb veel moeite gedaan om mijn dossier compleet te krijgen. Ik heb inzage gehad in het dossier. Ik heb het requisitoir toen niet in het dossier aangetroffen, hetgeen mij ook niet verbaast, nu ik ook niet de beschikking heb over een uitgewerkt proces-verbaal ter terechtzitting. Normaliter is het requisitoir achter het proces-verbaal ter terechtzitting gehecht.
Het hof heeft zich — overigens ten onrechte — verder niet meer uitgelaten over het verzoek van de verdediging om het requisitoir van de officier van justitie in eerste aanleg buiten beschouwing te laten. Uit hetgeen hier ter terechtzitting in hoger beroep is voorgevallen wordt nog eens duidelijk dat het ontbreken van een proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg, zeker in onderhavige complexe zaak waar ook vele vorderingen benadeelde partijen aan de orde zijn, nadelig effect heeft op het alsnog in tweede instantie kunnen voeren van verweer in volle omvang. Dit illustreert nog eens dat het ontbreken van een proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg een wezenlijk verzuim oplevert.
Voorts (subsidiair) behelst de klacht dat het hof ten onrechte althans op onbegrijpelijke wijze het gevoerde preliminair verweer heeft verworpen. Immers is het ontbreken van enig proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg een wezenlijk verzuim dat juist alle aanleiding geeft om in de uitbreiding van de Hoge Raad aan de werking van artikel 423 lid 2 Sv, de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Het proces-verbaal ter terechtzitting is de kenbron van hetgeen ter zitting is voorgevallen. In casu zijn, zoals bij preliminair verweer uitvoerig aan de orde is gesteld, vele vorderingen benadeelde partijen ter terechtzitting in eerste aanleg aan de orde geweest. De toewijzing van de vorderingen door de rechtbank maakt een belangrijk onderdeel uit van het eindvonnis. Het is dan ook voor de verdediging van groot belang te weten hetgeen door en namens de benadeelde partijen ter terechtzitting is ingebracht en (nader) naar voren is gebracht. Daarover is niets bekend. Zo ook is voorts geheel onbekend of bepaalde onderwerpen inhoudelijk aan de orde zijn geweest of dat een getuige is gehoord. De motivering van het hof bij de verwerping van het verweer, inhoudende dat bij een verstekzaak in het proces-verbaal ter terechtzitting in beginsel geen inhoudelijke zaken zijn vermeld, is dan ook onbegrijpelijk. Dit heeft zeker ook te gelden indachtig artikel 327a lid 2 Sv. Bij gebreke van enig proces-verbaal ter terechtzitting, dè kenbron van hetgeen ter zitting is voorgevallen, heeft er — zogezegd — geen zitting bij de rechtbank plaatsgehad en is het onderzoek ter terechtzitting cq het vonnis nietig. Het uitblijven van een proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg kan niet door de behandeling van de zaak in hoger beroep worden hersteld. Gelet op de eis van artikel 422 Sv en indachtig de uitbreiding van de Hoge Raad aan de werking van artikel 423 lid 2 Sv, had de zaak dienen te worden teruggewezen naar de rechtbank.
Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, doordien het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke cq ontoereikende wijze is gekomen tot een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde (medeplegen van) oplichting, door te oordelen dat de in de bewezenverklaring genoemde personen en andere personen werden bewogen tot de (girale) afgifte van geldbedragen door de in de bewezenverklaring genoemde oplichtingsmiddelen dan wel door (impliciet) te oordelen dat het desbetreffende oplichtingsmiddel een middel is in de zin van de strafwet.
Voorts is het hof ten onrechte althans op onbegrijpelijke cq ontoereikende wijze gekomen tot het oordeel dat niet alleen de in de tenlastelegging expliciet genoemde personen maar ook nog anderen zijn bewogen tot inleg van hun gelden door de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen.
Toelichting
Blijkens het eindarrest is het hof gekomen tot een bewezenverklaring van de primair verweten oplichting. Het hof heeft in een bewezenverklaring een aantal oplichtingsmiddelen genoemd waardoor de in de bewezenverklaring genoemde personen alsook anderen zijn bewogen tot inleg van gelden in vastgoedobligaties.
De bewezenverklaring luidt als volgt:
hij op één of meer tijdstip(pen), gelegen in of omstreeks de periode van 24 augustus 2007 tot en met 5 december 2008 te Huizen en/of Arnhem en/of Utrecht en/of Amsterdam en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met [C] B.V. (verder te noemen [A]) en/of een ander of anderen, althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels de hierna genoemde personen en/of anderen één of meermalen heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedragen, in totaal 1.047.750 euro (AH-042), althans ongeveer 205.000 euro, althans enig geldbedrag, i elk geval enig goed, te weten;
- —
20.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 16 juli 2008 van [benadeelde 1] (G01) en/of
- —
20.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 23 januari 2008 en/of 5.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 19 februari 2008 van [benadeelde 2] (G03) en/of
- —
10.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 23 december 2007 en/of 10.000 euro, althans enig geldbedrag op omstreeks 10 augustus 2008 van [benadeelde 3] (G04) en/of
- —
25.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 15 augustus 2008 van [benadeelde 4] (G05) en/of
- —
5.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 29 augustus 2007 en/of 5.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 14 maart 2008 en/of 5.000 euro. althans enig geldbedrag op of omstreeks 3 november 2008 van [benadeelde 5] (G06) en/of
- —
25.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 26 augustus 2008 van [benadeelde 6] (G07) en/of
- —
45.000 euro. althans enig geldbedrag op of omstreeks 19 mei 2008 en/of 10.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 5 december 2008 van [benadeelde 7] (G08) en/of
- —
25.000 euro, althans enig geldbedrag op of omstreeks 18 januari 2008 en/of 5.000 euro. althans enig geldbedrag op of omstreeks 19 februari 2008 van [benadeelde 8] (D-002).
immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) met voornoemd oogmerk — zakelijk weergeven — opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (bedoelde personen)
via (een) brochure(s) en/of (een) advertentie(s) en/of (een) prospectus(sen) en/of door (een) andere publicatie(s) en/of telefonisch en/of op andere wijze. benaderd en/of geïnteresseerd in de deelname aan een of meer obligatieovereenkomst(en), bij welke gelegenhe(i)d(en) hij en/of zijn mededader(s) heeft/hebben voorgewend dat
- —
de vennootschap derden kan inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE 1995 en/of
- —
ontvangen gelden van de beleggers uitsluitend zouden worden aangewend ten behoeve van de ondersteuning van de bedrijfsvoering van [A] en/of
- —
de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een rendement oplevert van 8,9% en/of 10.2% en/of 11.2% en/of 12% en/of
- —
het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst wordt ontvangen en/of
- —
de overige kosten van de emissie worden gedragen door de vennootschap en/of
- —
het management van de dochteronderneming [B] S.A. en/of [A] één of meer projecten, althans het project [K] en/of het project [L] te Jamaica, met succes zijn afgerond en/of beëindigd en/of
- —
de geleende gelden van de obligatiehouder(s) direct op een geblokkeerde rekening en/of een escrow account, bij Land America Commonwealth Title of Central America, worden gestort en/of
- —
er een hypotheekrecht op de aangekochte gronden waren en/of zouden worden gevestigd, America, worden gestort en/of
- —
er een hypotheekrecht op de aangekochte gronden waren en/of zouden worden gevestigd,
waardoor bovengenoemde perso(o)n(en) en/of andere personen (zoals omschreven in AH042, pag. 282 e.v.) werden bewogen tot de (girale) afgifte van bovengenoemd(e) geldbedrag(en)
Door de verdediging is bij eindpleidooi uitvoerig gemotiveerd aangevoerd dat de in de ten laste genoemde personen niet zijn bewogen tot inleg van hun geld door elk van de in de tenlastelegging opgesomde oplichtingsmiddelen, laat staan dat kan worden gezegd dat anderen dan de in de ten laste genoemde personen door de oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot inleg, dan wel dat het desbetreffende oplichtingsmiddel niet een middel is in de zin van de strafwet.
Blijkens de aan het proces-verbaal ter terechtzitting gehechte pleitaantekeningen heeft de verdediging bij eindpleidooi daartoe het volgende naar voren gebracht:
‘In het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 20 december 2016 met betrekking tot oplichting, heeft de Hoge Raad een aantal belangrijke overwegingen gewijd aan de beoordeling van de vraag wanneer al dan niet sprake is van oplichting (ECLI:NL:HR:2016:2889). De Hoge Raad heeft daarin onder meer betrokken de eigen rol en de eigen verantwoordelijkheid van het beoogde slachtoffer. Het beoogde slachtoffer kan zich niet de houding aanmeten dat het zelf niet hoeft na te denken en dat het alles zonder meer letterlijk mag opvatten. Dat doet ook niemand met reclameboodschappen. Zo geldt dat ook met het doen van investeringen/beleggingen.
In rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 overweegt de Hoge Raad als volgt:
‘Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer — gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken — de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Tot slot verdient herhaling dat in de kern uit de wettelijke oplichtingsmiddelen een begrenzing van het delict oplichting voortvloeit die mede is bepaald door de wens van de wetgever niet iedere vorm van bedrog strafbaar te stellen. (…)’
In navolging van dit overzichtsarrest van de Hoge Raad heeft het gerechtshof Amsterdam recentelijk op 26 april jongstleden arrest gewezen in een beleggingsfraudezaak (ECLI:GHAMS:2017:1523). In rechtsoverweging 5.1.2. merkt het hof op dat in het algemeen spraakgebruik het enkele niet nakomen van een verbintenis al snel wordt gezien of wordt aangeduid als ‘oplichting’, terwijl door de wetgever aan deze juridische kwalificatie zwaardere eisen worden gesteld om tot een veroordeling ter zake oplichting te kunnen komen. Van het beoogde slachtoffer mag worden verlangd dat deze de nodige omzichtigheid betracht.
Voorts benadrukt het hof in rechtsoverweging 5.1.3 dat de delictsomschrijving van oplichting inhoudt dat iemand door een oplichtingsmiddel tot iets moet zijn bewogen. In die zaak ging het om 137 beleggers. Het hof overwoog dienaangaande:
‘Een en ander brengt mee dat niet snel tot een bewezenverklaring van de oplichting van alle 137 beleggers zal kunnen worden gekomen op basis van een algemene tenlastelegging. Dit kan slechts anders zijn als van een of meer in die tenlastelegging opgenomen bewezenverklaarde oplichtingsmiddelen (al dan niet in onderling verband beschouwd) zonder aarzeling kan worden aangenomen dat a) alle beleggers daarvan kennis hebben genomen en b) dat het niet anders kan dan dat zij zich daardoor ook allen hebben laten leiden aangezien zij de kern van de overeenkomst omvatten. In dit verband overweegt het hof dat dit — ook zonder dat de afzonderlijke beleggers daarover zijn gehoord — kan worden gezegd van hetgeen in feit 1) onder g), i), j) en k) (onder meer het gegarandeerde rendement en de terugbetaling), is opgenomen. Dat is anders voor de onder a) t/m f, h en l opgenomen oplichtingsmiddelen. Op het moment dat bijvoorbeeld het prospectus op een relevant onderdeel een onjuistheid (oplichtingsmiddel) bevat, dan zal moeten worden bewezen dat de belegger, het desbetreffende prospectus heeft ontvangen, het prospectus en de bedoelde passage heeft gelezen en daardoor (mede) is bewogen tot het beleggen in de verdachte [bedrijf I]. Een enkele vermelding in het verhoor dat een belegger vond dat ‘het prospectus er wel mooi uitzag’ is daarvoor onvoldoende.
Het hof merkt verder op dat een belegger alleen op het moment van de inleg kan zijn ‘bewogen’ en daarmee opgelicht Een belegger die in 2003 instapt kan niet door een prospectus uit 2006 zijn ‘bewogen’ en opgelicht in de zin van art. 326 Sr.’
Voorgaande toegespitst op onderhavige zaak, moet eerstens worden vastgesteld dat inderdaad een kernvraag in deze zaak is of de beleggers zijn bewogen tot het doen van hun investering op grond van in de tenlastelegging opgenomen oplichtingsmiddelen. Immers, in onderhavige zaak is niet ten laste gelegd dat verdachte gebruik zou hebben gemaakt van een valse naam, en voorts heeft de rechtbank in haar vonnis uit de bewezenverklaring geschrapt dat sprake zou zijn van een valse hoedanigheid. Hamvraag is hier dan of sprake is van listige kunstgrepen cq een samenweefsel van leugens (deze vraag staat hier los van de voor een bewezenverklaring overige te beantwoorden vragen). De oplichtingsmiddelen moeten daarover uitsluitsel geven.
In de tenlastelegging zijn acht oplichtingsmiddelen opgenomen op grond waarvan de beleggers zouden zijn bewogen tot inleg van hun gelden. Uit de dossierstukken kan evenwel geen bewezenverklaring volgen van een oplichting door middel van de hier genoemde oplichtingsmiddelen. De acht oplichtingsmiddelen worden hierna elk apart besproken. Daarbij wordt door de verdediging een onderscheid gemaakt tussen enerzijds alle personen die hebben belegd volgens het overzicht in AH-042 (een tachtigtal beleggers die in de tenlastelegging worden aangeduid als ‘anderen’, maar over wie verder geen gegevens of getuigenverklaringen bekend zijn) en anderzijds de acht beleggers die expliciet worden genoemd in de tenlastelegging en van wie een getuigenverklaring is opgenomen in het dossier.
Voor de bespreking van de acht oplichtingsmiddelen wordt de opsomming in de tenlastelegging gevolgd:
-1e. gedachtestreepje:
de vennootschap derden kan inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE 1995;
Geen van de gehoorde acht beleggers heeft verklaard tot inleg te zijn overgegaan op grond van deze in de prospectus van november 2007 genoemde informatie. Ook al zou die informatie niet juist zijn opgenomen in de prospectus, in elk geval moet worden vastgesteld dat niemand van de beleggers heeft verklaard te zijn bewogen tot de door hun gedane investering vanwege deze informatie.
Deze conclusie geldt niet alleen voor de met naam genoemde personen in de tenlastelegging, maar voor alle beleggers. In het dossier zijn immers geen gegevens voorhanden, waaruit blijkt dat iemand uit de groep beleggers wél door dit tenlastegelegde oplichtingsmiddel zou zijn bewogen.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-2e. gedachtestreepje:
ontvangen gelden van de beleggers uitsluitend zouden worden aangewend ten behoeve van de ondersteuning van de bedrijfsvoering van [A]:
Blijkens deze formulering van het oplichtingsmiddel gaat het hier om alle door [A] te maken investeringen cq kosten ter ondersteuning van de bedrijfsvoering in verband het project in Costa Rica zelve als de alhier te lande te maken kosten ter ondersteuning van de bedrijfsvoering. Welnu, nergens in de verklaringen van de gehoorde beleggers is te lezen dat zij door deze informatie zijn bewogen tot inleg van hun geld. Dat is ook niet opmerkelijk. Het hier in algemene zin geformuleerde oplichtingsmiddel heeft geen onderscheidend karakter. In de aan de beleggers aangereikte informatie is deze informatie ook niet benoemd. Geen van de beleggers verklaart hierover en uit geen enkel ander stuk blijkt dat iemand uit de groep beleggers wél door dit tenlastegelegde oplichtingsmiddel zou zijn bewogen. De rechtbank heeft dit oplichtingsmiddel terecht niet opgenomen in de bewezenverklaring.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-3e. gedachtestreepje:
de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een rendement oplevert van 8,9 % en/of 10,2 % en/of 11,2 % en/of 12 %;
Uit de verklaringen van de gehoorde beleggers is af te leiden dat deze garantie hen inderdaad heeft bewogen tot de gedane inleg. Er kan van worden uitgegaan dat deze informatie bekend is geweest bij de hele groep beleggers en dat dit voor allen van belang is geweest.
In eerdergenoemde zaak die leidde tot het recente arrest van het hof Amsterdam, was eenzelfde oplichtingsmiddel aan de orde, namelijk dat de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een huurrendement oplevert van 10%. Het hof overwoog in rechtsoverweging 5.2.1 dat hier echter de vraag moet worden gesteld of dit ook wel daadwerkelijk een oplichtingsmiddel is in de zin van de strafwet. Het hof overweegt als volgt:
‘Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend, omdat het daarbij gaat om in de overeenkomsten opgenomen door de wederpartij zelf gegeven garanties c.q. toegezegde prestaties. Daarvan kan in beginsel niet gezegd worden dat dit oplichtingsmiddelen zijn, nu het gaat om toekomstige onzekere gebeurtenissen tot nakoming waartoe de wederpartij zich heeft verbonden en die in feite, met andere woorden, de kern van de inhoud van elke overeenkomst vormen. Dit laatste geldt eveneens daar waar het gaat om door een wederpartij verstrekte garantie, een begrip waarbij misverstanden op de loer liggen, omdat dit geen zelfstandige rechtsfiguur is maar een figuur die op verschillende manieren in de praktijk wordt gebruikt en waarvan steeds door uitleg zal moeten worden vastgesteld welke invloed zij heeft op de onderlinge rechtsverhouding tussen partijen, maar die ook bij ruime uitleg ten nadele van de garantieverstrekker niet verder gaat dan dat een resultaatsverbintenis moet worden aangenomen bij niet nakoming waarvan sprake is van wanprestatie c.q. dwaling evenwel niet van oplichting. Zo wordt bij (vrijwel) iedere bedrijfsobligatie zowel de betalen rente als de terugbetaling door het bedrijf zelf ‘gegarandeerd’. Maar dat wil niet zeggen dat na een faillissement automatisch met terugwerkende kracht sprake is geweest van oplichting bij uitgifte van de obligaties, enkel omdat later niet aan de verplichtingen kon worden voldaan.’
Het hof oordeelde in die zaak dat er geen sprake was van oplichting.
In onderhavige zaak is hier voorts nog het volgende van belang. In het dossier zijn enkele inschrijfformulieren terug te vinden. Daaruit blijkt dat de belegger kennis heeft genomen van en in te stemmen met de volledige inhoud van de prospectus (zie bijvoorbeeld D-124 en D-129). Het geven van een garantie in rendement in beleggingen is vanzelfsprekend relatief. Een investering herbergt gegarandeerd ook risico's.
In de prospectus worden risico's beschreven.
Zoals is vermeld op pagina 4 van de prospectus, gebruikt [A] Investments de aangetrokken gelden voor de aankoop van bouwkavels en voor de constructie van vastgoedobjecten op het project [M]. En op pagina 8 van de prospectus wordt vermeld onder het kopje ‘Bouwkosten (inclusief aankoop grand)’ dat de gronden worden aangekocht voor € 1.250.000 exclusief overdrachtskosten.
Met andere woorden: eerst zal [A] over voldoende financiële middelen dienen te beschikken om de gronden te kunnen aankopen.
En onder het kopje ‘Risico's’ is te lezen:
— ‘Activiteiten in Costa Rica
[A] Investments BV vormt een samenwerking met [B] S.A. die een groot deel van de activiteiten verricht in Costa Rica. Wetgeving en rechtscultuur zijn in Costa Rica en Nederland niet gelijk. Dit kan als gevolg hebben dat tegenslagen of conflicten ter plaatse niet of slechts tegen hoge kosten zijn te voorkomen of op te lossen.’
Deze waarschuwing is zeker ook van belang tegen de achtergrond van het feit dat de gronden nog dienden te worden aangekocht. Zo ook — om nog een ander voorbeeld te noemen — is in de prospectus te lezen:
- —
‘Lees de informatie goed door, zodat u een weloverwogen beslissing kunt nemen.’
(pagina 1);
— ‘Financieringsbehoefte
Het bedrag van de emissie is door [A] Investments aan een maximum gebonden. Een emissieopbrengst van € 2.495.000 is voldoende om fase I van het [M] project met succes te voltooien.’
(pagina 1);
En onder het kopje ‘Risico's’ is onder meer te lezen:
— ‘Startfase bouwactiviteiten
[A] Investments BV is voor de startfase van het project geheel afhankelijk voor de financiële middelen die haar de obligatiehouders ter beschikking stellen om de kosten van de ontwikkeling van het project te voldoen.’
(pagina 5)
Kortom, het gegarandeerde rendement dient — in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad en, in navolging daarvan in de lijn van de hierboven aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam — te worden bezien in het licht van de in de prospectus gegeven waarschuwingen en risico's. Het is dan ook rechtens niet juist dat de beleggers hier onjuist zouden zijn geïnformeerd cq zouden zijn opgelicht. De rentebetalingen aan de beleggers is ook nog doorgelopen tot maart / april 2009.
Getuige [benadeelde 3], werkzaam bij [G], en die € 20,000,- heeft ingelegd, heeft verklaard:
‘Ik reis veel en zag dat emerging markets keihard groeien t.o.v. Nederland. Hier zit de economische groei en vooral in Midden-Amerika. [G] investeert hier zwaar omdat we hier de groei zien. De trackrecord van vastgoed hier was goed. Vanaf 2000 tot 2007 was er een stijgende lijn, dit kwam overeen met de lijn van [A]. In mijn werk ben ik bezig met verschillende groeiscenario's voor deze regio. Deze sluiten aan bij het verhaal van [A].
(…)
Ik wilde investeren in grond, niet in bakstenen Ik geloofde in het scenario van de groei. Ik wilde geen variabele rente maar een vast percentage. De geboden percentages waren hoog, meer dan een spaarrekening maar dit was volgens mij wel haalbaar. Het was nog voor de crisis.’
(G04-01, pp. 3–4)
Met andere woorden: deze getuige was bekend met de risico's en was bekend met het feit dat het rendement geen harde garantie behelst; het gaat immers om een investering. Hij motiveert waarom hij meende dat de garantie haalbaar was en dat hij daarin geloofde.
Getuige [benadeelde 1], destijds eind veertig in leeftijd en goed opgeleid, was volgens haar eigen verklaring (G01) ook bekend met beleggen. Getuige [benadeelde 2], destijds begin zestig in leeftijd, ondernemer, had al nagenoeg tien jaren ervaring in beleggingen toen hij instapte (zie zijn verklaring G03). Getuige [benadeelde 4] (G05), destijds halverwege de veertig in leeftijd, is naar eigen zeggen een erkend hypotheekadviseur en hypothecair planner, en hij noemt zichzelf een beleggingsdeskundige. Getuige [benadeelde 5] (G07, halverwege de dertig in leeftijd, is aannemer en had al enige ervaring in beleggingen. Getuige [benadeelde 6], ver in de dertig, HTS-opleiding, is vanaf begin jaren negentig bezig geweest met beleggen (G07). Getuige [benadeelde 7] (G08), destijds begin veertig, heeft eveneens belegd at in de jaren negentig en hij heeft ook in een beleggingsclub gezeten.
Al deze beleggers zijn weldenkende mensen met ervaring, en een aantal zelfs zonder meer deskundig, in het beleggen.
Al met al kan niet worden gezegd dat deze of andere beleggers door het in dit oplichtingsmiddel genoemde rendement zouden zijn opgelicht.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-4e. gedachtestreepje:
het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst wordt ontvangen;
De beleggers ontvingen maandelijks de rentevergoeding. Met inachtneming van de hiervóór aangehaalde waarschuwingen en risico's, was het de bedoeling dat de rentevergoeding zou worden uitgekeerd tot het einde van de overeenkomst. Die intentie hadden alle betrokkenen bij het aangaan van de overeenkomst. Dat de vergoedingen niet zijn voortgezet na maart / april 2009, kan worden beschouwd als wanprestatie, maar kan niet zonder meer met terugwerkende kracht worden aangemerkt als een middel om op te lichten.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-5e. gedachtestreepje:
De overige kosten van de emissie worden gedragen door de vennootschap:
Het is onduidelijk wat hier in de tenlastelegging wordt bedoeld met ‘overige kosten van de emissie’. In elk geval is in de prospectus een prognose terug te vinden van de totale opbrengsten en de totale kosten (pagina 8 van de prospectus). Daarin is een post ‘overige lasten’ opgenomen. Die post is begroot op € 300.000,-. Op pagina 9 is te lezen wat onder deze ‘overige lasten’ wordt verstaan:
‘Overige lasten
Hieronder zijn opgenomen onder andere kosten voor personeel, marketing en verkoopkosten.’
Deze kosten houden onder meer verband met de 8% commissie die cliënt is overeengekomen met [medeverdachte] voor de door hem en zijn bedrijf geleverde werkzaamheden. Anders dan wordt gesuggereerd in AH-044 kwam deze commissie niet toe aan cliënt in persoon maar aan het bedrijf (zie hierover ook de in het dossier opgenomen facturen van het bedrijf van cliënt aan [H] (D-184 en D-185; in AH-044 staat ten onrechte als omschrijving ‘provisie [rekwirant]’). Blijkens deze facturen is over de periode juli 2007 — september 2008 aan het bedrijf van cliënt in totaal een bedrag van nagenoeg € 147.000,00 betaald. Van dit bedrag diende te worden betaald de salarissen van personeel en van cliënt, marketing en verkoopkosten.
De hier aangehaalde ‘overige lasten’ kwamen ten laste van de opbrengsten. Het was dan ook voor een ieder duidelijk dat de in de tenlastelegging hier genoemde ‘overige kosten’ niet zouden worden gedragen door de vennootschap. Beleggers zijn dan ook niet op het verkeerde been gezet.
Indien in de tenlastelegging met de ‘overige kosten van de emissie’ wordt bedoeld de kosten die gepaard gaan met het plaatsen van de emissie, is in de prospectus op pagina 9 te lezen dat bij inschrijving de obligatiehouder 3% over de obligatielening betaalt als emissiekosten. Of nog meer emissiekosten dan deze 3% zijn gemaakt, blijkt nergens uit de stukken.
Voorts blijkt uit de verschillende getuigenverklaringen niet dat ook maar één van de beleggers door dit in de tenlastelegging opgenomen middel zou zijn bewogen tot het aangaan van de obligatieovereenkomst.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-6e. gedachtestreepje
het management van de dochteronderneming [B] S.A. en/of [A] één of meer projecten, althans het project [K] en/of het project [L] te Jamaica, met succes zijn afgerond en/of beëindigd;
Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat een belegger op grond van deze informatie zou zijn bewogen tot investering in het project.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-7e. gedachtestreepje
de geleende gelden van de obligatiehouder(s) direct op een geblokkeerde rekening en/of escrow account, bij Land America Commonwealth Title of Central America, worden gestort;
Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat een belegger op grond van deze informatie zou zijn bewogen tot investering in het project.
Tussenconclusie: er kan geen bewezenverklaring volgen voor dit oplichtingsmiddel.
-8e. gedachtestreepje
(er) (een) hypotheekrecht op de aangekochte gronden waren en/of zouden worden gevestigd;
In de prospectus is te lezen dat hypothecaire zekerheid zal worden gevestigd op de gronden die zijn aangekocht door [B] (pagina 5 van de prospectus). In de prospectus is onder meer te lezen op pagina 4 dat ‘[A] Investments de aangetrokken gelden gebruikt voor de aankoop van bouwkavels’, en op pagina 5 dat de gelden op de escrow rekening worden gebruikt voor de aankoop van de gronden’; en op pagina 8 dat ‘de gronden worden aangekocht voor € 1.250.000,- exclusief overdrachtskosten’. De gronden dienden dus nog te worden aangekocht cq in eigendom te worden verkregen. Er is ruim één miljoen euro ingelegd. Er zijn aankoopcontracten voor de gronden aangegaan. Het was inderdaad de bedoeling dat na het verkrijgen van de eigendom, hypotheek op de gronden werd gevestigd. Dat was nog niet aan de orde.
Kortom, op grond van elk van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen kan niet worden gekomen tot een bewezenverklaring van de primair en subsidiair ten laste gelegde oplichting.’
Het hof heeft met betrekking tot de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen waardoor personen zijn bewogen tot inleg de volgende bewijsoverwegingen gewijd in het arrest:
Het hof is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat in de gebruikte prospectussen informatie was opgenomen die niet strookte met de werkelijkheid. In de prospectussen is een mengeling van juiste en onjuiste mededelingen gedaan. Gelet op het aantal onwaarheden in de prospectus is sprake van een samenweefsel van verdichtsels, bedoeld om de lezer te bewegen tot het aangaan van een obligatieovereenkomst met [A], met welk geldbedrag bouwgrond in Costa Rica zou worden aangekocht waarop een vijftal villa's zouden worden gebouwd. De beleggers hebben geldbedragen overgemaakt aan [A]. De beleggers wilden niet zozeer bouwgrond kopen en een villa bouwen in Costa Rica, zij wilden een rendement op hun inleg en zekerheid dat hun gelden op de juiste manier zouden worden besteed. De prospectus gaat immers over beleggen, een beloofd rendement en beloofde zekerheden. Zonder dit samenweefsel van verdichtsels, zoals opgenomen in de prospectus, waren de beleggers niet overgegaan tot het aanschaffen van de obligatieleningen met [A], of anders gezegd, waren zij niet bewogen tot afgifte van de geldbedragen die gemoeid waren met die obligatieleningen van [A].
Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden zich — alvorens daartoe over te gaan- (direct of indirect) laten informeren. Het is gebruikelijk dat dit gebeurt na bestudering van een prospectus, dan wel andere informatie, van het betreffende beleggingsproduct. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat mensen hun gelden beleggen om daar rendement uit te halen. In dit verband is het hof van oordeel dat de wederrechtelijkheid besloten ligt in de onwaarheden die zijn opgenomen in de prospectus, waardoor beleggers bewogen zijn gelden in te leggen. Dit geldt ook ten aanzien van de beleggers die in Ambtshandeling 42 zijn opgenomen.
Immers, deze beleggers kunnen niet anders dan door de informatie die aan hen is verstrekt (waaronder de overeenkomst zelf), een obligatieovereenkomst met [A] zijn aangegaan met als doel om een bepaald rendement te behalen. De aan hen verstrekte informatie gaf een onjuist beeld van de aangeboden obligatieovereenkomst, waardoor ook de beleggers zoals opgenomen in Ambtshandeling 42 zijn opgelicht. Zonder de aanwending van prospectussen en/of andere manieren van informatieverstrekking waarin een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven, zouden de beleggers immers niet zijn overgegaan tot het sluiten van de overeenkomst en het vervolgens inleggen van hun gelden.
Noch uit bovenstaande bewijsoverwegingen noch uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen blijkt evenwel dat personen zijn bewogen tot inleg van gelden door de in de bewezenverklaring genoemde oplichtingsmiddelen. Het hof heeft immers blijkens de bewijsoverwegingen een onjuiste maatstaf gehanteerd door enkel te constateren dat in de prospectussen een mengeling van juiste en onjuiste mededelingen is gedaan. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat gelet op het aantal onwaarheden in de prospectus sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat als gevolg van de onwaarheden die zijn opgenomen in de prospectus beleggers zijn bewogen gelden in te leggen. Het hof heeft hier evenwel niet betrokken de vraag of personen als gevolg van de onwaarheden waarover het hof spreekt, daadwerkelijk zijn bewogen tot inleg van gelden. Ter illustratie: het in de bewezenverklaring opgenomen eerste bewijsmiddel ‘de vennootschap derden kan inschakelen die daartoe bevoegd zijn onder de WTE 1995’ is een door het hof geconstateerde onwaarheid in de prospectus omdat de Wet Toezicht Effectenverkeer 1995 niet meer van toepassing was ten tijde van het uitbrengen van de prospectus. Deze vaststelling betekent echter niet dat de beleggers door deze onwaarheid zijn bewogen tot inleg. Dat blijkt ook niet uit enig door het hof gebezigd bewijsmiddel noch uit enig ander bewijsstuk. Zo ook het door het hof bewezen verklaarde oplichtingsmiddel ‘de geleende gelden van de obligatiehouders direct op een geblokkeerde rekening en/of een escrow accountant, bij Land America Commonwealth Title of Central America, worden gestort’ wordt in geen van de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen genoemd door een van de beleggers als beweegreden om in te stappen.
Bij eindpleidooi heeft de verdediging uitvoerig gemotiveerd dat er geen bewijs voorhanden is dat beleggers zijn bewogen tot het doen van een investering door een van de verweten oplichtingsmiddelen. Het hof is ten onrechte zonder meer er vanuit gegaan dat dit wél het geval is. De enige motivering van het hof om zo te oordelen is de algemene, nietszeggende bewijsoverweging dat zonder de prospectussen en/of andere informatieverstrekking waarin een onjuiste voorstelling van zaken werd gegeven, de beleggers niet zouden zijn overgegaan tot het sluiten van de overeenkomst en het vervolgens inleggen van hun gelden. Het hof vult voor de beleggers in op welke wijze zij zijn bewogen tot inleg van gelden, daar waar geen van de beleggers dit verklaart.
Voorts is het hof geheel voorbij gegaan aan het door de verdediging bij eindpleidooi aangevoerde dat — in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad — het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326 lid 1 Sr bedoelde handeling, in sterke mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Zo heeft de verdediging voor wat betreft het bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen ‘de belegger een bedrag investeert dat jaarlijks gegarandeerd een rendement oplevert van 8,9 % en/of 10,2 % en/of 11,2 % en/of 12%’ en ‘het rendement maandelijks tot het einde van de overeenkomst wordt ontvangen’ uitvoerig gemotiveerd dat de beleggers duidelijk is gewezen op de risico's en dat het geven van een garantie vanzelfsprekend een relatief begrip is in de wereld van beleggingen. Daarbij heeft de verdediging ook gewezen op het feit dat de in de tenlastelegging bij naam genoemde beleggers allen weldenkende mensen zijn met ervaring in beleggen en een aantal zelfs deskundig zijn in het beleggen. Het hof heeft niettemin ten onrechte (impliciet) geoordeeld dat deze en andere oplichtingsmiddelen middelen zijn in de zin van de strafwet. Het hof heeft evenwel niet gerespondeerd op het hier nadrukkelijk en onderbouwde standpunt van de verdediging zoals verwoord in de aangehaalde pleitaantekeningen, dat geen sprake is van oplichtingsmiddelen in de zin van de strafwet.
Tot slot heeft het hof ten onrechte geoordeeld, althans is het op onbegrijpelijke dan wel ontoereikende wijze gekomen tot het oordeel, dat ook anderen dan de in de tenlastelegging met naam genoemde personen zijn bewogen tot inleg van gelden door de genoemde oplichtingsmiddelen. Hiervóór is al aan de orde gesteld dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door enkel vast te stellen dat de prospectussen hier en daar onwaarheden bevatten. Het hof heeft vervolgens niet de slag gemaakt of beleggers door deze of gene onwaarheid daadwerkelijk zijn bewogen tot inleg van hun geld. Het hof gaat er zonder meer vanuit, ook al ontbreekt hiertoe enige getuigenverklaring, dat ook anderen dan de expliciet genoemde personen zijn opgelicht. In de desbetreffende hierboven geciteerde laatste bewijsoverweging van het hof, oordeelt het hof in de kern dat ‘dat de wederrechtelijkheid besloten ligt in de onwaarheden die zijn opgenomen in de prospectus, waardoor beleggers bewogen zijn gelden in te leggen’. Het door het hof geconstateerde feit dat onwaarheden in de prospectus zijn opgenomen, maakt evenwel nog niet dat beleggers door die onwaarheden zijn bewogen tot inleg van gelden. Er is geen bewijsmiddel voorhanden die dit oordeel van het hof steunt. Het hof beperkt zich hier tot de opmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat mensen hun gelden beleggen om daar rendement uit te halen. Dit kan wel zo zijn, maar dat is verder geen redengevend argument voor de strafrechtelijke bewijsvoering dat de beleggers dus zijn bewogen tot inleg door de verweten oplichtingsmiddelen. Het oordeel van het hof dat ook anderen zijn bewogen is dan ook rechtens onjuist althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd..
Gelet op het voorgaande kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
Middel III
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, doordien het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke cq ontoereikende wijze heeft geoordeeld dat sprake is van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling zoals dit vereist is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van oplichting.
Toelichting
Ondanks het door de verdediging bij eindpleidooi gevoerde verweer dat het ontbreekt aan bewijs van een opzet van rekwirant op het oplichten van beleggers, is het hof niettemin gekomen tot een bewezenverklaring van het hem primair ten laste gelegde. De verdediging heeft bij eindpleidooi daartoe het navolgende aangevoerd:
‘Uit de stukken blijkt ook niet van een opzet van cliënt tot het oplichten van de investeerders.
Cliënt is bij verstek veroordeeld door de rechtbank. Blijkens het vonnis heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat in de periode van 24 augustus 2007 tot 1 november 2007 geen sprake is geweest van oplichting en dat ‘de oplichting pas een aanvang nam op het moment dat de kosten uit de hand begonnen te lopen en niet voldaan kon worden aan de voorwaarden in de aankoopcontracten van de gronden in Costa Rica’ (zie pagina 2 van het eindvonnis van de rechtbank). Client had evenwel geen zicht op het daadwerkelijke uitgavenpatroon van [A] cq de heer [medeverdachte]. Alle inleggelden kwamen binnen op de rekening van [A] en cliënt had niet op enigerlei wijze de beschikking over die rekening of inzage op de inkomende en uitgaande posten op die rekening. Cliënt had evenmin zicht op de escrow-rekening.
Zoals de rechtbank in haar vonnis heeft opgemerkt, zijn alle rentebetalingen vanaf 1 april 2009 gestopt (zie p. 15 van het eindvonnis van 27 oktober 2014 van de rechtbank). Cliënt was toon al geruime tijd uit beeld. In het najaar van 2008 werd cliënt duidelijk dat de kosten kennelijk uit de hand liepen omdat hij vernam dat de huur van de kantoorruimte van [U] niet meer betaald werd en later ook zijn bedrijf en hijzelf niet meer betaald werden. In het najaar 2008 heeft cliënt zich met zijn bedrijf teruggetrokken.
Dit alles duidt er juist op dat cliënt alles behalve opzet op oplichting heeft gehad.
Uit de stukken blijkt voorts ook niet dat cliënt — zoals dit ten laste is gelegd — opzettelijk valselijk / listiglijk/ bedrieglijk/ in strijd met de waarheid beleggers heeft benaderd. Cliënt, destijds 24 jaar oud, heeft op verzoek van [medeverdachte] de prospectus gemaakt — lees: van internet gehaald — en [medeverdachte] heeft zijn aanbieding daarop aangepast (zie pagina 8 van zijn verhoor V01-01, dossier p. 293). Cliënt is uitgegaan van de juistheid van de aan beleggers verstrekte informatie en hij heeft geen reden gehad daar anders over te moeten denken. De dossierstukken rechtvaardigen geen andersluidend oordeel. In dit verband wordt aangehaald dat in het veroordelend vonnis van de rechtbank nergens is gemotiveerd op basis van welke stukken de rechtbank meent dat cliënt opzet heeft gehad op het verstrekken van onjuiste, misleidende informatie aan beleggers.
Bij gebreke van een opzet bij cliënt op de primair en subsidiair verweten oplichting dient vrijspraak te volgen.’
In het eindarrest heeft het hof — voor zover hier relevant — het navolgende overwogen:
In de onderhavige zaak gaat het — kort gezegd — om het aanbieden van vastgoedobligaties door [A] ten behoeve van het financieren van het project [M] te Costa Rica. [M] is een resort waarop onder meer villa's en appartementen worden gebouwd. Met obligatielening I wil [A] investeren in de bouw van vijf villa's in fase I van het project [M]. Om de bouw van de vijf villa's te realiseren dienden investeerders aangetrokken te worden die een obligatieovereenkomst met [A] willen aangaan.
Medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) heeft verklaard dat hij enig aandeelhouder is van [C] B.V. en dat hij als directeur zelfstandig bevoegd is. De enige bankrekening van [A] was die met rekeningnummer [001]. [C] B.V. is de enig aandeelhouder van dochteronderneming [B] S.A. In [A] was geen ander personeel werkzaam dan [medeverdachte].
De verkoop en marketing van de obligaties was uitbesteed aan [D]. Verdachte was de directeur van [D] (hierna: [D]). Hij werkte op commissie basis voor [A]. Tussen [A] en [D] was een commissie overeengekomen ter hoogte van 8% van de waarde van de verkochte obligaties.
(…)
Het hof is van oordeel dat de beleggers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als gevolg van contacten met verdachte een obligatieovereenkomst zijn aangegaan en geldbedragen hebben overgemaakt aan [A]. Op dat moment hoefde het voor verdachte nog niet duidelijk te zijn dat het geld niet op een escrowrekening werd gestort. Het sluiten van de escrow- overeenkomst behoorde bij de verdeling van de taken immers bij [medeverdachte], als enig bestuurder van [A]. Op het moment dat hij van die eerste overboekingen geld kreeg (€ 6.000,- van de ingelegde € 10.300,-). had hij moeten begrijpen dat de mededeling in de prospectus dat het geld op een escrow rekening zou worden gestort volstrekt onjuist was. Dit patroon heeft zich daarna voortgezet. Zoals hieronder zal worden uiteengezet is slechts een gering deel van de inleggelden overgeboekt op de escrow-rekening ten behoeve van de aankoop van grond en de bouw van de villa's. De gelden werden echter voornamelijk aangewend voor de voldoening van de (volstrekt uit de hand gelopen) kosten en privébestedingen van medeverdachte [medeverdachte]. Niet is komen vast te staan dat verdachte op de hoogte was van de door [medeverdachte] gedane privéuitgaven (waaronder uitgaven ten behoeve van een ander project waarbij [medeverdachte] betrokken was). Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte over de bankrekening van [A] kon beschikken of daarin inzage had. Wel is komen vast te staan dat verdachte wist dat de kosten van het project dermate hoog waren dat aan de beloften jegens de investeerders niet tegemoet kon worden gekomen. Met name in de beginperiode waren verdachte en [medeverdachte] bijna dagelijks aanwezig in hetzelfde kantoorgebouw. Er is dan ook geen reden te twijfelen aan de verklaring van [medeverdachte] dat verdachte op de hoogte was van de kosten die gemoeid waren met onder meer adverteren op internet, drukkosten en andere kosten die gerelateerd waren aan marketing. het onderdeel waarvoor verdachte met ‘zijn’ Limited de verantwoordelijkheid had.
Vanaf het moment dat van de eerste gelden onverantwoord hoge bedragen in strijd met de toezeggingen aan beleggers aan [D] werden overgemaakt, mocht verdachte er niet meer op vertrouwen dat het met de andere toezeggingen in de brochure wel goed zat.
Daarbij speelt een rol dat verdachte ook nauw betrokken was bij de totstandkoming van de brochure die voor een groot deel van soortgelijke brochures werden overgenomen. Daarbij werden teksten klakkeloos overgenomen. Tekenend is de verwijzing in het informatiemateriaal voor beleggers naar de al niet meer van toepassing zijnde Wet Toezicht Effectenverkeer 1995.
Blijkens voorgaande bewijsoverwegingen is het hof impliciet tot het oordeel gekomen dat sprake is van een voorwaardelijk opzet van rekwirant op het oplichten van beleggers door in de kern te overwegen dat, (1) toen rekwirant geld kreeg van de eerste overboekingen van beleggers, hij had moeten begrijpen dat de mededeling in de prospectus dat het geld op een escrow rekening zou worden gestort volstrekt onjuist was, en dat (2) rekwirant vanaf dat moment er ook niet meer op mocht vertrouwen dat het met de andere toezeggingen in de brochure wel goed zat, en dat (3) rekwirant wist dat de kosten van het project dermate hoog waren dat aan de beloften jegens de investeerders niet tegemoet kon worden gekomen. Evenwel zijn deze overwegingen onvoldoende toereikend voor een bewijs van opzet op oplichting, Immers, voor zulk bewijs is vereist dat sprake is van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Het oogmerk veronderstelt het opzet op de (bedrieglijke) gedraging. Het omvat de middelen én het directe resultaat. Zulk oogmerk staat echter te ver verwijderd van het hier door het hof (impliciet) aangenomen voorwaardelijk opzet. Dat rekwirant had moeten begrijpen dat een mededeling in de prospectus niet juist was en dat hij daardoor er ook niet meer op mocht vertrouwen dat het met de andere toezeggingen in de brochure wet goed zat, maakt immers nog niet dat hij dus het oogmerk heeft gehad om door middel van de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen zichzelf of anderen wederrechtelijk te bevoordelen. Hij had immers ook op voorhand een overeenkomst gesloten met de medeverdachte dat zijn bedrijf [D] de verkoop en marketing van de obligaties voor zijn rekening zou nemen en dat daarvoor een commissie van 8% van de waarde van de verkochte obligaties was overeengekomen (zie de hierboven geciteerde algemene bewijsoverweging van het hof). Het is dan ook vanzelfsprekend dat na de eerste overboekingen van beleggers, het bedrijf van rekwirant werd betaald voor gemaakte verkoop- en marketingkosten. Dit staat dan ook haaks op de bewijsoverweging van het hof dat rekwirant pas ná ontvangst van de eerste betaling van zijn bedrijfskosten had moeten begrijpen dat eerder genoemde toezegging onjuist was. In dit verband wordt hier opgemerkt dat het hof in zijn overwegingen met betrekking tot de op te leggen straf expliciet heeft overwogen dat rekening wordt gehouden ‘met het feit dat — anders dan bij vele andere gevallen van oplichting met beleggingsconstructie — bij verdachte niet gebleken is van buitensporige privéuitgaven’ (zie p. 12 van het eindarrest). Een en ander betekent hier ofwel dat rekwirant op voorhand het oogmerk had op wederrechtelijke bevoordeling van zichzelf en anderen (lees: het bedrijf met werknemers) ofwel dat rekwirant nimmer dat oogmerk heeft gehad. Het hof heeft ten onrechte, althans op onbegrijpelijke cq ontoereikende wijze geoordeeld dat het vereiste oogmerk is ontstaan nadat de eerste inleggelden waren overgeboekt op de rekening van [A], over welke rekening rekwirant overigens niet de beschikking had. Door zo te redenen heeft het hof dan ook het vereiste om hier te kunnen spreken van 'het oogmerk' losgelaten en heeft het hof een bewijsredenering gehanteerd die niet meer dan een voorwaardelijk opzet impliceert. En dat is onvoldoende voor de bewezenverklaarde oplichting.
Ook om vorenstaande kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
Middel IV
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, doordien het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke cq ontoereikende wijze is gekomen tot een bewezenverklaring van medeplegen.
Toelichting
Door de verdediging is bij eindpleidooi ter terechtzitting aangevoerd dat er geen bewijs is voor de — primaire — deelnemingsvorm medeplegen alsook geen bewijs is voor de — subsidiaire — deelnemingsvorm medeplichtigheid:
‘De advocaat-generaal heeft op de vorige terechtzitting van 31 mei jongstleden een vordering wijziging tenlastelegging ingediend en wordt cliënt nu primair medeplegen aan oplichting en subsidiair medeplichtigheid aan oplichting verweten. Kennelijk onderkent het openbaar ministerie dat cliënt — hoe dan ook — in een ondergeschikte positie verkeerde.
Cliënt had niets te vertellen over de inleggelden van de beleggers, die binnenkwamen op de rekening van [A]. Alleen [medeverdachte] had de beschikking over die rekening en de bijbehorende pinpas. Cliënt had ook geen enkele zeggenschap over dit bedrijf van [medeverdachte]. De marketing en verkoop is door [A] uitbesteed aan het bedrijf van cliënt, [D]. De vergoeding die cliënt en zijn bedrijf ontvingen voor de verrichte werkzaamheden, wijst evenmin op een medeplegen. Tegen de achtergrond van deze deelnemingsvorm van medeplegen staat het totale inlegbedrag van ruim één miljoen euro niet in verhouding tot de aan [D] uitbetaalde gelden die een totaalbedrag vertegenwoordigen van € 165.124,- (zie AH-044) en, waaraan cliënt na aftrek van salarissen en andere bedrijfskosten een bedrag van ongeveer 4000 euro per maand overhield.
Bij cliënt ontbreekt ook het vereiste van de dubbele opzet om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van de subsidiair verweten medeplichtigheid.’
Het hof is als volgt gekomen tot een bewezenverklaring van ‘medeplegen’:
Medeplegen
Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] hebben in overleg met elkaar de prospectus samengesteld. Medeverdachte [medeverdachte] was enig aandeelhouder van [A] en als directeur zelfstandig bevoegd. Hij was de enige die toegang had tot de rekening van [A] en hield zich bezig met de geldstromen. Verdachte hield zich door middel van zijn bedrijf [D] bezig met de klantenwerving. De huur van het kantoor waar verdachte met zijn bedrijf en zijn personeel gebruik van maakte werd betaald door [A]. Hieruit blijkt dat er een financiële verwevenheid bestaat tussen deze twee bedrijven. Zonder één van deze twee bedrijven kon het in de prospectus aangeboden product niet worden verkocht. Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen deze bedrijven in de structurering, marketing en de uitvoering van het in de prospectus aangeboden product, en daarmee in de oplichting van de beleggers.
Het enkele feit dat naar het oordeel van het hof sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de bedrijven van rekwirant en medeverdachte [medeverdachte] in de structurering, marketing en de uitvoering van het in de prospectus aangeboden product, maakt nog niet dat ‘daarmee’ dan ook sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ‘in de oplichting van de beleggers.’ Om te kunnen spreken van ‘medeplegen’ moet sprake zijn van een opzettelijk nauw en bewust samenwerken tot het verrichten van de strafrechtelijke gedraging. Dit is niet terug te vinden in de bewijsoverweging van het hof. Het hof is dan ook ten onrechte tot het bewijs van ‘medeplegen’ gekomen, althans is zijn oordeel hierin onvoldoende gemotiveerd. Daarenboven had het hof tot een nadere motivering moeten komen gelet op het feit dat de verdediging bij eindpleidooi feiten en omstandigheden heeft aangereikt die alles behalve wijzen op een deelneming van ‘medeplegen’. Het gaat hier om een beleggingsfraudezaak, waarin rekwirant niet de beschikking had over de inleggelden en rekwirant voorts — verhoudingsgewijs — een klein bedrag ontving voor de gemaakte bedrijfskosten en hij zelf een gewoon salaris verdiende.
Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt in vijfvoud ingediend door mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te (3045 AH) Rotterdam, kantoorhoudende aan de Linatebaan nr. 69a, die verklaart tot indiening en ondertekening door rekwirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Rotterdam, 16 augustus 2018
M.M.A.J. Goris
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑08‑2018
C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns, M.J.M. Verpalen, Tekst en Commentaar Strafvordering, Elfde druk, commentaar bij artikel 327a Sv, onder 2.
Kamerstukken II, 1994-95, 23 989, MvT, nr. 3, p. 9.
Artikel 426 lid 1 Sv jo artikel 425 lid 3 Sv.
Legal Intelligence SDU, Commentaar op Wetboek van Strafvordering art. 425 Sv, onder C.3.1.
WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., artikel 327a Sv, aant. 10.
Idem.
Hoge Raad 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0805, ro 2.1.
Hoge Raad 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0805, ro. 2.2 en 2.3.
P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht, Een thematische inleiding, Ars Aequi Libri, Nijmegen 2013, p. 554.