HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk.
HR, 17-11-2023, nr. 22/04567
ECLI:NL:HR:2023:1591
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2023
- Zaaknummer
22/04567
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1591, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:7657, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:850
ECLI:NL:PHR:2023:850, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1591
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verzekeringsrecht. Supercell. Schade na storm en hagel. Schade door hagelstenen? HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523 (Supercell II). Named perils-verzekering. Mocht hof in eindarrest terugkomen op bindende eindbeslissing in tussenarrest?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04567
Datum 17 november 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: ASR,
advocaat: D.A. van der Kooij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/16/431765 / HA ZA 17-131 van de rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2017, 23 augustus 2017 en 14 november 2018;
b. de arresten in de zaak 200.255.789 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 september 2020, 23 februari 2021 en 6 september 2022.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
ASR heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor ASR toegelicht door haar advocaat en door L. Tolatzis.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de arresten van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de arresten. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ASR begroot op € 7.115,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 november 2023.
Conclusie 29‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Procesrecht. Dekkingsgeschil over hagelschade door supercell. Hof komt vanwege Supercell-II-arrest (HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523) terug van oordeel ten aanzien van de dekking (hagelschade is hier gedekte stormschade) uit een tussenarrest. Mocht hof terugkomen van bindende eindbeslissing?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04567
Zitting 29 september 2023
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
ASR Schadeverzekering N.V. (hierna: ‘ASR’)
Deze zaak draait om de vraag of ASR is gehouden tot het geven van dekking aan [eiser] in verband met schade die is ontstaan aan [eiser] ’ bedrijfsgebouwen door hagelstenen tijdens een zogenoemde supercell. Volgens [eiser] is ASR tot dekking gehouden omdat de schade kan worden gekwalificeerd als stormschade, waarvoor hij dekking had. ASR heeft daarentegen het standpunt ingenomen dat het geen stormschade maar hagelschade betreft waarvoor [eiser] geen dekking had. Omdat ASR weigerde de schade te vergoeden, heeft [eiser] ASR in rechte betrokken en gevorderd dat ASR haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst nakomt door dekking te verlenen voor de schade. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen. In hoger beroep had [eiser] aanvankelijk meer succes. In een tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de hagelschade aan de gevels van genoemde bedrijfsgebouwen moet worden gezien als ‘stormschade’ in de zin van de polis, zodat ASR gehouden was om deze te vergoeden. Vervolgens is de procedure voortgezet omdat het hof nog geen zicht had op de exacte omvang van de schade. Voordat het hof eindarrest heeft kunnen wijzen, kwam het Supercell-II-arrest1.van Uw Raad waarin net als in deze zaak een named perils-verzekering aan de orde was en ook de vraag centraal stond of er dekking was voor hagelschade onder een clausule die dekking bood voor stormschade. Mede naar aanleiding van dit arrest heeft ASR het hof verzocht terug te komen van zijn (bindende eind)beslissing uit het tussenarrest ten aanzien van de dekking. In zijn eindarrest is het hof inderdaad teruggekomen van zijn eerdere beslissing en tot het eindoordeel gekomen dat [eiser] aan zijn verzekering geen dekking kon ontlenen voor zijn hagelschade.
In cassatie komt [eiser] hiertegen op.
1. Feiten
1.1
De volgende feiten zijn in cassatie van belang.2.
1.2
[eiser] exploiteert een pluimveeonderneming in [plaats] . Op het perceel in [plaats] staan de bedrijfsgebouwen en zijn woonhuis.
1.3
In 2006 heeft [eiser] , na een aanbod van [betrokkene 1] , de accountmanager van ASR (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) en met bemiddeling van zijn (zelfstandig) adviseur [betrokkene 2] Assurantiën (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’), een verzekeringsovereenkomst3.gesloten met (de rechtsvoorganger van) ASR voor zijn bedrijfsgebouwen en zijn woonhuis (hierna: ‘de verzekeringsovereenkomst’ of ‘de verzekering’).
1.4
Voor het woonhuis met inboedel en de privéberging/garage werd gekozen voor een extra uitgebreide dekking, waaronder ook de inslag van hagelstenen. Voor de bedrijfsgebouwen werd gekozen voor dekking van zeven specifiek benoemde gebeurtenissen (ook wel een “named perils”-polis genoemd). Het betreft hier een schadeverzekeringspolis met daarbij behorende:
- “Algemene Begripsomschrijvingen” met omschrijving van begrippen die in de verschillende voorwaarden voorkomen (hierna: ‘de Algemene Begripsomschrijvingen’);4.
- “Algemene Voorwaarden” met bepalingen die gelijkluidend zijn voor meer verzekeringen;5.
- “Bijzondere Voorwaarden Brand-Storm Indexverzekering voor Agrarische Gebouwen” met specifieke bepalingen die gelden voor de afgesloten verzekeringen (hierna: ‘de Bijzondere Voorwaarden’).6.
1.5
Volgens de Algemene Begripsomschrijvingen wordt onder “storm” verstaan: “Wind met een snelheid van tenminste 14 meter per seconde (windkracht 7 of hoger).”
1.6
In artikel 4 (omvang van de dekking) van de Bijzondere Voorwaarden zijn de volgende zeven gedekte gebeurtenissen opgenomen:
“Wij bieden dekking voor de schade (...) van het gebouw die is veroorzaakt door een van de volgende gebeurtenissen:
1. brand;
2. ontploffing;
3. brand en ontploffing als gevolg van eigen gebrek (...);
4. blikseminslag;
5. storm en door die storm vallende of bewegende voorwerpen (...);
6. luchtverkeer;
7. sneeuwdruk (...).”
1.7
Hagelschade kon worden meeverzekerd tot 10% van de verzekerde som. Dat is bij [eiser] niet het geval.
1.8
Op 23 juni 2016 is de regio [plaats] en omstreken in de avond geteisterd door zware hagel- en onweersbuien, ook wel bekend geworden onder de benaming supercell (hierna: ‘de supercell’).7.Op de website van het KNMI8.is deze gebeurtenis als volgt verslagen:
“De onweersbuien op 22 en 23 juni 2016 hebben voor wateroverlast, wind- en hagelschade gezorgd in met name het westen en zuidoosten van Nederland. De buiencomplexen zorgden voor valwinden, extreemgrote hagel, extreemveel regenval en bliksemontladingen. (...) De buien bereikten even voor 20.00 uur Brabant. In het zuidoosten van Brabant groeide één bui uit tot een zogenaamde ‘supercel’ (...). Deze bui trok in noordnoordoostelijke richting en veroorzaakte zeer grote schade, met name door grote hagelstenen.”
1.9
Volgens informatie uit een brief9.van 27 oktober 2016 van (een senior meteoroloog van) MeteoGroup aan Achmea Rechtsbijstand (ingeschakeld door [eiser] ) is een supercell een:
“bijzonder zware onweersbui, welke veelal gepaard gaat met zware neerslag, zeer zware windstoten ((...) hoger dan 28 m/s), grootschalige onweersactiviteit en grote hagelstenen.”
1.10
De brief van MeteoGroup bericht als volgt over de specifieke situatie in de regio [plaats] :10.
“De neerslag ging gepaard met zwaar onweer en markante hagelval. Er werd in de regio melding gemaakt van een hagelgrootte van 5 tot 10 centimeter, afmetingen die ook officieel zijn genoemd door het KNMI. Gezien de trekrichting van de supercel is het zeer aannemelijk dat deze hagel ook de doellocaties in gebied A11.heeft aangedaan. Een exacte inschatting van de grootte van de hagel voor een specifieke locatie binnen het doelgebied is gezien de grilligheid van de supercel niet mogelijk. Met andere woorden: het is in deze specifieke meteorologische situatie onmogelijk om per postcodegebied de grootte van de hagel aan te geven.”
1.11
Ten slotte meldt MeteoGroup in haar brief:12.
“De weersomstandigheden op 23 juni op de doellocatie waren uitzonderlijk. Hagelstenen met een doorsnede van 7 tot 10 centimeter behoren tot de grootste die de afgelopen 25 jaar in Nederland zijn waargenomen.
Gezien deze grote omvang van de hagelstenen, staat het buiten kijf dat er ook zeer zware windstoten hebben plaatsgevonden.
In de meteorologie wordt wind omschreven als een gemiddelde windkracht in een tijdvak van 10 minuten.
Windstoten worden gedefinieerd als de maximale windkracht, gemeten over een periode van 3 seconden.
Ondanks het overtrekken van de beschreven supercel met zeer zware windstoten, is de wind (dus de gemiddelde wind in 10 minuten) (…) in deze case naar verwachting beperkt gebleven tot 12 tot 15 m/s. Deze relatief lage waarde wordt veroorzaakt door het feit dat de zeer zware windstoten maar kortstondig hebben plaatsgevonden, en daardoor de gemiddelde wind maar beperkt hebben verhoogd.
In dit geval is dus (…) de wind niet hoger geweest dan 6 tot 7 Bft (12 tot 15 m/s), terwijl het wel kortstondig extreem hard heeft gewaaid (25 tot 30 m/s).”
1.12
De windschaal van Beaufort (door MeteoGroup hiervoor afgekort met ‘Bft’) wordt volgens (de website van) het KNMI13.gebruikt om de snelheid van de wind aan te duiden waarbij wordt uitgegaan van de meting van de windgemiddelde snelheid over 10 minuten per km/u en/of per m/sec op een hoogte van 10 meter boven de grond. Windkracht 7 wordt omschreven als “hard” met snelheden van 13,9-17,1 m/sec. Volgens de windschaal van Beaufort wordt windkracht 9 omschreven als “storm” met windsnelheden van 20,8-24,4 m/sec.
1.13
De door [eiser] ingeschakelde deskundige ir. J.H.Th.O. Kettlitz (verbonden aan Nieman-Kettlitz Gevel- en Dakadvies B.V.) (hierna: ‘Kettlitz’) heeft een onderzoeksrapport14.opgesteld van 14 november 2017 voor het antwoord op de vraag of, kort gezegd, de schade aan de bedrijfsgebouwen van [eiser] die is ontstaan op 23 juni 2016 is te kwalificeren als hagelschade dan wel als een combinatie van hagel- en windschade. Op verzoek van ASR heeft ir. P.A. Hagenaars (verbonden aan Royal HaskoningDHV) (hierna: ‘Hagenaars’) het rapport van Kettlitz beoordeeld; diens bevindingen zijn neergelegd in een rapport15.van 18 januari 2018. Op dit laatste rapport heeft Kettlitz weer gereageerd door middel van een notitie16.van 16 augustus 2018, waarop ook weer een reactie is gekomen van Hagenaars in een brief17.van 5 september 2018.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
Bij dagvaarding van 17 januari 2017 is [eiser] bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: ‘de rechtbank’) een procedure gestart tegen ASR. [eiser] heeft daarin, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, gevorderd dat ASR wordt veroordeeld tot nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst, door over te gaan tot het doen van een schade-uitkering aan [eiser] van € 256.176,84.
2.2
Deze vordering heeft [eiser] gebaseerd op de verzekeringsovereenkomst die hij met ASR heeft gesloten. Volgens [eiser] vallen de gebeurtenissen van 23 juni 201618.onder de dekking van de verzekering. Er was op de schadedatum immers sprake van een ‘storm’ en ‘door storm vallende of bewegende voorwerpen’ in de zin van de polisvoorwaarden.19.ASR was daarom gehouden om de door [eiser] geleden schade op grond van de verzekeringsovereenkomst te vergoeden.
2.3
ASR heeft betwist dat zij is gehouden tot het doen van een schade-uitkering aan [eiser] onder de verzekeringsovereenkomst. In de kern heeft zij gesteld dat de verzekering slechts dekking biedt voor de in artikel 4 van de Bijzondere Voorwaarden benoemde gevaren (de zogenoemde named perils). Schade die is ontstaan door hagel is hierin niet opgenomen en daarom ook niet verzekerd.
2.4
Bij tussenvonnis van 23 augustus 201720.heeft de rechtbank geoordeeld dat de supercell geen storm was in de zin van de polisvoorwaarden, omdat er geen windkracht 7 op de schaal van Beaufort is gemeten. Dit was volgens de rechtbank echter niet doorslaggevend voor de vraag of ASR was gehouden tot het doen van een uitkering. ASR had namelijk ter zitting aangegeven dat het haar beleid is dat het schadebeeld bepaalt of er wordt uitgekeerd. Doorslaggevend voor de vraag of [eiser] dekking kon ontlenen aan de verzekering was daarom of er in het geval van [eiser] sprake was van een beeld van schade door “storm en door die storm vallende of bewegende voorwerpen” zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 van de Bijzondere Voorwaarden (rov. 2.4.-2.9.).
2.5
De hagelstenen die tijdens de supercell zijn gevallen, konden volgens de rechtbank, totdat zij waren gesmolten, worden beschouwd als ‘voorwerpen’. Wanneer de hagelstenen door de wind zijwaarts worden bewogen en horizontaal inslaan, kan dat mogelijk als stormschade worden beschouwd. De rechtbank heeft [eiser] de mogelijkheid gegeven om nader te onderbouwen dat (een deel van) zijn schade het beeld van stormschade vertoonde, bijvoorbeeld doordat de hagel die de schade heeft toegebracht zodanig door de wind werd bewogen dat daardoor schade is ontstaan die niet zou zijn ontstaan wanneer de hagel min of meer verticaal was gevallen. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak aangehouden (rov. 2.10.-2.12.).
2.6
Hierna hebben partijen deskundigenrapporten en reacties op elkaars rapporten overgelegd in verband met de vraag of de schade van [eiser] het beeld van stormschade vertoonde.21.
2.7
Bij eindvonnis van 14 november 2018 heeft de rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen.22.Daartoe heeft zij in de kern geoordeeld dat [eiser] er niet in is geslaagd te onderbouwen dat de schade aan de gevels en de daken van de bedrijfsgebouwen het beeld vertoonde van stormschade. De schade die was veroorzaakt door de hagelinslag kon daarom niet worden aangemerkt als stormschade. Dit leidde de rechtbank tot de conclusie dat de hagelschade niet in aanmerking kwam voor vergoeding op grond van de verzekeringsovereenkomst (rov. 2.3.-2.11.).
Hoger beroep
2.8
Bij dagvaarding van 1 februari 2019 heeft [eiser] bij het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het hof’) hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 23 augustus 2017 en het eindvonnis van 14 november 2018. Hij heeft daarbij zijn eis in de kern (vergoeding van de hagelschade aan zijn bedrijfsgebouwen op grond van zijn verzekering) gehandhaafd.
Het eerste tussenarrest
2.9
In een tussenarrest van 15 september 202023.(hierna: ‘het eerste tussenarrest’) is het hof, anders dan de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat ASR gehouden was om de schade aan de gevels te vergoeden:
“Korte weergave van de zaak en de beslissing van het hof
4.1
In deze zaak draait het om de vraag of ASR als verzekeraar van [eiser] is gehouden de schade aan de daken en de gevels van de bedrijfsgebouwen te vergoeden als stormschade als gevolg van de zogenoemde supercel van 23 juni 2016. Het hof oordeelt net als de rechtbank dat de schade aan de daken, als gevolg van de combinatie van storm en hagel, voornamelijk is veroorzaakt door de hagel (niet gedekt onder de polis) en dat daarmee geen sprake is van stormschade (wel gedekt onder de polis). Wat betreft de schade aan de gevels van de bedrijfsgebouwen oordeelt het hof anders: de oorzaak hiervan ligt vooral in de wind(stoten) (en de hierdoor meegevoerde hagelstenen) en daarmee valt die schade wel onder stormschade. Het hof geeft partijen eerst gelegenheid om zich (bij akte) over de hoogte van de gedekte schade aan de gevels van de bedrijfsgebouwen uit te laten en eventueel zelf een minnelijke regeling te treffen. Een comparitie van partijen behoort ook tot de mogelijkheden.”
2.10
Voordat het hof tot de motivering van zijn oordeel is gekomen, heeft het eerst geconstateerd dat [eiser] het gehele geschil aan het hof heeft voorgelegd. Daarbij heeft het vastgesteld dat niet meer in geschil is dat de hagelstenen die tijdens de supercell zijn gevallen ‘voorwerpen’ zijn in de zin van artikel 4 lid 5 van de Bijzondere Voorwaarden:
“Waarover gaat deze zaak in hoger beroep?
4.2
[eiser] is met tien grieven tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis opgekomen. Hiermee ligt het gehele geschil aan het hof voor met als – niet (meer) door ASR bestreden (zie verderop) – uitgangspunt het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis (rov. 2.11-2.12) dat hagelstenen ‘voorwerpen’ in de zin van de polis zijn. In rov. 2.12 overweegt de rechtbank namelijk: “Wanneer hagelstenen door de wind zijwaarts bewogen worden en horizontaal inslaan, kan dat mogelijk wel als stormschade beschouwd worden. (...) Omdat dit voor de beslissing doorslaggevend kan zijn, (... ) zal de rechtbank [eiser] de kans geven om te onderbouwen dat (een deel van) de schade het beeld van stormschade vertoont, bijvoorbeeld doordat de hagel die de schade heeft toegebracht zodanig door de wind werd bewogen dat daardoor schade is ontstaan die niet zou zijn ontstaan wanneer de hagel min of meer verticaal gevallen was.” In de memorie van antwoord onder 2.4.2 schrijft ASR dat zij zich in dit hoger beroep hiertegen niet (meer) wenst te verzetten; hieruit begrijpt het hof dat ASR haar oorspronkelijke standpunt (conclusie van antwoord onder 26 en 33) dat hagelstenen niet te kenmerken zijn als door storm vallende of bewegende voorwerpen, heeft prijsgegeven.”
2.11
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de supercell kan worden gezien als ‘storm’ in de zin van de Algemene Begripsomschrijvingen. Omdat [eiser] er niet voor heeft gekozen om schade door hagel te verzekeren, gaat het volgens het hof in deze zaak enkel om de vraag of er onder de verzekeringsovereenkomst dekking bestaat voor schade die het gevolg is van door de storm vallende of bewegende voorwerpen in de zin van artikel 4 lid 5 van de Bijzondere Voorwaarden:
“Dekking onder stormschade?
4.3
Volgens de Algemene Begripsomschrijving wordt onder “storm” verstaan een wind met een snelheid van ten minste 14 meter per seconde, met als toelichting erbij “windkracht 7 of hoger”. Algemeen bekend verondersteld mag worden dat de schaal van Beaufort wordt gebruikt om de snelheid van de wind aan te duiden. Volgens de informatie van Meteo Group (…)24.heeft het in de regio [plaats] toen de supercel overtrok gewaaid, buiten de kortstondig plaatsgevonden zeer zware windstoten, met een kracht van 6 tot 7 Bft (12 tot 15 meter per seconde). Dit betekent naar het oordeel van het hof in ieder geval [dat, A-G] sprake is geweest van “storm” in de zin van de polis.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat de onder invloed van de supercel uit korrelhagel gegroeide ijsbrokken/ijsballen niet als een zelfstandige oorzaak en niet als hagel beschouwd kunnen worden maar een neveneffect van de supercel vormen omdat deze zonder de supercel niet zouden hebben kunnen ontstaan. Maar de oorzaak van de hagel(-uitgroei) is niet van belang. [eiser] heeft er niet voor gekozen om schade door hagel of de door hem genoemde “ijsballen” te verzekeren. Het gaat er onder de polis enkel om of schade is veroorzaakt door de storm vallende of bewegende voorwerpen, meer niet.”
2.12
Omdat tussen partijen niet meer in geschil is dat hagelstenen ‘door de storm bewegende’ of ‘vallende voorwerpen’ kunnen zijn,25.is uiteindelijk bepalend voor de vraag of [eiser] dekking kan ontlenen aan de verzekeringsovereenkomst of de hagelstenen door de storm zijn gevallen of bewogen waardoor de schade aan de gebouwen is ontstaan:
“4.4 Onder (de oorzaak) “storm” wordt volgens de polis mede als oorzaak begrepen “door die storm vallende of bewegende voorwerpen”. Uitgangspunt in dit (…) hoger beroep (…) is dat hagelstenen door de storm bewegende/vallende voorwerpen kunnen zijn. Onderzocht en beoordeeld moet worden of (een deel van) de schade van [eiser] onder het polisbegrip stormschade valt op de grond dat de hagelstenen door de storm zijn gevallen (of bewogen) waardoor de schade aan de gebouwen is ontstaan.”
2.13
Om deze vraag te beantwoorden, is het hof ingegaan op de bevindingen van de partijdeskundigen. Het hof heeft eerst de bevindingen van de deskundige van [eiser] (Kettlitz) weergegeven en vervolgens die van de deskundige van ASR (Hagenaars):
“De partijdeskundigenrapporten
4.5
Kettlitz gaat voor de berekeningen in zijn (eerste) rapport (…)26.uit van (bolvormige) hagelstenen met een diameter van 5 cm; grotere hagelstenen zijn minder frequent gevallen en zijn daarmee niet representatief. Verder gaat Kettlitz uit van een windsnelheid van 30 meter per seconde (uitgaande van de hoogste windstoot van 25 á 30 meter per seconde volgens de meting van MeteoGroup). Het onderzoek ziet verder op de schuine/hellende daken (met een dakhelling van 25-30°) en de verticale vlakken/gevels; de daken zijn gemaakt van gegolfde vezelcementplaten en de gevels zijn gemaakt van dunne metalen sandwichpanelen. De sterkte (of weerstand) van het materiaal wordt ingedeeld in vijf klassen HIR (hail impact resistance); de hoogste klasse HIR 5 biedt de meeste weerstand tegen (hagel)schade. De sandwichpanelen vallen maximaal onder HIR 3; de vezelcementplaten hebben een lagere HIR score. De invloed van de wind is wat betreft de (putvormige) schades aan de gevelvlakken/sandwichpanelen van doorslaggevende betekenis geweest. Bij gevels en steile daken (van stalen sandwichpanelen) boven de 70° kan de hagelbui alleen schade hebben veroorzaakt onder invloed van de wind. Bij dakhellingen (van stalen sandwichpanelen) tussen de 21° en 70° kunnen zowel de wind als de valsnelheid bepalend zijn voor de schade. “Echter in de meeste gevallen zal in dit gebied de interactie tussen beide, als gevolg van de toenemende kinetische energie van de hagelstenen, de schade opleveren.” Bij de vezelcement golfplaten op de daken is de interactie van wind en vallende hagelstenen van nog groter belang geweest, omdat juist de meest steile delen van de golfvorm de laagste weerstand tegen hagelschade bezitten. Wat betreft de schade aan de vezelcement golfplaten (gaten) is de wind minimaal van grote invloed geweest op de omvang van de schade en mogelijk zelfs bepalend geweest (gezien de gegolfde vorm en dakhelling), aldus nog steeds Kettlitz.
4.6
Hagenaars gaat bij zijn berekeningen in het eerste rapport (…)27.uit van een iets lagere windsnelheid, namelijk 25 meter per seconde en van een HIR 2 classificatie voor de sandwichpanelen en een HIR 4 voor de vezelcementplaten. Wat de (gekozen) grootte van de hagelstenen betreft merkt Hagenaars op: “Ook al komen grotere hagelstenen minder frequent voor, de kans op schade per vallende hagelsteen is wel veel groter, en daarmee kan de bijdrage van de groep grotere stenen aan de opgetreden schade toch substantieel zijn. Bovendien heeft de wind op deze bijdrage een kleinere invloed dan op de bijdrage door de beschouwde stenen van 5 cm.” Volgens zijn berekeningen zou een grotere hagelsteen van zes centimeter een tweemaal zo grote impactenergie hebben als een hagelsteen van vijf centimeter. Hagenaars heeft in zijn rapport ook verslag gedaan van een overleg met twee meteorologen van InfoPlaza. Volgens de ervaring van deze meteorologen vallen zeer grote hagelstenen altijd bijna loodrecht omlaag, met hooguit een kleine hoek (ten opzichte van de verticaal). “De snelheid en massa van dergelijke hagelstenen is dermate groot dat de baan weinig wordt beïnvloed door de wind, gelet ook op de grilligheid van richting en grootte van de windsnelheden gedurende de val.’’ Hagenaars heeft verder een model ontwikkeld, waarbij het principe hiervan is onderschreven door de meteorologen, op grond waarvan hij eigen berekeningen heeft uitgevoerd (mede op basis van het tussenvonnis) over “de zone waarin men leeft”. Hagenaars heeft het model ook gebruikt om inzicht te krijgen in de werkelijk opgetreden situatie. De hagelweerstand van de dakplaten en gevelplaten speelt een belangrijke rol. Bouwmateriaal met een HIR klasse van 4 is bestand tegen de impact van een vier centimeter grote hagelsteen, maar niet tegen de grotere impact van een vijf centimeter grote hagelsteen (anders was het wel in HIR klasse 5 ingedeeld). Ook als de gekozen (en berekende) zone (tussen de 20 en 40 meter boven maaiveld) buiten beschouwing wordt gelaten volgt uit de ervaring van de geraadpleegde meteorologen dat hoge windsnelheden maar een beperkte invloed hebben op de valhoek van zeer grote hagelstenen.”
2.14
Met betrekking tot de schade aan de gevels heeft het hof geoordeeld dat er op het moment van de supercell sprake was van een combinatie van storm en hagel, waarbij de wind van doorslaggevende betekenis is geweest bij het ontstaan van de schade aan de gevelvlakken van de bedrijfsgebouwen van [eiser] . Daarmee is er sprake van stormschade en valt de schade aan de gevels onder de dekking van de polis:
“De schade aan de gevels
4.7
Uit de hierboven aangehaalde deskundigenrapporten en ook uit de berichtgeving van het KNMI en MeteoGroup28.leidt het hof af dat op 23 juni 2016 de supercel zich kenmerkte door een combinatie van zware wind(-stoten) en hagelbuien met (extreem) grote hagelstenen (met een doorsnede van 5 tot 10 centimeter), naast de hier niet ter zake doende zware regenval en onweersbuien. Anders gezegd: er was toen sprake van een combinatie van storm (in de zin van de polis) en hagel, waar het in deze zaak om draait. Uit de overgelegde foto’s en de bevindingen van Kettlitz blijkt dat de schade aan de metalen sandwichpanelen van de gevels bestaat uit (putvormige) deuken met een min of meer symmetrische vorm; deze schade wijst volgens Kettlitz eenduidig op een geconcentreerde impact van een “nagenoeg bolvormig element” (een hagelsteen, zo begrijpt het hof) in een “nagenoeg horizontale richting” (als gevolg van de wind, zo begrijpt het hof). De, voor de hand liggende, conclusie die Kettlitz trekt (pagina 8 rapport) is dat vallende hagel (waarbij hij uitgaat van hagelstenen van vijf centimeter) zonder de invloed van wind op de gevels (de metalen sandwichpanelen) geen schade kan veroorzaken. De invloed van de wind is dus wat betreft de schades aan de gevelvlakken van doorslaggevende betekenis geweest, aldus Kettlitz. Deze, op zichzelf niet door Hagenaars bestreden, conclusie deelt het hof. Met het gegeven dat de sandwichpanelen een HIR-2 (of maximaal 3) sterkte hebben (en dan kennelijk bestand zijn tegen een hagelsteeninslag van twee (of drie) centimeter), zijn de (putvormige) deuken ontstaan door de inslag of impact van hagelstenen met een omvang tot vijf centimeter (er zijn geen gaten geslagen) die meegevoerd zijn door de wind. Dat betekent aldus dat de schade aan de metalen sandwichpanelen veroorzaakt is door de storm en onder dekking van de polis valt.”
2.15
Dit geldt niet voor de schade aan de daken. Daarover heeft het hof geoordeeld dat deze schade voornamelijk is ontstaan door (zeer grote) hagelstenen en niet zozeer door wind(-stoten):
“De schade aan de daken
4.8
Dit ligt anders voor de schade aan de daken. Niet gemotiveerd betwist is dat de vezelcementplaten op de daken in de HIR klasse 4 vallen (hetgeen betekent dat deze bestand zijn tegen de impact van een vier centimeter grote hagelsteen). Uit de overgelegde foto’s van (veelal de binnenzijde van) de daken is te zien dat er vele gaten in zijn geslagen. Dit stelt ook [eiser] in de inleidende dagvaarding onder 5.2: “Op diverse plaatsen werden gaten in het dak geslagen. De schade werd veroorzaakt door ijsbrokken met een doorsnede variërend van vijf tot tien centimeter.” Hagenaars heeft met de opinie van de twee meteorologen van InfoPlaza betoogd dat de wind weinig vat heeft op de baan van deze grote hagelstenen gezien hun massa en de grilligheid van richting en grootte van de windsnelheden gedurende de val. Kettlitz – en met hem [eiser] – heeft hier tegen aangevoerd dat de wind juist meer vat heeft op een grotere steen. Hagenaars heeft dit erkend, maar voorts ook, door [eiser] onvoldoende bestreden, aangevoerd (pag. 4 van zijn tweede notitie) dat een grotere steen ook een grotere massa en valsnelheid heeft waardoor de wind “er netto toch minder vat op heeft”. Niet gemotiveerd bestreden voorts is de opinie van Hagenaars dat een zes centimeter grote hagelsteen een tweemaal zo grote impactenergie heeft als een steen van vijf centimeter. Nu vaststaat dat in ieder geval ook hagel is gevallen met stenen tussen de vijf en tien centimeter, betekent dit dat deze grotere stenen dus veel impactenergie hebben gehad op de daken, als gevolg waarvan de gaten in de daken zijn geslagen, zo begrijpt het hof, mede gelet op het feit dat de daken een HIR klasse 4 hebben. Vast staat dat Kettlitz in zijn berekeningen en argumentatie geen rekening heeft gehouden met die grotere stenen. Het hof schaart zich achter de bevindingen van Hagenaars, in samenhang gelezen met het niet gemotiveerd bestreden betoog van de twee meteorologen (genoemd onder 4.6) en oordeelt dat de schade aan de daken niet is veroorzaakt doordat de wind deze grote hagelstenen als “voorwerpen” heeft meebewogen of meegenomen en zo de schade aan de daken heeft veroorzaakt. Anders gezegd: de schade aan de daken is (voornamelijk) veroorzaakt door de (zeer grote) hagelstenen en niet zozeer door de wind(-stoten). Ook zonder storm of wind zouden die hagelstenen het dak hebben doorboord.
Voor zover het zou gaan om lichtere hagelstenen die door de zeer zware windstoten tegen en door de meest steile delen van de golven van de daken zijn gevallen: uit de overgelegde foto’s valt niet te onderscheiden, ook niet uit de onderste op p. 10 van het Kettlitz-rapport, of de hagelstenen nu op, tegen de meest steile delen of tussen de golven van de daken zijn gevallen en zo een specifiek schadebeeld zouden hebben veroorzaakt. [eiser] heeft in zijn memorie van grieven sub 208 nog een foto geproduceerd met daarop ongeveer 15 gaten in een deel van een dak, waarvan er vijf zijn voorzien van de toelichting: “in ‘verticale’ zijde”, wat klaarblijkelijk niet geldt voor de andere gaten. Mocht een derde van de hagelgaten in de steile delen door met de storm meegevoerde hagel zijn veroorzaakt dan valt dit in het niet bij de rest van de hiervoor besproken schadeoorzaak door de zwaardere hagelstenen; ook zonder die min of meer diagonale inslagen zouden de daken onherstelbaar zijn beschadigd. Dat alles betekent aldus dat voor wat betreft de daken geen sprake is van schade door storm als bedoeld in de polis. Aan het inschakelen of horen van Kettlitz als deskundige heeft het hof geen behoefte (artikel 200 lid 1 Rv) en ook niet aan het inschakelen van een andere deskundige (artikel 195 Rv).”
2.16
Het hof is vervolgens ingegaan op de stelling van [eiser] dat hem, bij het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst, door een accountmanager van ASR, de al eerder genoemde [betrokkene 1] ,29.de mededeling is gedaan dat een aparte dekking voor hagel niet nodig zou zijn. [eiser] heeft aangeboden om deze accountmanager te horen als getuige. Het hof heeft dit aanbod gepasseerd:
“Uitlatingen door tussenpersoon bij afsluiten van de verzekering
4.9
[eiser] heeft onder grief I aangevoerd dat volgens de accountmanager van ASR, [betrokkene 1] , bij het (over)sluiten van de verzekering in 2006 een aparte hageldekking niet nodig zou zijn: het betrof nagenoeg nieuwe opstallen waarvan de daken bestand zouden moeten zijn tegen hagel en als er hagel zou vallen tijdens een storm zou de stormdekking van de polis dekking geven. [eiser] biedt aan dit te bewijzen door het horen van getuigen. Naar het oordeel van het hof is deze stelling voor dit geschil niet (meer) relevant, omdat het hof juist heeft onderzocht (én beoordeeld) of de op 23 juni 2016 gevallen hagel als door storm vallende of bewegende voorwerpen onder de stormdekking valt (hetgeen deels zo is). Het aanbod tot het horen van getuigen op dit punt passeert het hof daarom.”
2.17
[eiser] heeft ook gesteld dat ASR bij andere verzekerden voor dezelfde soort schade als gevolg van de supercell wel tot uitkering is overgegaan en hij heeft aangeboden om deze verzekerden als getuigen te horen. Ook dit aanbod is door het hof gepasseerd:
“Uitkeringen door ASR bij andere verzekerden of door andere verzekeraars
4.10
[eiser] heeft onder grief IV aangevoerd dat ASR bij andere verzekerden (…) voor dezelfde soort schade als gevolg van de supercel wél (deels) tot uitkering is overgegaan; hij kan dat verschil niet plaatsen. Het hof heeft in deze zaak op basis van de stellingen/verweren van partijen en de feiten en omstandigheden die kenbaar zijn in dit dossier (waaronder ook de deskundigenrapporten) onderzocht of [eiser] aanspraak kan maken op dekking voor stormschade. Het doet in deze zaak niet ter zake of ASR bij andere verzekerden wél tot uitkering is overgegaan (al dan niet uit coulance of bij vergissing zoals ASR suggereert) om de eenvoudige reden dat [eiser] daaraan geen recht tot uitkering kan ontlenen op basis van zijn polis. Het aanbod tot het horen van getuigen passeert het hof dan ook. Hetzelfde oordeel geldt voor het beleid van andere verzekeraars die wel tot uitkering zijn overgegaan: dit is voor de beoordeling van deze zaak niet van belang. Ten slotte nog dit: ook in [eiser] ’ zaak komt het tot een gedeeltelijke uitkering, zij het niet op basis van een procentuele verdeling.”
2.18
Het hof is tot de slotsom gekomen dat enkele grieven van [eiser] met betrekking tot de schade aan de gevels (deels) slagen en dat het eindvonnis van de rechtbank daarom deels moet worden vernietigd. Omdat het hof geen inzicht had in de precieze hoogte van de schade aan de gevels, heeft het [eiser] de gelegenheid gegeven om zijn schade nader te onderbouwen, waarna ASR hier nog op kon reageren (rov. 5.1-5.2). Iedere verdere beslissing heeft het hof aangehouden (rov. 5.3).
Het tweede tussenarrest
2.19
Op 23 februari 202130.heeft het hof opnieuw een tussenarrest (hierna: ‘het tweede tussenarrest’) gewezen. [eiser] heeft na het eerste tussenarrest de schade aan zijn gevels nader onderbouwd en begroot op € 69.972 (excl. btw). ASR heeft dit bedrag betwist. Het hof heeft geoordeeld dat het voor hem nog steeds niet duidelijk was wat de exacte hoogte van de schade was en dat partijen kennelijk niet de relevante polisbepalingen hebben gevolgd met betrekking tot de vaststelling van de schade. Het hof heeft daarom een nieuwe mondelinge behandeling gelast om te spreken over de omvang van de schade en om een minnelijke regeling te beproeven en iedere verdere beslissing aangehouden (rov. 2.1-2.4).
Verzoek van ASR aan het hof om terug te komen van het eerste tussenarrest
2.20
Voordat de nieuwe mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft ASR het hof per akte van 10 januari 2022 verzocht om terug te komen van zijn eerste tussenarrest. Het verzoek zag op het oordeel van het hof dat [eiser] voor de hagelschade aan zijn gevels dekking kon ontlenen onder de polisbepaling van de stormschade. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft ASR gesteld dat er “inmiddels vele arresten en commentaren” zijn verschenen over hagelschade als gevolg van de supercell en in het bijzonder over de causaliteitsvraag die zich in dit verband voordoet. Daaruit zou volgen dat, in het geval van een named perils-verzekering de causa proxima-leer als causaliteitsmaatstaf dient te gelden. Toegepast op de onderhavige zaak zou dat betekenen dat, anders dan het hof in zijn eerste tussenarrest had geoordeeld, de hagel als relevante oorzaak moet worden gezien voor de schade aan de gevels. Hagel is echter niet als verzekerde oorzaak overeengekomen, terwijl [eiser] die mogelijkheid wel had.31.Dit verzoek heeft ASR tijdens de mondelinge behandeling van 1 april 2022 gehandhaafd.32.Daarbij heeft zij ook verwezen naar het inmiddels door Uw Raad gewezen Supercell-II-arrest33.en naar een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 25 januari 2022.34.Tijdens deze mondelinge behandeling heeft het hof het verzoek van ASR met partijen besproken, waarna partijen zich hierover nog per akte hebben uitgelaten.35.
Het eindarrest
2.21
In zijn eindarrest van 6 september 2022 (hierna: ‘het eindarrest’),36.heeft het hof gehoor gegeven aan het verzoek van ASR en is het teruggekomen van zijn eerdere eindbeslissing dat [eiser] dekking kan ontlenen aan de verzekeringsovereenkomst voor de hagelschade aan de gevels van zijn bedrijfsgebouwen. Gelet op het Supercell-II-arrest berustte deze beslissing uit het eerste tussenarrest op een onjuiste juridische grondslag. Na een nieuwe beoordeling is het hof uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat het hoger beroep van [eiser] faalt en heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank van 14 november 2018 bekrachtigd.
2.22
Het hof heeft in het eindarrest eerst uiteengezet wat het in zijn eerste en tweede tussenarrest heeft geoordeeld (rov. 2.1-2.2). Vervolgens heeft het hof enkele opmerkingen gemaakt over het Supercell-II-arrest dat Uw Raad heeft gewezen na het tweede tussenarrest van het hof. Een van de overwegingen van Uw Raad in Supercell-II had, aldus het hof, betrekking op de vraag wat partijen bij het aangaan van de verzekering zijn overeengekomen. Dat is medebepalend voor de vraag of sprake is van een gedekte schade. Mede op grond van dit arrest heeft ASR het hof verzocht om terug te komen van zijn eerste tussenarrest:
“2.3 Daarna heeft de Hoge Raad in een supercel zaak tegen een andere verzekeraar bij arrest van 15 oktober 202137.over de causaliteitsmaatstaf geoordeeld en het geschilpunt in die zaak zelf beslist. Eén van de overwegingen van de Hoge Raad had betrekking op de vraag wat partijen bij het aangaan van de verzekering zijn overeengekomen. Dat is medebepalend voor de vraag of sprake is van een gedekte schade.
2.4
Mede op grond daarvan heeft ASR verzocht om terug te komen van twee bindende eindbeslissingen in het tussenarrest van 15 september 2020, namelijk 1) dat de schade aan de gevels is veroorzaakt door de storm en 2) dat er ter plaatse sprake is geweest van storm als overeengekomen in de polisvoorwaarden. [eiser] heeft een en ander bestreden.”
2.23
Voordat het hof nader op het verzoek van ASR is ingegaan, heeft het eerst het daarbij relevante beoordelingskader uiteengezet:
“2.5 Het hof zal dan moeten nagaan of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissingen moet worden teruggekomen. Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissingen blijken te berusten op een onjuiste feitelijke en/of juridische grondslag en verder ingeval het op grond van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissingen vast te houden.”38.
2.24
Hierna heeft het hof, kennelijk naar aanleiding van wat het hiervoor in rov. 2.3 over Supercell-II had overwogen, het karakter van de polis onderzocht en in beeld gebracht welke dekkingsvormen [eiser] kon kiezen toen hij in 2006 de verzekering afsloot:
“2.6 Het betreft hier geen all risk-polis maar, ook volgens [eiser] , een zogenaamde named perils-polis, waarbij de verzekerde de mogelijkheid heeft per object en per evenement voor een bepaalde dekking te kiezen. De offerte van ASR van 14 november 2006 bevatte onder meer een brandverzekering39.en deze brandverzekering bood voor het woonhuis een dekkingsmogelijkheid “Uitgebreid extra inclusief glas", voor de drie bedrijfsgebouwen de keuze tussen dekking A40.“brand/storm/sneeuwdruk" en dekking B41.“uitgebreid” met aan het slot de toevoeging: “Eigen risico: Storm/Sneeuwdruk 2.00 pro mille van de verzekerde som met een minimum van € 250,- en een maximum van € 1.250,- per risicoadres” en verder nog dekking voor de huishoudelijke inboedel, opruimingskosten, diverse inventaris/goederen, inductieschade en bedrijfsschade.
2.7
De dekkingen A en B onderscheiden zich door verschillende polisvoorwaarden (respectievelijk de Bijzondere Voorwaarden Brand-Storm Indexverzekering voor Agrarische Gebouwen (BAF-06-1) en de Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Indexverzekering voor Agrarische Gebouwen (BAE-06-1) en door een hogere premie voor de uitgebreide dekking B.
De BAF-06-1 biedt in artikel 4 dekking tegen zeven specifiek aangeduide gevaren, waaronder “5. storm en door die storm vallende of bewegende voorwerpen.”
De BAE-06-1 biedt in artikel 4 dekking tegen 20 specifiek aangeduide gevaren, waaronder “5. storm en door die storm vallende of bewegende voorwerpen” en verder onder:
“20. water en neerslag:
a (...)
b directe neerslag
1. water dat onvoorzien het gebouw is binnengedrongen als gevolg van:
- regen, sneeuw of hagel;
-smeltwater dal [dat, A-G] ter plaatse is ontstaan;
2. inslag van hagelstenen.
Wij bieden dekking voor de reparatiekosten aan daken, dakgoten, balkons en afvoerpijpen. De vergoeding bedraagt maximaal 10% van het verzekerde bedrag. Wij kunnen bij de vaststelling van de schade een redelijke aftrek toepassen die afhankelijk is van de staat van onderhoud. Als de inslag plaatsvindt tijdens storm is het eigen risico voor storm van toepassing.”
2.25
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat [eiser] , mede omdat hij werd bijgestaan door een assurantietussenpersoon, zich bewust moet zijn geweest van de mogelijkheid om naast stormschade (onder dekking A) ook hagelschade mee te verzekeren via dekking B:
“2.8 Voor [eiser] bestond dus de mogelijkheid om naast stormschade (onder dekking A) ook hagelschade (onder dekking B met andere risico’s) mee te verzekeren. [eiser] werd bijgestaan door een assurantieadviseur, [betrokkene 2] . [eiser] heeft de offerte van 30 november 2006 aanvaard met de opmerking: “dekking voor bedrijfsgebouwen moet zijn Brand/Storm/Sneeuwdruk”, een keuze dus voor beperkte dekking A. Terwijl voor de woning wel de uitgebreide dekking, inclusief tegen hagelschade, was voorzien. Vanwege de dekkingsmogelijkheden A en B en de bijstand door een assurantieadviseur moet er redelijkerwijs van worden uitgegaan dat [eiser] zich bewust is geweest van de keuzemogelijkheid van de uitgebreide dekking B maar daarvoor niet heeft gekozen, hetgeen in beginsel voor zijn risico komt.”
2.26
Daarna heeft het hof enkele stellingen van [eiser] besproken met betrekking tot zijn keuze voor dekking A. Volgens het hof blijkt hieruit dat [eiser] bewust ervoor heeft gekozen om zijn bedrijfsgebouwen slechts te verzekeren met dekking A en niet met dekking B:
“2.9 [eiser] heeft uiteengezet dat het gebruikelijk is om voor agrarische opstallen te opteren voor de brand-storm-dekking, indien nodig aangevuld met andere dekkingen, en dat de uitgebreide dekking slechts wordt gebruikt als de opstallen en/of functionele inrichting schade zouden kunnen oplopen als gevolg van binnendringende neerslag. Volgens hem is hagelschade mee te verzekeren tot 10% van de verzekerde som, evenals 10% opruimingskosten boven de verzekerde som, en zijn in de offerte op maat wel de opruimingskosten meegenomen maar niet de dekking voor hagelschade.
2.10
Op de comparitie van 1 april 2022 heeft [eiser] onder meer verklaard dat hij, [betrokkene 2] en ASR’s verzekeringsinspecteur/agrarisch accountmanager/buitendienstmedewerker [betrokkene 1] , destijds in verband met de offerte rond het pand zijn geweest, dat [eiser] nieuwe daken had en dat [betrokkene 1] zei dat bij hagelschade de hagel niet door het dak kwam en dat het anders onder stormschade viel, zodat [eiser] het niet apart behoefde te verzekeren. Ook heeft [eiser] aangevoerd dat het nagenoeg nieuwe opstallen betrof, waarvan de (asbestvrije) daken bestand zouden moeten zijn tegen hagel. Het is dus duidelijk dat [eiser] bewust heeft gekozen voor de beperkte dekking A. Hij heeft niet gekozen voor de uitgebreide dekking B, waarin inslag van hagelstenen afzonderlijk was gedekt.”
2.27
Daarop heeft het hof, met verwijzing naar het Supercell-II-arrest, geoordeeld dat dekking A beperkt moet worden uitgelegd, in die zin dat schade die door storm wordt toegebracht wel is gedekt, maar schade die ontstaat door neerslag van hagel niet:
“2.11 In het licht van de aard van de onderhavige verzekering als named perils-polis, de bewoordingen en inhoud van dekking A, en de omstandigheid dat dekking B de mogelijkheid bood om naast stormschade ook hagelschade te verzekeren, moet – bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel – dekking A beperkt worden uitgelegd in die zin dat schade die door storm wordt toegebracht wel gedekt is, maar schade die ontstaat door neerslag van hagel niet. Dit is in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn bovengenoemde arrest van 15 oktober 2021 onder 3.3 en afwijkend van wat het hof eerder heeft overwogen in het tussenarrest van 15 september 2020.42.[eiser] beroept zich nog wel op de slotzin uit dekking B “Als de (hagel-, hof)inslag plaatsvindt tijdens storm is het eigen risico voor storm van toepassing.” Maar dit is de slotzin uit de tekst van de hageldekkingsclausule sub B en daaruit mocht [eiser] , bijgestaan door zijn assurantieadviseur, in redelijkheid niet afleiden dat ook, buiten dekking B, hagelinslag tijdens storm onder dekking A was gedekt. Integendeel: deze bepaling is bezwaarlijk anders te lezen dan dat hagelschade, ontstaan tijdens een storm, gedekt is, maar met toepassing van een eigen risico, zoals ook bij de andere stormschades[.]
2.12
Bij de hiervoor gegeven uitleg van de polisvoorwaarden past het niet om schade die ontstaat door neerslag van hagel, ook indien hevige storm van invloed is geweest op de grootte en zwaarte van de hagelstenen, door toepassing van een ruime causaliteitsmaatstaf (alsnog) onder dekking A te brengen door de hagelschade aan te merken als een gevolg van storm in de zin van de polis. Een aparte dekking voor hagelschade zou zinledig zijn als (forse) hagel uit een supercel/storm wel onder het begrip “storm” zou vallen en andere hagelschade niet; zo’n onderscheid bevordert bepaald niet de duidelijkheid van een polis.”
2.28
Vervolgens heeft het hof deze uitleg van dekking A toegepast op het onderhavige geval en geoordeeld dat de hagelschade naar redelijkheid niet kan worden beschouwd als storm in de zin van de polis:
“2.13 Op 23 juni 2016 zijn hagelstenen met extreme afmetingen gevallen, die de daken, goten en zijwanden van de bedrijfsgebouwen van [eiser] hebben beschadigd. Deze schade kan naar redelijkheid niet (…) worden beschouwd als een gevolg van storm in de zin van de polis. Het zijn wel “voorwerpen” zoals [eiser] heeft betoogd, maar het blijft ook hagel. Dekking onder artikel 4 sub 5 van de voorwaarden BAE-06-1 is dan ook niet aan de orde.43.Dat zou immers een extensieve uitleg van de polisvoorwaarden inhouden.”
2.29
Omdat het hof tot een nieuw oordeel is gekomen over de dekkingsvraag, heeft het ook (opnieuw)44.het bewijsaanbod van [eiser] tot het horen van getuigen beoordeeld. Daartoe heeft het hof eerst de stellingen weergegeven waar het bewijsaanbod op zag:
“2.14 [eiser] heeft getuigenbewijs aangeboden (door het horen van hemzelf, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ) van zijn stellingen:
- a) dat (met [betrokkene 1] van ASR) werd afgesproken dat de van Interpolis over te sluiten verzekering met een dekking “één-op-één” zou aansluiten bij de Interpolisdekking, waar [eiser] dekking had voor hagelinslag tijdens storm en
- b) en c) dat [betrokkene 1] desgevraagd heeft bevestigd b) dat, als er hagel zou vallen tijdens storm, de stormdekking van de polis dekking zou geven en/of c) dat de dekking bij ASR identiek zou zijn aan de dekking zoals [eiser] deze eerder genoot bij Interpolis.”
2.30
Het hof heeft deze stellingen nader besproken en verworpen. Wat betreft stellingen a) en c) heeft het hof geoordeeld dat deze geen effect sorteren omdat [eiser] ook onder zijn verzekering bij Interpolis slechts dekking had voor stormschade en niet voor hagelschade als gevolg van een storm:
“2.15 ASR heeft gemotiveerd bestreden dat Interpolis bij het oversluiten in november 2006 dekking bood voor hagelinslag tijdens storm.
Bij Interpolis had [eiser] geen aparte dekking voor hagelschade, wel voor storm. Interpolis heeft vanaf de prolongatiedatum januari 2015 in haar Verzekeringsvoorwaarden Bedrijven Compact Polis Agrarisch versie 5.4 aan de stormdekking toegevoegd: “Onder schade door storm verstaan wij niet de schade die tijdens de storm door de inslag van hagel is ontstaan.” Daaruit concludeert [eiser] , onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 13 januari 200945.dat het tot januari 2015 onder de Verzekeringsvoorwaarden Bedrijven Compact Polis Agrarisch versie 5.3 gebruikelijk was om inslag van hagelstenen tijdens storm te vergoeden onder de stormdekking. Ook dit heeft ASR gemotiveerd bestreden. Het aangehaalde arrest wijst er ook niet op. Daarin heeft het hof slechts geoordeeld: “Het gaat in dit geval om het effect dat de opgetreden storm heeft gehad op de watermassa die zich op het dak had verzameld en daardoor op het dak zelf. Een dergelijk effect valt binnen het bereik van de polisvoorwaarden.” Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat dit eveneens zou gelden voor hagelinslag tijdens storm. Bovendien wijst de verdere rechtspraak hier op het tegendeel46.. Het betreft aldus geen gevaar uitsluiting maar een verduidelijking van de primaire dekkingsomschrijving, zoals dit hof al heeft beslist in een supercel zaak tegen Interpolis.47.
Nu ASR in 2006 voor een geval als dit geen dekking bood onder de rubriek stormschade, kunnen de stellingen a) en c) geen effect sorteren.”
2.31
Ook stelling b) is door het hof verworpen. Als er al van wordt uitgegaan dat de medewerker van ASR dit daadwerkelijk heeft verklaard, mocht [eiser] hier nog niet het vertrouwen aan ontlenen dat hij hagelgevaar niet hoefde bij te verzekeren:
“2.16 Als [betrokkene 1] desgevraagd zou hebben bevestigd dat, als er hagel zou vallen tijdens storm, de stormdekking van de polis dekking zou geven (stelling b) dan mocht [eiser] , bijgestaan door zijn assurantieadviseur [betrokkene 2] , daaraan nog niet zonder meer recht of vertrouwen ontlenen dat hij het hagelgevaar niet hoefde bij te verzekeren terwijl dit wel door ASR onder dekking B apart werd aangeboden tegen extra premie. Hierbij betrekt het hof dat zowel op grond van de daarna verstrekte polis als op grond van de polisvoorwaarden (BAF-06-1) voor [eiser] en [betrokkene 2] duidelijk moest zijn dat geen dekking werd verleend voor hagelschade en dat de algemene term “voorwerpen” in artikel 4 sub 5 van de voorwaarden BAF-06-1 daar ook niet op duidde. Van hem had dan tenminste mogen worden verwacht dat hij over de gestelde dekking voor hagelschade bij storm duidelijkheid van ASR had gevraagd, omdat van een ondernemer als [eiser] , bijgestaan door een ervaren adviseur, mag worden verwacht dat die begrijpt dat de polis en de polisvoorwaarden doorslaggevend zijn voor de te verlenen dekking. Stelling b) slaagt niet. Een getuigenverhoor kan niet tot een andere uitkomst leiden.”
2.32
[eiser] heeft nog aangevoerd dat het gebruikelijk is dat een separate dekking voor hagel slechts werd aangeboden als na de inspectie van een bedrijf blijkt dat er een aanzienlijk risico op hagelschade is en dat hem geen dergelijke separate dekking is aangeboden. Deze stelling is door het hof gepasseerd wegens strijd met de twee-conclusieregel:
“2.17 Bij antwoordakte van 31 mei 2022 heeft [eiser] nog aangevoerd dat als na inspectie van een bedrijf blijkt dat er een aanzienlijk risico is op hagelschade, de dekking hagelschade dan separaat wordt aangeboden naast de bestaande brand/storm-dekking, onder toepasselijkheid van de polisvoorwaarden BAE-06-1 (Bijzondere Voorwaarden Uitgebreide Indexverzekering voor Agrarische Gebouwen). Dit betreft echter een nieuwe stelling in strijd met de twee conclusie regel, waarop ASR bovendien niet heeft kunnen reageren. Daarom passeert het hof deze stelling.”
2.33
Het hof is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat [eiser] geen dekking kan ontlenen aan de verzekeringsovereenkomst voor zijn hagelschade die is ontstaan door de supercell. Het hof moest daarom terugkomen van zijn eindbeslissing over de dekking in het eerste tussenarrest. Deze beslissing bleek, gezien het Supercell-II-arrest van Uw Raad, te berusten op een onjuiste juridische grondslag en het zou op grond van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden:
“2.18 [eiser] had dus voor de hagelschade ontstaan op 23 juni 2016 geen dekking onder de polis. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat van [de] eindbeslissing in het tussenarrest van 15 september 2020 over de dekking moet worden teruggekomen. Die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste juridische grondslag, gezien het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2021. Op grond van alle betrokken belangen en omstandigheden zou het onaanvaardbaar zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden.
Of het bij [eiser] heeft gestormd als overeengekomen in de polisvoorwaarden behoeft dan niet meer opnieuw te worden beoordeeld.
2.19
[eiser] verder heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarom passeert het hof zijn bewijsaanbod.”
2.34
Omdat het hoger beroep daarmee faalde, heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 14 november 2018, als gezegd (randnummer 2.21 hiervoor), bekrachtigd.
Cassatieberoep
2.35
[eiser] heeft bij procesinleiding van 6 december 2022, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof van 15 september 2020, 23 februari 2021 en 6 september 2022. ASR heeft zich verweerd en haar standpunt schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft gerepliceerd.
3. Het terugkomen van een eerder genomen bindende eindbeslissing en het Supercell-II-arrest
3.1
Een deel van de klachten van [eiser] is gericht tegen het terugkomen door het hof vanwege het Supercell-II-arrest van zijn eindbeslissing uit het eerste tussenarrest ten aanzien van de dekking die [eiser] aan de verzekering kon ontlenen. Voordat ik aan de bespreking van de klachten toekom, wijd ik aan (de ruimte voor) het terugkomen van eerdere eindbeslissingen daarom enkele algemene beschouwingen. Ik ga daarbij eerst in op de vraag onder welke voorwaarden de rechter mag terugkomen van een, eerder in een tussenuitspraak, genomen eindbeslissing (randnummers 3.2-3.7). Daarna maak ik nog een enkele opmerking over het Supercell-II-arrest (randnummers 3.9-3.16).
Wanneer mag de rechter terugkomen van een bindende eindbeslissing?
3.2
De rechter kan in een tussenuitspraak een beslissing geven over een feitelijk of juridisch geschilpunt. Als deze beslissing uitdrukkelijk en zonder voorbehoud wordt gegeven, wordt doorgaans gesproken van een ‘bindende eindbeslissing’.48.De rechter is, in beginsel, voor het verloop van de procedure aan een dergelijke eindbeslissing gebonden en mag daarvan niet op een later moment in de procedure terugkomen. De achtergrond ligt in de eisen van de goede procesorde.49.Om een voortvarende procesgang te kunnen waarborgen eist de goede procesorde dat het processuele debat moet worden beperkt. Voorkomen moet worden dat partijen binnen eenzelfde instantie blijven debatteren over geschilpunten die de rechter reeds heeft afgedaan. Dit kan immers tot een ongewenste vertraging van de rechtsgang leiden. Als partijen het niet eens zijn met de wijze waarop de rechter over een geschilpunt heeft beslist, is het aanwenden van een rechtsmiddel de geëigende weg.50.
3.3
Dit uitgangspunt geldt echter niet onverkort. Aanvankelijk, zo was de lijn van Uw Raad, diende de rechter bij het maken van een uitzondering grote terughoudendheid te betrachten. Terugkomen van een bindende eindbeslissing was pas mogelijk als er sprake was van bijzondere, door de rechter in zijn nieuwe beslissing nauwkeurig omschreven omstandigheden die het onaanvaardbaar zouden maken dat hij aan de desbetreffende eindbeslissing zou zijn gebonden. Dit kon met name het geval zijn indien sprake was van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende eindbeslissing bleek te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.51.
3.4
In 2008 heeft Uw Raad met het arrest […]/Gemeente Voorst52.een soepeler criterium geformuleerd voor de vraag wanneer de rechter mag terugkomen van een bindende eindbeslissing.53.Het uitgangspunt is nog altijd dat de rechter voor het verdere verloop van de procedure gebonden is aan een bindende eindbeslissing. De eisen van de goede procesorde kunnen nu echter (ook) met zich brengen dat de rechter van zo’n eindbeslissing terugkomt.54.In de jurisprudentie van Uw Raad zijn in dat verband verschillende redenen aanvaard. Een van deze redenen heeft Uw Raad in […]/Gemeente Voorst genoemd: de rechter is bevoegd een eindbeslissing te heroverwegen als hem is gebleken dat die eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en handhaving van deze (onjuiste) lezing zou leiden tot een einduitspraak waarvan hij overtuigd is dat deze ondeugdelijk is. In het arrest Annie/Jan Lange Beheer heeft Uw Raad, in het kader van het terugkomen van de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen, nog een andere reden genoemd. De rechter kan van een dergelijke eindbeslissing terugkomen als hij tot de conclusie komt dat het, op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet-nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar is om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot het herstel van de fout.55.Het betreft hier twee voorbeelden die in de jurisprudentie van Uw Raad zijn aanvaard als gevallen waarin de eisen van de goede procesorde meebrengen dat de rechter moet kunnen terugkomen van een bindende eindbeslissing. Dat de eisen van de goede procesorde meebrengen dat de rechter ook in andere gevallen zou moeten kunnen terugkomen van een bindende eindbeslissing is niet uitgesloten.56.Uit het voorgaande blijkt ook dat met het nieuwe criterium afscheid is genomen van de instructie aan de rechter om ‘grote terughoudendheid’ in acht te nemen bij het terugkomen van een eindbeslissing. Ook de beperking tot een ‘evidente feitelijke of juridische misslag’ die het vasthouden aan de eindbeslissing ‘onaanvaardbaar’ zou maken, is niet langer aan de orde.57.
3.5
Over de reden voor een heroverweging die Uw Raad in […]/Gemeente Voorst heeft genoemd (‘onjuiste juridische of feitelijke grondslag’), merk ik nog het volgende op. In die zaak had het hof in een tussenarrest geoordeeld dat een, door […] aangevochten, besluit van de gemeente onrechtmatig was jegens […]. In zijn eindarrest is het hof teruggekomen van dit oordeel. Het hof gaf hiervoor als reden dat het, pas na het tussenarrest gewezen, arrest /Gemeente Valkenswaard het hof aanleiding had gegeven om de rechtmatigheidsvraag opnieuw te beoordelen.58.In cassatie betoogde […], onder meer, dat het enkele vernieuwende karakter van dit arrest, voor zover het al vernieuwend was, niet meebracht dat het onaanvaardbaar was dat de rechter aan zijn eerdere eindbeslissing gebonden bleef. Dit betoog werd door Uw Raad verworpen. Daarbij heeft Uw Raad niet beoordeeld of het arrest […]/Gemeente Valkenswaard het hof daadwerkelijk aanleiding kon geven om van de bindende eindbeslissing uit het tussenarrest terug te komen. Uw Raad oordeelde slechts dat het hof “kennelijk op grond van de genoemde uitspraak van de Hoge Raad tot de conclusie gekomen [was] dat het in zijn eerste tussenarrest met toepassing van een onjuiste maatstaf verkeerd had beslist”. Alleen al om die reden (“daarom”) was het hof bevoegd om zijn beslissing te heroverwegen.59.Ik leid hieruit af dat Uw Raad in cassatie niet toetst of de juridische grondslag van de heroverwogen eindbeslissing daadwerkelijk onjuist was en of de door de rechter als redengevend genoemd arrest daadwerkelijk tot een vernieuwend juridisch inzicht leidt op basis waarvan hij tot een heroverweging kon komen. Met andere woorden: of sprake is van een onjuiste juridische grondslag op basis waarvan de rechter meent dat hij moet terugkomen van zijn eindbeslissing omdat handhaving van deze beslissing zou leiden tot een einduitspraak die volgens hem ondeugdelijk is, laat Uw Raad aan de (feiten)rechter.60.
3.6
Naast het hebben van een geldige reden voor een heroverweging, moet de rechter aan twee procedurele voorschriften voldoen voordat hij tot een daadwerkelijk terugkomen kan komen. Hij moet partijen in de eerste plaats, in beginsel, de mogelijkheid geven om zich over dit voornemen uit te laten.61.Daarnaast moet de rechter, indien hij terug wenst te komen van een eindbeslissing, uiteraard ook deugdelijk motiveren dat hij omwille van die reden moet terugkomen van die beslissing.62.
3.7
In de literatuur wordt uit het arrest Amba/Buitenhuis63.afgeleid dat Uw Raad soepel omgaat met deze motiveringseis.64.Uit het eindarrest dat in die zaak aan Uw Raad in cassatie werd voorgelegd, bleek niet duidelijk wat het hof had bewogen om van zijn in een tussenarrest gegeven eindbeslissing terug te komen. Het hof had in zijn eindarrest ook geen bijzondere nauwkeurig omschreven, omstandigheden genoemd die het onaanvaardbaar zouden maken dat het hof aan de eindbeslissing uit zijn tussenarrest zou zijn gebonden. Om deze reden concludeerde A-G Strikwerda tot vernietiging,65.maar Uw Raad liet het arrest in stand. Volgens Uw Raad had het hof in zijn eindarrest tot uitdrukking gebracht dat een nieuw gegeven, dat was opgekomen tijdens de getuigenverhoren die na het tussenarrest waren gehouden, het onaanvaardbaar maakte dat het hof zou zijn gebonden aan zijn eerdere eindbeslissing, aangezien het dan zou worden gedwongen tot het doen van een einduitspraak waarvan het wist dat deze ondeugdelijk was. Dit oordeel gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kon voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Nadere motivering was, aldus Uw Raad, ook niet vereist.66.
3.8
Ik richt mij vervolgens nog op het arrest dat het hof in onderhavige zaak heeft genoemd als reden om van zijn eerste tussenarrest terug te komen: het Supercell-II-arrest.
Het Supercell-II-arrest
3.9
De supercell heeft niet alleen tot de onderhavige procedure geleid, maar heeft een groot aantal geschillen tussen verschillende verzekerden en verzekeraars tot gevolg gehad waarin de inzet voornamelijk was of de door de supercell veroorzaakte schade in aanmerking kwam voor dekking.67.Naast de onderhavige zaak zijn al twee andere van deze ‘supercell-zaken’ aan Uw Raad voorgelegd. De eerste zaak, Supercell-I, betrof een geschil tussen de exploitanten van een varkensbedrijf en hun verzekeraar Interpolis. Inzet van die procedure was, evenals in onderhavige zaak, de vraag of de hagelschade aan de bedrijfsgebouwen van het varkensbedrijf kon worden aangemerkt als ‘stormschade’ en daarmee onder de dekking van de afgesloten verzekering viel. Het hof had met toepassing van de dominant cause-leer68.geoordeeld dat de hagel, en niet de storm, de rechtens relevante oorzaak van de schade was, zodat er geen recht op dekking bestond. Het daartegen gerichte cassatieberoep werd door Uw Raad verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.69.
3.10
De tweede supercell-zaak die Uw Raad heeft bereikt, heeft wel tot een gemotiveerd arrest geleid. Ook in Supercell-II70.ging het om exploitanten van een agrarische onderneming (hierna: ‘Loeff c.s.’) die forse hagelschade aan, onder meer, de daken van hun bedrijfsgebouwen hebben geleden als gevolg van de supercell. Aan de orde was een named perils-verzekering71.waarbij de verzekerde de mogelijkheid had om per object en per evenement voor een bepaalde dekking te kiezen. Bij het aangaan van de verzekering hadden Loeff c.s. gekozen voor dekking van stormschade (clausule 592),72.maar niet voor dekking van hagelschade (clausule 593). Allianz, de verzekeraar van Loeff c.s., weigerde de schade aan de daken te dekken omdat haar expert had vastgesteld dat de schade was veroorzaakt door hagel en daarvoor gaf de polis geen dekking.
3.11
Loeff c.s. zijn vervolgens een procedure gestart waarin zij van Allianz vergoeding van de schade vorderden. Daartoe hadden zij onder meer gesteld dat de schade moest worden aangemerkt als ‘stormschade’, waarvoor de verzekering wel dekking bood. De rechtbank heeft de vordering van Loeff c.s. toegewezen.73.Omdat clausule 592 en het polisblad geen causaliteitsmaatstaf bevatten, oordeelde de rechtbank op basis van de dominant cause-leer dat de storm de rechtens relevante oorzaak van de schade was zodat deze werd gedekt onder de verzekering van Loeff c.s. (rov. 4.4.-4.11.).
3.12
Het hof was een andere mening toegedaan en wees de vordering alsnog af.74.Hoewel Loeff c.s. toepassing van de dominant cause-leer hadden bestreden en toepassing van een andere causaliteitsmaatstaf hadden bepleit,75.was het hof het met de rechtbank eens dat, in het geval de polisvoorwaarden geen causaliteitsmaatstaf bevatten, de dominant cause-leer moest worden toegepast om te bepalen of de schade van Loeff c.s. onder hun verzekering gedekt was (rov. 4.4.). De toepassing van de dominant cause-leer heeft het hof echter tot een conclusie gebracht die tegenovergesteld is aan die van de rechtbank. Volgens het hof moesten de (inslaande) hagelstenen worden aangemerkt als de rechtens relevante oorzaak – en dus niet de storm – zodat de door Loeff c.s. geleden schade niet onder het bereik van clausule 592 viel (rov. 4.5.).
3.13
In cassatie ging het hoofdzakelijk om de vraag of het hof de juiste causaliteitsmaatstaf had gehanteerd om te bepalen of de schade van Loeff c.s. was gedekt onder de verzekering. Uw Raad zit hier op een ander spoor dan het hof: bij de beantwoording van de vraag van welke causaliteitsmaatstaf moet worden uitgegaan om te bepalen of het in een verzekeringsovereenkomst verlangde causale verband aanwezig is, komt het in de eerste plaats aan op wat partijen daaromtrent zijn overeengekomen. Indien de overeenkomst geen causaliteitsmaatstaf bevat, is de rechter niet gehouden de aanwezigheid van dat causale verband in beginsel aan de hand van de zogenoemde leer van de dominant cause te onderzoeken (rov. 3.1.2).76.Door te oordelen dat het gehouden was om de dominant cause-leer toe te passen omdat de polisvoorwaarden geen causaliteitsmaatstaf bevatten, is het hof, gezien het voorgaande, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel heeft het zijn oordeel, in het licht van de stellingen van Loeff c.s. dat een andere causaliteitsmaatstaf passender zou zijn bij de bepalingen van de polis en de omstandigheden van het geval (zie randnummer 3.12 hiervoor), onvoldoende gemotiveerd (rov. 3.1.3).
3.14
Tot cassatie is het echter niet gekomen, omdat er geen belang bestond bij het cassatiemiddel. Hoewel een aantal klachten terecht was, konden deze klachten volgens Uw Raad de uitkomst van de zaak niet veranderen. Uw Raad heeft de zaak zelf afgedaan en de vordering van Loeff c.s. net als het hof alsnog afgewezen. Op grond van (i) de aard van de desbetreffende verzekering als named perils-verzekering, (ii) de bewoordingen en inhoud van clausule 592 en (iii) de omstandigheid dat Loeff c.s. hagelschade apart konden verzekeren, moest – bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel – clausule 592 volgens Uw Raad beperkt worden uitgelegd. Allianz was daarom niet gehouden om de schade van Loeff c.s. te vergoeden:
“3.3 (…)
In het licht van de aard van de onderhavige verzekering als named perils-polis, de bewoordingen en inhoud van clausule 592, en de omstandigheid dat clausule 593 de mogelijkheid bood om naast stormschade ook hagelschade te verzekeren, moet – bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel – clausule 592 beperkt worden uitgelegd in die zin dat schade die door storm wordt toegebracht wel gedekt is, maar schade die ontstaat door neerslag van hagel niet. Bij die uitleg past het niet om schade die ontstaat door neerslag van hagel, ook indien hevige storm van invloed is geweest op de grootte en zwaarte van de hagelstenen, door toepassing van een ruime causaliteitsmaatstaf (alsnog) onder de dekking van clausule 592 te brengen door de hagelschade aan te merken als een gevolg van storm in de zin van de polis.
(…)
De conclusie van het voorgaande moet dan ook zijn dat in dit geval de op 23 juni 2016 ontstane schade aan de gebouwen van Loeff c.s. naar redelijkheid niet kan worden beschouwd als een gevolg van storm in de zin van de polis.”
3.15
Hoe moet het Supercell-II-arrest worden geduid? In dit arrest heeft Uw Raad bevestigd77.dat het bij de vraag of het in de verzekeringsovereenkomst verlangde causaal verband aanwezig is, in de eerste plaats aankomt op wat partijen daarover hebben afgesproken. Indien de overeenkomst geen causaliteitsmaatstaf bevat, is de rechter niet gehouden om de dominant cause-leer toe te passen.78.Hoewel Uw Raad niet expliciet heeft geoordeeld hoe de rechter de betreffende causale problematiek dan wel moet oplossen, wordt in de literatuur uit de hiervoor geciteerde rov. 3.3 afgeleid dat de nadruk ligt op uitleg van de verzekeringsovereenkomst, waarbij dan (uiteraard) aandacht uitgaat naar de specifieke omstandigheden van het geval.79.
3.16
Het is in dat licht lastig om algemene lijnen te trekken voor de dekkingsproblematiek zoals die zich bij supercell-zaken voordoet (en die sterk in het teken staat van de vraag of schade door (neerslag van) hagel als (gedekte) stormschade kan worden gezien). Tegelijkertijd kan wel worden vastgesteld dat omstandigheden als dat het gaat om een named perils-verzekering die schade door (neerslag van) hagel niet specifiek dekt én dat betrokkene tegen extra premie specifieke hagelschadedekking kon krijgen maar daarvoor niet heeft gekozen, de vluchtroute van de stormschade toch wel moeilijk begaanbaar maken. Een named perils-verzekering beoogt de verzekerde slechts dekking te bieden voor specifieke in de verzekering genoemde risico’s. Het is aan de verzekerde om te kiezen voor welke risico’s hij dekking wenst, waarna hij een premie betaalt die correspondeert met de gekozen risico’s. Als de verzekerde dan de keuze heeft gehad om schade door hagel apart te verzekeren tegen betaling van extra premie, maar hier (bewust) niet voor heeft gekozen, valt moeilijk in te zien dat het gerechtvaardigd is dat hij deze schade toch vergoed kan krijgen onder de noemer van een ander risico waarvoor hij wel dekking heeft, zoals stormschade.80.
3.17
Ik kom nu toe aan een bespreking van de klachten.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
4.1
[eiser] bestrijdt met zijn cassatiemiddel het eerste tussenarrest, het tweede tussenarrest en het eindarrest. Het middel is, in de kern, gericht tegen het oordeel van het hof in zijn eindarrest, inhoudende dat [eiser] geen dekking kan ontlenen aan de verzekeringsovereenkomst voor de hagelschade aan zijn bedrijfsgebouwen als gevolg van de supercell. [eiser] komt hier tegenop met een middel dat in wezen bestaat uit twee onderdelen, nu ‘onderdeel 1’ slechts een inleiding is die geen zelfstandige klachten bevat. Onderdeel 2, dat uiteenvalt in drie subonderdelen, richt zich tegen het oordeel van het hof dat het moest terugkomen van zijn bindende eindbeslissing uit het eerste tussenarrest. Onderdeel 3, dat uiteenvalt in vier subonderdelen, is gericht tegen het passeren van het bewijsaanbod van [eiser] tot het horen van [eiser] , [eiser] ’ assurantieadviseur [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
Onderdeel 2: mocht het hof terugkomen van zijn bindende eindbeslissing dat de schade aan de gevels onder de dekking valt?
4.2
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.11-2.13 en 2.18 van het eindarrest en betoogt dat het hof ten onrechte is teruggekomen van zijn bindende eindbeslissing uit het eerste tussenarrest waarin het had geoordeeld dat de schade aan de gevels onder de dekking van de verzekeringsovereenkomst valt. Het onderdeel is uitgewerkt in drie subonderdelen. Randnummer 2.1 van de procesinleiding bevat geen zelfstandige klacht, maar een weergave van de door het onderdeel bestreden rechtsoverwegingen.
4.3
Subonderdeel 2.2 stelt dat het hof in de bestreden rechtsoverwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de gevallen waarin de feitenrechter vanwege een onjuiste juridische grondslag kan terugkomen van een bindende eindbeslissing. Het subonderdeel valt in feite uiteen in twee sub-subonderdelen. Het hof heeft volgens [eiser] ten eerste miskend dat voor een dergelijk oordeel is vereist dat de eindbeslissing berust op een onjuiste uitleg of toepassing van een rechtsregel. Hiervoor is niet voldoende, zoals het hof volgens het subonderdeel in onderhavige zaak heeft gedaan, dat het hof terugkomt van een eindbeslissing omdat die berust op een bij nader inzien volgens de rechter toch verkeerde – grotendeels feitelijke – uitleg, waardering en/of afweging van feiten en omstandigheden of gezichtspunten aan de hand waarvan de inhoud van een (verzekerings)overeenkomst moet worden vastgesteld. Mocht het hof dit niet hebben miskend, dan heeft het hof volgens het tweede sub-subonderdeel ten onrechte gemeend dat Uw Raad in het Supercell-II-arrest een rechtsregel heeft gegeven voor de uitleg van (named perils-)verzekeringspolissen. Uw Raad heeft daarin slechts, als feitenrechter, een uitlegoordeel gegeven dat berustte op een afweging van de relevante feiten en omstandigheden in die zaak. Dit grotendeels feitelijke oordeel bracht niet mee dat de eerdere eindbeslissing van het hof berustte op een onjuiste juridische grondslag.81.
4.4
Het eerste sub-subonderdeel maakt in wezen een, naar ik meen onjuist, onderscheid binnen de categorie van eindbeslissingen. De rechter kan slechts terugkomen van een eindbeslissing die berust op een onjuiste uitleg of toepassing van een rechtsregel. Van een eindbeslissing die berust op een bij nader inzien volgens de rechter toch verkeerde – grotendeels feitelijke – uitleg, waardering en/of afweging van feiten en omstandigheden of gezichtspunten aan de hand waarvan de inhoud van een (verzekerings)overeenkomst moet worden vastgesteld, kan hij echter niet terugkomen, aldus het subonderdeel. Deze opvatting vindt geen steun in het recht. Zoals ik heb uiteengezet in randnummer 3.5, beoordeelt Uw Raad in cassatie niet of de eindbeslissing die is heroverwogen daadwerkelijk onjuist was en dus ook niet of deze daadwerkelijk berustte op een onjuiste uitleg of onjuiste toepassing van een rechtsregel. Het oordeel of er sprake is van een onjuiste juridische grondslag op basis waarvan de rechter meent dat hij moet terugkomen van zijn eindbeslissing, laat Uw Raad aan de (feiten)rechter. Als hij, (te) kort gezegd, van oordeel is dat hij een foute beslissing heeft genomen, kan hij op zijn schreden terugkeren.
4.5
Hoe is het hof tot zijn heroverweging gekomen en waarom berustte het eerste tussenarrest volgens het hof op een onjuiste juridische grondslag? Om bij deze laatste vraag te beginnen: de onjuiste juridische grondslag van het eerste tussenarrest lag volgens het hof in het feit dat het in dat arrest bij de uitleg van de verzekering in het kader van het antwoord op de vraag of [eiser] daaraan dekking kon ontlenen voor zijn hagelschade, onvoldoende oog heeft gehad voor de aard van de verzekering, de plaats van de stormschadeclausule ten opzichte van de overige polisvoorwaarden en het gegeven dat [eiser] bij het aangaan van zijn verzekering weliswaar de keuze had om hagelschade apart te verzekeren maar hier, terwijl hij werd bijgestaan door een assurantieadviseur, toch niet voor heeft gekozen. De betekenis van deze omstandigheden bij de vraag of de hagelschade van [eiser] werd gedekt door zijn verzekering, heeft het hof afgeleid uit het Supercell-II-arrest.
4.6
Het hof heeft het voorgaande als volgt tot uitdrukking gebracht in zijn eindarrest. Het heeft eerst in, het in cassatie onbestreden, rov. 2.3 overwogen dat een van de overwegingen van Uw Raad in Supercell-II betrekking had op de vraag wat partijen bij het aangaan van de verzekering zijn overeengekomen en dat dit medebepalend is voor de vraag of sprake is van een gedekte schade. Kennelijk was het hof van mening dat het dit in zijn eerste tussenarrest heeft nagelaten te onderzoeken, want het heeft vervolgens in, de eveneens in cassatie onbestreden, rov. 2.6-2.10 onderzocht wat [eiser] en ASR precies bij het aangaan van de verzekering zijn overeengekomen. [eiser] en ASR zijn, samengevat, een named perils-verzekering overeengekomen waarbij [eiser] werd bijgestaan door een assurantietussenpersoon en de keuze had om hagelschade apart te verzekeren maar dit, aldus het hof, bewust niet heeft gedaan. Hierbij merk ik op, dat het er, gelet op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die heeft plaatsgevonden voordat het hof zijn eindarrest heeft gewezen, op lijkt dat het hof ten tijde van zijn eerste tussenarrest niet goed voor ogen heeft gehad dat [eiser] bij het aangaan van de verzekering ook de mogelijkheid had om, tegen betaling van extra premie, voor de uitgebreide dekking B te kiezen waarmee hij hagelschade specifiek zou meeverzekeren.82.Op grond van de aard van de verzekering (named perils-polis), de bewoordingen en inhoud van dekking A en de omstandigheid dat dekking B de mogelijkheid bood om naast stormschade ook hagelschade te verzekeren, is het hof in rov. 2.11 tot de conclusie gekomen dat dekking A beperkt moet worden uitgelegd in die zin dat schade die door storm wordt toegebracht wel gedekt is, maar schade die ontstaat door neerslag van hagel niet. Dat was volgens het hof in overeenstemming met het Supercell-II-arrest en week af van hetgeen het in zijn eerste tussenarrest had geoordeeld. Vervolgens heeft het hof in rov. 2.12 deze (beperkte) uitleg op het onderhavig geval toegepast en geoordeeld dat het in deze uitleg niet past om de hagelschade, ook als hevige storm van invloed is geweest op de grootte en zwaarte van de hagel, door toepassing van een ruime causaliteitsmaatstaf (alsnog) onder dekking A te brengen. Dat hagelstenen ook ‘voorwerpen’ kunnen zijn in de zin van de onderhavige stormschadeclausule maakt dit niet anders. Het zijn wel “voorwerpen”, maar het blijft ook hagel, aldus het hof in rov. 2.13. Uiteindelijk is het hof in rov. 2.18 tot de eindconclusie gekomen dat [eiser] voor de hagelschade die is ontstaan door de supercell geen dekking had onder de polis. Op basis van de eisen van de goede procesorde heeft het hof geoordeeld dat het moest terugkomen van zijn eindbeslissing uit het eerste tussenarrest over de dekking83.omdat deze, gezien het Supercell-II-arrest, bleek te berusten op een onjuiste juridische grondslag.84.Hiermee heeft het hof een geldige reden aangedragen om terug te komen van zijn eindbeslissing.85.Het eerste sub-subonderdeel kan dus niet worden gevolgd in zijn stelling dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de gevallen waarin de feitenrechter vanwege een onjuiste juridische grondslag kan terugkomen van een bindende eindbeslissing.
4.7
Het tweede sub-subonderdeel treft evenmin doel. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen ik in randnummer 3.5 heb uiteengezet. Uw Raad toetst in cassatie niet of de eindbeslissing die wordt heroverwogen, in het onderhavige geval is dat de beslissing dat de schade aan [eiser] ’ gevels door horizontale hagelinslag onder de verzekeringsdekking viel, daadwerkelijk berustte op een onjuiste juridische grondslag. Verder blijkt uit het arrest […]/Gemeente Voorst dat Uw Raad niet toetst of een arrest dat door de rechter wordt aangedragen als redengevend voor zijn heroverweging van een eindbeslissing daadwerkelijk tot die heroverweging kon leiden (opnieuw randnummer 3.5). Anders dan het subonderdeel ingang wil doen vinden, kan in cassatie dus niet aan de orde worden gesteld of Uw Raad in het Supercell-II-arrest daadwerkelijk een rechtsregel heeft gegeven voor de uitleg van (named perils-)verzekeringspolissen op basis waarvan het hof zijn eindbeslissing uit het eerste tussenarrest mocht overwegen. Voldoende is dat het hof van oordeel was dat zijn eindbeslissing berustte op een onjuiste juridische grondslag, anders gezegd: dat het van oordeel was een foute beslissing te hebben gegeven.86.Zoals ik in randnummers 4.5-4.6 hiervoor heb toegelicht, heeft het hof dit in zijn eindarrest kenbaar gemaakt. Daarom is ook het tweede sub-subonderdeel tevergeefs voorgesteld.
4.8
Met subonderdeel 2.3 stelt [eiser] dat het hof heeft miskend dat het, voordat het terug kon komen van zijn bindende eindbeslissing over de gevelschade, gehouden was om vast te stellen dat sprake was van een evidente juridische misslag, althans minstens een daadwerkelijk verkeerd rechtsoordeel waarop die eindbeslissing was gebaseerd. Om terug te kunnen komen van een reeds gegeven bindende eindbeslissing is het onvoldoende, zoals het hof in het eindarrest heeft gedaan, dat de rechter vanwege latere jurisprudentie toch een andere waardering van de voor de uitleg van een (verzekerings)overeenkomst relevante feiten en omstandigheden/gezichtspunten geboden acht. Dit geldt in ieder geval als de (ten opzichte van die eindbeslissing onveranderde) feiten en omstandigheden/gezichtspunten die eerdere eindbeslissing nog steeds toelaten zonder schending van enige rechtsregel. Dit is ook van toepassing op onderhavige zaak: de door [eiser] gekozen dekking A omvat naar de tekst ook dekking voor schade die is toegebracht door, als gevolg van een storm, vallende of bewegende voorwerpen, waaronder hagelstenen.87.Daarnaast geeft dekking B juist geen dekking voor schade aan de gevels.88.
4.9
Ook dit subonderdeel is tevergeefs voorgesteld omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het subonderdeel betoogt dat sprake moet zijn van een ‘evidente’ juridische misslag als voorwaarde voor de rechter om te kunnen terugkomen van een reeds gegeven eindbeslissing, miskent het subonderdeel dat deze voorwaarde sinds het arrest […]/Gemeente Voorst89.niet meer geldt.90.Zie randnummer 3.4 hiervoor.
4.10
Het subonderdeel stelt ook ten onrechte dat de rechter slechts mag terugkomen van een ‘daadwerkelijk verkeerd rechtsoordeel’, waarvoor het onvoldoende zou zijn dat de rechter wegens latere jurisprudentie van Uw Raad een andere waardering van de voor de uitleg van een (verzekerings)overeenkomst relevante feiten en omstandigheden, dan wel gezichtspunten, geboden acht.91.Ook voor de bespreking van dit subonderdeel geldt, zie reeds randnummers 4.4 en 4.7 hiervoor, dat Uw Raad in cassatie niet beoordeelt of de eindbeslissing die is heroverwogen daadwerkelijk op grond van een juridische misslag onjuist was. Het is dan ook niet relevant, anders dan het subonderdeel betoogt, of de (ten opzichte van die eindbeslissing onveranderde) feiten en omstandigheden, dan wel gezichtspunten, die eerdere beslissing nog steeds zonder schending van enige rechtsregel toelaten. Het gaat erom of de rechter die de eindbeslissing heeft heroverwogen, van oordeel was dat deze berustte op een onjuiste juridische grondslag en handhaving van deze (onjuiste) lezing zou leiden tot een einduitspraak waarvan hij overtuigd is dat deze ondeugdelijk is. Zoals ik reeds in randnummers 4.5-4.6 hiervoor heb toegelicht, is dit wat het hof in zijn eindarrest heeft gedaan en kan daarom niet worden gezegd dat het hof de te hanteren maatstaf heeft miskend.
4.11
Voor zover het subonderdeel steunt op de stelling dat dekking B geen dekking biedt voor de schade aan de gevels, betreft dit een nieuwe stelling die pas in cassatie door [eiser] is ingenomen en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. ASR heeft gesteld dat [eiser] de volledige schade die hij in onderhavige procedure heeft gevorderd vergoed kon krijgen indien hij had gekozen voor dekking B.92.Uit de processtukken blijkt niet dat [eiser] deze stelling heeft betwist. Ook heeft hij in zijn procesinleiding niet aangegeven waar hij in de processtukken heeft aangevoerd dat dekking B geen dekking biedt voor de schade aan de gevels.
4.12
Volgens subonderdeel 2.4 is het oordeel van het hof, dat het Supercell-II-arrest93.van Uw Raad reden gaf om terug te komen van zijn eerdere bindende eindbeslissing over de gevelschade, om verschillende redenen (zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang) onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Samengevat, gaat het om de volgende klachten:
- (i) in onderhavige zaak bestaat er dekking voor “storm en door die storm vallende en bewegende voorwerpen”. Blijkens de eigen vaststellingen van het hof omvatten deze bewoordingen en inhoud onmiskenbaar ook de schade die is veroorzaakt doordat hagel (nagenoeg) horizontaal tegen de gevels is geslagen.94.Hiermee verschilt de dekking van de dekkingsomschrijving in het Supercell-II-arrest. Deze was veel beperkter en bood slechts dekking voor “stormschade”.95.Deze beperkte omschrijving was voor Uw Raad (mede) reden om die clausule beperkt uit te leggen, in die zin dat schade die door storm werd toegebracht wel gedekt was, maar schade door hagel niet;
- (ii) gelet op de ruimere dekkingsomschrijving in onderhavige zaak valt niet in te zien waarom het hof in rov. 2.11 heeft geoordeeld dat dekking A beperkt moet worden uitgelegd of dat de eerdere eindbeslissing van het hof in zijn eerste tussenarrest omtrent de gevelschade op een ruime causaliteitsmaatstaf zou berusten, althans niet zodanig beperkt dat onder die dekking niet langer schade door voortbewogen hagel valt. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof in rov. 2.12, dat bij deze uitleg niet zou passen om schade door neerslag van hagel “door toepassing van een ruime causaliteitsmaatstaf” alsnog onder dekking A te brengen door hagelschade aan te merken als een gevolg van storm in de zin van de polis. De omschrijving van dekking A (“door die storm vallende of bewegende voorwerpen”) brengt juist mee dat in ieder geval dekking voor schade door voortbewogen hagel simpelweg een toepassing van de tekst van dekking A vormt96.en daarmee geen toepassing van een ruime causaliteitsmaatstaf zou vergen. Daarmee is dan ook niet in te zien dat de eerdere beslissing van het hof over de gevelschade toch op een ruime causaliteitsmaatstaf zou berusten;
- (iii) anders dan het hof in rov. 2.12 kennelijk heeft gemeend, vergde dekking voor de gevelschade niet dat de hagel werd aangemerkt “als een gevolg van storm in de zin van de polis” of “onder het begrip “storm” zou vallen”. Voor dekking voor de gevelschade was slechts vereist dat de gevelschade werd aangemerkt als “door die storm vallende of bewegende voorwerpen”97.zoals het hof in het eerste tussenarrest nog had geoordeeld;
- (iv) het hof heeft zijn oordeel in rov. 2.11 (mede) gebaseerd op de omstandigheid dat dekking B de mogelijkheid zou hebben geboden om naast stormschade ook hagelschade te verzekeren. Deze mogelijkheid was echter slechts beperkt tot reparatiekosten tot 10% van het verzekerde bedrag voor schade aan horizontale gebouwdelen en daaraan verbonden zaken.98.Zij omvatte daarmee klaarblijkelijk in het geheel niet schade door directe neerslag (hagel) aan (verticale delen zoals) gevels. Dit betekent dat schade die wordt veroorzaakt door door storm bewegende voorwerpen, waaronder hagel, aan verticale gebouwdelen, zoals gevels, onder dekking A valt. Hierbij merkt [eiser] ook op dat het bovendien onbegrijpelijk is dat volgens het hof hagelschade aan bedrijfsgebouwen kon worden meeverzekerd (tot 10% van de verzekerde som)99.als het hof daarmee bedoelde dat deze dekking ook zag op schade aan gevels;
- (v) mede gelet op wat onder klachten (iii) en (iv) is opgemerkt, is het evenmin begrijpelijk dat het hof in rov. 2.12 heeft geoordeeld dat een aparte hageldekking zinledig zou zijn als (forse) hagel wel onder het begrip ‘storm’ zou vallen en andere hagelschade niet. Het ging hier niet om het beperktere begrip ‘storm’ maar om schade ‘door door storm bewegende voorwerpen’, waaronder hagel.100.Bovendien zou de redenering van het hof slechts opgaan voor zover dekking B hagelschade vergoedt, maar niet wanneer (zoals in dit geval) dekking B geen vergoeding biedt voor hagelschade aan de gevels. Hiermee valt juist een gat in de dekking, wat in beginsel een contra-indicatie is voor een zodanige uitleg;
- (vi) het is ook niet (zonder meer) begrijpelijk dat het hof in rov. 2.11 heeft overwogen dat aanwijzingen voor een andere uitleg van dekking A ontbreken.101.Deze waren er wel degelijk. Zowel de tekst van dekking A, als het ontbreken van de mogelijkheid om hagelschade aan gevels afzonderlijk te verzekeren, vormen een duidelijke aanwijzing voor een uitleg waarbij de schade aan de gevels wél onder dekking A valt.
4.13
Ik stel voorop dat het subonderdeel, blijkens de tekst die – nog voordat de opsomming van klachten (i) tot en met (vi) aanvangt – direct volgt bij randnummer 2.4 van de procesinleiding, nadrukkelijk de begrijpelijkheid van het ‘heroverwegingsoordeel’ van het hof ter discussie stelt waarmee het hof heeft geoordeeld dat het Supercell-II-arrest reden gaf om terug te komen van zijn eerdere bindende eindbeslissing over de schade aan de gevels. Het subonderdeel valt niet het nieuwe uitlegoordeel van het hof aan waarin het hof, op grond van de aard van de verzekering als named perils-polis, de bewoordingen en inhoud van dekking A en de omstandigheid dat dekking B de mogelijkheid bood om naast stormschade ook hagelschade te verzekeren, tot een beperkte uitleg van de stormschadeclausule is gekomen in die zin dat de hagelschade van [eiser] niet kan worden aangemerkt als een gevolg van storm in de zin van de polis. Voor het geval het subonderdeel toch zo moet worden gelezen dat [eiser] hiermee ook het nieuwe uitlegoordeel bestrijdt, kom ik daar in randnummers 4.20-4.22Error! Reference source not found. op terug.
4.14
Volgens het subonderdeel zou het oordeel van het hof ten aanzien van de reden die het heeft gegeven voor zijn heroverweging van zijn eindbeslissing uit het eerste tussenarrest over de gevelschade, het Supercell-II-arrest, om de verschillende hiervoor genoemde klachten onbegrijpelijk zijn. Met andere woorden: het is volgens [eiser] , op grond van de hiervoor genoemde klachten (i) tot en met (vi) onbegrijpelijk dat het hof het Supercell-II-arrest heeft aangedragen als reden om terug te komen van zijn eindbeslissing uit het eerste tussenarrest, waarin het nog had geoordeeld dat de hagelschade aan de gevels van [eiser] gedekt werden door de stormschadeclausule. Dit subonderdeel faalt.
4.15
Ik herhaal in de eerste plaats dat Uw Raad in het geval dat de (feiten)rechter heeft aangegeven dat een arrest van Uw Raad voor een nieuw juridisch inzicht heeft gezorgd, op basis waarvan hij van een eerder gegeven eindbeslissing is teruggekomen, in cassatie niet toetst of dit arrest dat nieuwe inzicht daadwerkelijk opleverde. Hier laat Uw Raad de (feiten)rechter dus de ruimte, zij het dat deze zijn heroverwegingsoordeel deugdelijk dient te motiveren (randnummers 3.6-3.7). In deze zaak heeft het hof in het eindarrest tot uitdrukking gebracht waarom het zijn eindbeslissing heeft heroverwogen (zie randnummers 4.5-4.6 hiervoor). Samengevat, heeft het hof in zijn eindarrest geoordeeld dat het in zijn eerste tussenarrest bij de uitleg van de verzekering voor de vraag of [eiser] daar dekking aan kon ontlenen voor zijn hagelschade, in het licht van Supercell-II, onvoldoende oog heeft gehad voor de aard van de verzekering, de plaats van de stormschadeclausule ten opzichte van de overige polisvoorwaarden en het gegeven dat [eiser] bij het aangaan van zijn verzekering de keuze had om hagelschade apart te verzekeren maar hier, terwijl hij werd bijgestaan door een assurantieadviseur, bewust niet voor heeft gekozen. Vervolgens heeft het hof, met inachtneming van deze factoren, de verzekering opnieuw uitgelegd en is het tot de conclusie gekomen dat [eiser] in het geheel geen dekking kan ontlenen aan zijn verzekering voor zijn hagelschade. Hiermee heeft het hof een geldige reden genoemd en voldoende begrijpelijk tot uitdrukking gebracht waarom het op grond van de eisen van de goede procesorde van de eindbeslissing ten aanzien van de dekking uit zijn eerste tussenarrest is teruggekomen. Gelet op hetgeen ik heb opgemerkt in randnummer 3.7, kan niet worden gezegd dat het hof gehouden was tot een nadere motivering of dat de gegeven motivering onbegrijpelijk is. Tegen deze achtergrond falen de verschillende in randnummer 2.4 van de procesinleiding onder (i)-(vi) aangedragen klachten. Volledigheidshalve bespreek ik hierna nog waarom de verschillende klachten ook afzonderlijk niet succesvol kunnen zijn.
4.16
Ten aanzien van de in randnummer 2.4 van de procesinleiding genoemde klachten (i)-(ii) geldt dat het voor de begrijpelijkheid van de motivering van de heroverweging van het hof niet relevant is of de dekkingsomschrijving in het Supercell-II-arrest, al dan niet, wezenlijk verschilde van de dekkingsomschrijving in onderhavige zaak. Nogmaals: Uw Raad toetst in cassatie niet of een door het hof genoemd arrest daadwerkelijk voor een nieuw juridisch inzicht kon zorgen. Dit oordeel laat Uw Raad aan de (feiten)rechter.
4.17
Ook is het voor de begrijpelijkheid van de motivering dat heroverweging aangewezen is niet relevant of het hof al dan niet terecht in rov. 2.12 heeft gemeend dat voor dekking voor de gevelschade vereist was dat de hagel werd aangemerkt “als een gevolg van storm in de zin van de polis” en “onder het begrip “storm” zou vallen”, noch dat voor dekking van de gevelschade slechts vereist zou zijn dat de gevelschade werd aangemerkt als “door die storm vallende of bewegende voorwerpen” (klacht in randnummer 2.4 van de procesinleiding genoemd onder (iii)). Met deze klacht miskent [eiser] dat rov. 2.12 onderdeel uitmaakt van het nieuwe uitlegoordeel van het hof ten aanzien van de vraag of [eiser] dekking kan ontlenen aan zijn polis. In rov. 2.11 heeft het hof geoordeeld dat dekking A beperkt moet worden uitgelegd in die zin dat schade die door storm wordt toegebracht wel gedekt is, maar schade die ontstaat door neerslag van hagel niet. Vervolgens heeft het in rov. 2.12 deze (beperkte) uitleg op het onderhavig geval toegepast en geoordeeld dat het met deze uitleg niet past om “schade die ontstaat door neerslag van hagel, ook indien hevige storm van invloed is geweest op de grootte en zwaarte van de hagelstenen, door toepassing van een ruime causaliteitsmaatstaf (alsnog) onder dekking A te brengen door de hagelschade aan te merken als een gevolg van storm in de zin van de polis.” Rov. 2.12 heeft dus geen betrekking op de beslissing van het hof om terug te komen van zijn eerdere eindbeslissing omdat deze berustte op een onjuiste juridische grondslag gezien het Supercell-II-arrest. Het betreft het nieuwe uitlegoordeel dat noodzakelijk diende te volgen op het heroverwegingsoordeel. Daarom kan niet gezegd worden dat het met dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd dat het Supercell-II-arrest reden gaf om terug te komen van zijn eerdere bindende eindbeslissing over de schade aan de gevels.
4.18
Ook de overige in randnummer 2.4 van de procesinleiding geformuleerde klachten zijn tevergeefs voorgesteld. De in randnummer 2.4 onder (iv) genoemde klacht faalt vanwege hetgeen ik in randnummer 4.11 heb opgemerkt. Het betreft een novum in cassatie en blijft dus buiten beschouwing. Omdat de in randnummer 2.4 onder (v) genoemde klacht stoelt op de onder (iii) en (iv) genoemde klachten deelt zij in het lot van die klachten.
4.19
Ook de in randnummer 2.4 van de procesinleiding onder (vi) genoemde klacht faalt. Het antwoord op de vraag of de tekst van dekking A al dan niet een duidelijke aanwijzing vormt voor een uitleg waarbij de schade aan de gevels juist wel onder dekking A valt, is niet relevant voor de vraag of het hof voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd dat het op grond van het Supercell-II-arrest is teruggekomen van zijn eindbeslissing uit het eerste tussenarrest over de schade aan de gevels. Het oordeel van het hof in rov. 2.11 dat aanwijzingen voor een andere uitleg van dekking A ontbreken, behoort tot zijn nieuwe uitlegoordeel en niet tot het oordeel dat zijn eerdere eindbeslissing vanwege het Supercell-II-arrest moest worden heroverwogen. Daarnaast moet de klacht ook falen voor zover deze voortbouwt op de in randnummer 2.4 genoemde klacht (iv) omdat deze klacht een novum bevat en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.20
Mocht het subonderdeel, anders dan ik zou menen, toch zo te moeten worden gelezen dat [eiser] daarmee ook het nieuwe uitlegoordeel van het hof aanvalt, kan ik het kort houden, omdat het subonderdeel ook in die lezing niet slaagt.
4.21
Voorop staat dat de uitleg van een overeenkomst (in belangrijke mate) is voorbehouden aan de feitenrechter. In cassatie kan slechts beperkt de begrijpelijkheid van het uitlegoordeel van de feitenrechter worden beoordeeld. Alleen als de feitenrechter onmogelijk tot zijn oordeel heeft kunnen komen, kan de begrijpelijkheid van zijn uitlegoordeel succesvol in cassatie worden aangevochten.102.Het is dus sowieso een uphill battle. Ook hier is deze strijd wat mij betreft gedoemd te mislukken.
4.22
Het hof heeft geoordeeld dat dekking A, in het licht van de aard van de onderhavige verzekering als named perils-polis, de bewoordingen en inhoud van dekking A, en de omstandigheid dat dekking B de mogelijkheid bood om naast stormschade ook hagelschade te verzekeren, beperkt moet worden uitgelegd in die zin dat schade die door storm wordt toegebracht wel gedekt is, maar schade die ontstaat door neerslag van hagel niet (rov. 2.11-2.12). Juist de in rov. 2.11 door het hof benadrukte factoren maken zijn oordeel dat [eiser] geen dekking kon ontlenen aan de stormschadeclausule voor zijn hagelschade omdat deze, beperkt moet worden uitgelegd, alleszins begrijpelijk. Een aparte dekking voor hagelschade zou zinloos zijn als, in mijn parafrase, hagelschade onder omstandigheden als stormschade zou moeten worden beschouwd (rov. 2.12). Dat hagelstenen ook ‘voorwerpen’ kunnen zijn in de zin van de onderhavige stormschadeclausule maakt dit niet anders. Het zijn wel “voorwerpen”, maar het blijft ook hagel, aldus het hof (rov. 2.13). En, dat staat weliswaar niet in deze rechtsoverweging maar ligt wel in de redenering van het hof besloten: schade door hagel had door [eiser] kunnen worden verzekerd, maar daarvoor heeft hij niet gekozen. Het nieuwe uitlegoordeel kan, kortom, een begrijpelijkheidstoets goed doorstaan en behoefde geen nadere motivering. Ook tegen de verschillende in randnummer 2.4 van de procesinleiding onder (i) tot en met (vi) genoemde klachten (in aanmerking te nemen voor zover zij tenminste niet berusten op het novum in cassatie dat dekking B geen dekking zou bieden voor de hagelschade van [eiser] (zie randnummer 4.18 hiervoor)) is dat oordeel bestand.
Onderdeel 3: mocht het hof het getuigenaanbod van [eiser] passeren?
4.23
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.14 en 2.16-2.19 van het eindarrest waarin het hof het aanbod om [eiser] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen over de bevestiging die door [betrokkene 1] zou zijn gegeven ten aanzien van het bestaan van dekking onder de stormdekking voor schade door hagel tijdens een storm, heeft afgewezen. Het onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen. Ook voor onderdeel 3 geldt dat randnummer 3.1 van de procesinleiding geen zelfstandige klacht bevat, maar een weergave van de door het onderdeel bestreden rechtsoverwegingen.
4.24
Subonderdeel 3.2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.16 dat de polis en de polisvoorwaarden doorslaggevend zijn voor de te verlenen dekking, ook/zelfs in afwijking van een (uitdrukkelijk) andersluidende bevestiging namens de verzekeraar. Hiermee heeft het hof miskend dat de uitleg van een verzekeringsovereenkomst moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf, althans heeft het hof een verkeerde toepassing van deze maatstaf gegeven omdat het omstandigheden buiten de tekst van de polisvoorwaarden ook had moeten meenemen in zijn uitleg van de dekking, zodat geen doorslaggevende betekenis meer kan toekomen aan de tekst/opzet van de (polis)voorwaarden. Dit kan het geval zijn bij (uitdrukkelijke) mededelingen van de verzekeraar, ook als deze niet stroken met de meest voor de hand liggende betekenis van de (polis)voorwaarden.
4.25
De uitleg van een verzekeringspolis geschiedt aan de hand van de bekende Haviltex-maatstaf,103.zij het met oog voor de praktijk waarin over polisvoorwaarden in veel gevallen niet wordt onderhandeld.104.In beginsel komt het dus aan op de zin die partijen redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.105.In veel gevallen zijn de polisvoorwaarden echter eenzijdig door de verzekeraar opgesteld en is daarover niet onderhandeld. Dan biedt de subjectieve Haviltex-maatstaf weinig aanknopingspunten. Voor de uitleg van polisvoorwaarden, waarover niet is onderhandeld, geldt daarom een aangepaste maatstaf. Deze komt onder meer tot uitdrukking in het arrest Chubb/Dagenstaed.106.Hierin is geoordeeld dat het bij de uitleg van zulke polisvoorwaarden met name aankomt op objectieve factoren zoals de bewoordingen van de bepaling, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de eventueel bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Deze wijze van uitleg is nog steeds een toepassing van de Haviltex-maatstaf,107.doch zij legt de nadruk op objectieve factoren, omdat er (bij gebreke van verklaringen en gedragingen over en weer) geen andere aanknopingspunten zijn waaraan een bepaald vertrouwen kan zijn ontleend. Zijn die aanknopingspunten er in het concrete geval echter wel, dan mag hieraan betekenis worden gehecht bij de uitleg van de betreffende polisvoorwaarden.108.Ten slotte is relevant dat de uitleg van (verzekerings-)overeenkomsten volgens vaste rechtspraak in belangrijke mate feitelijk is.109.Wanneer de rechter bij de uitleg de juiste maatstaf hanteert, kan tegen de uitleg in cassatie slechts met succes worden opgekomen als deze onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Daarvoor is onvoldoende dat een andere uitleg mogelijk zou zijn geweest.110.
4.26
Het subonderdeel faalt. Niet gezegd kan worden dat het hof de Haviltex-maatstaf heeft miskend nu het aan de hand van de Chubb/Dagenstaed-maatstaf, die een verbijzondering is van de Haviltex-maatstaf, de juiste maatstaf heeft gehanteerd om de polis uit te leggen.111.Op basis van de Chubb/Dagenstaed-maatstaf was het hof gehouden om met name gewicht toe te kennen aan objectieve factoren. Eventuele subjectieve factoren of ‘omstandigheden buiten de tekst van de polisvoorwaarden’ mocht het hof wel in zijn uitleg betrekken. Anders dan het subonderdeel betoogt, was het hof hier echter niet toe verplicht en betekent dit ook niet dat het hof “geen doorslaggevende betekenis” meer kan toekennen aan de tekst/opzet van de (polis)voorwaarden.112.Het hof heeft de verzekeringsovereenkomst conform de Chubb/Dagenstaed-maatstaf uitgelegd, waarbij het met name waarde heeft toegekend aan objectieve factoren, maar ook naar overige omstandigheden heeft gekeken. Daarbij heeft het de bewoordingen van de polisvoorwaarden, in het licht van de polisvoorwaarden als geheel, als uitgangspunt genomen voor zijn uitleg (rov. 2.6-2.7). Vervolgens heeft het gewicht toegekend aan het gegeven dat [eiser] zich bewust was van het feit dat hij ook voor een uitgebreidere dekking kon kiezen waarmee hij wel hagelschade kon dekken, maar dit welbewust niet heeft gedaan en bij deze keuze werd bijgestaan door een assurantietussenpersoon (rov. 2.8-2.10). Dit betrof een ‘omstandigheid buiten de tekst van de polisvoorwaarden’ die het hof van belang heeft geacht. Het hof is vervolgens, met toepassing van de factoren die Uw Raad in aanmerking heeft genomen bij het uitlegoordeel in het Supercell-II-arrest,113.tot de conclusie gekomen dat de dekkingsclausule van de stormschade, gezien de aard van de verzekering als named perils-polis, de bewoordingen en inhoud van de beperkte dekkingsmogelijkheid en de omstandigheid dat [eiser] ook voor een uitgebreide dekking kon kiezen waarmee hij zich ook voor hagelschade verzekerde, de stormschadeclausule beperkt moet worden uitgelegd zodat [eiser] hieraan geen dekking kan ontlenen voor zijn hagelschade (rov. 2.11-2.13).
4.27
Volgens subonderdeel 3.3 heeft het hof in ieder geval miskend dat als [betrokkene 1] de door [eiser] gestelde bevestiging heeft gegeven, dit meebracht, althans kan hebben meegebracht, dat [eiser] aan die bevestiging wel degelijk (zonder meer) het recht of vertrouwen mocht ontlenen dat hij het hagelgevaar niet hoefde bij te verzekeren.114.Ook van een ondernemer als [eiser] , bijgestaan door een adviseur, kan niet (steeds) worden verwacht dat hij begrijpt dat de polis en polisvoorwaarden doorslaggevend zijn voor de dekking, ook in die zin dat zij steeds prevaleren boven een andersluidende bevestiging namens de verzekeraar. Laat staan dat zo’n ondernemer zou moeten begrijpen dat hij steeds de juistheid van zo’n mededeling moet controleren aan de hand van de polisvoorwaarden. Het voorgaande hangt minstens af van de omstandigheden van het geval, zoals de duidelijkheid en stelligheid van zo’n mededeling. Het kan zich (minst genomen) voordoen dat de verzekeringnemer geen aanleiding heeft om de juistheid van die mededeling in twijfel te trekken, zodat van hem ook niet (op straffe van het in weerwil van zo’n mededeling tóch ontbreken van dekking) kan worden gevergd dat hij ook de polisvoorwaarden ter controle nauwkeurig naleest.
4.28
In het verlengde van subonderdeel 3.3 stelt subonderdeel 3.4 dat het niet (zonder meer) begrijpelijk is dat volgens het hof zowel op grond van de polis als op grond van de voorwaarden BAF-06-1115.voor [eiser] en [betrokkene 2] , (zelfs) in weerwil van de andersluidende bevestiging door [betrokkene 1] , (toch) duidelijk moest zijn dat geen dekking werd verleend voor hagelschade en dat de algemene term “voorwerpen” in artikel 4 lid 5 van de Bijzondere Voorwaarden daar ook niet op duidde. Dit geldt zeker voor schade aan de gevels omdat, zoals volgt uit subonderdelen 2.3 en 2.4, de polis en de voorwaarden BAF-06-1 evengoed een uitleg toelaten waarbij hagelschade als gevolg van door storm vallende of voortbewogen hagel wel degelijk gedekt is.
4.29
De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij zijn tevergeefs voorgesteld. Zij miskennen dat het hof wel degelijk in rov. 2.16 heeft onderzocht of [eiser] , naar aanleiding van de mededeling van [betrokkene 1] (in de woorden van het hof: “als er hagel zou vallen tijdens een storm, de stormdekking van de polis dekking zou geven”), erop mocht vertrouwen dat hij hagelgevaar niet hoefde bij te verzekeren terwijl dit wel door ASR met dekking B apart werd aangeboden tegen extra premie. Daarbij is het tot het oordeel gekomen dat [eiser] hier niet op mocht vertrouwen. Hierbij roep ik in herinnering dat ook voor de beoordeling van deze klachten geldt dat, zoals ik heb toegelicht in randnummers 4.25 en 4.26 hiervoor, het hof veel waarde mocht toekennen aan objectieve factoren zoals de tekst van de polisvoorwaarden, in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en dat de uitleg van een overeenkomst (in belangrijke mate) is voorbehouden aan de feitenrechter. In dit kader heeft het hof in rov. 2.16 bijzonder gewicht toegekend aan het feit dat het voor [eiser] , in weerwil van de gestelde bevestiging van [betrokkene 1] , op grond van de tekst van de door hem gekozen (beperkte) dekking A, duidelijk moet zijn geweest dat er geen dekking was opgenomen voor hagelschade, terwijl de ook bij hem bekende uitgebreide dekking B wel een aparte dekking voor hagelschade tegen betaling van extra premie bevatte. Dit gegeven, in samenhang met de omstandigheden dat [eiser] een ondernemer is die werd bijgestaan door een ervaren adviseur en het voor hem daarom duidelijk had moeten zijn dat de polis en polisvoorwaarden doorslaggevend zijn voor de te verlenen dekking, hadden volgens het hof voor [eiser] reden moeten zijn om bij ASR aan de bel te trekken om na te gaan of de gestelde bevestiging van [betrokkene 1] daadwerkelijk klopte.
4.30
Tegen deze achtergrond kan [eiser] ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat het oordeel van het hof in rov. 2.16, inhoudende dat het voor hem duidelijk moet zijn geweest dat de verzekering geen dekking verleende voor hagelschade en dat de algemene term “voorwerpen” in artikel 4 lid 5 van de Bijzondere Voorwaarden daar ook niet op duidde, onbegrijpelijk is. In cassatie is onbestreden dat de offerte die ASR op 14 november 2006 aan [eiser] heeft voorgelegd een keuze bevatte voor een beperkte dekking A waarmee slechts zeven risico’s werden gedekt en een uitgebreide dekking B waarmee 20 risico’s werden gedekt. Beide dekkingsvormen bevatten dekking voor “storm en door die storm vallende en bewegende voorwerpen”. Dekking B bood daarnaast ook aparte dekking voor “inslag van hagelstenen” (rov. 2.6-2.7 van het eindarrest).116.In cassatie is (ook) rov. 2.8 van het eindarrest niet bestreden. Hierin heeft het hof vastgesteld dat [eiser] bij zijn aanvaarding van de offerte werd bijgestaan door assurantieadviseur [betrokkene 2] en dat hij de offerte heeft aanvaard met een duidelijke keuze voor dekking A. [eiser] moet zich dan ook bewust zijn geweest van de keuzemogelijkheid tussen dekking A en dekking B en volgens het hof kwam het dan, in beginsel, voor [eiser] ’ eigen risico dat hij niet voor dekking B heeft gekozen.117.Omdat [eiser] werd bijgestaan door assurantieadviseur [betrokkene 2] , hij zich (mede daarom) bewust moet zijn geweest van het verschil tussen dekking A en dekking B én het feit dat de tekst van dekking A en de gestelde toezegging van [betrokkene 1] dermate duidelijk van elkaar verschillen, is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] en [betrokkene 2] niet lichtvaardig op de gestelde toezegging mochten vertrouwen en van [eiser] dan tenminste mocht worden verwacht dat hij over de gestelde dekking voor hagelschade bij storm duidelijkheid van ASR had gevraagd. Niet valt in te zien waarom dit oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof eerder in zijn tussenarrest nog had geoordeeld dat de hagelschade aan de gevels wel onder de stormdekking viel. Het hof heeft immers in zijn eindarrest tot uitdrukking gebracht dat dit oordeel berustte op een onjuiste juridische grondslag, waarna het, zie de bespreking van onderdeel 2 hiervoor, die eindbeslissing mocht heroverwegen en daarvan terug mocht komen, teneinde te voorkomen dat het op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Dit staat los van de vraag of [eiser] en [betrokkene 2] , op grond van de polis en voorwaarden A, in weerwil van de andersluidende bevestiging door [betrokkene 1] , duidelijk moet zijn geweest dat de verzekering geen dekking bood voor hagelschade en dat de algemene term “voorwerpen” in artikel 4 sub 5 van de Bijzondere Voorwaarden daar ook niet op duidde.
4.31
Voor zover subonderdeel 3.4 leunt op subonderdelen 2.3 en 2.4, faalt het ook met het falen van die subonderdelen. Zie randnummers 4.8-4.22 hiervoor.
4.32
Subonderdeel 3.5 valt uiteen in twee sub-subonderdelen. Ten eerste bevat het een voortbouwklacht, inhoudende dat het slagen van een van de subonderdelen 3.2-3.4 meebrengt dat ook de afwijzing van het bewijsaanbod in rov. 4.9 van het eerste tussenarrest niet in stand kan blijven omdat het hof kennelijk heeft bedoeld om de motivering van die afwijzing te vervangen door de in de genoemde subonderdelen bestreden motivering in rov. 2.16 van het eindarrest.
4.33
Omdat subonderdelen 3.2-3.4 om hiervoor genoemde redenen niet kunnen slagen, faalt ook de voortbouwklacht van subonderdeel 3.5.
4.34
Daarnaast bevat subonderdeel 3.5 een zelfstandige klacht tegen rov. 4.9 van het eerste tussenarrest. Los van wat in de voorgaande subonderdelen is aangevoerd, was het passeren van het bewijsaanbod in rov. 4.9 onjuist of onbegrijpelijk wat betreft de schade aan de daken. [eiser] heeft gesteld dat [betrokkene 1] aan hem heeft bevestigd dat, samengevat, een aparte hageldekking niet nodig was omdat hagelschade tijdens een storm reeds onder de stormdekking viel. Hoewel het hof de dekking voor de hagelschade aan de daken in het eerste tussenarrest heeft afgewezen, had deze stelling, indien bewezen, (mogelijk) tot het gevolg kunnen leiden dat ook de schade aan de daken toch onder de dekking zou vallen omdat de schade aan de daken immers onmiskenbaar het gevolg is van hagel die is gevallen tijdens een storm. Volgens [eiser] valt dan niet in te zien dat het hof heeft geoordeeld dat het aanbod om onder anderen [betrokkene 1] te horen niet (meer) relevant was/is voor zover het betrekking had op de schade aan de daken.
4.35
Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het eindarrest en miskent daarbij dat het hof in het eindarrest het bewijsaanbod van [eiser] in zijn geheel opnieuw heeft beoordeeld, dus zowel voor de hagelschade aan de gevels als aan de daken.118.Het hof heeft in rov. 2.6-2.12 de verzekeringsovereenkomst opnieuw beoordeeld en uitgelegd. Daarbij is het, samengevat, tot de conclusie gekomen dat de door [eiser] gekozen dekking A beperkt moet worden uitgelegd in die zin dat zij slechts dekking biedt voor stormschade en niet voor schade die ontstaat door neerslag van hagel. Uit het eindarrest blijkt niet dat het hof zijn uitlegoordeel expliciet heeft beperkt tot enkel de vraag of de hagelschade aan de gevels voor dekking in aanmerking komt. Sterker nog, in rov. 2.13 spreekt het nadrukkelijk van de schade die de hagelstenen hebben aangebracht aan de “daken, goten en zijwanden van de bedrijfsgebouwen van [eiser]” en dat deze schade naar redelijkheid niet kan worden beschouwd als gevolg van storm in de zin van de polis omdat dit een, door het hof eerder in rov. 2.11-2.12 verworpen, extensieve uitleg van de polisvoorwaarden zou vergen. Ook in de bespreking en het passeren van [eiser] ’ bewijsaanbod in rov. 2.14-2.16 hanteert het hof de algemene termen als ‘hagelschade’ en ‘hagelinslag’ en beperkt het zich niet specifiek tot de ‘schade aan de gevels’.
Slotsom
4.36
De slotsom luidt dat geen van de klachten doel treft.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2023
Ontleend aan hof Arnhem-Leeuwarden 15 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7238, rov. 3.1-3.6. Ik heb enige redactionele aanpassingen doorgevoerd.
Productie 4 bij de inleidende dagvaarding.
Productie 6 (p. 3-4) bij de inleidende dagvaarding.
Productie 6 (p. 5-9) bij de inleidende dagvaarding.
Productie 5 bij de inleidende dagvaarding.
In de processtukken wordt ook wel gesproken van een ‘supercel’. In deze conclusie hanteer ik de Engelse schrijfwijze, dus ‘supercell’.
Productie 10 (p. 1 en 5) bij de conclusie van antwoord van ASR.
Productie 19 (p. 3) bij de inleidende dagvaarding.
Productie 19 (p. 4) bij de inleidende dagvaarding.
Gebied A betrof volgens de brief (p. 1) het volgende gebied: Helmond, Someren , Asten, Heusden (Asten), Ommel, Liessel, Deurne, Vlierden, America, Leunen, Castenray, Ysselsteyn en Meerlo.
Productie 19 (p. 12) bij de inleidende dagvaarding.
Productie 4 bij de conclusie van antwoord van ASR.
Productie 32 bij de akte van 15 november 2017 van [eiser] .
Productie 11 bij de antwoordakte van 24 januari 2018 van ASR.
Productie 32 bij een brief van 27 augustus 2018 van [eiser] aan de rechtbank.
Productie 13 bij een telefax van 7 september 2018 van ASR aan de rechtbank.
Zie randnummer 1.8 hiervoor.
[eiser] doelt hiermee op artikel 4 lid 5 van de Bijzondere Voorwaarden. De tekst daarvan luidt: “Wij bieden dekking voor de schade (...) van het gebouw die is veroorzaakt door een van de volgende gebeurtenissen: (…) 5. storm en door die storm vallende of bewegende voorwerpen (...)”. Zie ook randnummer 1.5 hiervoor.
Rb. Midden-Nederland 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:4223.
Zie hierover randnummer 1.13 hiervoor.
Rb. Midden-Nederland 14 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5698.
Hof Arnhem-Leeuwarden 15 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7238.
Zie randnummers 1.9-1.11 hiervoor.
Zie randnummer 2.10 hiervoor.
Zie randnummer 1.13 hiervoor.
Zie randnummer 1.13 hiervoor.
Zie randnummers 1.8-1.11 hiervoor.
Zie randnummer 1.3 hiervoor.
Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1693 (niet gepubliceerd).
Randnummer 5 van de akte houdende overlegging productie van ASR van 10 januari 2022. ASR heeft beperkt onderbouwd welke “arresten en commentaren” zij hier precies voor ogen had. Zij heeft ter onderbouwing slechts verwezen naar mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:1078) van 13 november 2020 voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:538, RvdW 2021/434 (Supercell-I) (art. 81 RO) en het bestreden arrest in die zaak (hof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7566, JA 2020/17 m.nt. J.S. Overes).
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling (p. 3) in het hoger beroep gehouden op 1 april 2022.
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk.
Hof Arnhem-Leeuwarden 25 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:536 (Vloerenbedrijf Someren /ASR).
Zie de akte van ASR van 3 mei 2022 en de antwoordakte van [eiser] van 31 mei 2022.
Hof Arnhem-Leeuwarden 6 september 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7657, JA 2022/140 m.nt. J.S. Overes.
Het hof heeft hierbij in een eindnoot verwezen naar HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk (Supercell-II).
Het hof heeft hierbij in een eindnoot verwezen naar HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354 (Annie/Jan Lange Beheer).
Het hof heeft hier in een voetnoot aan toegevoegd: “en verder nog een milieuschadeverzekering, een aansprakelijkheidsverzekering voor landbouwers, een rechtsbijstandverzekering en een landbouwwerktuigenverzekering.”
In de stukken wordt deze beperkte dekking A ook wel aangeduid als “BAF-06-1”. Ik verwijs in de conclusie kortweg naar ‘dekking A’. De voorwaarden van dekking A zijn uiteindelijk onderdeel geworden van de verzekeringsovereenkomst in de vorm van de Bijzondere Voorwaarden. Zie hierover randnummers 1.4-1.6.
In de stukken wordt deze uitgebreide dekking B ook wel aangeduid als “BAE-06-1”. Ik verwijs in de conclusie kortweg naar ‘dekking B’. Zie voor de volledige tekst van dekking B ook productie 1 bij de akte van ASR van 3 mei 2022.
Het hof heeft hierbij in een eindnoot verwezen naar HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk (Supercell-II) en hof Arnhem-Leeuwarden 15 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7238 (het eerste tussenarrest in de onderhavige zaak).
Kennelijk bedoelde het hof hier de voorwaarden BAF-06-1 omdat het hier om dekking A gaat en niet om dekking B (BAE-06-1). Zie over dit onderscheid ook randnummer 2.24 hiervoor.
Dit bewijsaanbod had het hof reeds in het eerste tussenarrest afgewezen. Zie randnummers 2.16-2.17 hiervoor.
Het hof heeft hierbij in een eindnoot verwezen naar hof 's-Hertogenbosch 13 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BI020, rov. 4.26.
Het hof heeft hierbij in een eindnoot verwezen naar Rb. Rotterdam 4 november 2016 (vrz.), ECLI:NL:RBROT:2016:8456 en hof Den Haag 5 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2476, JA 2017/150 m.nt. W.H. Bouman.
Het hof heeft hierbij in een eindnoot verwezen naar hof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7566, JA 2020/17 m.nt. J.S. Overes, rov. 2.5-2.11. Dit is het bestreden arrest in Supercell-I.
Zie onder meer H.J. Snijders (red.), C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 178 en Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 81. Ik spreek in deze conclusie afwisselend van ‘bindende eindbeslissing’ en ‘eindbeslissing’. Dit is in de literatuur over dit onderwerp ook niet ongebruikelijk. Zie de eerder in deze voetnoot aangehaalde literatuur en A.S. Rueb, E. Gras, R.G. Hendrikse & A.W. Jongbloed, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 197.
HR 4 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4805, NJ 1985/3 m.nt. W.H. Heemskerk (Van der Meer/SKS), rov. 3.3. Zie ook HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358, NJ 2004/318 en JBPr 2004/33 m.nt. H.W. Wiersma (Van Rietbergen/Brant en Van Beek), rov. 3.4.2.
Dit uitgangspunt staat ook wel bekend als de ‘leer van de bindende eindbeslissing’. Zie hierover ook Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 78-79 en W.D.H. Asser, ‘De grondslag van de binding van de rechter aan zijn eigen beslissingen’, in Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda’s conclusies, Deventer: Kluwer 2011, p. 17-23.
Zie bijvoorbeeld HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1946, NJ 1996/597 m.nt. H.E. Ras (De Moel/Scherpenzeel en Koning), rov. 3.2, HR 14 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4914, NJ 2002/57 (Eurofleur Leusden/Rolloos Sörensen), rov. 3.4.1 en HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358, NJ 2004/318 en JBPr 2004/33 m.nt. H.W. Wiersma (Van Rietbergen/Brant en Van Beek), rov. 3.4.2. Zie hierover ook H.J. Snijders (red.), C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 178, J. Ekelmans, In eerste aanleg. De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, Wolters Kluwer: Deventer 2015, nr. 144, A.J.P. Schild, ‘Terugkomen van (de leer van) de bindende eindbeslissing’, MvV 2008, p. 216-221 en C.J. Verduyn, ‘Een nieuwe maatstaf voor heroverweging van bindende eindbeslissingen’, TCR 2008, p. 73-74.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders en AB 2008/259 m.nt. R. Ortlep, rov. 3.3.3.
Zie onder meer H.J. Snijders (red.), C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 178, Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Deel 2. Eerste Aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 107 en J. Ekelmans, De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, Wolters Kluwer: Deventer 2015, nr. 144. De nieuwe maatstaf is na […]/Gemeente Voorst meermaals door Uw Raad herhaald. Zie onder meer HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634 (Kojen/ABB), rov. 3.5, HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224, NJ 2016/218 m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2015/60 m.nt. H.W. Wiersma (Gezamenlijk bewoonde woning), rov. 3.6.1-3.6.2 en (relatief) recent nog HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1873, RvdW 2023/38, JIN 2023/12 m.nt. R.J.G. Mengelberg en JBPr 2023/25 m.nt. H.L. Wattel (Marba/Salling Group), rov. 3.3.
Hiermee vormen de eisen van de goede procesorde nu zowel de grondslag voor het uitgangspunt dat de rechter voor het verloop van de procedure aan een eindbeslissing is gebonden en deze niet op een later moment in de procedure mag heroverwegen, als voor het aannemen van uitzonderingen op dit uitgangspunt. Zie W.D.H. Asser, ‘De grondslag van de binding van de rechter aan zijn eigen beslissingen’, in Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda’s conclusies, Deventer: Kluwer 2011, p. 31-33.
HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354 (Annie/Jan Lange Beheer), rov. 4.2.2. In dit arrest had Uw Raad tevens geoordeeld dat voor het terugkomen van een beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen de rolraadsheer van het hof in zijn beslissing hiertoe nauwkeurig diende aan te geven “op grond van welke bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing.” Hier is Uw Raad inmiddels van teruggekomen in het arrest Marba/Salling Group. Voor een beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen zijn, naast de in dit randnummer genoemde belangenafweging, “geen bijzondere, in de zin van uitzonderlijke, door de rechter nauwkeurig aan te geven omstandigheden vereist”. Zie HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1873, RvdW 2023/38, JIN 2023/12 m.nt. R.J.G. Mengelberg en JBPr 2023/25 m.nt. H.L. Wattel, rov. 3.3.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2022:658) voor HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1873, RvdW 2023/38, JIN 2023/12 m.nt. R.J.G. Mengelberg en JBPr 2023/25 m.nt. H.L. Wattel (Marba/Salling Group), randnummer 4.13.
Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 80.
HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7774, NJ 2006/93 m.nt. M.R. Mok, AB 2006/286 m.nt. F.J. van Ommeren, Gst. 2006/61 m.nt. L.J.M. Timmermans, JA 2005/95 m.nt. R.J.N. Schlössels en JB 2005/275 m.nt. R.J.N. Schlössels ([…]/Gemeente Valkenswaard). In het tussenarrest had het hof nog geoordeeld dat het besluit van de gemeente onrechtmatig was. Volgens het hof bevatte het arrest […]/Gemeente Valkenswaard “een nadere verfijning van de reikwijdte van het leerstuk van de formele rechtskracht” en gaf het “vernieuwende karakter van die uitspraak” het hof aanleiding gaf om de rechtmatigheidsvraag opnieuw te beoordelen. Zie hof Arnhem 11 april 2006 (niet gepubliceerd), rov. 2.3, te raadplegen in NJ 2008/553.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders en AB 2008/259 m.nt. R. Ortlep ([…]/Gemeente Voorst), rov. 3.3.3.
Zie onder meer Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger Beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 158, Th.B. ten Kate & E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, Deventer: Kluwer 2013, p. 160, W.D.H. Asser, ‘De grondslag van de binding van de rechter aan zijn eigen beslissingen’, in Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda’s conclusies, Deventer: Kluwer 2011, p. 33, H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 70, H.J. Snijders in zijn NJ-annotatie bij HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 en AB 2008/259 m.nt. R. Ortlep ([…]/Gemeente Voorst), onder 4.i., C.J. Verduyn, ‘Een nieuwe maatstaf voor heroverweging van bindende eindbeslissingen’, TCR 2008, p. 77 en de conclusie van A-G Wuisman (ECLI:NL:PHR:2008:BC2800) voor HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders en AB 2008/259 m.nt. R. Ortlep ([…]/Gemeente Voorst), randnummer 3.14. Zie ook HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4013, NJ 2004/657, rov. 3.4.2, waarin Uw Raad oordeelde: “Door te overwegen als het heeft gedaan, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake was van een evidente feitelijke of juridische misslag die het hof noopte terug te komen van zijn eindbeslissing. Dit oordeel is aan het hof voorbehouden.”
Dit is niet altijd vereist, bijvoorbeeld niet als het gewijzigde inzicht van de rechter stoelt op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat. Zie HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634 (Kojen/ABB), rov. 3.9.
HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634 (Kojen/ABB), rov. 3.5. Zie ook Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger Beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 158 en J. Ekelmans, De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, Wolters Kluwer: Deventer 2015, nr. 144.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW9375, NJ 2007/538 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.
W.D.H. Asser, ‘De grondslag van de binding van de rechter aan zijn eigen beslissingen’, in Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda’s conclusies, Deventer: Kluwer 2011, p. 30 en H.J. Snijders in zijn NJ-annotatie bij HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 en AB 2008/259 m.nt. R. Ortlep ([…]/Gemeente Voorst), onder 4.k.
Zie de conclusie van A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2006:AW9375) voor HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW9375, NJ 2007/538 m.nt. H.J. Snijders (Amba/Buitenhuis), randnummers 15.-16. Voor de volledigheid merk ik op dat destijds nog het ‘oude’, inmiddels verlaten, criterium gold voor het mogen terugkomen van een eerder genomen eindbeslissing (zie hierover randnummer 3.3).
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW9375, NJ 2007/538 m.nt. H.J. Snijders (Amba/Buitenhuis), rov. 3.4.
Zie voor een overzicht van deze zaken voetnoot 15 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:1078) voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:538, RvdW 2021/434 (Supercell-I) (art. 81 RO) en voetnoot 12 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:284) voor HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk (Supercell-II). Daaraan kan, naast onderhavige zaak, sinds het verschijnen van mijn conclusie voor Supercell-II nog een vijftal procedures worden toegevoegd. Het betreft twee zaken waarin de verzekerde zijn assurantietussenpersoon aansprakelijk had gesteld voor zijn ‘supercell-schade’ nadat deze niet gedekt werd door de verzekeraar. In beide procedures is de verzekerde in het ongelijk gesteld (hof Arnhem-Leeuwarden 25 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4985, hoger beroep van Rb. Midden-Nederland 28 juni 2018, zaaknummer NL17.13495 (niet gepubliceerd) en hof ’s-Hertogenbosch 9 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3353, hoger beroep van Rb. Oost-Brabant 11 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2019:4994 (niet gepubliceerd)). In een derde zaak, waarin enkel nog de afwikkeling van supercell-schade aan de orde is, heeft het hof geoordeeld dat sprake is van aanmerkelijke slijtage aan asbesthoudende daken en dat de verzekeraar de uitkering kan baseren op 15% van de vervangingswaarde en niet op de herbouwwaarde (hof Arnhem-Leeuwarden 21 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11653, hoger beroep van Rb. Gelderland 5 april 2019, zaaknummer NL18.23574 (niet gepubliceerd)). Een vierde zaak betrof het hoger beroep van Rb. Midden-Nederland 19 november 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:6215 (reeds genoemd in mijn conclusie voor Supercell-I) waarin het hof het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd en de vordering van de verzekerde heeft afgewezen (hof Arnhem-Leeuwarden 25 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:536). Ten slotte is in een vijfde zaak de subsidiaire vordering van de verzekerde (‘de verzekeraar is aansprakelijk op buitencontractuele grond voor de supercell-schade’) afgewezen nadat de verzekerde niet was geslaagd in de door de rechtbank bevolen bewijsopdracht (Rb. Rotterdam 26 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1457). Het tussenvonnis van deze zaak, waarin de primaire vordering van de verzekerde (‘de verzekeraar moet de supercell-schade vergoeden op grond van de polis’) werd afgewezen, is genoemd in mijn conclusie voor Supercell-I (Rb. Rotterdam 22 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4148). Zie voor literatuur naar aanleiding van rechtspraak over de supercell onder meer J.S. Overes, 'Verzekering tegen storm en/of hagel. Naar aanleiding van de rechtspraak over de ‘supercell’ van 23 juni 2016', AV&S 2018/26, p. 135 e.v., H.M.B. Brouwer, 'Storm of supercel? Toepassing van de dominant-cause-leer en de mogelijkheden die meervoudige causaliteit biedt', NTHR 2020/5, p. 224 e.v. en M.B.G. Stevens, 'Causaal verband in het verzekeringsrecht: een proportionele benadering in supercel-zaken?', NTHR 2021/4, p. 155 e.v.
Dit betreft een causaliteitsleer die uit het Engelse verzekeringsrecht is overgewaaid, waarbij het gezond verstand (common sense) leidend is en die inhoudt dat, indien de schade meer dan één oorzaak heeft, gezocht moet worden naar de dominante oorzaak. Zie over de verschillende causaliteitsleren in het verzekeringsrecht mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:1078) voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:538, RvdW 2021/434 (Supercell-I) (art. 81 RO), randnummers 4.15-4.72.
HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:538, RvdW 2021/434 (Supercell-I) (art. 81 RO).
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk.
Een named perils-verzekering biedt alleen dekking voor schadeoorzaken die in de verzekeringsvoorwaarden zijn genoemd. Wordt een oorzaak van de schade niet genoemd in de verzekering, dan is er voor die oorzaak geen dekking. Er is sprake van een ‘gesloten systeem van dekking’. Zie onder meer P.J. Hoepel, P.A. den Haan & H.C.A. Van der Houven van Oordt, ‘Cascoverzekering’, in N. van Tiggele-van der Velde e.a. (red.), Verzekering ter beurze. Coassurantie in theorie en praktijk, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 449 e.v.
Clausule 592 luidde, voor zover hier relevant, als volgt: “Voor zover uit vermelding op het polisblad blijkt dat verzekerde objecten tegen het risico van stormschade zijn verzekerd, gelden de navolgende bepalingen naast de bij deze verzekering behorende voorwaarden brandverzekering voor agrarische bedrijven. (…) Onder storm wordt verstaan wind met een snelheid van ten minste 14 m/sec. Met schade door storm wordt gelijkgesteld schade door neerslag, voor zover deze schade het gevolg is van stormschade aan het (de) verzekerde gebouw(en) of aan het (de) gebouw(en) waarin de verzekerde objecten zich bevinden.” Zie HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk (Supercell-II), rov. 2.1 (ii).
Rb. Rotterdam 14 maart 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2233.
Hof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:158.
Volgens Loeff c.s. zou moeten worden gekozen voor een leer die past bij de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst en de omstandigheden van het geval en niet voor een leer die de causaliteit en dekking verdergaand beperkt dan aan de hand van de bewoordingen kenbaar was voor hen. Loeff c.s. hebben vervolgens gesteld dat de condicio sine qua non-leer passender is, of althans de leer van de adequate veroorzaking. Zie randnummer 2.12 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:284) voor HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk (Supercell-II).
Hierbij verwees Uw Raad in rov. 3.1.2 in een voetnoot naar HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:815, NJ 2021/244 m.nt. M.L. Hendrikse (Bosporus/ASR), rov. 3.1.2. In dat arrest had Uw Raad reeds in dezelfde bewoordingen geoordeeld dat de rechter niet gehouden is om de aanwezigheid van het in een verzekeringsovereenkomst verlangde causale verband in beginsel aan de hand van de zogenoemde leer van de dominant cause te onderzoeken.
Zie hierover reeds HR 8 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1045, NJ 1994/210 m.nt. M.M. Mendel (Hogenboom/Unigarant), rov. 3.2 en HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:815, NJ 2021/244 m.nt. M.L. Hendrikse (Bospurus/ASR), rov. 3.1.2.
Zie hierover ook M.G. Kos, ‘Supercel veroorzaakt geen stormschade, wel een trendbreuk in het verzekeringsrecht’, MvV 2021, p. 386-391, M.M. van Asch & R.L. Markus, 'Causaliteit in het verzekeringsrecht na de arresten van 4 juni 2021 (Bosporus/ASR) en 15 oktober 2021', AV&S 2021, p. 202-208 en H.M.B. Brouwer, 'Eigen gebrek en causaliteit in het verzekeringsrecht', in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 517 e.v.
Zie bijvoorbeeld M.B.G. Stevens, 'Causaal verband in het verzekeringsrecht: een kwestie van uitleg', NTHR 2022, p. 97-105 en J.S. Overes, 'Verzekeringsdekking en causaliteit: meer uitleg, minder dogmatiek', AV&S 2022, p. 163-173. Engel spreekt bijvoorbeeld van “een causaliteitsbeoordeling in het licht van de uitleg van de concrete verzekering”. Zie K. Engel, 'Wettelijke uitsluitingen in titel 7.17 BW', in N. van Tiggele-van der Velde, S.Y.Th. Meijer & N. Vloemans (red.), De praktijk van 15 (+ 1) jaar ‘nieuw’ verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 149 (voetnoot 74).
Zie al eerder randnummer 4.45 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:284) voor HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk (Supercell-II).
Hierbij heeft [eiser] in een voetnoot bij dit subonderdeel opgemerkt dat hij reeds bij het hof had aangevoerd dat het Supercell-II-arrest volgens hem geen aanleiding gaf om terug te komen van het eerste tussenarrest. Zie randnummers 12.-13. van de antwoordakte van 31 mei 2022 van [eiser] .
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 1 april 2022 gehouden bij het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Zie bijvoorbeeld de verklaringen van de raadsheer-commissaris onderaan p. 3: “Ik had nog niet gezien dat de polisvoorwaarden voor de uitgebreide dekking zijn overgelegd.”, bovenaan p. 5 “De uitgebreide polis is er niet. Er is wel de BAF 06-1 [dekking A, A-G].” en halverwege p. 7 “Ik ben benieuwd wat er in de polisvoorwaarden staat.”
Het hof had daarin nog geoordeeld dat [eiser] voor de hagelschade aan zijn gevels wel dekking kon ontlenen aan zijn verzekering. Zie randnummer 2.14 hiervoor.
Volledigheidshalve merk ik op dat het hof daarbij ook nog heeft geoordeeld dat het “op grond van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden”. Dat laatste was echter geen vereiste om terug te komen van zijn eindbeslissing. Dat het hof daarvan toch lijkt te zijn uitgegaan, komt mogelijk door het volgende. Het hof overwoog in rov. 2.5 van het eindarrest dat de eisen van de goede procesorde kunnen meebrengen dat van een eindbeslissing kan worden teruggekomen. Dat was volgens het hof “het geval indien die beslissingen blijken te berusten op een onjuiste feitelijke en/of juridische grondslag en verder ingeval het op grond van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissingen vast te houden” (onderstreping toegevoegd door mij, A-G). Daarbij heeft het hof verwezen naar het eerder genoemde arrest Annie/Jan Lange Beheer (HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354). Dit arrest zag op de vraag wanneer de rechter mag terugkomen van de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen. Ten aanzien van de vraag wanneer de eisen van de goede procesorde meebrengen dat van die eindbeslissing moet worden teruggekomen, gaf Uw Raad twee voorbeelden: “Dat is bijvoorbeeld het geval indien die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, en voorts ingeval het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde en van alle betrokken belangen en omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout” (onderstreping toegevoegd door mij, A-G). Mogelijk heeft het hof de twee voorbeelden die Uw Raad hier heeft genoemd vanwege het woord ‘voorts’ als cumulatieve voorwaarden gelezen in plaats van als afzonderlijke gevallen die ieder op zichzelf ertoe kunnen leiden dat de eisen van de goede procesorde meebrengen dat van de eindbeslissing moet worden teruggekomen. Zie ook randnummer 3.4 hiervoor.
Zie ook randnummers 3.4-3.5 hiervoor.
Voor de volledigheid merk ik op dat de (feiten)rechter zijn heroverwegingsoordeel uiteraard ook deugdelijk moet motiveren (zie randnummers 3.6-3.7 hiervoor). Dat het hof zijn heroverwegingsoordeel onvoldoende begrijpelijk zou hebben gemotiveerd, wordt echter niet door dit subonderdeel aangevoerd.
Randnummers 162., 181.-182. van de memorie van grieven van [eiser] . [eiser] wijst hierbij in zijn procesinleiding in een voetnoot op het feit dat het hof niet is teruggekomen van zijn oordeel in rov. 4.2 van het eerste tussenarrest, dat hagelstenen ook ‘voorwerpen’ zijn in de zin van de verzekeringsovereenkomst. Zie over deze rechtsoverweging ook randnummer 2.10 hiervoor.
Hierbij verwijst het middel naar subonderdeel 2.4.
HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 m.nt. H.J. Snijders en AB 2008/259 m.nt. R. Ortlep ([…]/Gemeente Voorst), rov. 3.2.1-3.2.4.
In de procesinleiding wordt in voetnoot 11 ook slechts verwezen naar rechtspraak die dateert van voor dit arrest: HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358, NJ 2004/318 en JBPr 2004/33 m.nt. H.W. Wiersma (Van Rietbergen/Brant en Van Beek), rov. 3.4.2 en HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4013, NJ 2004/657, rov. 3.4.2.
In wezen bevat dit subonderdeel een herhaling van subonderdeel 2.2 waarin wordt gesteld dat de rechter op grond van een juridische misslag niet kon terugkomen van een eindbeslissing die berustte op een bij nader inzien volgens de rechter toch verkeerde – grotendeels feitelijke – uitleg, waardering en/of afweging van feiten en omstandigheden of gezichtspunten aan de hand waarvan de inhoud van een (verzekerings)overeenkomst moet worden vastgesteld.
Randnummer 6 van de akte van [eiser] van 3 mei 2022.
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk.
Randnummer 162. van de memorie van grieven van [eiser] en randnummer 13. van het schriftelijk pleidooi van [eiser] van 10 december 2019.
Randnummers 12.-14. van de antwoordakte van 31 mei 2022 van [eiser] .
Randnummers 162., 181.-182. van de memorie van grieven van [eiser] , randnummers 13., 18. en 54. van het schriftelijk pleidooi van [eiser] van 10 december 2019 en randnummers 17.-21. van de spreekaantekeningen van [eiser] voor de mondelinge behandeling van 1 april 2022.
Randnummers 162., 181.-182. van de memorie van grieven van [eiser] , randnummers 13., 18. en 54. van het schriftelijk pleidooi van [eiser] van 10 december 2019 en randnummers 17.-21. van de spreekaantekeningen van [eiser] voor de mondelinge behandeling van 1 april 2022.
[eiser] verwijst hierbij in zijn schriftelijke toelichting naar rov. 2.7 van het eindarrest. Daar heeft het hof artikel 4 sub 20 onder b. 2 van dekking B geciteerd. Zie hierover ook randnummer 2.24 hiervoor en productie 1 bij de akte van ASR van 3 mei 2022.
Rov. 3.2 (slot) van het eerste tussenarrest en rov. 2.8 van het eindarrest. Zie hierover ook randnummers 1.7 en 2.25 hiervoor.
Randnummers 162., 181.-182. van de memorie van grieven van [eiser] , randnummers 12.-13. en 54. van de antwoordakte van [eiser] van 31 mei 2022 en randnummers 17.-21. van de spreekaantekeningen van [eiser] voor de mondelinge behandeling van 1 april 2022.
Randnummers 162., 181.-182. van de memorie van grieven van [eiser] , randnummers 13., 18. en 54. van het schriftelijk pleidooi van [eiser] van 10 december 2019 en randnummers 17.-21. van de spreekaantekeningen van [eiser] voor de mondelinge behandeling van 1 april 2022.
Zie over de uitleg van verzekeringsovereenkomsten randnummer 4.25 hierna en over de (ruimte voor) toetsing in cassatie van een door het hof gegeven oordeel over de uitleg van een overeenkomst in het algemeen ook de conclusie van A-G Snijders (ECLI:NL:PHR:2023:743) van 1 september 2023, in een zaak (22/03389) waarin Uw Raad nog geen arrest heeft gewezen, randnummers 3.3-3.6.
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner.
Zie over de uitleg van verzekeringsovereenkomsten ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:643) van 30 juni 2023 in een zaak (22/03274) waarin Uw Raad nog geen arrest heeft gewezen, randnummers 3.58-3.60 en mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:185) voor HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1055, RvdW 2017/660 en JA 2017/115 m.nt. M. Oudenaarden (Ovencorrosie), randnummers 3.7-3.22.
Zie bijvoorbeeld HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:83, NJ 2015/263 m.nt. M.M. Mendel, JA 2015/45, m.nt. J.S. Overes (TVM), HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, NJ 2006/378 m.nt. M.M. Mendel (Royal e.a./Polygram) en HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6014, NJ 2006/117 (Sneeuwdruk). Zie verder onder meer M.L. Hendrikse en J.G.J. Rinkes, M.H. Pluymen en A.C. de Bie, ‘Verzekeringsrecht en algemene voorwaarden', in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 2.2, p. 26 e.v., F.H.J. Mijnssen en K. Engel, Verzekering (Mon.BW B88), Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 9.7, N. van Tiggele-van der Velde, ‘Uitleg in het verzekeringsrecht’, AV&S 2012/9 en M.J. Tolman, ‘Kroniek uitleg van beurspolissen’, AV&S 2010/30.
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284. Zie onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde & F.R. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 341-347, N. van Tiggele-van der Velde, 'De vrijheid van de verzekeraar tien jaar na het Valschermzweefstoel-arrest', Trema 2016, p. 149 e.v. (onder 3.1) en M.J. Tolman, ‘Kroniek uitleg van beurspolissen’, AV&S 2010/30.
Zie bijvoorbeeld Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde & F.R. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 342 en M.L. Hendrikse, ‘Uitleg van verzekeringsvoorwaarden’, NTHR 2008, p. 144-153.
Vergelijk Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde & F.R. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 342.
Zie onder meer HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8198, NJ 2005/169 m.nt. J.H. Spoor, Ondernemingsrecht 2004/262 m.nt. W.W. de Nijs Bik en W. Leppink en BIE 2005/7 m.nt. A.A. Quaedvlieg (Wessanen/Nutricia), rov. 3.3.2 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085, NJ 2011/5 m.nt. L.C.A. Verstappen en FJR 2011/34 m.nt. I.J. Pieters, rov. 3.5.
Zie onder meer Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 368, Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 173 en H.N. Schelhaas en W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen. In nationaal en internationaal perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 93-94.
Voor de volledigheid merk ik op dat partijen het ook erover eens waren dat het hof deze maatstaf moest hanteren. Zie randnummers 122.-128. van de memorie van grieven van [eiser] en randnummers 2.3.7 en 3.4.6 van de memorie van antwoord van ASR.
Zie randnummer 4.25 hiervoor.
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1523, NJ 2021/334, JIN 2021/176 m.nt. J.A. Camphuis en JA 2022/17 m.nt. Chr.H. van Dijk, rov. 3.3. Zie over deze factoren randnummer 3.14 hiervoor. Kort gezegd betreft het (i) de aard van de verzekering als named perils-polis, (ii) de bewoordingen en inhoud van de toepasselijke polisbepaling, en (iii) de omstandigheid dat naast stormschade ook hagelschade verzekerd kon worden.
Hoewel het subonderdeel het niet met zoveel woorden zegt, vermoed ik dat het met ‘bevestiging’ doelt op de door het hof in rov. 2.14 van het eindarrest opgenomen ‘stelling b’ omdat onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.16 waarin het hof deze stelling behandelt. Het betreft dan de stelling dat [betrokkene 1] in 2006, vlak voor het oversluiten van [eiser] ’ opstalverzekering van Interpolis naar ASR, aan [eiser] zou hebben toegezegd/bevestigd dat als er schade door hagel zou ontstaan tijdens een storm, deze onder de stormdekking van de polis vergoed zou worden. Zie ook randnummer 2.29 hiervoor.
Het betreft de voorwaarden die door het hof ook wel ‘dekking A’ worden genoemd en in de vorm van de Bijzondere Voorwaarden onderdeel uitmaken van de verzekeringsovereenkomst. Zie hierover ook randnummers 1.4 en 1.6 hiervoor.
Zie over rov. 2.6-2.7 van het eindarrest randnummers 2.24-2.25 hiervoor.
Zie over rov. 2.8 van het eindarrest randnummer 2.26 hiervoor.
Dit lijkt in het eerste deel van subonderdeel 3.5 wel te worden erkend omdat [eiser] daarin stelt dat het hof kennelijk de motivering van rov. 4.9 uit het eerste tussenarrest heeft willen vervangen door rov. 2.16 van het eindarrest.