HR, 26-11-2010, nr. 09/01584
ECLI:NL:HR:2010:BN8521
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-11-2010
- Zaaknummer
09/01584
- LJN
BN8521
- Roepnaam
Kojen/ABB
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BN8521, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8521
ECLI:NL:HR:2010:BN8521, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8521
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2009
- Wetingang
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 1019cc; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 166; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 353
art. 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 166 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 353 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPR 2011/7
NJ 2010/634
RvdW 2010/1402
NJB 2010, 2238
JWB 2010/491
JBPr 2011/7
Conclusie 26‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Terugkomen van bindende eindbeslissing. Feitelijke lezing van een of meer gedingstukken in tussenarrest, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. Motiveringsplicht rechter. Rechter die van bindende eindbeslissing wil terugkomen, behoeft partijen niet nogmaals gelegenheid te geven zich uit te laten over een punt waarover zij zich reeds hebben uitgelaten.
09/01584
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 24 september 2010
Conclusie inzake:
de vennootschap naar Turks recht Kojen Enerji ve Otomasyon Sistemleri Sanayi Ticaret Limited Sirketi
tegen
ABB B.V.
Dit geding heeft betrekking op de opzegging van een agentuurovereenkomst. In cassatie gaat het hoofdzakelijk om de vraag of het hof in het eindarrest mocht terugkomen op een in het tussenarrest genomen eindbeslissing.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Eiseres tot cassatie (hierna: Kojen), gevestigd te Istanbul, heeft op 1 augustus 1996 een agentuurovereenkomst gesloten met [A] B.V. (hierna: [A]). Op grond van deze overeenkomst zou Kojen als handelsagent voor [A] gasgestookte warmtekrachtcentrales gaan verkopen in Turkije.
1.1.2. In 1998 is [A] overgenomen door de Zweeds-Zwitserse multinational ABB Ltd. en verder gegaan als ABB [A] B.V. (hierna: ABB [A]). Op enig moment heeft verweerster in cassatie (hierna: ABB B.V.) met instemming van Kojen de overeenkomst tussen Kojen en ABB [A] overgenomen. ABB B.V. en ABB [A] maken deel uit van dezelfde groep ondernemingen. Tussen partijen staat vast dat hun rechtsverhouding wordt beheerst door Nederlands recht.
1.1.3. ABB B.V. heeft de agentuurovereenkomst opgezegd tegen 1 augustus 2004.
1.1.4. Tijdens de looptijd van de agentuurovereenkomst heeft Kojen vijf warmtekrachtcentrales in Turkije verkocht.
1.2. Na een conflict tussen partijen over deelname aan een vakbeurs, dat hier onbesproken kan blijven, heeft Kojen op 18 juni 2003 ABB B.V. en ABB [A] gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem (sector kanton)(2). Kojen heeft een vordering tot nakoming en andere vorderingen ingesteld. ABB B.V. heeft verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld.
1.3. Nadat ABB B.V. de agentuurovereenkomst had opgezegd tegen 1 augustus 2004 heeft Kojen haar vorderingen in conventie ingrijpend gewijzigd(3). In cassatie is alleen nog van belang de deelvordering tot betaling van € 159.775,-, te vermeerderen met na 25 maart 2003 verschenen provisies. Deze vordering had betrekking op provisies over vier onderhoudscontracten m.b.t. in Turkije geleverde warmtekrachtcentrales. Het door Kojen aan ABB B.V. in rekening gebrachte provisiebedrag baseerde zij op een schrijven van [A] van 25 november 1997 aan Kojen, waarin een provisieregeling was neergelegd. ABB B.V. heeft tegen deze vordering ingebracht dat na de overname van [A] door ABB een nieuwe provisieregeling tussen partijen is overeengekomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft ABB B.V. een brief van 18 oktober 1999 overgelegd, waaruit die nieuwe regeling zou blijken.
1.4. Bij vonnis van 1 december 2004 heeft de kantonrechter ABB B.V. veroordeeld tot betaling aan Kojen van € 11.600,-(4) en voor het overige de vorderingen in conventie afgewezen. De tegenvordering van ABB B.V. werd afgewezen. Als grond voor de afwijzing van de provisievordering van € 159.775,- gaf de kantonrechter op dat Kojen in reactie op het verweer van ABB B.V. zich op het standpunt stelt dat tussen partijen was afgesproken dat op basis van voorschotten zou worden gefactureerd. Voor die stelling was volgens de kantonrechter geen steun te vinden in de overgelegde producties (rov. 2.14 Rb).
1.5. Kojen heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Met grief VII bestreed Kojen de afwijzing van de provisievordering van € 159.775,-. Kojen betwistte de stelling van ABB B.V. dat een nadere provisieregeling is overeengekomen. Volgens Kojen ligt het op de weg van ABB B.V. om die stelling te bewijzen.
1.6. Bij memorie van antwoord handhaafde ABB B.V. haar standpunt dat de door Kojen gestelde (uit 1997 daterende) provisieafspraak met [A] is vervangen door nieuwe provisieafspraken (in 1999) tussen Kojen en ABB B.V. Deze afspraken zouden op hun beurt zijn vervangen door een in 2002 overeengekomen regeling, de zgn. 1,90-regeling.
1.7. Bij tussenarrest van 6 april 2006 (rov. 2.10) heeft het hof overwogen dat uit de overgelegde brief van 18 oktober 1999 niet valt op te maken dat partijen een van de oorspronkelijke regeling afwijkende regeling zijn overeengekomen. Het hof vermeldde de stelling van ABB B.V. dat bij het oversluiten van de overeenkomst in november 2000(5) de zgn. 1,90-regeling tot stand is gekomen. Die stelling is door Kojen betwist. Het hof heeft ABB B.V. toegelaten die stelling te bewijzen.
1.8. In zijn eindarrest van 16 december 2008 heeft het hof grief VII verworpen. Het hof overwoog dat de bewijsopdracht niet langer relevant is en dat een beoordeling van de hierop betrekking hebbende getuigenverklaringen achterwege kan blijven (rov. 2.2). Het hof vervolgde:
"2.3. Tegen de onder 2.2. genoemde vordering hebben ABB cs bij conclusie van antwoord in conventie onder meer aangevoerd (pagina 5 e.v.) dat partijen weliswaar (aanvankelijk) de in de brief van ABB cs van 25 november 1997 neergelegde provisieregeling waren overeengekomen, maar nadien, in 1999, overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe provisieregeling op grond waarvan Kojen (slechts) aanspraak kan maken op een provisie van DM 2,30 per door een WCK gemaakte draaiuur. In dat verband hebben ABB cs zich beroepen op hun (als productie 2 bij de conclusie overgelegde) brief van 18 oktober 1999, evenals op de (door hen gestelde) omstandigheden dat Kojen hun vervolgens op basis van deze afspraak zonder enig voorbehoud heeft gefactureerd en zich tot kort voor deze procedure nimmer op het standpunt heeft gesteld dat de zojuist genoemde brief niet een juiste weergave van de (nieuwe) gemaakte afspraken was. ABB cs hebben daarna, ook in hoger beroep, dit verweer/deze stellingen gehandhaafd en in ieder geval niet prijs gegeven. In het tussenarrest heeft het hof dit verweer verworpen op de grond dat uit de brief van 18 oktober 1999 niet valt op te maken dat partijen een van de oorspronkelijke regeling (van 25 november 1997) afwijkende regeling zijn overeengekomen.
2.4. Het hof ziet aanleiding op de zojuist weergegeven (bindende eind)beslissing - de verwerping van voormeld verweer - terug te komen, omdat deze berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Uit de brief van 18 oktober 1999, bezien in verband met na te melden andere feiten en omstandigheden, moet immers worden afgeleid dat partijen wel degelijk - in de door ABB cs gestelde zin - zijn afgeweken van de regeling van 25 november 1997. Er bestaat geen aanleiding om Kojen nog in de gelegenheid te stellen zich over deze kwestie uit te laten. Zij is daartoe immers bij gelegenheid van de op 6 november 2008 gehouden pleidooien in de gelegenheid geweest, dit naar aanleiding van het feit dat ABB cs op dit punt het debat hebben heropend (vgl. de pleitnotities van hun advocaten). Kojen heeft zich toen niet op het standpunt gesteld dat het hof over deze kwestie in het tussenarrest al had beslist en/of dat zij niet in staat was (onmiddellijk) adequaat op de desbetreffende stellingen van ABB cs te reageren, maar is daarop inhoudelijk ingegaan."
1.9. Vervolgens besprak het hof de tussen partijen gevoerde correspondentie en een aantal facturen. Het hof kwam in rov. 2.12 tot de slotsom:
"(...) dat het onder 2.3 weergegeven verweer van ABB cs, anders dan het hof in het tussenarrest had geoordeeld, doel treft. Bij die stand van zaken behoeft, als gezegd, geen bespreking meer of partijen in november 2002 de € 1,9-regeling zijn overeengekomen."
1.10. Na een bespreking van de resterende grieven besloot het hof tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen.
1.11. Kojen heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest. ABB B.V. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 is gericht tegen het uitdrukkelijk terugkomen door het hof in rov. 2.4 van het eindarrest op de bindende eindbeslissing in het tussenarrest. Onderdeel 2 bestrijdt de gronden waarop het hof (na te zijn teruggekomen op die eindbeslissing) uiteindelijk dit gedeelte van de vordering van Kojen heeft afgewezen.
2.2. In het verleden is meermalen uitgemaakt dat de rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, in het verdere verloop van de procedure op die beslissingen niet mag terugkomen. Deze regel heeft een - uit een oogpunt van een goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie. De betreffende geschilpunten gelden immers, wat het aanhangig geding betreft, als afgedaan. Dit brengt mee dat zij slechts kunnen worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel en dat voor een heropening van het debat met betrekking tot die punten geen plaats meer is. Loslaten van de regel zou een andermaal aan de orde stellen van het betreffende geschilpunt in die instantie in de hand werken. Dit is, wegens de daarin besloten mogelijkheden tot vertraging van de procesgang, ongewenst(6).
2.3. Deze regel, bekend als de leer van de bindende eindbeslissing, is niet onomstreden gebleven en is later bijgesteld. In een geval waarin een gerechtshof, op grond van een na zijn tussenarrest gewezen uitspraak van de Hoge Raad, tot de conclusie kwam dat het in zijn tussenarrest met toepassing van een onjuiste maatstaf verkeerd had beslist, nam het hof de vrijheid op zijn eerdere beslissing terug te komen. Toen dit in cassatie aan de orde werd gesteld, achtte de Hoge Raad het hof bevoegd zijn eerdere beslissing te heroverwegen. De Hoge Raad overwoog:
"De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die uitspraak, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen."(7)
2.4. Door de laatstgenoemde uitspraak is de leer van de bindende eindbeslissing van zijn scherpe kanten ontdaan: de rechter die merkt dat zijn eerdere eindbeslissing op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berustte, behoeft niet voort te gaan op een doodlopende weg. In discussie is, of na deze uitspraak de leer van de bindende beslissing nog als uitgangspunt kan worden beschouwd(8). Snijders memoreert enkele uitspraken, die erop wijzen dat niet het criterium is of bij de betrokken betrokken eindbeslissing sprake was van een evidente (en dus, zo voeg ik toe, voor partijen kenbare) feitelijke of juridische vergissing. Sedert het arrest van 25 april 2008 is voor een terugkomen voldoende dat aan de rechter gebleken is dat de eerdere eindbeslissing berustte op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag(9).
2.5. Ik bespreek eerst onderdeel 1 onder b, dat de verste strekking heeft. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat een bevoegdheid om terug te komen op een eerdere eindbeslissing slechts bestaat indien de eindbeslissing berust op een juridische of feitelijke misslag. Volgens het middelonderdeel biedt de wet geen ruimte om enkel op basis van een herinterpretatie van een bepaald gedingstuk terug te komen op een eerder genomen eindbeslissing, zoals het hof hier heeft gedaan. Volgens de klacht is in dit geval geen sprake van een juridische of feitelijke misslag: het hof is op zijn eerdere eindbeslissing teruggekomen omdat het hof bij nader inzien een andere uitleg gaf aan de brief van 18 oktober 1999.
2.6. Het hof overweegt dat zijn eerdere eindbeslissing was gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. In die lezing zou het hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, bevoegd zijn om terug te komen op de eerder gegeven eindbeslissing. Toch valt te begrijpen waarom het cassatiemiddel deze rechtsvraag opnieuw aan de Hoge Raad voorlegt. Het hof maakt immers geen melding van nieuwe, althans later aan het hof bekend geworden, gegevens waardoor de feitelijke achtergrond van de zaak anders blijkt te zijn dan in het tussenarrest aanvankelijk door het hof was aangenomen(10). Evenmin doet zich de situatie voor dat het hof een vermoeden had ontleend aan een feitelijke stelling van een der procespartijen, waarop die partij later in het geding is teruggekomen(11). Het hof heeft de brief van 18 oktober 1999 in het tussenarrest zo uitgelegd dat uit die brief niet valt op te maken dat partijen een van de oorspronkelijke provisieregeling afwijkende regeling zijn overeengekomen (rov. 2.10 tussenarrest). Het hof geeft in het eindarrest aan diezelfde brief een heel andere interpretatie: "Uit de brief van 18 oktober 1999, bezien in verband met na te melden andere feiten en omstandigheden, moet immers worden afgeleid dat partijen wel degelijk - in de door ABB cs gestelde zin - zijn afgeweken van de regeling van 25 november 1997." Het hof citeert daarna uit correspondentie die al vóór het tussenarrest deel uitmaakte van de gedingstukken (rov. 2.5 - 2.10). Het is dus niet een nieuw feit noch nieuwe informatie, waardoor het hof tot zijn uiteindelijke beslissing is gebracht, maar een gewijzigd inzicht.
2.7. Het meergenoemde arrest van 25 april 2008 noemt een onjuiste feitelijke of onjuiste juridische grondslag als de grond om terug te komen op een eerdere eindbeslissing. De vakliteratuur is in dit opzicht genereuzer: "Een goede procesorde is niet ermee gediend dat de rechter zich op basis van een nog onvoldragen debat prematuur vastlegt, of gebonden blijft aan zijn eerder uitgesproken oordeel hoewel hij op grond van nieuwe feiten, nieuwe stellingen of nieuw verworven inzicht tot de conclusie komt dat dit oordeel niet juist was(12). Inspiratiebron voor deze ruime opvatting lijkt te zijn geweest een aanbeveling uit het rapport Uitgebalanceerd, luidende: "De rechter behoort ruime mogelijkheden te hebben om op eindbeslissingen in de lopende instantie terug te komen als hij van opvatting verandert."(13) Indien gewijzigd inzicht van de rechter wordt aanvaard als grond om terug te komen van de eerder gegeven eindbeslissing, ook zonder dat sprake is van nieuwe feiten of nieuwe informatie, kan de thans in cassatie bestreden beslissing in stand blijven. De voor- en nadelen van een ruime opvatting zijn in de aangehaalde vakliteratuur uiteengezet en behoeven hier geen herhaling.
2.8. Een nieuw gezichtspunt in de voortdurende discussie over de leer van de bindende eindbeslissing is het op 1 juli 2010 in werking getreden art. 1019cc Rv, dat de verhouding regelt tussen de rechterlijke beslissing in de deelgeschilprocedure en die in de bodemprocedure. Art. 1019cc lid 1 Rv luidt:
"Voor zover in de beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding, is de rechter daaraan in de procedure ten principale op dezelfde wijze gebonden als wanneer de beslissing zou zijn genomen in een tussenvonnis in die procedure."
In de parlementaire geschiedenis van deze bepaling(14) is de vraag gesteld in hoeverre de jurisprudentie over de bevoegdheid om terug te komen op een beslissing in een tussenuitspraak ook van toepassing is op dit nieuwe artikel. De regering antwoordde dat in art. 1019cc lid 1 Rv is aangeknoopt bij de leer van de bindende eindbeslissing in een tussenvonnis. Dit betekent dat van een oordeel over het deelgeschil dat uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is geformuleerd, alleen kan worden teruggekomen door de bodemrechter in eerste aanleg indien er inmiddels nadere gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De regering verwees daarbij naar het arrest van 25 april 2008(15). Hieruit maak ik op dat de ruime opvatting, inhoudend dat de rechter ook zonder nieuwe feiten of nieuwe informatie op grond van zijn gewijzigd inzicht mag terugkomen op een eerder gegeven eindbeslissing, gevolgen kan hebben voor de toepassing van art. 1019cc lid 1 Rv. Het is mede om die reden, dat ik de Hoge Raad adviseer hier een streep te trekken en onderdeel 1 onder b gegrond te achten.
2.9. Onderdeel 1 onder a heeft betrekking op de procedurele kant van de beslissing. Indien de rechter wil terugkomen op hetgeen in een eerder tussenvonnis ondubbelzinnig en zonder voorbehoud door hem is beslist, brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter een tussenuitspraak doet waarin hij partijen van zijn voornemen op de hoogte stelt, onder vermelding van de reden daarvoor, en partijen in de gelegenheid stelt op de gewijzigde situatie te reageren, alvorens tot heroverweging van zijn eindbeslissing over te gaan. Door zich niet aan deze procedureregel te houden, heeft het hof volgens het middelonderdeel een beslissing genomen die in strijd is met de goede procesorde en in elk geval met het beginsel van hoor en wederhoor. Ter toelichting op deze klacht heeft Kojen aangevoerd dat zij op een ontoelaatbare wijze is verrast door de scherpe wending die het hof aan de zaak heeft gegeven, door terug te komen op zijn eerdere beslissing. De gedingstukken laten naar haar inzien geen andere uitleg toe dan dat zij, toen ABB B.V. het debat over de interpretatie van de brief heropende, niet bedacht hoefde te zijn op de mogelijkheid dat het hof zonder nadere aankondiging op zijn eindbeslissing zou willen terugkomen.
2.10. Uit het arrest van 25 april 2008 volgt dat de rechter, vóórdat hij terugkomt op zijn eerdere eindbeslissing, beide procespartijen in de gelegenheid behoort te stellen zich dienaangaande uit te laten. Dit vereiste vloeit voort uit het beginsel van hoor en wederhoor en voorkomt een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Voor dit doel is niet altijd nodig dat de rechter een tussenvonnis of tussenarrest wijst. Zo kan de rechter bijvoorbeeld bij gelegenheid van een comparitie of pleidooi mondeling aankondigen dat hij overweegt terug te komen op de eerder door hem gegeven eindbeslissing. Voor dat geval kan hij partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over dit voornemen en de gevolgen daarvan. Partijen kunnen ook ongevraagd het debat heropenen over de kwestie die met een eindbeslissing leek te zijn beëindigd. Indien de wederpartij dan de heropening van de rechtsstrijd aanvaardt en zich uitspreekt over de (nieuwe of herhaalde) argumenten van de partij die de rechter op zijn schreden wil doen terugkeren, hebben beide partijen zich kunnen uitlaten. In dat geval zou een tussenvonnis of tussenarrest om hen in de gelegenheid te stellen zich daarover (nogmaals) uit te laten een overbodig gebaar zijn; daarbij hebben de procesdeelnemers dan geen belang meer(16).
2.11. Het hof heeft zich hiervan rekenschap gegeven. Volgens het hof bestond er geen aanleiding om Kojen nog in de gelegenheid te stellen zich over deze kwestie uit te laten. Zoals het hof in rov. 2.4 heeft vastgesteld, heeft ABB B.V. (de partij wier verweer in het tussenarrest ondubbelzinnig was verworpen) eigener beweging het debat over de juistheid van dat verweer heropend. De wederpartij, Kojen, behoefde dat niet te accepteren en had kunnen volstaan met het korte antwoord dat over dat verweer reeds een eindbeslissing was gegeven. Het hof constateert dat Kojen echter inhoudelijk op die stellingen van ABB B.V. is ingegaan.
2.12. Gaat de wederpartij vóórdat de rechter heeft aangekondigd dat hij overweegt terug te komen op zijn eerdere eindbeslissing, inhoudelijk in op de argumenten van de partij die het debat na de eindbeslissing wil heropenen, zonder het voorbehoud te maken dat het slechts om een summiere reactie gaat in afwachting van een door de rechter nog te bieden gelegenheid, dan mag de rechter aannemen dat aan een nieuwe termijn voor een reactie geen behoefte meer bestaat(17). Het hof heeft het debat na het tussenarrest kennelijk zo begrepen, dat Kojen de haar door ABB B.V. toegeworpen handschoen oppakte en al bij voorbaat, nog vóórdat het hof het voornemen daartoe kenbaar had gemaakt, rekening hield met de mogelijkheid dat het hof zou willen terugkomen op zijn eerdere eindbeslissing en daarom inhoudelijk heeft gereageerd op de argumenten die ABB B.V. heeft aangevoerd om het hof te doen terugkomen op die eindbeslissing. In die situatie was er geen reden meer om Kojen in de gelegenheid te stellen zich nogmaals daarover uit te laten. De klacht onder a faalt.
2.13. Onderdeel 2 is van belang als onderdeel 1 zou falen. De klacht is gericht tegen rov. 2.8 van het eindarrest en tegen de slotsom van het hof dat uit de brief van 19 oktober 1999 inderdaad blijkt dat partijen een van de oorspronkelijke provisieregeling afwijkende regeling zijn overeengekomen. Het hof verwierp daarbij het argument van Kojen(18) dat de rekeningen als voorschotfacturen moeten worden beschouwd. Het hof overwoog dat Kojen geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit moet worden afgeleid dat zij ABB voorschotnota's stuurde en voegde hieraan toe dat Kojen op dit punt geen concreet en specifiek bewijsaanbod heeft gedaan.
2.14. Het middelonderdeel klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat Kojen te bewijzen heeft aangeboden: dat het om voorschotten gaat, dat tussen partijen nooit overeenstemming over een lagere provisie is bereikt en dat zij de lage bedragen op verzoek van ABB in haar facturen heeft opgenomen(19). Volgens de klacht kan, in het licht van hetgeen het hof heeft overwogen, dit bewijsaanbod niet anders worden aangemerkt dan als een ter zake dienend bewijsaanbod, zodat het hof daaraan niet voorbij had mogen gaan.
2.15. Op zichzelf is juist, dat de rechter niet voorbij mag gaan aan een bewijsaanbod dat ter zake dienend is omdat het een betwist feit betreft dat tot beslissing van de zaak kan leiden. Dit volgt uit art. 166 lid 1 Rv. Deze regel geldt, in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, ook voor de rechter in hoger beroep. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan(20).
2.16. Gemeten aan deze maatstaf, is niet rechtens onjuist of onbegrijpelijk dat het hof het bij pleidooi gedane bewijsaanbod niet heeft beschouwd als voldoende concreet en specifiek. Zie ik het goed, dan was het probleem dat Kojen een bepaalde gevolgtrekking voor ogen had (en te bewijzen aanbood), namelijk dat de door haar verzonden provisiefacturen het karakter hadden van voorschotnota's die geen uitsluitsel bieden over het provisiebedrag waarop Kojen recht had. Het hof heeft de feiten en omstandigheden waarop Kojen deze gevolgtrekking baseerde, besproken in rov. 2.8 en niet voldoende geacht om deze gevolgtrekking te rechtvaardigen. Weliswaar heeft het hof daarbij ten overvloede ("afgezien van het feit dat ...") opgemerkt dat de schriftelijke verklaring van Land niet onder ede is afgelegd en zeker ten aanzien van data te vaag is, hetgeen wellicht had kunnen worden hersteld indien Land onder ede zou zijn gehoord, maar een concreet aanbod tot het alsnog horen van Land als getuige heeft Kojen niet gedaan. Dat het hof het bewijsaanbod bij pleidooi te weinig specifiek achtte ten aanzien van andere feiten "waaruit moet worden afgeleid dat zij ABB cs te dezen voorschotnota's stuurde", is gelet op de gedingstukken niet onbegrijpelijk. De slotsom is dat onderdeel 2 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Rov. 2.2 van het tussenarrest van 6 april 2006.
2 De vordering tegen ABB [A] is in eerste aanleg afgewezen; deze vennootschap speelt in cassatie geen rol meer.
3 Voor een samenvatting van de gewijzigde vorderingen: zie rov. 2.2 van het eindvonnis van de rechtbank (sector kanton).
4 Dit bedrag had te maken met andere geschilpunten dan die welke in cassatie aan de orde zijn; zie rov. 2.10 Rb.
5 Blijkens het eindarrest (rov. 2.2) was dit een verschrijving en is in het tussenarrest bedoeld: 2002.
6 Zie onder meer: HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3, m.nt. WHH, rov. 3.3.
7 HR 25 april 2008 (LJN: BC2800), NJ 2008, 553 m.nt. HJS.
8 Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 118: "Zo keren wij langzaam terug naar de te lang miskende rechtsregel l'interlocutoire ne lie pas le juge". Zie over het arrest van 25 april 2008 ook: C.J. Verduyn, Een nieuwe maatstaf voor heroverweging van bindende eindbeslissingen, TCR 2008, blz. 73-78; A.J.P. Schild, Terugkomen van (de leer van) de bindende eindbeslissing, MvV 2008, blz. 216-224.
9 Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 69. Zie ook: Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2009, nrs. 153-158.
10 Vgl. HR 15 september 2006 (LJN AW 9375), NJ 2007, 538 m.nt. HJS, rov. 3.4.
11 Vgl. HR 23 november 2007 (LJN BB3733), NJ 2008, 552.
12 Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2009, nr. 155; cursivering van mij, A-G. Zie ook nr. 156 noot 6.
13 W.D.H. Asser, J.B.M. Vranken en H.A. Groen, Uitgebalanceerd, eindrapport Commissie fundamentele herbezinning burgerlijk procesrecht, 2006, blz. 188; cursivering van mij, A-G.
14 Gebundeld in het themanummer van Verkeersrecht over de deelgeschilprocedure, VR 2010, blz. 209-212.
15 MvA I, Kamerstukken I 2009/10, 31 518, C, blz. 12. Zie ook: F.R. Salomons, Hoger beroep en gebondenheid aan deelgeschiluitspraak, VR 2010, blz. 172-176, i.h.b. blz. 174.
16 Vgl. conclusie A-G Wesseling-van Gent (punt 2.11) voor HR 26 juni 2009 (LJN BI2042); Asser Procesrecht/Bakels-Hammerstein-Wesseling-van Gent, 2009, nr. 158 noot 5; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 68: "Men kan zich voorstellen dat dit niet afzonderlijk hoeft te gebeuren, maar al besloten kan liggen in een procesdebat voorafgaande aan het moment dat de rechter voornemens raakt om tot heroverweging over te gaan."
17 Hier kan m.i. een vergelijking worden gemaakt met een eerst bij pleidooi in appel opgeworpen grief, die niet toelaatbaar is tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de desbetreffende grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken: zie onder meer HR 20 februari 1998, NJ 1998, 480.
18 CvR in conventie, blz. 11-13.
19 Het middel verwijst naar de pleitnota namens Kojen in hoger beroep d.d. 17 november 2005, onder 3.10.
20 HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270.
Uitspraak 26‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Terugkomen van bindende eindbeslissing. Feitelijke lezing van een of meer gedingstukken in tussenarrest, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. Motiveringsplicht rechter. Rechter die van bindende eindbeslissing wil terugkomen, behoeft partijen niet nogmaals gelegenheid te geven zich uit te laten over een punt waarover zij zich reeds hebben uitgelaten.
26 november 2010
Eerste Kamer
09/01584
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Turks recht KOJEN ENERJI VE OTOMASYON SISTEMLERI SANAYI TICARET LIMITED SIRKETI,
gevestigd te Mecidiyeköy/Istanboel, Turkije,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
ABB B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Kojen en ABB.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 208247 van de kantonrechter te Haarlem van 26 november 2003 (vonnis in het incident), 18 augustus 2004 en 1 december 2004 (eindvonnis);
b. de arresten in de zaak 106.002.531/01 (rolnummer 422/05) van het gerechtshof te Amsterdam van 6 april 2006 en 16 december 2008.
Het eindarrest van het hof van 16 december 2008 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft Kojen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Kojen mede door mr. I.E. Reimert, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van ABB heeft bij brief van 8 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 1 augustus 1996 heeft Kojen een agentuurovereenkomst gesloten met de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A]), op grond waarvan Kojen als handelsagent voor [A] gasgestookte warmtekrachtcentrales (WKC's) zou verkopen in Turkije. In de loop van 1998 is [A] overgenomen door ABB Ltd en verder gegaan als ABB/[A] B.V. (hierna: ABB/[A]). Op een gegeven moment heeft ABB met instemming van Kojen de overeenkomst tussen Kojen en ABB/[A] overgenomen. Kojen heeft 5 WKC's in Turkije verkocht.
De rechtsverhouding tussen de partijen wordt beheerst door Nederlands recht. ABB heeft de overeenkomst opgezegd tegen 1 augustus 2004.
3.2.1 Kojen heeft in eerste aanleg, voor zover in cassatie van belang, gevorderd ABB te veroordelen aan Kojen een bedrag te betalen van € 159.775,--. Daaraan heeft Kojen het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van de agentuurovereenkomst met ABB geniet Kojen het exclusieve recht om op de Turkse markt WKC's van ABB te verkopen. Kojen en ABB zijn niet alleen een provisieregeling overeengekomen voor de door tussenkomst van Kojen tussen ABB en derden tot stand gekomen koopovereenkomsten, maar ook voor de daaraan gekoppelde onderhoudscontracten, door partijen aangeduid als "Vollwartungsverträge". In 1997 zijn partijen, zoals ook blijkt uit de brief van 25 november 1997 waarmee [A] deze afspraak tegenover Kojen bevestigde, voor de door haar tussenkomst tot stand gekomen onderhoudscontracten een provisie overeengekomen van 10% van de prijs per 'draaiuur', voor zover die niet meer bedraagt dan DM 16,40, te verhogen met het gehele surplus voor zover de afgesproken uurvergoeding dit bedrag van DM 16,40 overstijgt. Daarom heeft Kojen voor haar bemiddeling bij de totstandkoming van onderhoudscontracten met een prijs van DM 20,29 per draaiuur, recht op een provisie van DM 5,53 per draaiuur. ABB weigert deze afspraak na te komen, als gevolg waarvan Kojen van ABB nog een bedrag van € 159.775,-- tegoed heeft.
3.2.2 ABB heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende verweer gevoerd. Partijen hebben nooit uitvoering gegeven aan de genoemde afspraak uit 1997.
In 1999 - in welk jaar voor het eerst na bemiddeling door Kojen een onderhoudscontract is tot stand gekomen - is deze afspraak vervangen door een nieuwe, waarin de provisie is vastgesteld op DM 0,0023 kWh, ofwel DM 2,30 per draaiuur (van 1000 KW). Dat partijen dit zijn overeengekomen, blijkt mede uit een brief aan Kojen van 18 oktober 1999 waarin ABB deze afspraak nog eens heeft bevestigd. In november 2002 hebben partijen vervolgens nieuwe afspraken gemaakt en is de zogeheten '€ 1,9-regeling' tot stand gekomen, die voorziet in een provisie van € 0,40 per 'draaiuur'. Kojen kan tegenover ABB dan ook geen aanspraak maken op een provisie die is gebaseerd op een vergoeding van DM 5,53 per draaiuur.
De aan ABB gefactureerde en door haar betaalde provisie is bovendien gebaseerd op de vergoedingsafspraak uit 1999. Kojen heeft derhalve geen vordering op ABB voor onbetaald gelaten provisie ter zake van bemiddeling voor onderhoudscontracten.
3.2.3 De kantonrechter heeft de vordering waarop het cassatieberoep betrekking heeft afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest van 6 april 2006, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"2.10 Vordering V van Kojen betreft een bedrag van € 159.775,--. De kantonrechter heeft aangenomen dat deze vordering van Kojen haar basis vindt in een brief van ABB/[A] van 25 november 1997, maar dat ABB zich daartegenover heeft beroepen op een brief van 18 oktober 1999, waaruit een nieuwe regeling zou blijken. De principale grief VII richt zich tegen de afwijzing van deze vordering door de kantonrechter. Kojen bestrijdt dat tussen partijen een nadere regeling is overeengekomen als door ABB gesteld. Uit laatstbedoelde brief valt inderdaad niet op te maken dat partijen een van de oorspronkelijke regeling afwijkende regeling zijn overeengekomen. Verder stelt ABB dat bij het oversluiten van de overeenkomst in november 2000 de zogenaamde € 1,9-regeling is totstandgekomen. Ten pleidooie heeft Kojen die stelling van ABB nogmaals betwist. ABB, op wie ter zake de bewijslast rust, dient dan bewijs van haar stelling te leveren. Dat bewijs volgt niet reeds uit de overlegde producties, zodat ABB, overeenkomstig haar uitdrukkelijk bewijsaanbod, tot verder bewijs zal worden toegelaten op de hierna te bepalen wijze.".
3.3.1 In dit tussenarrest heeft het hof ABB vervolgens toegelaten te bewijzen dat in november 2000 - het hof heeft kennelijk bedoeld 2002 - "de zogeheten '€ 1,9-regeling' is overeengekomen". ABB en Kojen hebben ieder twee getuigen doen horen. Voorts hebben beide partijen aktes gewisseld en hebben zij de zaak doen bepleiten.
3.3.2 Bij eindarrest heeft het hof, in nieuwe samenstelling, de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"2.2 (...)
Uit het navolgende zal blijken dat deze bewijsopdracht niet langer relevant is en dat een beoordeling van de hierop betrekking hebbende bewijsmiddelen (de getuigenverklaringen) achterwege kan blijven.
2.3. Tegen de onder 2.2 genoemde vordering hebben ABB cs bij conclusie van antwoord in conventie onder meer aangevoerd (pagina 5 e.v.) dat partijen weliswaar (aanvankelijk) de in de brief van ABB cs van 25 november 1997 neergelegde provisieregeling waren overeengekomen, maar nadien, in 1999, overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe provisieregeling op grond waarvan Kojen (slechts) aanspraak kan maken op een provisie van DM 2,30 per door een WKC gemaakt draaiuur. In dat verband hebben ABB cs zich beroepen op hun (als productie 2 bij die conclusie overgelegde) brief van 18 oktober 1999, evenals op de (door hen gestelde) omstandigheden dat Kojen hun vervolgens op basis van deze afspraak zonder enig voorbehoud heeft gefactureerd en zich tot kort voor deze procedure nimmer op het standpunt heeft gesteld dat de zojuist genoemde brief niet een juiste weergave van de (nieuwe) gemaakte afspraken was. ABB cs hebben daarna, ook in hoger beroep, dit verweer/deze stellingen gehandhaafd en in ieder geval niet prijs gegeven. In het tussenarrest heeft het hof dit verweer verworpen op de grond dat uit de brief van 18 oktober 1999 niet valt op te maken dat partijen een van de oorspronkelijke regeling (van 25 november 1997) afwijkende regeling zijn overeengekomen.
2.4. Het hof ziet aanleiding van de zojuist weergegeven (bindende eind)beslissing - de verwerping van voormeld verweer - terug te komen, omdat deze berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Uit de brief van 18 oktober 1999, bezien in verband met na te melden andere feiten en omstandigheden, moet immers worden afgeleid dat partijen wel degelijk - in de door ABB cs gestelde zin - zijn afgeweken van de regeling van 25 november 1997. Er bestaat geen aanleiding Kojen nog in de gelegenheid te stellen zich over deze kwestie uit te laten. Zij is daartoe immers bij gelegenheid van de op 6 november 2008 gehouden pleidooien in de gelegenheid geweest, dit naar aanleiding van het feit dat ABB cs op dit punt het debat hebben heropend (vgl. de pleitnotities van hun advocaat). Kojen heeft zich toen niet op het standpunt gesteld dat het hof over deze kwestie in het tussenarrest al had beslist en/of dat zij niet in staat was (onmiddellijk) adequaat op de desbetreffende stellingen van ABB cs te reageren, maar is daarop inhoudelijk ingegaan.
(...)
2.12. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het onder 2.3 weergegeven verweer van ABB cs, anders dan het hof in het tussenarrest had geoordeeld, doeltreft. Bij die stand van zaken behoeft, als gezegd, geen bespreking meer of partijen in november 2002 de € 1,9-regeling zijn overeengekomen.".
3.4 Het cassatiemiddel behelst twee onderdelen waarvan het eerste zich met rechts- en motiveringsklachten richt tegen rov. 2.4 van het eindarrest. Volgens onderdeel 1a had het hof niet mogen overgaan tot heroverweging van de bindende eindbeslissing alvorens Kojen in de gelegenheid te stellen zich dienaangaande uit te laten, en heeft het hof door Kojen die mogelijkheid niet te gunnen, beginselen van een goede procesorde, althans het beginsel van hoor en wederhoor, geschonden. Bovendien is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed, zo betoogt Kojen onder 1b, nu het slechts dan mag overgaan tot heroverweging van een bindende eindbeslissing indien die berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Het staat de rechter, aldus Kojen, niet vrij om enkel vanwege een gewijzigd oordeel over reeds in de afweging betrokken gedingstukken af te wijken van de eerder gegeven bindende eindbeslissing. De Hoge Raad zal onderdeel 1b, als het meest verstrekkend, eerst behandelen.
3.5 De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding aan gebonden. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie (HR 4 mei 1984, nr. 12141, LJN AG4805, NJ 1985/3). Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, nr. C06/250, LJN BC2800, NJ 2008/553). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
De rechter dient - ook - in een dergelijk geval te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing in dit opzicht geboden is (vgl. HR 5 januari 1996, nr. 15881, LJN ZC1946, NJ 1996/597 en HR 16 januari 2004, nr. C02/239, LJN AM2358, NJ 2004/318).
3.6 Het hof is teruggekomen van de in zijn eindarrest als bindende eindbeslissing gekwalificeerde, eerdere verwerping van het met een brief van 18 oktober 1999 onderbouwde verweer van ABB dat de overeenkomst uit 1997 in 1999 is vervangen door een nieuwe afspraak die Kojen recht gaf op een provisie van, kort gezegd, DM 2,30 per draaiuur. Deze bij tussenarrest gegeven bindende eindbeslissing berustte, naar het gewijzigd oordeel van het hof, op een onjuiste feitelijke grondslag, nu uit de brief van 18 oktober 1999, in samenhang bezien met de door het hof in rov. 2.6 - 2.11 omschreven andere feiten, blijkt dat partijen, gelijk ABB had aangevoerd, een nieuwe afspraak hadden gemaakt over de hoogte van Kojens provisie.
3.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, getuigt de beslissing van het hof om terug te komen van zijn bij tussenarrest van 6 april 2006 gegeven bindende eindbeslissing, niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu naar het kennelijke oordeel van het hof anders een ondeugdelijke einduitspraak zou volgen. De beslissing is niet ontoereikend gemotiveerd en is ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1b faalt derhalve.
3.8 Onderdeel 1a komt op tegen het in rov. 2.4 gegeven oordeel van het hof dat het, alvorens terug te komen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing, Kojen geen gelegenheid behoefde te bieden zich op het desbetreffende terrein opnieuw uit te laten, nu Kojen hiertoe - nadat ABB het debat op dit punt had heropend - bij pleidooi van 6 november 2008 reeds de mogelijkheid heeft gehad en Kojen zich bij dat pleidooi niet op de (gebondenheid van het hof aan de) bindende eindbeslissing heeft beroepen noch heeft verklaard niet in staat te zijn (onmiddellijk) adequaat op de door ABB betrokken stellingen te reageren, doch in plaats daarvan hierop inhoudelijk is ingegaan.
3.9 Zoals het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt, is de rechter slechts bevoegd om van een bindende eindbeslissing terug te komen, nadat de partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, maar dat brengt niet mee dat de rechter die van een bindende eindbeslissing wil terugkomen in alle gevallen een tussenuitspraak moet doen waarin hij partijen van zijn voornemen op de hoogte stelt en hun gelegenheid geeft daarop te reageren. Indien het gewijzigde inzicht van de rechter is gestoeld op een reeds tussen de partijen met het oog daarop gevoerd debat behoeft de rechter niet in een tussenuitspraak de partijen nogmaals gelegenheid te geven zich uit te laten over een punt waarover zij zich reeds hebben uitgelaten. In het onderhavige geval heeft het hof dan ook in zijn einduitspraak mogen vaststellen dat Kojen niet alsnog bedoelde gelegenheid behoefde te worden geboden omdat ABB het processuele debat op het terrein waarop de bindende eindbeslissing zag, had heropend en Kojen daartegenover inhoudelijk stelling had genomen, zich daarbij niet op het standpunt stellende dat zij niet in staat was om (onmiddellijk) adequaat op de door ABB betrokken stellingen te reageren, en waarbij Kojen voorts geen beroep had gedaan op de gebondenheid van het hof aan de eindbeslissing. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 1a kan dan ook niet tot cassatie leiden.
3.10 De in het tweede onderdeel aangevoerde klachten kunnen eveneens niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Kojen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABB begroot op € 4.866,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 november 2010.
Beroepschrift 16‑03‑2009
Heden, de zestiende maart tweeduizendnegen, ten verzoeke van de vennootschap naar het recht van Turkije KOJEN ENERJI VE OTOMASYON SISTEMLERI SANAYI TICARET LIMITED SIRKETI, gevestigd te Mecidiyeköy/Istanboel, Turkije, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
AANGEZEGD AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABB B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] en filiaalhoudend te [plaats], in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar vertegenwoordigende advocaat mr. F.B. Falkena, kantoorhoudende te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50 (Houthoff), aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mevrouw E.P. Metz, aldaar werkzaam;]
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 16 december 2008 onder zaaknummer 106.002.531/01 (rolnummer 422/05) door het Gerechtshof te Amsterdam gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante in principaal beroep, incidenteel geïntimeerde en de gerekwireerde voornoemd en ABB [A] Energiesystemen B.V. als geïntimeerden in principaal beroep, incidenteel appellanten.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vierentwintigste april tweeduizendnegen, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
Bij tussenarrest van 6 april 2006 heeft het Hof ABB c.s. toegelaten door getuigen te bewijzen ‘dat in november 2000 (bedoeld is: 2002) tussen partijen de zogenaamde € 1,9-regeling is overeengekomen’. Deze bewijsopdracht is gegeven in het kader van de behandeling van de zevende grief van Kojen, betrekking hebbend op de afwijzing van haar vordering V ter grootte van € 159.775,=, te vermeerderen met ‘de na 25 maart 2003 verschenen provisies’ (vgl. rov. 2.10 tussenarrest; rov. 2.2 eindarrest).
Het Hof ziet in het bestreden eindarrest aanleiding op de zojuist weergegeven (bindende eind)beslissing — de verwerping van voormeld verweer — terug te komen, omdat deze rust op een onjuiste feitelijke grondslag. Uit de brief van 18 oktober 1999, bezien in verband met na te melden andere feiten en omstandigheden, moet volgens het Hof immers worden afgeleid dat partijen wel degelijk — in de door ABB cs gestelde zin — zijn afgeweken van de regeling van 25 november 1997.
Er bestaat geen aanleiding Kojen nog in de gelegenheid te stellen zich over deze kwestie uit te laten. Zij is daartoe immers bij gelegenheid van de op 6 november 2008 gehouden pleidooien in de gelegenheid geweest, dit naar aanleiding van het feit dat ABB cs op dit punt het debat hebben heropend. Kojen heeft zich toen niet op het standpunt gesteld dat het Hof over deze kwestie in het tussenarrest al had beslist en/of dat zij niet in staat was (onmiddellijk) adequaat op de desbetreffende stellingen van ABB cs te reageren maar is daarop inhoudelijk ingegaan, aldus het Hof (rov. 2.4).
Deze oordeelsvorming geeft om verschillende redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd.
- a.
In de eerste plaats miskent het Hof dat de rechter die, na een bepaalde kwestie in een tussenuitspraak ondubbelzinnig en zonder voorbehoud te hebben beslist, in een nader processtuk opnieuw wordt geconfronteerd met het door hem verworpen betoog, daaraan zonder meer mag voorbijgaan onder verwijzing naar zijn eerdere beslissing. Indien een rechter niettemin wil terugkomen op hetgeen hij in een eerdere tussenuitspraak ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft beslist, brengen de eisen van een goede procesorde met zich mee dat die rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven eindbeslissing rust op een onjuist juridische of feitelijke grondslag, in beginsel een nieuwe tussenuitspraak dient te doen waarin hij partijen van zijn voornemen op de hoogte stelt onder vermelding van de reden daarvoor en hen in de gelegenheid stelt op die gewijzigde situatie te reageren alvorens tot heroverweging van zijn eindbeslissing over te gaan. Het Hof heeft door zulks niet te doen een beslissing genomen die in strijd is met de goede procesorde, althans met het beginsel van hoor en wederhoor. Anders dan het Hof meent, brengt de omstandigheid dat ABB c.s. bij gelegenheid van pleidooi het debat op het betreffende punt heeft heropend en Kojen zich toen niet op het standpunt heeft gesteld dat het Hof over deze kwestie in het tussenarrest al had beslist en/of dat zij niet in staat was (onmiddellijk) adequaat op desbetreffende stellingen van ABB c.s. te reageren maar daarop inhoudelijk is ingegaan, niet met zich dat Kojen niet meer in de gelegenheid had moeten worden gesteld zich expliciet over déze kwestie uit te laten alvorens het Hof op zijn eerdere eindbeslissing terugkwam. Indien een mogelijkheid tot uitlating als in dit geval bij de heropening van het debat in dit opzicht reeds als voldoende kan worden aangemerkt door de rechter om zonder meer terug te komen op zijn eerder gegeven eindbeslissing, wordt daarmee niet alleen onvoldoende recht gedaan aan het uitgangspunt dat partijen er in beginsel vanuit mogen gaan dat na een gegeven eindbeslissing de rechter daarop niet zonder meer kan terugkomen, maar ook en bovenal aan het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. Kojen is door de scherpe wending die het Hof aan het geding heeft gegeven met het terugkomen op zijn eerdere eindbeslissing op ontoelaatbare wijze verrast. De gedingstukken laten immers geen andere uitleg toe dan dat Kojen bij gelegenheid van pleidooi, toen ABB c.s. het debat heropende op het betreffende punt, in elk geval niet bedacht behoefde te zijn op de mogelijkheid dat het Hof — zonder nadere aankondiging — op zijn eerder gegeven eindbeslissing terug zou komen, en zeker niet zonder hem voordien in de gelegenheid te stellen op het voornemen daartoe nog te reageren.
- b.
De bestreden beslissing is mede in zoverre onjuist, dat het Hof miskent dat de rechter slechts bevoegd is om op een eerdere eindbeslissing terug te komen indien hem is gebleken dat die eerdere beslissing rust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dit uitgangspunt draagt, anders dan het Hof meent, niet de mogelijkheid in zich dat partijen het debat over een met een eindbeslissing afgedaan aspect van de zaak met een hernieuwde uitleg der gedingstukken weer kunnen heropenen, althans niet dat de rechter naar aanleiding daarvan zonder meer zou kunnen terugkomen op zijn eerdere eindbeslissing louter op basis van een herintepretatie der gedingstukken. Eindbeslissingen zijn naar hun aard immers bedoeld om een debat van partijen in een bepaalde aanleg te beëindigen, niet om het ombekommerd voort te zetten met de rechter als derde partij. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter een heldere en vaste koers dient te varen en dus niet op de enkele grond, dat het partijdebat op het punt waarop hij al een eerdere eindbeslissing had gegeven is heropend en die beslissing bij een herwaardering der gedingstukken ook anders zou kunnen uitvallen, zonder meer op die beslissing kan terugkomen. In elk geval kan niet worden aanvaard dat het door één der partijen na een gegeven eindbeslissing alsnog weer aan de orde stellen van een door die eindbeslissing reeds afgedaan aspect van de zaak de wederpartij, zonder indicatie dat de rechter voornemens is tot heroverweging over te gaan, zou nopen tot het wederom in extenso in het debat betrekken van dit (eerder afgedane) aspect alsof er procesrechtelijk niets zou zijn gebeurd.
2.
Het Hof komt vervolgens op basis van zijn hernieuwde interpretatie van de gedingstukken tot de conclusie dat het verweer van ABB c.s., dat uit de brief van 19 oktober 1999 blijkt dat partijen een afwijkende regeling zijn overeengekomen terzake van de provisie, doel treft. In dat verband verwerpt het Hof de stelling van Kojen dat de als productie O overgelegde rekeningen als voorschotfacturen moeten worden beschouwd. Kojen heeft immers geen stukken in het geding gebracht waaruit moet worden afgeleid dat zij ABB c.s. te dezen voorschotnota's stuurde en zij heeft op dit punt geen concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan, aldus het Hof (rov. 2.8).
Dat oordeel is in het licht van de gedingstukken evenwel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Uit die stukken blijkt immers dat Kojen uitdrukkelijk te bewijzen heeft aangeboden dat het hier gaat om voorschotten en dat er nooit overeenstemming over een lagere provisie is bereikt doch dat zij de lage bedragen op verzoek van ABB heeft gefactureerd (vgl. pleitnota mr. P.E. Mazel in hoger beroep, nr. 3.10). Dit concrete bewijsaanbod kan in het licht van hetgeen het Hof in dit verband overweegt niet anders dan als ter zake dienend worden aangemerkt, zodat het Hof daaraan niet voorbij kon gaan.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
[De kosten dezes zijn | € | 72.25 |
vermeerderd met de btw | € | 13.73 |
€ | 85.98] |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]