De bestreden uitspraak is gepubliceerd op de website rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2018:6770.
HR, 12-05-2020, nr. 18/03142
ECLI:NL:HR:2020:838
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2020
- Zaaknummer
18/03142
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:838, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑05‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:193
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:6770
ECLI:NL:PHR:2020:193, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:838
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0170 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/272 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Beleggingsfraude in concernverband. Feitelijke leiding geven aan door rechtspersoon begane verduistering, meermalen gepleegd (art. 321 Sr) en feitelijke leiding geven aan door rechtspersoon begaan gewoontewitwassen, meermalen gepleegd (art. 420ter Sr). 1. Middelen over (i) bewijs feitelijk leidinggeven, (ii) kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen t.a.v. uit eigen misdrijf verkregen goederen en (iii) middel b.p. over oordeel dat vordering b.p. een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. 2. HR ambtshalve: Ambtshalve ingrijpen bij partiële verjaring na ECLI:NL:HR:2018:2022? Ad 1. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:2022 m.b.t. ambtshalve toetsing van de verjaring in cassatie. Hof heeft, gelet op aan bewezenverklaring gegeven kwalificatie, onder 1 meer subs. tlgd. kennelijk opgevat als tll. waarin impliciet cumulatief, en dus gevoegd, meerdere feiten zijn opgenomen. Die uitleg is met de bewoordingen van tll. niet onverenigbaar, zodat deze in cassatie moet worden geëerbiedigd. De in deze tll. opgenomen feiten zijn bij art. 321 Sr strafbaar gesteld als misdrijf waarop gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren is gesteld. De feiten zijn volgens tll. begaan in periode van 1 januari 2005 t/m 21 november 2010. O.g.v. art. 70.1.2 jo. art. 72.2 Sr beloopt verjaringstermijn in dit geval ten hoogste twee maal zes jaren. Hof heeft geoordeeld dat recht tot strafvervolging is verjaard voor de periode van 1 januari 2005 t/m 19 augustus 2006. Cassatieschriftuur die op 22 juli 2019 namens verdachte is ingediend, bevat geen klacht m.b.t. verjaring in periode nadat hof de bestreden uitspraak heeft gewezen. HR volstaat daarom met oordeel dat wat betreft onder 1 meer subs. tlgd. het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen wat betreft periode van 22 juli 2007 t/m 12 mei 2008. Gelet op bewijsvoering heeft bewezenverklaarde in de kern betrekking op feitelijk leidinggeven aan gedragingen van rechtspersoon in de jaren 2009 en 2010. Daarom heeft partiële verjaring geen invloed op kwalificatie en bestaat ook geen aanleiding voor vermindering van opgelegde straf, zodat verdachte onvoldoende belang heeft bij ambtshalve vernietiging van bestreden uitspraak. Volgt verwerping. Samenhang met 18/03162, 18/05239 en 19/00902
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03142
Datum 12 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 juli 2018, nummer 21/006182-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot partiële vernietiging van de bestreden uitspraak – dus uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit voor zover het verduisteringen betreft die zijn begaan (na 22 juli 2007 en) uiterlijk op de dag gelegen twaalf jaren voor de dag waarop de Hoge Raad uitspraak doet en de strafoplegging –, in zoverre tot zodanige beslissingen op de voet van art. 440 Sv als het de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, het volgende overwogen met betrekking tot de ambtshalve toetsing van de verjaring in cassatie:
“3.1. Ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien
(a) op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging of de schorsing der vervolging wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
(b) in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art. 349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
(c) de beslissing afwijkt van een door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;
(d) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.
3.2.
Zulks geldt derhalve ook voor het onderzoek naar de verjaring als grond voor het verval van het recht tot strafvordering en deswege de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
3.3.
Het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt zowel indien de termijn van verjaring is vervuld voor de aanvang van het geding als indien zij tijdens de loop van het geding is vervuld. Dit brengt mee dat zowel de rechter in eerste aanleg, als die in hoger beroep als die in cassatie in de hiervoren onder 3.1 omschreven gevallen onderzoek behoort te doen naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens verjaring en daarvan in zijn uitspraak dient te doen blijken.
3.4.
In cassatie lijdt dit evenwel naar huidig inzicht uitzondering voor het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur was voltooid en de cassatieschriftuur niet de klacht bevat dat de rechter hetgeen hiervoren onder 3.1 is overwogen, heeft miskend. Wel zal de Hoge Raad ambtshalve ingrijpen ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.”
4.2.1
Aan de verdachte is onder 1 meer subsidiair ten laste gelegd dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan [A] en/of [C] ter zake van verduisteringen van geldbedragen. Deze tenlastelegging houdt in dat:
“ [A] en/of [C] in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 november 2010 te Hengelo (O) en/of Arnhem en/of elders in Nederland
(telkens) tezamen en in vereniging met één of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans een ieder voor zich, althans alleen,
(telkens) opzettelijk - onder meer - één of meer van onderstaande geldbedragen (tot een totaal van circa EUR 11.969.762,-, (zijnde ongeveer 43,64 procent van de totale inleg van EUR 27.425.676,-) in elk geval enig(e) geldbedrag(en) en/of in elk geval enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan één of meer van hieronder genoemde personen, en/of één of meer belegger(s) genoemd in het overzicht D-938 en/of één of meer belegger(s) verenigd in de Stichting [P] (en namens wie de stichting zich heeft gevoegd)
in elk geval aan een ander of anderen dan aan [A] en/of [C] en/of haar mededader(s), welk(e) goed(eren) [A] en/of [C] en/of haar mededader(s), anders dan door misdrijf, te weten als inleggeld voor beleggingen/investeringen van [A] producten en/of lening(en) onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend en/of doen/laten toe-eigenen:
12281 [getuige 3] EUR 92.100,00
12403 [getuige 4] EUR 72.700,00
12236 [benadeelde] EUR 29.700,00
12459 [getuige 5] EUR 415.800,00
12462 [getuige 6] EUR 142.900,00
(althans een percentage (43,64%) hiervan) (bron D-938)
terwijl hij, verdachte, al dan niet tezamen met een of meer anderen tot bovenomschreven strafbare feiten/strafbaar feit opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en)”.
4.2.2
Het hof heeft geoordeeld dat het recht tot strafvervolging is verjaard voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006 en heeft het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde.
4.2.3
Het hof heeft onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat:
“ [A] in de periode van 20 augustus 2006 tot en met 21 november 2010 in Nederland opzettelijk geldbedragen toebehorende aan anderen dan aan [A] , welke goederen [A] anders dan door misdrijf, te weten als inleggeld voor beleggingen/investeringen van [A] producten en/of lening(en) onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”
4.2.4
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als verduistering, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden.
4.3
Het hof heeft, gelet op de aan de bewezenverklaring gegeven kwalificatie, het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde kennelijk opgevat als een tenlastelegging waarin impliciet cumulatief, en dus gevoegd, meerdere feiten zijn opgenomen. Die uitleg is met de bewoordingen van de tenlastelegging niet onverenigbaar, zodat deze in cassatie moet worden geëerbiedigd. De in deze tenlastelegging opgenomen feiten zijn bij artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren is gesteld.
4.4
De feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan in de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 november 2010. Op grond van artikel 70 lid 1, aanhef en onder 2º, in samenhang met artikel 72 lid 2 Sr beloopt de verjaringstermijn in dit geval ten hoogste twee maal zes jaren. Het hof heeft geoordeeld dat het recht tot strafvervolging is verjaard voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006. De cassatieschriftuur die op 22 juli 2019 namens de verdachte is ingediend, bevat geen klacht met betrekking tot de verjaring in de periode nadat het hof de bestreden uitspraak heeft gewezen. Gelet op de onder 4.1 genoemde rechtspraak volstaat de Hoge Raad daarom met het oordeel dat wat betreft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen wat betreft de periode van 22 juli 2007 tot en met 12 mei 2008.
4.5.1
De verdachte heeft echter onvoldoende belang bij ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak op het punt van de hiervoor vastgestelde verjaring. Dat houdt verband met het volgende.
4.5.2
De bewijsvoering van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Uit het dossier blijkt dat verdachte in 2004 via zijn beheersmaatschappij [B] werkzaamheden voor [C] is gaan verrichten. Beheersmaatschappij [B] was tot 12 december 2008 bestuurder van [C] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel was verdachte vanaf 1 november 2009 tot 10 februari 2010 bestuurder van [C] . Verdachte heeft na het vertrek van [medeverdachte 1] in december 2008 diens taken voor een deel overgenomen en werd hij algemeen directeur van [A] .
Het hof leidt voorts uit het dossier af dat verdachte degene was die in 2009 namens [A] de contacten met DNB heeft onderhouden. Ook was het verdachte die vanaf 19 maart 2010 namens [A] aanspreekpunt was voor de door DNB aangestelde (stille) curator [betrokkene 5].
Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte als bestuurder van [A] in de jaren 2009 en 2010 feitelijke leiding heeft gegeven aan deze vennootschap.
Indien en voor zover verdachte al niet zelf de hand heeft gehad in het overmaken van geldbedragen van [A] naar [C] in 2009 en het voldoen van facturen van [D] in 2009 en 2010, heeft naar het oordeel van het hof te gelden dat hij maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen achterwege heeft gelaten, terwijl hij daartoe wel bevoegd en redelijkerwijs gehouden was. Niet alleen heeft hij in dat geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen, maar heeft hij die gedragingen ook opzettelijk bevorderd.
Het hof is op grond van voorgaande overwegingen van oordeel dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [A] verduisteren van gelden van inleggers.”
4.5.3
Gelet op deze bewijsvoering heeft het bewezenverklaarde feitelijk leidinggeven aan verduistering, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, in de kern betrekking op het feitelijk leidinggeven aan gedragingen van de rechtspersoon in de jaren 2009 en 2010. Daarom heeft de partiële verjaring geen invloed op de kwalificatie en bestaat ook geen aanleiding voor vermindering van de opgelegde straf, anders dan op de grond – zoals hiervoor onder 2 is weergegeven – dat in de cassatiefase de redelijke termijn is overschreden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2020.
Conclusie 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beleggingsfraude in concernverband. Feitelijke leiding geven aan verduistering en gewoontewitwassen. Klachten met betrekking tot (1) het bewijs van feitelijke leidinggeven en (2) de kwalificatieuitsluitingsgrond bij witwassen ten aanzien van uit eigen misdrijf verkregen goederen. Middel van de benadeelde partij over het oordeel dat de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Daarnaast ambtshalve uiteenzetting over de verjaring van een deel van de bewezenverklaarde verduisteringen en de vraag of er reden voor de HR is om ambtshalve in te grijpen. Conclusie strekt tot partiële vernietiging van de uitspraak van het hof.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03142
Zitting 3 maart 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 11 juli 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,1.wegens feit 1 meer subsidiair “verduistering, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” en feit 2 subsidiair “van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de negen benadeelde partijen in hun vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/03162, 18/05239 en 19/00902. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte2.en mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, heeft bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Ik bespreek eerst de namens de verdachte voorgestelde middelen (onder II tot en met V) en vervolgens het namens de benadeelde partij voorgestelde middel (onder VI). De bespreking van het eerste middel van de verdachte volgt na het vierde middel van de verdachte.
II. Het tweede middel: feitelijke leidinggeven aan verduisteringen
5. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde gedragingen van [A] (verder ook: [A] ) en bevat twee klachten. Ten eerste wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de verdachte binnen de rechtspersoon [A] bevoegd was om maatregelen te nemen ter voorkoming van de bewezenverklaarde verduisteringen, begaan door die rechtspersoon. Ten tweede zou uit de bewijsvoering niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen worden afgeleid dat de verdachte als feitelijke leidinggever opzet had op de wederrechtelijke toe-eigening van de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen.
6. Ten laste van de verdachte is onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat:
“ [A] in de periode van 20 augustus 2006 tot en met 21 november 2010 in Nederland opzettelijk geldbedragen toebehorende aan anderen dan aan [A] , welke goederen [A] anders dan door misdrijf, te weten als inleggeld voor beleggingen/investeringen van [A] producten en/of lening(en) onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigendterwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”
7. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van 54 in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen. Gezien de omvang van die aanvulling, volsta ik hier met verwijzing daarnaar.
8. Met betrekking tot het feitelijke leidinggeven aan feit 1 meer subsidiair heeft het hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“feitelijke leidinggevenNaar vaste jurisprudentie is van feitelijke leiding geven aan een verboden gedraging sprake indien:
1. de verdachte maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is en
2. hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert.
Hieruit volgt dat niet alleen statutaire bestuurders van een rechtspersoon feitelijke leiding kunnen geven aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit, maar ook organisatorisch ondergeschikte personen en dat dat leiding geven ook kan bestaan uit een nalaten.Voornoemd nalaten is alleen strafbaar indien de verdachte bevoegd was maatregelen te nemen en hij ook redelijkerwijs daartoe gehouden was. Deze bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht en het tevens tot de taak van de verdachte behoorde in te grijpen.3.Uit het dossier blijkt dat verdachte in 2004 via zijn beheersmaatschappij [B] werkzaamheden voor [C] is gaan verrichten. Beheersmaatschappij [B] was tot 12 december 2008 bestuurder van [C] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel was verdachte vanaf 1 november 2009 tot 10 februari 2010 bestuurder van [C] . Verdachte heeft na het vertrek van [medeverdachte 1] in december 2008 diens taken voor een deel overgenomen en werd hij algemeen directeur van [A] .
Het hof leidt voorts uit het dossier af dat verdachte degene was die in 2009 namens [A] de contacten met DNB heeft onderhouden. Ook was het verdachte die vanaf 19 maart 2010 namens [A] aanspreekpunt was voor de door DNB aangestelde (stille) curator Houtman.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte als bestuurder van [A] in de jaren 2009 en 2010 feitelijke leiding heeft gegeven aan deze vennootschap.
Indien en voor zover verdachte al niet zelf de hand heeft gehad in het overmaken van geldbedragen van [A] naar [C] in 2009 en het voldoen van facturen van [D] in 2009 en 2010, heeft naar het oordeel van het hof te gelden dat hij maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen achterwege heeft gelaten, terwijl hij daartoe wel bevoegd en redelijkerwijs gehouden was. Niet alleen heeft hij in dat geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen, maar heeft hij die gedragingen ook opzettelijk bevorderd.
Het hof is op grond van voorgaande overwegingen van oordeel dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [A] verduisteren van gelden van inleggers.”
9. In HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375, m.nt. Wolswijk heeft de Hoge Raad, ter verduidelijking van het beslissingskader te dier zake en mede aan de hand van zijn eerdere rechtspraak, enkele opmerkingen gemaakt over de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging. Na voorop te hebben gesteld dat en hoe de rechter eerst zal moeten vaststellen of de rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan, heeft de Hoge Raad over de feitelijke leidinggever zelf het volgende (met weglating van de voetnoten) overwogen:
“3.5.1.Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijke leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk – feitelijke leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijke leidinggever zijn.3.5.2.Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.3.5.3.In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten.”
10. Na de vooropstelling van de Hoge Raad uit de bovenstaande rechtsoverweging 3.5.1. in de toelichting op het middel te hebben geparafraseerd, voert de steller van het middel ter onderbouwing van de eerste klacht aan dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte “(formeel) bestuurder van [A] is geweest” en evenmin dat de verdachte de facto in de benodigde mate “zelfstandig bevoegd was” binnen [A] maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging(en) te nemen.
11. De formulering van de klacht geeft mij aanleiding vooraf drie opmerkingen te maken. Ten eerste lijkt de steller van het middel in het vervolg van de toelichting uit te gaan van een benadering waarin ófwel van feitelijke leidinggeven sprake kan zijn vanwege de formele positie die de verdachte bekleedde, ófwel omdat blijkt dat zijn ‘materiële’ positie dusdanig was dat hij als feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt. Die benadering lijkt mij hoe dan ook niet juist. Het gaat er steeds om of in feitelijke zin sprake is van een zodanige zeggenschap over het strafbare feit dat kan worden gezegd dat de verdachte daaraan feitelijke leiding geeft. De juridische positie van de verdachte binnen de rechtspersoon kán in dat verband van belang zijn, maar dat hoeft zeker niet. De juridische werkelijkheid is uiteindelijk immers niet doorslaggevend, maar kan hooguit relevant zijn voor de beoordeling van de feitelijke realiteit. Ten tweede is het – anders dan de klacht suggereert – zo dat voor strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens feitelijke leidinggeven niet is vereist dat de verdachte “zelfstandig” bevoegd was de verboden gedragingen te voorkomen of te beëindigen. Zoals de Hoge Raad in het hiervoor geciteerde arrest ook overweegt, kan aan hetzelfde strafbare feit door meer personen, zowel gezamenlijk als door ieder van hen afzonderlijk, feitelijke leiding worden gegeven. Hij die in organisatorisch verband in vereniging met een of meer anderen in onderling overleg het feitelijke leidinggeven heeft gerealiseerd, is bovendien eveneens een feitelijke leidinggever.4.In dat verband verder nog van belang is dat aan feitelijke leidinggeven niet in de weg staat dat de verdachte binnen de rechtspersoon verantwoording aflegt aan één of meer andere, hoger geplaatste perso(o)n(en).5.Ten derde merk ik op dat het feitelijke leidinggeven een zekere macht, invloed en verantwoordelijkheid verlangt van de verdachte over de door de rechtspersoon begane verboden gedragingen. Maar dat vergt niet dat de verdachte belangrijke macht, invloed en verantwoordelijkheid binnen de rechtspersoon heeft bezeten.6.Het gaat in de onderhavige zaak anders gezegd niet om de vraag of de verdachte zeggenschap had binnen [A] in het algemeen, maar of hij de macht, invloed en verantwoordelijkheid had om maatregelen te nemen ter voorkoming van de door [A] begane verduisteringen.
12. Het voorgaande in aanmerking nemend, kom ik tot de slotsom dat het hof uit de bewijsvoering zonder meer heeft kunnen afleiden dat de verdachte bevoegd en redelijkerwijs was gehouden de door [A] gepleegde verduisteringen te voorkomen. Ik licht dat toe.
13. Wat betreft de juridische organisatiestructuur en de positie van de verdachte daarbinnen, blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende. [C] (verder ook: [C] ) is volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel op 3 mei 2004 opgericht. Alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van [C] is de [B]7.Het uittreksel vermeldt de verdachte als gevolmachtigde met een volledige volmacht (bewijsmiddel 1). Op dezelfde dag, 3 mei 2004, is ook [A] opgericht (bewijsmiddel 2). [A] is een dochtervennootschap van [E] (verder ook: [E] ) en een kleindochtervennootschap van [C] . [A] behoort volledig tot de groep van [C] en is daarvan een initiatief (bewijsmiddel 3). Het eind 2006 uitgegeven prospectus bevat een organogram van het concern en houdt in zoverre onder meer in dat [B] voor 20% aandeelhouder is van [C] en dat [A] een kleindochtervennootschap is van [C] (bewijsmiddel 3). Een prospectus van [A] van 7 februari 2005 houdt onder het kopje “Management [A] ” in dat de vennootschap [E] (de moedervenootschap van [A] en dochtervennootschap van [C] , EH) verantwoordelijk is voor het besturen van [A] en dat vennootschap [E] wordt bestuurd door [C] . Datzelfde document vermeldt dat het managementteam van [C] wordt gevormd door vier (natuurlijke) personen. Eén van die vier is de verdachte. Hij vervult de functie van ‘directeur ontwikkeling’ (bewijsmiddel 10). Het prospectus van [A] van 2006 vermeldt dat de verdachte in diezelfde functie deel uitmaakt van het managementteam van [E] (bewijsmiddel 11). Uit uittreksels van de Kamer van Koophandel blijkt dat de verdachte van 15 november 2004 tot 9 oktober 2006 en van 1 november 2009 tot 10 februari 2010 ingeschreven heeft gestaan als bestuurder van [C] . In de daartussen gelegen periode van 9 oktober 2006 tot 12 december 2008 heeft de [B] als bestuurder van [C] ingeschreven gestaan (bewijsmiddel 49). Volgens de getuige [getuige 1] , die vanaf 2006 boekhouder was van het [C] -concern, bestond de directie van [C] uit vijf personen, waaronder de verdachte. Bij de directie werkte “ieder bij zijn eigen holding” (bewijsmiddel 47).
14. De steller van het middel heeft het juist dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte in persoon bestuurder is geweest van [A] . Doorslaggevend is dat bepaald niet. Het gaat immers als gezegd om het feitelijke leidinggeven, dat eventueel mede kan worden afgeleid uit de juridische verhoudingen binnen de rechtspersoon. Het is klip en klaar dat de hiervoor beschreven organisatiestructuur en juridische rollen die de verdachte binnen het concernverband heeft vervuld, hem een belangrijke mate van (juridische) macht en zeggenschap binnen het concern en binnen [A] verschaften.
15. Uit de bewijsmiddelen kan bovendien zonder meer worden afgeleid dat de verdachte een leidinggevende rol ten aanzien van de door [A] begane verduisteringen feitelijk ook daadwerkelijk heeft vervuld. De bewijsmiddelen houden immers over de rol van de verdachte onder meer het volgende in:
- In de jaren 2005 en 2006 heeft [A] diverse hoge geldbedragen uitgeleend aan [C] . Deze tussen [A] en [C] gesloten geldleenovereenkomsten zijn ondertekend door medeverdachte [medeverdachte 2] namens [C] en de verdachte namens [A] . Op de overeenkomsten staat dat deze leningen zijn afgelost, terwijl zij in werkelijkheid zijn afgewaardeerd. In 2006 zijn door [A] tevens geldbedragen uitgeleend aan [E] voor een totaalbedrag van € 3.250.000,-. Ook op deze overeenkomsten staat dat zij zijn afgelost, terwijl zij in werkelijkheid zijn afgewaardeerd (bewijsmiddelen 15, 16 en 16a). Ter zake van deze overeenkomsten van geldlening tussen [A] en [E] is het wederom de verdachte geweest die de vennootschap [A] vertegenwoordigde (bewijsmiddel 16b).
- In de jaren 2006 tot en met 2009 heeft [C] aan de bij het concern betrokken natuurlijke personen forse geldbedragen uitbetaald, waaronder in de jaren 2006 en 2007 aan de verdachte (bewijsmiddelen 30 en 47).
- Een e-mail van 3 september 2007 van de medeverdachte [medeverdachte 1] aan de notaris [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , waarin in meervoudsvorm (“wij”) namens [A] is uiteengezet waarom [A] niet voldoet aan het vereiste voor een vergunning van De Nederlandsche Bank en hoe aan de vereisten wel kan worden voldaan, is in kopie verzonden aan onder andere de verdachte (bewijsmiddel 26).
- Diezelfde medeverdachte [medeverdachte 1]8.heeft aantekeningen gemaakt van een op 12 december 2008 belegde vergadering van aandeelhouders. Uit die aantekeningen blijkt dat de verdachte bij die vergadering aanwezig was. Ten gevolge van het neerleggen van functies door [medeverdachte 1] , zou de verdachte namens [C] contracten moeten tekenen waarin vastlag dat revenuen “via Zwitserland zouden terugvloeien naar [C] ”, zo staat genoteerd. Op dezelfde vergadering heeft [medeverdachte 1] volgens de aantekeningen het woord genomen ter bespreking van de stand van zaken bij [A] . Hij heeft daarbij iedere “bestuurder/aandeelhouder” een overzicht gegeven van de verwachte stand per 1 januari 2009, met het verwachte resultaat én met de verwachte cashflow. Hij gaf aan dat het onmogelijk was nog maar € 1 meer, direct dan wel indirect, te onttrekken aan [A] “anders dan conform prospectus is toegestaan” en dat [C] “vanaf heden” haar maandelijkse rente moest betalen. De overige vier bestuurders/aandeelhouders vonden het risico van het niet-betalen van de management fee nota’s te groot. Omdat wederom ( [medeverdachte 1] tekent aan dit al eerder te hebben aangekaart) door de andere bestuurders werd vastgehouden aan doorbetaling van de eigen managementfee’s, heeft [medeverdachte 1] besloten zijn functie als bestuurder/directeur neer te leggen. De aantekeningen houden voorts nog in dat bij diverse overleggen van directie dan wel aandeelhouders onderling, de overige betrokkenen door [medeverdachte 1] steeds zijn geïnformeerd over de financiële stand van zaken en dat géén van de anderen kan volhouden niet op de hoogte te zijn geweest van de financiële situatie (bewijsmiddel 36).
- De boekhouder van het [C] -concern, de al genoemde getuige [getuige 1] , heeft over de rol van de verdachte onder meer verklaard dat hij, de verdachte dus, “de algemene gang van zaken” regelde en “er wel altijd” was. De verdachte was volgens [getuige 1] daarnaast samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] (als handtekeningenhouders bij de bank) formeel gerechtigd tot het verrichten van financiële rechtshandelingen namens het [C] -concern. Ieder van hen had één calculator om elektronisch te bankieren (bewijsmiddel 47).
- De verdachte heeft de getuige [getuige 2] in 2009 geïntroduceerd bij de medeverdachte [medeverdachte 2] . Als potentiële interimmanager had de getuige een eerste gesprek met de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] waarin de verschillende problemen van [A] werden benoemd die de getuige zou moeten gaan oplossen (bewijsmiddel 48).
- De getuige [getuige 3] , een gedupeerde belegger die in 2006 en 2007 geld heeft ingelegd, heeft verklaard op het kantoor in Arnhem te zijn geweest en aldaar onder meer gesproken te hebben met de verdachte, die volgens de getuige de algemeen directeur was. De getuige constateerde in 2009 dat de namen van de directieleden van de website waren gehaald, met uitzondering van die van de verdachte (bewijsmiddel 5).
- De getuige [getuige 4] , ook een van de beleggers, heeft op de vraag met wie hij bij [A] contact heeft gehad, eveneens verklaard de verdachte te hebben gesproken en e-mailcontact met hem te hebben gehad, onder meer over de mogelijkheid van vervroegde aflossing door [A] . Hij verklaart tevens dat de verdachte tot het allerlaatste moment (2010) heeft volgehouden dat het geld gewoon was belegd in onroerend goed en van fraude geen sprake was (bewijsmiddel 6).
- De verdachte heeft namens het [C] -concern in het algemeen en [A] in het bijzonder het contact onderhouden met De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank heeft dan ook in de eerste plaats aangifte gedaan tegen de verdachte als feitelijke leidinggever (bewijsmiddel 4).
- De verdachte heeft namens het [C] -concern in het algemeen en [A] in het bijzonder het contact onderhouden met de curator. Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat de verdachte aan de curator een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en dat aan hem door de curator gegeven instructies door het [C] -concern niet zijn opgevolgd. De curator heeft aangifte gedaan tegen de bestuurders, waarmee hij bedoelt “alle heren die aandeelhouders waren” (bewijsmiddelen 4 tot en met 4e en 34).
16. Niettegenstaande deze (overdaad aan) belastende feiten en omstandigheden, betoogt de steller van het middel dat er geen feiten en omstandigheden zijn vastgesteld waaruit blijkt dat de verdachte in feitelijke (“materiële”) zin de bevoegdheid had om de verboden gedragingen te voorkomen. Hij stelt zelfs dat de bewijsmiddelen in dit verband “vooral contra-indicaties” betreffen. Ter stutting van deze – nogal gewaagde – stelling wijst hij op slechts één passage uit de als bewijsmiddel 48 gebruikte verklaring van de getuige [getuige 2] , voor zover deze inhoudt dat de medeverdachte [medeverdachte 2] de “kwade genius van het hele gebeuren” was en dat de verdachte volledig in de macht van de medeverdachte was. Deze ene passage uit de aanvulling met bewijsmiddelen (die 49 pagina’s beslaat), is echter bepaald niet met het oordeel van het hof in strijd. Dat een ander (in feitelijke zin) hiërarchisch nog hoger geplaatst zou zijn geweest of een belangrijkere rol als feitelijke leidinggever zou hebben gehad, staat – als reeds opgemerkt – aan het feitelijke leidinggeven door de verdachte immers niet in de weg.
17. Dat de verdachte bevoegd was maatregelen te nemen om de verduisteringen door [A] te voorkomen, kan uit de bewijsvoering van het hof zonder meer worden afgeleid.
18. De eerste klacht treft geen doel.
19. De tweede klacht houdt (als gezegd) in dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzet heeft gehad op de “wederrechtelijke toe-eigening” van de geldbedragen door [A] .
20. Feitelijke leidinggeven veronderstelt opzet op zowel het leidinggeven zelf als op het gronddelict dat is begaan door de rechtspersoon. In beginsel volstaat voorwaardelijk opzet, tenzij een grondmisdrijf een zwaardere opzetvorm vereist.9.Uit de hiervoor in mijn bespreking van de eerste klacht opgesomde vaststellingen van het hof blijkt dat de verdachte een belangrijk aandeel heeft gehad in de fysieke uitvoering van de verduisteringen en tevens dat hij op de hoogte is geweest en gebleven van de gang van zaken en de financiële situatie binnen het [C] -concern in het algemeen en [A] in het bijzonder. Die wetenschap reikte verder dan louter kennis omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon in het algemeen: de verdachte wist van de afspraken die met beleggers waren gemaakt en was bekend met het doel waarmee zij gelden hadden ingelegd. Hij was tevens op de hoogte van de wijze waarop de ingelegde gelden in strijd met die afspraken werden beheerd en voor andere doelen zijn aangewend.
21. De steller van het middel richt zijn vizier vooral op een onderdeel van de bewijsoverweging van het hof ten aanzien van feit 1 waarin niet het opzet van de verdachte zelf, maar dat van de rechtspersoon centraal staat. De overweging luidt in zoverre:
“Naar het oordeel van het hof zijn de door de obligatiehouders in beheer van [A] gegeven geldbedragen (deels) in strijd met het beweerdelijke doel aangewend en door [A] tegen de afspraken in voor andere doeleinden aangewend. Uit het feit dat [C] vanaf het begin een negatief eigen vermogen had en onder die gegeven omstandigheden de onttrekkingen uit [C] onverdroten zijn voortgezet, leidt het hof af dat de opzet van [A] erop gericht is geweest de aan anderen toebehorende gelden zich wederrechtelijk toe te eigenen door deze als “lening” , ter financiering van buitensporige kosten (ruim boven de afgesproken managementvergoeding), aan [C] ter beschikking te stellen. Bovendien kan het niet anders zijn dan dat [A] ook de variabele rentes heeft betaald (mede) met de inleg van (nieuwe) obligatiehouders. [A] heeft door zo te handelen als heer en meester over de ingelegde gelden beschikt. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat reeds vanaf het begin de bedoeling van [A] was om de gelden te verduisteren.”
In de schriftuur wordt uit deze overweging afgeleid dat het hof voor het bewijs van opzet bij [A] “doorslaggevende betekenis” heeft toegekend aan de omstandigheid dat [C] (vanaf het begin) een negatief eigen vermogen had. Dat berust op een onjuiste lezing van het arrest. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [C] vanaf het begin een negatief eigen vermogen had, dat het geen andere inkomsten had dan inkomsten uit geldlening van andere vennootschappen binnen het concern en dat er nooit concreet uitzicht is geweest op andere inkomsten. Desondanks zijn uit [C] voortdurend gelden onttrokken ten behoeve van natuurlijke personen. De term onttrekken heeft het hof kennelijk bewust gekozen om te benadrukken dat het hier niet (slechts) normale bedrijfsmatige kosten betrof, maar (ook) buitensporige betalingen ter verrijking van de betrokken natuurlijke personen. Deze onttrekkingen zijn indirect (en soms ook direct) gefinancierd door [A] , terwijl [A] wist van de financiële situatie van [C] .10.Door, ondanks die wetenschap, van beleggers verkregen gelden uit te lenen aan een grootmoedervennootschap die geen inkomsten had en over eerdere leningen geen rente betaalde, heeft [A] het oogmerk gehad de ingelegde gelden voor andere doelen aan te wenden dan die met de beleggers waren overeengekomen. Het is dus niet louter of in doorslaggevende mate het negatieve eigen vermogen van [C] waaruit het hof afleidt dat [A] de bedoeling had de ingelegde geldbedragen te verduisteren door ze uit te lenen aan [C] .
22. Voor het overige neemt de klacht de grenzen van de cassatieprocedure onvoldoende in acht. Het in de toelichting op het middel te lezen betoog is in zoverre vooral een herhaling van standpunten die de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Aangevoerd worden feitelijkheden die het hof niet heeft vastgesteld. Ik citeer ter illustratie uit de toelichting: “ [C] leende van dochtervennootschap [E] om een distributienetwerk op te zetten [...]” en “indien [A] , verzoeker en zijn medeverdachten aan het begin van de bewezenverklaarde periode precies geweten zouden hebben wat voor crisis eraan zat te komen, zouden – zonder enige twijfel – andere keuzes zijn gemaakt”. Het hof heeft nu juist vastgesteld dat [A] , de verdachte en zijn medeverdachten vanaf het begin hebben geweten dat zij gelden van beleggers niet zouden kunnen terugbetalen en dat zij die gelden hebben aangewend niet (slechts) om een distributienetwerk op te zetten, maar (ook) ter verrijking van zichzelf. De steller van het middel leest op een enkel punt ook méér in de vaststellingen van het hof dan er daadwerkelijk staat. Anders dan de steller van het middel zou willen, vloeit uit bewijsmiddel 33 niet voort dat “tot en met 2007 er geen enkele twijfel bestond dat de lening terugbetaald zou kunnen worden”.11.
23. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat het door de steller van het middel verwoorde opzet van de verdachte als feitelijke leidinggever gericht is geweest op wederrechtelijke toe-eigening van (een deel van) de ingelegde geldbedragen.
24. Ook de tweede klacht mist doel.
25. Het tweede middel faalt in beide onderdelen.
III. Het derde middel: kwalificatie als witwassen
26. Het derde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de onder feit 2 subsidiair bewezenverklaarde gedragingen van [C] kunnen worden gekwalificeerd als (gewoonte)witwassen.
27. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
“ [C] in de periode van 20 augustus 2006 tot en met 7 december 2010 in Nederland,- telkens een voorwerp, te weten een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezeten- telkens van een voorwerp, te weten een geldbedrag de werkelijke aard heeft verborgen en/of verhuld,terwijl [C] telkens wist dat bovenomschreven voorwerpen onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl [C] van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaaktterwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en);”
28. Ten aanzien van feit 2 subsidiair, en in het bijzonder de vraag of de in de bewezenverklaring van dat feit omschreven gedragingen van de rechtspersonen [A] en [C] als (gewoonte)witwassen kunnen worden gekwalificeerd, heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“Feit 2: WitwassenAan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat hij geldbedragen heeft witgewassen door, kort weergegeven:
a. de werkelijke aard en/of herkomst van die gelden te verbergen of te verhullen en
b. die geldbedragen te verwerven, voorhanden te hebben, over te dragen of gebruik te maken van die geldbedragen.Het hof stelt voorop dat noch de tekst van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent niet dat elke gedraging die in artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Het hof is van oordeel dat het gronddelict door [A] is gepleegd. Immers op het moment dat de door de obligatiehouders ingebrachte gelden tegen de afspraken in worden beheerd en of voor andere doeleinden worden aangewend is er sprake van verduistering. [A] heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering door geldbedragen door te sluizen naar [C] . [C] had derhalve de gelden door middel van verduistering gepleegd door [A] onder zich. Gelet op het bovenstaande dient [A] te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde (gewoonte)witwassen.Het hof stelt vast dat door [C] een bedrag van € 8.523.108,- van [A] is ontvangen. [C] heeft dit bedrag door middel van verduistering gepleegd door [A] verkregen.Uit AH18, bijlage 10, blijkt dat er iets meer dan € 4.000.000,- vanuit [C] naar de volgende verdachte natuurlijke personen dan wel aan hen gelieerde ondernemingen gaat:[medeverdachte 2] € 1.175.609,-[verdachte] € 302.779,-[betrokkene 3] € 203.043,-[betrokkene 4] € 317.552,-[medeverdachte 1] € 2.014.442,-
Ook werd vanuit [C] de administratiekosten, personeelskosten en kantoorkosten voor [A] betaald. [C] had zelf geen inkomsten behalve de gelden die rechtstreeks door [A] aan [C] werden geleend en later via een constructie aan [C] werden overgeboekt.ConclusieHet hof leidt hieruit af dat verdachte geldbedragen ter beschikking heeft gehad, overgedragen en omgezet die afkomstig waren van de verduistering gepleegd door [A] , zodat bewezen kan worden dat de rechtspersoon [C] geldbedragen heeft witgewassen.
Het hof is ten slotte van oordeel dat, gelet op de bewezen verklaarde periode, de hoeveelheid witgewassen geldbedragen en de verschillende verrichte witwashandelingen, de verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.”
29. Het middel doet een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad die inhoudt dat zich onder bepaalde omstandigheden kan voordoen dat een of meer in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr omschreven gedragingen met betrekking tot een voorwerp zijn bewezenverklaard, maar deze gedragingen niet de kwalificatie witwassen rechtvaardigen.12.
30. Met betrekking tot die rechtspraak moet het volgende worden vooropgesteld. Is van een voorwerp aannemelijk13.dat het onmiddellijk14.uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf afkomstig is, dan kan de vraag rijzen of een dergelijke gedraging als witwassen valt aan te merken. Dat zal (voornamelijk) het geval kunnen zijn indien aan de verdachte het “verwerven” of “voorhanden hebben” van het voorwerp wordt verweten. In die gevallen zal uit de bewijsvoering of een nadere motivering moeten blijken dat sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben, in die zin dat die gedraging een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.15.Hetzelfde geldt niet voor een op de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid onder a, Sr toegesneden bewezenverklaring, waarin immers reeds ligt besloten dat de gedragingen van de verdachte op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp waren gericht.16.In beginsel hebben de door de Hoge Raad gegeven kwalificatieuitsluitingsregels óók geen betrekking op de andere in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr omschreven delictsgedragingen dan het “verwerven” of “voorhanden hebben”; dus niet op het in de onderhavige zaak eveneens bewezenverklaarde “overdragen” en “omzetten”, en evenmin op het in die bepaling voorkomende “gebruik maken”. Dit kan anders liggen indien een van deze gedragingen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van de gevallen waarin het begaan van een bepaald (grond)misdrijf en het daardoor verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp uit dat misdrijf, automatisch zou leiden tot het begaan van witwassen.17.Zo kan het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, worden aangemerkt als “omzetten” van die geldbedragen, maar rechtvaardigt die gedraging niet zonder meer de kwalificatie witwassen.18.Ook dan is dus een aanvullende gedraging vereist of dient nader te worden gemotiveerd waarom het storten van dat geld op de eigen bankrekening gericht was op het daadwerkelijk verhullen van de criminele herkomst daarvan.19.
31. Het hof heeft vastgesteld dat [C] girale geldbedragen heeft witgewassen die afkomstig waren uit verduisteringen die zijn gepleegd door [A] . De verdachte heeft aan beide delicten feitelijk leiding gegeven. Of de geldbedragen onder deze omstandigheden – zoals de steller van het middel betoogt – kunnen worden aangemerkt als verkregen uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, kan hier naar mijn inzicht in het midden blijven.20.Als gezegd zijn de hiervoor beschreven rechtsregels met betrekking tot kwalificatie als witwassen in beginsel namelijk alleen van toepassing op voorwerpen die “onmiddellijk” uit eigen misdrijf afkomstig zijn. Ten aanzien van voorwerpen die “middellijk” afkomstig zijn uit een misdrijf doordat de direct uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, doet zich niet de situatie voor waarin de verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan zich reeds daardoor automatisch ook schuldig maakt aan witwassen. Als verworven geldbedragen zijn omgezet doordat zij ná de storting op een (eigen) rekening vervolgens in geldbedragen van een ándere omvang zijn overgeboekt naar een andere rekening, ziet de Hoge Raad om die reden in beginsel geen grond voor toepassing van de kwalificatieuitsluitingsregels.21.
32. Uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid dat de witgewassen geldbedragen afkomstig zijn uit de door [A] ontvangen en verduisterde gelden van beleggers in vastgoed. De bewijsmiddelen 5 tot en met 9 vermelden door de gedupeerden ingelegde geldbedragen. De bewijsmiddelen 19 tot en met 23 houden in dat diverse overboekingen zijn gedaan van rekeningen van [A] naar rekeningen van [C] Het in de nadere bewijsoverweging genoemde totaalbedrag dat is overgeboekt door [A] en ontvangen door [C] is dus overgeboekt van de ene naar de andere rekening in bedragen van andere omvang dan de door beleggers in [A] geïnvesteerde bedragen. Aldus zijn de in de bewezenverklaring bedoelde en in de nadere bewijsoverweging nader aangeduide geldbedragen die [C] heeft verworven en voorhanden heeft gehad kennelijk door omzetting ontstaan en daarmee niet “onmiddellijk” afkomstig uit de bewezenverklaarde verduisteringen.
33. Reeds hierom treft het middel geen doel.
34. Ten overvloede merk ik nog op dat het hof in zijn nadere bewijsoverweging die hiervoor is weergegeven in randnummer 28, heeft overwogen dat [C] (gedeelten van) de in die bewijsoverweging genoemde geldbedragen heeft overgeboekt naar natuurlijke personen en daarvan kosten voor [A] heeft betaald. De in de toelichting op het middel te lezen klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat die betalingen vanuit [C] zijn gedaan, ziet kennelijk over het hoofd dat het hof ter onderbouwing van deze vaststellingen verwijst naar “AH18, bijlage 10” en dat het hof het daarmee bedoelde stuk heeft gebezigd als bewijsmiddel 30. De vaststellingen van het hof kunnen zijn oordeel dat [C] geldbedragen niet slechts heeft “verworven” en “voorhanden gehad”, maar deze geldbedragen ook heeft “omgezet” en “overgedragen” en dat [C] zich (aldus) tevens heeft schuldig gemaakt aan de in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr vervatte variant van het witwassen dan ook zonder meer dragen.
35. Het derde middel faalt.
IV. Het vierde middel: feitelijke leidinggeven aan witwassen
36. Het vierde middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de onder 2 subsidiair bewezenverklaarde gedragingen van [C] en behelst twee klachten. Eensdeels wordt geklaagd dat de verdachte een gedeelte van de bewezenverklaarde periode niet als bestuurder bij [C] was betrokken en in die periode dus niet bevoegd was maatregelen te treffen ter voorkoming van de verboden gedragingen. Anderdeels wordt geklaagd dat het opzet van de verdachte als feitelijke leidinggever op witwassen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
37. Zoals eerder in mijn bespreking van het tweede middel opgemerkt (zie randnummer 13), houdt bewijsmiddel 49 onder meer in dat volgens uittreksels van de Kamer van Koophandel de verdachte bestuurder van [C] is geweest van 15 november 2004 tot 9 oktober 2006, dat zijn holding [B] bestuurder is geweest van 9 oktober 2006 tot 12 december 2008 en dat de verdachte zelf weer bestuurder is geweest van 1 november 2009 tot 10 februari 2010.
38. Volgens de eerste klacht van het middel kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de verdachte in de tussengelegen perioden (van 13 december 2008 tot en met 31 oktober 2009 en van 11 februari 2010 tot en met 7 december 2010) bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedragingen van [C] .
39. Deze klacht acht ik kansloos. De verdachte is via zijn eigen vennootschap [B] steeds, ook in de periodes dat hij niet als bestuurder van [C] in de uittreksels staat vermeld, voor 20% aandeelhouder geweest in [C] . Uit de bewijsmiddelen blijkt daarnaast dat de verdachte in 2009 en 2010 een zeer actieve en vooraanstaande rol heeft gehad binnen het [C] -concern. Zo was hij vanaf januari 2009 de enige van de oorspronkelijke directieleden waarvan de naam nog op de website stond (bewijsmiddel 5). Ook is op de eerdergenoemde aandeelhoudersvergadering van 12 december 2008 beslist dat de verdachte extra taken kreeg vanwege het neerleggen van functies door de medeverdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 36). De verdachte werd toen de directe chef van de getuige [getuige 1] , de boekhouder/administrateur van het [C] -concern. Nadat [medeverdachte 1] ontslag had genomen diende [getuige 1] uitbetalingen voor te leggen aan en te laten ondertekenen door de verdachte (bewijsmiddel 47). Het is begin 2009 geweest dat de verdachte een potentiële interimmanager heeft geïntroduceerd bij de medeverdachte [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 48). Het is ook deze periode geweest dat de verdachte namens [A] en [C] veelvuldig contact had met De Nederlandsche Bank en met de curator van [C] . In deze periode zijn in strijd met de instructies van de curator hoge vergoedingen uitgekeerd aan bij het concern betrokken natuurlijke personen.
40. Dat de verdachte in de bedoelde periode een zodanige macht, invloed en verantwoordelijkheid droeg dat hij bevoegd en gehouden was maatregelen te nemen ter voorkoming van de door [C] begane witwasgedragingen, kan derhalve zonder meer uit de bewijsvoering worden afgeleid.
41. De eerste klacht van het middel faalt.
42. De tweede klacht van het vierde middel bestrijdt als gezegd het opzet van de verdachte op het door [C] begane gronddelict (gewoonte)witwassen.
43. Voor zover erover wordt geklaagd dat de door het hof in zijn hiervoor in randnummer 28 weergegeven nadere bewijsoverweging genoemde betalingen vanuit [C] aan onder meer de verdachte niet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen, vormt zulks een herhaling van de in de toelichting op het derde middel te lezen klacht. Beide klachten zien – als reeds gezegd – over het hoofd dat het hof de betalingen vanuit [C] heeft kunnen afleiden uit “AH18, bijlage 10” en bewijsmiddel 30.
44. Uit de bewijsmiddelen kan zonder meer worden afgeleid dat de verdachte wist dat geldbedragen die door [C] waren verworven, voorhanden gehad, omgezet en overgedragen, en waarvan de criminele herkomst was verhuld, afkomstig waren uit enig misdrijf. Ook dat de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaardde dat [C] die geldbedragen verwierf, voorhanden had, omzette en overdroeg, volgt zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen. Niet in de laatste plaats omdat een gedeelte van die verworven geldbedragen door [C] is overgedragen aan de verdachte en daardoor is omgezet.
45. Het vierde middel faalt in beide onderdelen.
V. Het eerste middel: redelijke inzendtermijn
46. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
47. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld op 17 juli 2018. De stukken van het geding zijn bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 29 maart 2019. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met minder dan één maand. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. De termijnoverschrijding moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
48. Het eerste middel is gegrond.
VI. Het middel namens de benadeelde partij [benadeelde]
49. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel klaagt dat de beslissing van het hof de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.22.
50. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] houdt het bestreden arrest het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 47.518,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat op zichzelf wel duidelijk is dat de benadeelde schade heeft geleden. De mogelijkheid dat er gelden worden uitgekeerd bestaat nog steeds. Nu niet duidelijk is hoeveel dit zal zijn, levert de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.[...]
Het hof:[...]Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
51. Ingevolge art. 361, derde lid, Sv kan de rechter, indien hij van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat deze vordering geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en in zoverre slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter. Indien de rechter, al dan niet op een verzoek van de verdediging daartoe,23.oordeelt dat de vordering om de hiervoor genoemde reden niet-ontvankelijk is, verplicht geen wettelijke bepaling hem dit oordeel nader te motiveren.24.Voor cassatie van zo een oordeel bestaat weinig ruimte: de Hoge Raad acht het oordeel van feitelijke aard, zodat het in cassatie slechts op de begrijpelijkheid ervan kan worden getoetst.25.
52. De steller van het middel voert tegen de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring aan dat het hof de vordering niet op inhoudelijke gronden een onevenredige belasting van het strafgeding heeft geacht, maar uitsluitend vanwege de mogelijkheid van verhaal langs andere weg. De mogelijkheid van verhaal langs andere weg zou geen onderdeel uitmaken, althans behoren uit te maken, van de beoordeling of sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding.
53. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof de bestreden beslissing uitsluitend heeft gebaseerd op de mogelijkheid dat nog gelden aan de benadeelde partij worden uitgekeerd, berust het mijns inziens op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. De overwegingen van het hof moeten mijns inziens zó worden begrepen dat het de bedoelde omstandigheid heeft betrokken in zijn oordeel over de belasting die de vordering voor het strafgeding oplevert.
54. Gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten, de betrokkenheid daarbij van diverse natuurlijke én rechtspersonen, de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij en hetgeen door de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht, en in aanmerking genomen dat de vordering namens de verdachte gemotiveerd is betwist, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Noch dat het hof heeft overwogen dat op zichzelf wel duidelijk is dat de benadeelde partij in enige mate schade heeft geleden, noch de overweging dat onduidelijk is hoeveel de benadeelde partij buiten rechte zal terugkrijgen, maakt dit anders.
55. Het middel van de benadeelde partij is tevergeefs voorgesteld.
VII. Ambtshalve aandacht voor de verjaring van feit 1
56. Ambtshalve vraagt de verjaring van het recht tot strafvervolging ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde feit de aandacht.
57. Het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde feit is, en was ten tijde van het begaan ervan, in art. 321 Sr strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren is en was gesteld. Ingevolge art. 70, eerste lid, onder 2°, Sr vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van dit feit door verjaring in zes jaren. De verjaringstermijn vangt op grond van art. 71 Sr aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Iedere daad van vervolging stuit de verjaring en doet de verjaringstermijn opnieuw aanvangen, met dien verstande dat het recht tot strafvordering ook dan ten aanzien van dit feit vervalt na tweemaal zes jaren, dus twaalf jaren nadat de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen (art. 72, tweede lid, Sr).
58. Het hof heeft met betrekking tot de verjaring van feit 1 overwogen dat de vervolgingsverjaring is gestuit doordat het openbaar ministerie op 20 augustus 2006 de rechter-commissaris in de zaak heeft betrokken door het vorderen van een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek. Bedoeld zal zijn de vordering van 20 augustus 2012. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de verjaring vanaf 20 augustus 2006 is gestuit en dat het recht tot strafvervolging dus is verjaard voor de tenlastegelegde periode 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006. Hieruit kan worden afgeleid dat het hof het tenlastegelegde kennelijk niet heeft opgevat als één (al dan niet voortdurend) delict, maar als een impliciet cumulatieve tenlastelegging van meerdere verduisteringen. Dit blijkt ook uit de kwalificatie van het bewezenverklaarde als ‘meermalen gepleegd’.26.Omdat die uitleg met de bewoordingen van de tenlastelegging niet onverenigbaar is, zal de Hoge Raad deze uitleg eerbiedigen, neem ik aan.27.
59. De bewezenverklaarde verduisteringen zijn begaan in de periode van 20 augustus 2006 tot en met 21 november 2010. Ingevolge art. 72, tweede lid, Sr is het recht tot strafvervolging ter zake van deze feiten ten tijde van het nemen van deze conclusie gedeeltelijk verjaard en wel voor zover zij zijn gepleegd meer dan twaalf jaren vóór het nemen van deze conclusie, dus wat betreft de periode van 20 augustus 2006 tot en met 3 maart 2008. Het recht tot strafvervolging zal voor het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde door verjaring volledig zijn vervallen op 21 november 2022.
60. De cassatieschriftuur in deze zaak is ingediend op 22 juli 2019 en dus nadat het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde reeds gedeeltelijk was verjaard, te weten voor zover de verduisteringen zijn gepleegd tussen 20 augustus 2006 en 22 juli 2007.
61. Dientengevolge dient zich de vraag aan of de Hoge Raad de bestreden uitspraak vanwege de verjaring van de onder 1 (meer subsidiair) tenlastegelegde feiten ambtshalve zal vernietigen.
62. In zijn arrest van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad de bakens verzet ten aanzien van de ambtshalve cassatie vanwege het intreden van de vervolgingsverjaring.28.De Hoge Raad stelt in rechtsoverweging 3.1. van dat arrest zijn vaste rechtspraak voorop dat de rechter ambtshalve verplicht is om op de voet van art. 348 Sv onder meer de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te onderzoeken en van dit onderzoek in vier van elkaar te onderscheiden gevallen in zijn uitspraak blijk te doen geven. Vervolgens overweegt de Hoge Raad:
“3.3. Het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt zowel indien de termijn van verjaring is vervuld voor de aanvang van het geding als indien zij tijdens de loop van het geding is vervuld. Dit brengt mee dat zowel de rechter in eerste aanleg, als die in hoger beroep als die in cassatie in de hiervoren onder 3.1 omschreven gevallen onderzoek behoort te doen naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens verjaring en daarvan in zijn uitspraak dient te doen blijken.3.4. In cassatie lijdt dit evenwel naar huidig inzicht uitzondering voor het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur was voltooid en de cassatieschriftuur niet de klacht bevat dat de rechter hetgeen hiervoren onder 3.1 is overwogen, heeft miskend. Wel zal de Hoge Raad ambtshalve ingrijpen ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.3.5. De Hoge Raad zal daarom de vraag laten rusten of in het onderhavige geval de verjaring voor het indienen van de schriftuur was voltooid.”
63. De Hoge Raad zal dus geen ambtshalve onderzoek doen als de verjaring vóór het indienen van de schriftuur “was voltooid” en de cassatieschriftuur “niet de klacht bevat dat de rechter” zijn verplichtingen om ambtshalve onderzoek te doen naar de verjaring en om daarvan blijk te doen geven, heeft miskend. Daaronder zal naar ik aanneem ook moeten worden geschaard het geval dat de verjaringstermijn is vervuld ná het wijzen van de bestreden uitspraak maar vóór de indiening van de schriftuur.29.Met het onderscheid in rechtsoverweging 3.4. tussen de gevallen waarin niet langer wordt ingegrepen enerzijds (“het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur was voltooid”) en de gevallen waarin de Hoge Raad nog wél zal ingrijpen anderzijds (“ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest”) was in de toen (in het arrest van 30 oktober 2018) voorliggende zaak de kous af. Het betrof in die zaak verduisteringen begaan in de periode van 2 februari 2008 tot en met 30 augustus 2012. Niet de absolute verjaring was het springende punt, maar de vraag of binnen zes jaar na het begaan van de feiten wel een (eerste) daad van vervolging de verjaring had gestuit.30.Over deze verjaring vóór de aanvang van de berechting had zowel in feitelijke aanleg als in cassatie zonder meer kunnen worden geklaagd, hetgeen niet was gebeurd.
64. Met het oog op de onderhavige zaak is daarmee niet alles gezegd. Enerzijds is in casu geen sprake van een verjaring die vóór de indiening van de schriftuur reeds (volledig) was voltooid, terwijl aan de andere kant aan de raadsman die de verdachte in de cassatieprocedure bijstaat tot op zekere hoogte kan worden tegengeworpen dat hij over de verjaring niet heeft geklaagd. Aldus rijst de vraag hoe de bevoegdheid tot ambtshalve cassatie zal worden ingekleurd indien op een – al dan niet impliciet – cumulatieve tenlastelegging opgenomen feiten verjaren ná de indiening van de cassatieschriftuur, terwijl over het verjaren van andere feiten op die tenlastelegging vóór de indiening van de schriftuur niet is geklaagd.
65. Voor zover het een impliciet cumulatieve tenlastelegging van meerdere onderling soortgelijke feiten betreft, lijken mijn ambtgenoten Aben en Keulen ervan uit te gaan dat de Hoge Raad niet ambtshalve zal casseren. In zijn conclusie vóór HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:441, NJ 2019/230, m.nt. Keijzer stelt mijn ambtgenoot Aben dat het misdrijf van art. 328ter Sr met als pleegperiode 8 juni 1999 tot en met 30 januari 2009 in elk geval gedeeltelijk is verjaard. Nu de absolute verjaringstermijn naar zijn oordeel reeds was aangevangen in 2011 en in de schriftuur daarover niet werd geklaagd, schonk hij hieraan enkel in een voetnoot aandacht. De Hoge Raad besteedde in het op de conclusie volgend arrest aan de verjaring geen overwegingen. Daarmee komt de vraag op of dat als instemming met het standpunt van mijn ambtgenoot kan worden begrepen. Ik merk in dat verband op dat de verjaringstermijn van het misdrijf van art. 328ter, eerste lid, (oud) Sr volgens de Hoge Raad niet al aanvangt bij het aannemen van een gift, maar eerst na het in strijd met de goede trouw verzwijgen ervan tegenover de werkgever, welk verzwijgen moet worden aangemerkt als één voortdurend omissiedelict.31.Het kan dus zo zijn dat de Hoge Raad in die zaak heeft geoordeeld dat het recht tot strafvervolging van het tussen 8 juni 1999 en 30 januari 2009 (meermalen) gepleegde feit in het geheel nog niet was verjaard toen hij op 2 april 2019 arrest wees, omdat de aanvang van de verjaringstermijn op een later dan het door de A-G aangegeven moment was gelegen. Mijn ambtgenoot Keulen constateert in zijn conclusie vóór HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1926 eveneens dat over (een gedeelte van) de potentieel verjaarde feiten in de schriftuur kon worden geklaagd en veronderstelt dat de Hoge Raad dus niet zal ingrijpen, al betrof het een opmerking ten overvloede nadat hij reeds had geconstateerd dat van verjaring (om een andere reden) geen sprake was. Dat de Hoge Raad in de zaak niet ambtshalve ingreep, kan derhalve evenmin als een impliciet antwoord op de hier opgeworpen vraag worden beschouwd.32.
66. Dat de benadering waarvan mijn ambtgenoten Aben en Keulen lijken uit te gaan de juiste is, staat derhalve nog niet vast. Dat brengt mij tot de volgende beschouwingen.
67. Voorop staat dat de Hoge Raad tot 30 oktober 2018 van oordeel was dat het karakter van de verjaring als voorziening van openbare orde noopt tot ambtshalve ingrijpen door de Hoge Raad wanneer in cassatie blijkt dat een feit is verjaard. De in zijn arrest van 30 oktober 2018 geïntroduceerde nuance wordt in dat arrest uitdrukkelijk als een uitzondering aangemerkt op het volgens de Hoge Raad nog altijd geldende uitgangspunt dat de strafrechter ambtshalve dient te onderzoeken of (onder meer) het recht tot strafvervolging ten aanzien van een feit is verjaard. De gedachte achter het arrest is (denk ik) weliswaar dat de verantwoordelijkheid inzake het onderzoek naar de verjaring voor zoveel als dat kan wordt verschoven van de Hoge Raad naar de raadsman of –vrouw die de verdachte in cassatie bijstaat, maar tegelijkertijd lees ik in het arrest dat volgens de Hoge Raad in dit opzicht niet alles kan: van de raadsman of raadsvrouw wordt niet verwacht dat hij of zij op een mogelijke verjaring in zijn of haar schriftuur anticipeert.
68. De grond om in een geval als het onderhavige eventueel geheel af te zien van ambtshalve cassatie vanwege de verjaring van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde, moet dus erin worden gezocht dat de raadsman dan maar over de verjaring van dat feit had moeten klagen, voor zover dat ten tijde van het indienen van de schriftuur reeds kon. Dan beziet men het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit 1 meer subsidiair in dit verband als het ware als één geheel, ondanks dat het een impliciet cumulatieve tenlastelegging van méér verduisteringen betreft, en legt men aldus de nadruk op het impliciete aspect van de cumulatieve tenlastelegging en/of de soortgelijkheid van de daarin vervatte strafbare feiten. Maar in een dergelijke benadering van ‘feit 1 als één geheel’ lijkt de wijze waarop de Hoge Raad in het arrest van 30 oktober 2018 zijn uitzondering op het uitgangspunt van ambtshalve onderzoek naar de verjaring door de strafrechter heeft geformuleerd eerder mee te brengen dat in een geval als dit wél ambtshalve wordt gecasseerd. Dat de verjaring van (het als één geheel te beschouwen) feit 1 reeds was “voltooid” vóór indiening van de schriftuur is immers niet vol te houden. Een ander argument om uit het arrest van 30 oktober 2018 niet af te leiden dat de Hoge Raad feit 1 (meer subsidiair) in dit verband als één geheel zal beschouwen, is dat ik in de rechtspraak van de Hoge Raad over de verjaring van het recht tot strafvervolging ter zake van impliciet cumulatief tenlastegelegde soortgelijke feiten geen steun vindt voor de opvatting dat die feiten bij de beoordeling van de vervolgingsverjaring als één feit kunnen worden bestempeld.33.Ik zie geen reden om aan te nemen dat de Hoge Raad in het kader van de vraag of hij de verjaring ambtshalve zal constateren van die (mijns inziens juiste) lijn stilzwijgend heeft willen afwijken.
69. Is de benadering van de vervolgingsverjaring ten aanzien van impliciet cumulatief tenlastegelegde, soortgelijke feiten inderdaad dezelfde als geldt voor andere cumulatieve tenlasteleggingen, dan dient de bestreden uitspraak mijns inziens gedeeltelijk te worden vernietigd. Aangezien de Hoge Raad in zijn arrest van 30 oktober 2018 geen afstand doet van het uitgangspunt dat niet kan worden geklaagd (gespeculeerd) over in de toekomst gelegen omstandigheden,34.kan de verdediging in dat perspectief immers niet worden tegengeworpen dat niet is geklaagd over de vervolgingsverjaring ter zake van verduisteringen die zijn gepleegd tussen 22 juli 2007 en de dag gelegen twaalf jaren voor de dag dat de Hoge Raad arrest wijst in deze zaak. Het is een bepaald niet kleine stap om uit het ontbreken van een klacht over de verjaring van het ene feit af te leiden dat eveneens ten aanzien van een ander op de tenlastelegging voorkomend feit, over de verjaring waarvan niet kon worden geklaagd, ambtshalve beoordeling door de Hoge Raad niet op prijs wordt gesteld. Uit het arrest van de Hoge Raad waarin hij de bakens ten aanzien van ambtshalve cassatie wegens verjaring heeft verzet, kan ik in elk geval niet opmaken dat de Hoge Raad die stap in dat arrest heeft bedoeld te nemen.
70. Ik ben derhalve van opvatting dat de partiële verjaring van feit 1 (meer subsidiair), namelijk voor zover de verjaringstermijn van de verduisteringen is aangevangen tussen 20 augustus 2006 en de dag gelegen twaalf jaren vóór de dag waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, (ten minste)35.wat betreft de verduisteringen waarvan de verjaringstermijn is aangevangen tussen 22 juli 2007 en de dag gelegen twaalf jaren vóór de dag waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, dient te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolging van de verdachte in zoverre.
71. Opmerking verdient nog dat de verjaring van een misdrijf er niet aan afdoet dat een uit dat misdrijf afkomstig goed afkomstig is “uit enig misdrijf” in de zin van art. 420bis, eerste lid, Sr.36.Voor de veroordeling van de verdachte ter zake van feit 2 subsidiair heeft het voorgaande dus geen gevolgen.
VIII. Slotsom
72. Het eerste middel van de verdachte is gegrond. Het tweede, het derde en het vierde middel van de verdachte en het middel van de benadeelde partij falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
73. Afgezien van de hiervoor onder VII. besproken grond, heb ik gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen niet aangetroffen.
74. Deze conclusie strekt tot partiële vernietiging van de bestreden uitspraak37.– dus uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit voor zover het verduisteringen betreft die zijn begaan (na 22 juli 2007 en) uiterlijk op de dag gelegen twaalf jaren voor de dag waarop de Hoge Raad uitspraak doet en de strafoplegging –, in zoverre tot zodanige beslissingen op de voet van art. 440 Sv als het de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2020
Blijkens de cassatieakte van 17 juli 2018 is het cassatieberoep beperkt ingesteld tegen de “veroordelingen voor achtereenvolgens feit 1 meer subsidiair en feit 2 subsidiair van het arrest d.d. 11 juli 2018, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen”.
HR 16 december 1986, NJ 1987, 321 en NJ 1987, 322; HR 21 januari 1992, NJ 1992, 414 en tevens HR 18 januari 1994, DD 91 206.
HR 16 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7243, NJ 1981/586.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 510.
In deze zin ook H.D. Wolswijk, ‘Feitelijke leiding geven en opdracht geven’, in: J.B.J. van der Leij (red.), Plegen en deelnemen, Deventer: Kluwer 2007, p. 86-87 en J. de Hullu, 2018 a.w., p. 510.
Giedo is de voornaam van de verdachte.
Zo heeft het hof vastgesteld.
HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 (rov. 3.5.3.), m.nt. Wolswijk en J. de Hullu, 2018 a.w., p. 511.
In [C] en [A] hadden immers dezelfde natuurlijke personen de touwtjes in handen. Het opzet van die natuurlijke personen kan aan [A] worden toegerekend.
De als bewijsmiddel 33 gebruikte verklaring van een accountant houdt in zoverre in: “In juni 2007 was het - volgens haar -, gegeven de initiatieven van [E] en de markt op dat moment in vergelijkbare initiatieven, aannemelijk dat [C] de lening zou kunnen terugbetalen.” Volgens wie dit nu precies aannemelijk is, wordt niet duidelijk (volgens de accountant, of een van de vennootschappen?). En overigens: dat iets nog wel aannemelijk is, is ook iets anders dan dat er geen enkele twijfel over bestond.
Voor een actuele bespreking van deze rechtspraak en van de jurisprudentie van de Hoge Raad over witwassen in brede zin, zie: A.J. Machielse, ‘Witwassen. Een stand van zaken’, NPWS 2019, p. 196-203.
De enkele omstandigheid dat afkomst uit eigen misdrijf “niet kan worden uitgesloten” volstaat enerzijds niet (vgl. HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78), terwijl anderzijds voor een geslaagd beroep op de kwalificatieuitsluitingsgrond niet is vereist dat afkomst uit eigen misdrijf “vaststaat” (vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888, NJ 2015/339, m.nt. Keijzer). Zie voor de in de beoordeling van de aannemelijkheid te betrekken factoren o.a. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218, m.nt. Mevis.
In die gevallen waarin het – bijvoorbeeld doordat onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen – gaat om voorwerpen die 'middellijk' afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is deze rechtspraak niet van toepassing; zie o.a. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302, m.nt. Keijzer en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:950.
Zo o.a. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, m.nt. Reijntjes; HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75, m.nt. Borgers; HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.
Vgl. bijv. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:14, NJ 2014/63.
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714, NJ 2014/303, m.nt. Keijzer. In dezelfde zin HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500, m.nt. Keijzer en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344.
HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500, m.nt. Keijzer.
Het vereiste meerdere kan bijvoorbeeld erin zijn gelegen dat het een buitenlandse bankrekening betreft (vgl. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8957) of dat van dezelfde bankrekening contante geldbedragen van vergelijkbare omvang zijn opgenomen en gebruikt ten behoeve van betalingen aan derden (vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500, m.nt. Keijzer en a contrario HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169, NJ 2016/83, m.nt. Keulen).
Vgl. daarover HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:376. Vermeldenswaard is in dit verband ook de rechtspraak over de deelnemingsvorm medeplegen, die er kort gezegd op neerkomt dat de medepleger van het gronddelict zich kan beroepen op de kwalificatieuitsluitingsgrond (vgl. HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090) maar de medepleger van het witwassen niet erop dat het grondmisdrijf is begaan door degene met wie hij het witwassen medepleegt (vgl. HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1705).
Zie in het bijzonder – in een met de onderhavige zaak vergelijkbare context (beleggingsfraude) – HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302, m.nt. Keijzer.
De in de cassatieakte te lezen beperking van het cassatieberoep van de verdachte tot “de veroordelingen” (zie voetnoot 2) omvat naar ik begrijp mede de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen ter zake van door die feiten geleden schade. Anders dan in de samenhangende zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 3] (19/00902) staat derhalve buiten twijfel dat het middel van de benadeelde partij ten gronde kan worden beoordeeld.
Zie de pleitnota in hoger beroep, p. 16-17.
Zie bijv. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, NJ 2012/520, m.nt. Keulen, waarin het in het geheel niet gemotiveerde oordeel in cassatie in stand bleef.
Vgl.: HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476, NJ 2014/281, m.nt. Schalken; en HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:177, NJ 2016/104. In het overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 (rov. 2.1), m.nt. Vellinga overweegt de Hoge Raad dat hij met zijn uiteenzetting onder meer beoogt te voorkomen dat de strafrechter “vaker dan nodig” gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Het arrest geeft echter geen aanleiding te vermoeden dat de Hoge Raad zo een oordeel van de feitenrechter nadien in cassatie indringender zal toetsen.
Als sprake was geweest van één (al dan niet voortdurend) misdrijf, zou de verjaringstermijn voor het gehele feit zijn aangevangen op 21 november 2010. Vgl. o.a. HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3863, NJ 2007/83 en HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2457, NJ 2017/52, m.nt. Mevis.
Vgl. bijv. in verband met de verjaring HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3863, NJ 2007/83, HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2457, NJ 2017/52, m.nt. Mevis en voor een geval waarin het oordeel van het hof niet begrijpelijk was HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1391, NJ 2016/330.
Dan is weliswaar van een verzuim van de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan geen sprake, zodat strikt genomen geen cassatiemiddel tegen die uitspraak wordt gericht, maar in dit verband dringt zich de parallel op met de klacht dat bij de inzending van de stukken aan de Hoge Raad de redelijke termijn is overschreden. Ook in die context verlangt de Hoge Raad dat daarover een cassatiemiddel wordt ingediend, ofschoon er geen handeling of beslissing van de rechter die de bestreden beslissing heeft genomen aan de kaak wordt gesteld of kan worden gesteld. Zie in gelijke zin onderdeel 5 van de noot van Vellinga onder HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475.
Voor de buitenwacht was dit kennelijk onduidelijk en kwamen de overwegingen van de Hoge Raad wat uit de lucht vallen. Vgl. NJ-annotator Vellinga (“Het bewezenverklaarde feit — verduistering, gepleegd in 2008 — was ten tijde van het arrest van de Hoge Raad nog lang niet verjaard”) en Verheul a.w., 2020 (“Een concrete aanleiding voor deze ‘waarschuwing’ [in het arrest van de Hoge Raad, EH] was er niet. Van verval van het vervolgingsrecht door verjaring was geen sprake, noch van een vermoeden daarvan.”).
HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1911, NJ 2010/20, m.nt. Reijntjes.
In HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:654 greep de Hoge Raad wel ambtshalve in, maar toen was de verjaringstermijn nog niet gedeeltelijk vervuld vóór het indienen van de cassatieschriftuur.
Indien sprake is van een impliciet cumulatieve tenlastelegging en een deel van de daarin opgenomen feiten ten tijde van het arrest van de Hoge Raad is verjaard, pleegt de Hoge Raad in zoverre de bestreden uitspraak te vernietigen; zie bijv. HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2769. Vgl. voorts HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:235, waarin de Hoge Raad vaststelt dat “het recht tot strafvordering ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten wegens verjaring [is] vervallen.”
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 214.
Voorstelbaar is nog dat in gevallen als het onderhavige, die erdoor worden gekenmerkt dat de verjaring ten tijde van de indiening van de schriftuur nog niet voor alle onder feit 1 tenlastegelegde verduisteringen is voltooid, de Hoge Raad de uitzondering uit het arrest van 30 oktober 2018 niet van toepassing acht en dus ‘gewoon’ ambtshalve casseert ten aanzien van alle onder feit 1 bewezenverklaarde verduisteringen ter zake waarvan ten tijde van het arrest van de Hoge Raad het recht tot strafvervolging door verjaring is vervallen.
Zie bijv. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147, m.nt. Borgers.
Voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, zie voetnoot 2.
Beroepschrift 20‑01‑2020
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 18/03142
CASSATIESCHRIFTUUR VAN DE BENADEELDE PARTIJ [benadeelde]
in de zaak tegen [verdachte], die cassatie heeft aangetekend tegen het hem betreffende arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, uitgesproken op 11 juli 2018
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 51a, 51f, 335, 361, 421 en 437 Sv nu de beslissing van het gerechtshof tot niet-ontvankelijk verklaring van de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het rechtsgeding oplevert nu niet duidelijk is hoeveel gelden er mogelijk nog uitgekeerd worden, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is die beslissing onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bij beslissing van 11 juli 2018 [verdachte] veroordeeld wegens:
- —
1 meer subsidiair: verduistering, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- —
2 subsidiair: van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
2.
Het gerechtshof heeft de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering:
‘De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt 47.518,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof is van oordeel dat op zichzelf wel duidelijk is dat de benadeelde schade heeft geleden. De mogelijkheid dat er gelden worden uitgekeerd bestaat nog steeds. Nu niet duidelijk is hoeveel dit zal zijn, levert de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.’
3.
Het gerechtshof overweegt hier dat [benadeelde] schade heeft geleden en dat dit wel vast staat, maar meent dat ‘de mogelijkheid dat er gelden worden uitgekeerd (nog steeds) bestaat (…)’.
4.
[benadeelde] heeft zich juist als benadeelde partij in het rechtsgeding gevoegd om, als slachtoffer van een strafbaar feit, op relatief eenvoudige wijze de door hem geleden schade vergoed te kunnen krijgen. De hiervoor vermelde overwegingen van het gerechtshof houden niet in dat er geen sprake is van rechtstreekse schade geleden door [benadeelde] als gevolg van de bewezenverklaarde strafbare feiten (verduistering van het door hem ingelegde geld en witwassen). Integendeel, het bestaan daarvan wordt in de beslissing van het gerechtshof bevestigd. Uit de beslissing of overigens komt evenmin naar voren dat die schade c.q. de vordering niet inhoudelijk beoordeeld zou kunnen worden, terwijl niet kan blijken dat beide partijen niet in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen wat zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren (HR 15 september 2006, HR 15-09-2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654, NJ 2007, 484).
5.
Dat het gerechtshof de vordering vervolgens niet toewijst maar [benadeelde], omdat het feit dat de mogelijkheid nog steeds bestaat dat er gelden worden uitgekeerd, niet- ontvankelijk verklaart en verwijst naar de civiele rechter omdat de vordering het geding onevenredig zou belasten, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed. De door het gerechtshof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde reden heeft immers niet te maken met de (inhoud van de) vordering maar uitsluitend met de mogelijkheid van verhaal. Dat aspect maakt echter van de beoordeling van de vraag of er al dan niet sprake is van een onevenredige belasting van het geding geen onderdeel uit.
6.
Het arrest lijdt daarom aan nietigheid.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie, [benadeelde] voornoemd.
Amsterdam, 20 januari 2020
J. Kuijper
Beroepschrift 22‑07‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/03142
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: | mr. M.J.N. Vermeij |
Dossiernummer: | D2018167 |
Inzake: | De heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1971, woonachtig [adres] te ([postcode]) [woonplaats], verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, op 11 juli 2018 onder nummer 21-006182-14 gewezen arrest. |
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name is geschonden artikel 6 lid 1 EVRM, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Onder overschrijding van de redelijke termijn dient mede begrepen te worden de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Op grond van het bepaalde in HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, is de inzendingstermijn in dit geval acht maanden
2.2
Verzoeker heeft op 17 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 29 maart 2019 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden, hetgeen tot strafvermindering moet leiden.
MIddel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 51 en 322 Sr en artikel 359 lid 3 jo 415 Sv, doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker feitelijke leiding gegeven heeft aan de aan [A] BV (hierna: ‘[A]’) verweten gedragingen, en meer in het bijzonder niet dat verzoeker als feitelijke leidinggever opzet had op de wederrechtelijke toeëigening van de in de bewezenverklaring genoemde bedragen, althans dat het oordeel van het Hof dat verzoeker als feitelijke leidinggever heeft te gelden, en, meer in het bijzonder, vorenbedoeld opzet had, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat
‘(…) [A] B.V. in de periode van 20 augustus 2006 tot en met 21 november 2010 in Nederland geldbedragen toebehorende aan anderen dan aan [A] B.V., welke goederen [A] B.V. anders dan door misdrijf, te weten als inleggeld voor beleggingen/investeringen van [A] producten en/of leningen onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.’
2.2
Dit middel valt uiteen in twee delen. De eerste deelklacht richt zich tegen het ontbreken van bewijs aangaande de bevoegdheid van verzoeker om binnen [A] maatregelen te nemen ter voorkoming van de door [A] verrichte (bewezenverklaarde) verboden gedragingen. De tweede deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaring van het opzet van verzoeker als feitelijke leidinggever.
Bevoegdheid
2.3
In zijn bewijsoverwegingen heeft het Hof het volgende opgenomen over het feitelijke-leidinggeven (blz. 17 van het arrest):
‘Uit het dossier blijkt dat verdachte in 2004 via zijn beheermaatschappij [B] BV werkzaamheden voor [C] is gaan verrichten. Beheermaatschappij [B] BV was tot 12 december 2008 bestuurder van [C]. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel was verdachte vanaf 1 november 2009 tot 10 februari 2010 bestuurder van [C]. Verdachte heeft na het vertrek van [medeverdachte 1] in december 2008 diens taken voor een deel overgenomen en werd hij algemeen directeur van [A]. Het hof leidt voorts uit het dossier af dat verdachte degene was die in 2009 namens [A] de contacten met DNB heeft onderhouden. Ook was het verdachte die vanaf 19 maart 2010 namens [A] aanspreekpunt was voor de door DNB aangestelde (stille) curator Houtman.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte als bestuurder van [A] in de jaren 2009 en 2010 feitelijke leiding heeft gegeven aan deze vennootschap’
(onderstreping MV).
2.4
Uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven vloeit enerzijds voort dat de enkele omstandigheid dat een verdachte (bijvoorbeeld) bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit1.. Anderzijds echter is een dergelijke juridische positie geen vereiste2.. Ten aanzien van verzoeker volgt uit de bewijsmiddelen enerzijds niet dat hij (formeel) bestuurder van [A] is geweest, noch anderzijds dat hij de facto in zodanige mate zelfstandig bevoegd was om binnen dan wel namens [A] ‘maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging’ te nemen.
2.5
Voor wat betreft dat laatste — de aanwezigheid van een bepaalde ‘materiële’, uit feiten en omstandigheden blijkende, bevoegdheid bij verzoeker — bevatten de bewijsmiddelen vooral contra-indicaties. Zo blijkt uit bewijsmiddel 48 (getuigenverklaring [getuige 2]):
‘[medeverdachte 2]: is de kwade genius van het hele gebeuren. Via zijn Zwitserse vennootschappen heeft hij gelden van [C] en dus van [A] en dus van obligatiehouders weggesluisd.
[verzoeker]: [verzoeker] is gebonden aan [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] heeft [verzoeker] volledig in zijn macht.’
2.6
Dat verzoeker volgens getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 47) bij een andere vennootschap, te weten [C], de ‘algemene gang van zaken regelde’ maakt het voorgaande niet anders. Uit de bewijsmiddelen volgt niet — en het Hof heeft daaraan ook geen overwegingen gewijd — dat het ‘regelen van de algemene gang van zaken’ bij [C] één op één vertaald kan worden naar het ‘regelen van de algemene gang van zaken’ bij [A].
2.7
Voor wat betreft de formele bevoegdheid heeft het volgende te gelden. In de aanvulling bewijsmiddelen van 4 maart 2019 is als bewijsmiddel 1 opgenomen het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel van [C] BV (hierna: ‘[C]’). Uit dat uittreksel blijkt dat verzoeker kennelijk op enig moment middellijk bestuurder (via Beheermaatschappij [B] B.V.) is geweest van [C].
2.8
Als bewijsmiddel 10 is opgenomen het prospectus van [A] van 7 februari 2005, waarin is vermeld dat verzoeker lid is van het managementteam van [C] als ‘directeur ontwikkeling’. Als bewijsmiddel 11 is opgenomen het prospectus van [A] van 2006, waarin verzoeker wordt opgevoerd als lid van het managementteam van [E] BV (hierna: ‘[E]’) in de hoedanigheid van ‘directeur ontwikkeling’. Uit (onder andere) bewijsmiddelen 10 en 11 volgt dat [C] bestuurder was van de vennootschap [E], en [E] op haar beurt bestuurder was van [A]. De bevoegdheid van (specifiek) verzoeker binnen [A] is daarmee echter nog niet gegeven.
2.9
Als bewijsmiddel 49 is opgenomen een overzichts-proces-verbaal, waarin is vermeld dat verzoeker in persoon bestuurder van [C] is geweest van 15 november 2004 tot 9 oktober 2006. In de periode van 9 oktober 2006 tot 12 december 2008 was ‘Beheermij [B] B.V.’ bestuurder van [C]. Van 1 november 2009 tot 10 februari 2010 was verzoeker wederom in persoon gevolmachtigde bestuurder van [C].
2.10
Dat verzoeker ‘na het vertrek van [medeverdachte 1] (…) algemeen directeur van [A]’ is geworden, zoals het Hof in zijn bewijsoverwegingen heeft opgenomen, blijkt uit geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Datzelfde geldt overigens voor de periode ‘voor het vertrek van [medeverdachte 1]’.
2.11
Uit bewijsmiddel 11 blijkt dat [E] in 2006 kennelijk een managementteam had dat geheel bestond uit natuurlijke personen. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat in — en naar aangenomen mag worden: vanaf — 2006 voor [C] nog een formele rol was weggelegd als (middellijk, via [E]) bestuurder van [A]. Dat verzoeker (middellijk) bestuurder van [C] is geweest kan dan ook niet bijdragen aan het bewijs dat hij op enigerlei wijze ‘bevoegd’ was binnen [A].
2.12
Evenmin blijkt dat verzoeker in zijn hoedanigheid van ‘directeur ontwikkeling’ van [E], bevoegd was binnen [A] om maatregelen te nemen ter voorkoming van de door [A] verrichte (bewezenverklaarde) verboden gedragingen.
2.13
Het Hof heeft voor de jaren 2009 en 2010 van belang geacht dat verzoeker kennelijk ‘contactpersoon’ was voor DNB en de door DNB aangestelde stille curator Houtman. Zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, is niet begrijpelijk hoe dat ‘contactpersoonschap’ voldoende is om te komen tot de voor feitelijk leidinggeven vereiste (specifieke) bevoegdheid om binnen [A] maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedraging. Dat geldt eens te meer voor de jaren voorafgaand aan 2009, toen verzoeker kennelijk nog geen ‘[A]-contactpersoon’ was.
2.14
Een en ander leidt volgens verzoeker tot de conclusie dat de bewezenverklaring, voor zover deze behelst dat verzoeker feitelijke leiding heeft gegeven aan de aan [A] verweten gedragingen, niet of onvoldoende uit de gebruikte bewijsmiddelen kan volgen, dan wel dat de bewezenverklaring hiervan onvoldoende met redenen is omkleed.
2.15
Het arrest kan niet in stand blijven.
Ontbreken van opzet op ‘wederrechtelijke toeëigening’ bij verzoeker als feitelijke leidinggever
2.16
In zijn bewijsoverwegingen heeft het Hof het volgende opgenomen over het opzet van [A]:
‘Naar het oordeel van het hof zijn de door de obligatiehouders in beheer van [A] gegeven geldbedragen (deels) in strijd met het beweerdelijke doel aangewend en door [A] tegen de afspraken in voor andere doeleinden aangewend. Uit het feit dat [C] vanaf het begin een negatief eigen vermogen had en onder die gegeven omstandigheden de onttrekkingen uit [C] onverdroten zijn voortgezet, leidt het hof af dat de opzet van [A] erop gericht is geweest de aan anderen toebehorende gelden zich wederrechtelijk toe te eigenen door deze als ‘lening’, ter financiering van buitensporige kosten (ruim boven de afgesproken managementvergoeding), aan [C] ter beschikking te stellen. Bovendien kan het niet anders zijn dan dat [A] ook de variabele rentes heeft betaald (mede) met de inleg van (nieuwe) obligatiehouders. [A] heeft door zo te handelen als heer en meester over de ingelegde gelden beschikt. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat reeds vanaf het begin de bedoeling van [A] was om de gelden te verduisteren’
(onderstreping MV).
2.17
In feitelijke leidinggeven ligt volgens Uw Raad een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten3.. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging4.. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten5..
2.18
Eventuele kennis ‘omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon’ kan echter hoogstens een bewijsaanwijzing vormen voor het bestaan van opzet (bij de leidinggever) op de verboden gedragingen. Voor zover er bij verzoeker al sprake is geweest van dergelijke kennis, is de daaruit voortvloeiende aanwijzing onvoldoende voor het bewijs van opzet op de ‘wederrechtelijke toeëigening’, mede gezien alle inspanningen die verzoeker zich heeft getroost om [A], in weerwil van alle tegenslag, toch tot een succes te maken.
2.19
In zijn bewijsoverwegingen heeft het Hof opgenomen dat ook sprake kan zijn van verduistering indien
‘(…) gelden weliswaar aan verdachte toebehoren, maar die gelden aan verdachte zijn overgedragen met een bepaald contractueel vastgelegd doel en verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert en of voor andere doeleinden heeft aangewend dan wel indien teruggave van die gelden door verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt’
(blz. 10 van het arrest).
2.20
Het Hof concludeert dan vervolgens (blz. 14 van het arrest):
‘Naar het oordeel van het hof zijn de door de obligatiehouders in beheer van [A] gegeven geldbedragen (deels) in strijd met het beweerdelijke doel aangewend en door [A] tegen de afspraken in voor andere doeleinden aangewend. Uit het feit dat [C] vanaf het begin een negatief eigen vermogen had en onder die gegeven omstandigheden de onttrekkingen uit [C] onverdroten zijn voortgezet, leidt het hof af dat de opzet van [A] erop gericht is geweest de aan anderen toebehorende gelden zich wederrechtelijk toe te eigenen door deze als ‘lening’, ter financiering van buitensporige kosten (ruim boven de afgesproken managementvergoeding), aan [C] ter beschikking te stellen. Bovendien kan het niet anders zijn dan dat [A] ook de variabele rentes heeft betaald (mede) met de inleg van (nieuwe) obligatiehouders. [A] heeft door zo te handelen als heer en meester over de ingelegde gelden beschikt. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat reeds vanaf het begin de bedoeling van [A] was om de gelden te verduisteren.’
2.21
Uit het bovenstaande blijkt dat het Hof voor het bewijs van opzet bij [A] doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat [C] vanaf het begin een ‘negatief eigen vermogen’ had en ondanks dat negatieve eigen vermogen ‘(…) de onttrekkingen uit [C] onverdroten zijn voortgezet’.
2.22
Deze overweging van het Hof is niet zonder meer begrijpelijk, aangezien niet uit de bewijsmiddelen blijkt — en het gezien de grootmoederkleindochterverhouding tussen [C] en [A] allerminst voor de hand liggend is — dat [A] invloed heeft gehad op de ‘onttrekkingen’ uit [C]. Door het gebruik van de (beladen) term ‘de onttrekkingen’ suggereert het Hof dat alle betalingen die [C] heeft gedaan van berispelijke aard zijn geweest. Dat blijkt niet uit de bewijsmiddelen. De begrijpelijkheid van 's Hofs overweging wordt verder aangetast doordat het Hof stelt dat ‘de onttrekkingen’ zijn ‘voortgezet’, hetgeen direct de (door het Hof onbeantwoord gelaten) vraag oproept of op het moment dat ‘de onttrekkingen’ een aanvang namen, deze ‘onttrekkingen’ ook al berispelijk waren. Tenslotte verdient opmerking dat het ‘betalen van variabele rentes uit de inleg van nieuwe obligatiehouders’ geen feit is maar pure speculatie vormt (‘kan niet anders zijn dan…’) en niet wordt gesteund door de bewijsmiddelen.
2.23
Wat de consequenties zijn indien een vennootschap een negatief eigen vermogen heeft is geen feit van algemene bekendheid. Uit het proces- verbaal van de terechtzitting van 30 mei 2018 blijkt in ieder geval niet dat het Hof op enig moment aan de orde heeft gesteld dat het doen van betalingen, of het aangaan van verplichtingen (of, om de gekleurde terminologie van het Hof te gebruiken: ‘het doen van onttrekkingen’) — door een vennootschap die een negatief eigen vermogen heeft door het Hof één op één gezien wordt als bewijs voor opzet op wederrechtelijke toeëigening van gelden.
2.24
Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe een algemeen bekend gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting ter sprake te brengen. Indien echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven — zoals in het onderhavige geval — dient de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Aldus wordt voorkomen dat de rechter zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat geweest zijn om zich daarover uit te laten.
2.25
Uit een recent arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden blijkt dat het hebben van een negatief eigen vermogen in zijn algemeenheid niet kan gelden als een beletsel voor een vennootschap om verbintenissen met derden aan te gaan of uitgaven te doen:
‘Naar het oordeel van het hof is het enkele feit dat de vennootschap bij het aangaan van de overeenkomst een flink negatief eigen vermogen had en het jaar voorafgaand aan de overeenkomst verlies heeft gedraaid als zodanig onvoldoende om daarop de conclusie te kunnen baseren dat de bestuurders wisten of behoorden te weten dat de vennootschap haar verplichtingen uit de overeenkomst (althans verplichtingen die zouden voortvloeien uit niet behoorlijke nakoming van die overeenkomst) niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden voor de daaruit voortvloeiende schade. Het bestaan van een negatief eigen vermogen en het lijden van verlies wil nog niet zeggen dat het punt bereikt is waarop het onverantwoord is de onderneming te continueren en nog verdere verbintenissen met derden aan te gaan. Het gaat er niet om met kennis achteraf (het ingetreden faillissement) het handelen van de bestuurders te beoordelen maar wat de situatie was op het moment dat de overeenkomst werd aangegaan, waarbij bijvoorbeeld ook moet worden gelet op de orderportefeuille, marktontwikkelingen, de kaststromen, kredietmogelijkheden enzovoorts. Daarover is niets gesteld. Aldus bezien schiet de onderbouwing van de gestelde grondslag tekort en faalt de grief’.6.
2.26
Medeverdachte [medeverdachte 1] verklaarde ter zitting van het Hof als volgt over het ‘negatieve eigen vermogen’ van [C]:
‘Gezien het feit dat [C] in 2004 een startende onderneming was, is een logische gevolgtrekking dat [C] destijds een negatief eigen vermogen had. Ik wist dat [C] een negatief eigen vermogen had. Op het moment dat ik geleidelijk aan verantwoordelijk werd voor de financiën kwam ik in aanraking met het feit dat [C] een negatief eigen vermogen had. Ik heb mij wel degelijk gerealiseerd dat de kans bestond dat het zou mislukken. Ik had nog steeds de verwachting dat, gelet op alle ontwikkelingen die er waren en de funding binnen [A], uiteindelijk voldoende gelden zouden genereren voor [C]. Met die gelden zou de lening kunnen worden afgelost en de aanloopverliezen die [C] leed ruimschoots goed gemaakt zouden kunnen worden. Dat is ook steeds het uitgangspunt geweest en zo heb ik er ook steeds naar gekeken. Tot het moment dat ik afscheid nam waren er voldoende duidelijke signalen dat de lening en de rente door [C] terugbetaald konden worden’
(proces- verbaal van de terechtzitting van 30 mei 2018, blz. 11).
2.27
Verzoeker verklaarde ter zitting:
‘Een negatief eigen vermogen kan in de toekomst alsnog worden goedgemaakt. (…) Een negatief eigen vermogen kun je nog wel goed maken, maar dan moet je geen crises meemaken’
(proces-verbaal van de terechtzitting van 30 mei 2018, blz. 14 en 22).
2.28
[C] leende van dochtervennootschap [E] om een distributienetwerk op te zetten voor de plaatsing van de obligaties, en voor het ontwikkelen van andere producten en activiteiten waarmee winst werd beoogd. Obligatiehouders wisten op basis van het prospectus dat er doorgeleend werd.
2.29
Uit bewijsmiddel 33 (de verklaring van getuige [getuige 5] bij de rechter- commissaris) blijkt dat er tot en met 2007 er geen enkele twijfel bestond dat de lening terugbetaald zou kunnen worden dankzij de groei van de activiteiten.7. De jaarrekeningen van 2005 tot en met 2007 van [A]/[E] zijn goedgekeurd door [F]. De groei van de activiteiten van [C], waaruit de lening terugbetaald zou kunnen worden, bestond volgens [getuige 5] uit
‘(…) 1. de [E]-structuur, waarbij de gelden werden opgehaald en belegd in vastgoed en het vastgoed werd beheerd, 2. andere vergelijkbare vastgoedstructuren (…) op te zetten door [C] en 3. werkzaamheden op het gebied van IT en advies’.8.
2.30
Indien [A], verzoeker en zijn medeverdachten aan het begin van de bewezenverklaarde periode precies geweten zouden hebben wat voor crisis er aan zat te komen, zouden — zonder enige twijfel — andere keuzes gemaakt zijn. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet dat [A], dan wel verzoeker in persoon, over zodanige kennis beschikten inzake het teloorgaan van de terugbetalingsmogelijkheden van [C] dat het willen voortgaan met [A] ‘opzet op wederrechtelijke toeëigening’ oplevert. Zo werd eind 2008 nog gerekend op een cashflow van bijna € 2 miljoen. Het abrupt stopzetten van alle uitgaven (‘onttrekkingen’, om de terminologie van het Hof te volgen) in december 2008 (het ‘plan van [medeverdachte 1]’), zou onvermijdelijk tot faillissement geleid hebben, niet in de laatste plaats omdat er personeel in dienst was dat betaald diende te worden. Dat er na medio 2009 nog kosten zijn gemaakt mag dan ook niet tot de conclusie leiden dat er gehandeld is in strijd met de ‘doelbinding’ c.q. dat er opzet is geweest op de ‘wederrechtelijke toeëigening’ van gelden zijn.
2.31
In 2009 en 2010 zijn verwoede pogingen gedaan om [A] te redden, met name door verzoeker. Het aanblijven van verzoeker als bestuurder — als kop van Jut voor DNB en de beleggers — vormt een sterke contra-indicatie voor de aanwezigheid van opzet op de wederrechtelijke toeëigening.
2.32
Zoals door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd zou hoogstens gesteld kunnen worden dat bij verzoeker sprake is geweest van culpa, maar dat is onvoldoende:
‘Wanneer de onmogelijkheid om het geld tot zijn bestemming te doen komen het gevolg is van tegenspoed of zelfs domheid, maar niet van verkwisting, zal het opzet van wederrechtelijke toe-eigening veelal ontbreken’.9.
2.33
In de periode vanaf 2008 is inderdaad sprake geweest van ‘tegenspoed’, in de vorm van de ernstigste en langdurigste financiële crisis sinds mensenheugenis. Van ‘verkwisting’ is geen sprake geweest. Toen de ‘tegenspoed’ zich aandiende werd door [E] bijvoorbeeld geen aanspraak meer gemaakt op de managementvergoeding die [E] zou zijn toegekomen vanuit [A]. Ook gezien de kostenreducties die bij [C] in gang zijn gezet blijkt juist dat er zoveel mogelijk bezuinigd werd, en er zeker niet ‘onverdroten’ doorgegaan werd met het doen van ongerechtvaardigde ‘onttrekkingen’ uit [C].
2.34
Door de (door DNB aangestelde) stille curator is de Opmaatgroep terecht als dwangcrediteur aangemerkt. Als de Opmaatgroep niet was ingeschakeld, dan was de jaarrekening van [A] over 2009 niet tot stand gekomen. Juist door de persoonlijke verbondenheid tussen de personen die betrokken waren bij zowel zowel [A] als bij de Opmaatgroep (waaronder verzoeker), was de Opmaatgroep bereid om maandenlang te wachten op betaling voor het werk dat verricht werd voor [A]. Een ‘gewoon’ call center of boekhoudkantoor zou dat waarschijnlijk niet gedaan hebben.
2.35
[A] als fonds bestond tijdens de behandeling van de strafzaak nog steeds, onder beheer van [G]. Als de Opmaatgroep geen jaarrekening 2009 had opgesteld was er in 2010 ook geen surséance gevolgd, want zonder jaarrekening over 2009 wilde [G] het bestuur niet op zich nemen. Anders gezegd: indien verzoeker niet ‘onverdroten’ was doorgegaan met het doen van betalingen voor bepaalde diensten (door het Hof misprijzend als ‘onttrekkingen’ aangemerkt), was [A] gefailleerd. Zoals de verdediging in hoger beroep heeft bepleit is het onredelijk om het doen van uitgaven teneinde te voldoen aan de verplichting om een boekhouding en een jaarrekening te verzorgen, te kwalificeren als ‘wederrechtelijke toeëigening’.
2.36
Op basis van het voorgaande is de conclusie van verzoeker dat uit de bewijsvoering het in het feitelijke leidinggeven besloten liggende opzet van verzoeker op de verboden gedraging (‘de wederrechtelijke toeëigening van de door beleggers ingelegde gelden’) niet blijkt.
2.37
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 420ter Sr, en 359 lid 2, 5 en 6 jo 415 Sv, doordat het oordeel van het Hof, dat het bewezenverklaarde ‘verwerven’, ‘voorhanden hebben’, ‘overdragen’ en ‘omzetten’ van een geldbedrag, gedragingen zijn die de kwalificatie (gewoonte-)witwassen rechtvaardigen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof in zijn arrest van 11 juli 2018 (onder feit 2) bewezenverklaard dat
‘(…) [C] B.V. in de periode van 20 augustus 2006 tot en met 7 december 2010 in Nederland telkens een voorwerp, te weten een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, en telkens van een voorwerp, te weten een geldbedrag de werkelijke aard heeft verborgen en/of verhuld, terwijl [C] B.V. telkens wist dat bovenomschreven voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl [C] B.V. van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen’.
2.2
In zijn ‘Overweging met betrekking tot het bewijs’, meer specifiek onder ‘Feit 2: Witwassen’ (bladzijde 18) heeft het Hof het volgende gesteld:
‘Het hof is van oordeel dat het gronddelict door [A] is gepleegd. Immers op het moment dat de door de obligatiehouders ingebrachte gelden tegen de afspraken in worden beheerd en of voor andere doeleinden worden aangewend is er sprake van verduistering. [A] heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering door geldbedragen door te sluizen naar [C]. [C] had derhalve de gelden door middel van verduistering gepleegd door [A] onder zich. Gelet op het bovenstaande dient [A] te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde (gewoonte) witwassen.
Het hof stelt vast dat door [C] een bedrag van € 8.523.108,- van [A] is ontvangen. [C] heeft dit bedrag door middel van verduistering gepleegd door [A] verkregen.
Uit AH18, bijlage 10, blijkt dat er iets meer dan € 4.000.000,- vanuit [C] naar de volgende verdachte natuurlijke personen dan wel aan hen gelieerde ondernemingen gaat:
[medeverdachte 2] | € 1.175.609,- |
[verzoeker] | € 302.779,- |
[betrokkene 3] | € 203.043,- |
[betrokkene 4] | € 317.552,- |
[medeverdachte 1] | € 2.014.442,- |
Ook werd[en] vanuit [C] de administratiekosten, personeelskosten en kantoorkosten voor [A] betaald. [C] had zelf geen inkomsten behalve de gelden die rechtstreeks door [A] aan [C] werden geleend en later via een constructie aan [C] werden overgeboekt.
Conclusie
Het hof leidt hieruit af dat verdachte geldbedragen ter beschikking heeft gehad, overgedragen en omgezet die afkomstig waren van de verduistering gepleegd door [A], zodat bewezen kan worden dat de rechtspersoon [C] geldbedragen heeft witgewassen’.
2.3
Het Hof stelt dat het in deze zaak niet gaat om het ‘verwerven’, ‘voorhanden hebben’, ‘overdragen’ en ‘omzetten’ van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen. Immers, volgens het Hof is het ‘gronddelict’ door [A] gepleegd, terwijl [C] zou hebben ‘witgewassen’. Hier wordt echter slechts een formeel (vennootschappelijk) rookgordijn opgetrokken door het Hof, aangezien verzoeker volgens het Hof zowel feitelijke leiding heeft gegeven aan het ‘gronddelict’ als aan het ‘witwassen’. Het Hof heeft de door verzoeker als natuurlijke persoon gepleegde handelingen toegerekend aan de twee betrokken rechtspersonen, respectievelijk [A] voor zover het gaat om het beweerdelijke ‘verduisteren’, en [C] voor zover het gaat om het ‘witwassen’, en verzoeker in beide gevallen aangemerkt als feitelijke leidinggever. In die zin is er geen enkel relevant verschil met de situatie waarin aan verzoeker verweten zou zijn dat hij onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen zou hebben witgewassen.
2.4
Dat betekent dat in deze zaak de door Uw Raad in HR 7 oktober 2014, NJ 2014/500, regels hebben te gelden, en bepaaldelijk eisen dienen te worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van ‘witwassen’.
2.5
De bewezenverklaring van feit 2 omvat niet alleen het ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’, maar ook het ‘overdragen’ en ‘omzetten’ van een geldbedrag. In het onderhavige geval zijn het ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’ geheel gelijk te stellen aan ‘overdragen’ en ‘omzetten’. Door het Hof worden immers slechts bankbetalingen van [C] aan vijf natuurlijke personen genoemd, plus volstrekt reguliere betalingen inzake administratiekosten, personeelskosten en kantoorkosten. Hoe [C] op deze manier de ‘werkelijke aard’ van de betrokken bedragen heeft ‘verborgen en/of verhuld’, slechts door het louter overboeken van deze bedragen, heeft het Hof niet duidelijk gemaakt.
2.6
Uit de overwegingen van het Hof kan niet worden afgeleid dat verzoeker niet slechts feitelijke leiding heeft gegeven aan het ‘verwerven’, ‘voorhanden hebben’, ‘overdragen’ en ‘omzetten’ van de gelden door [C], maar dat ook sprake is geweest van gedragingen die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de beweerdelijke criminele herkomst van de gelden.
2.7
Dat betalingen aan [C] zijn gedaan volgt inderdaad uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (zoals bewijsmiddelen 19, 20, 22 en 23). Uit de bewijsmiddelen volgt echter niet dat vanuit [C] de betalingen gedaan zijn die door het Hof in zijn overwegingen worden genoemd. De titel voor de betalingen die kennelijk plaatsgevonden hebben vanuit [C] aan [medeverdachte 2], verzoeker, [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [medeverdachte 1] wordt door het Hof in het midden gelaten. Zodoende kan ook niet volgen dat het bij het doen van specifiek deze in de overwegingen van het Hof genoemde betalingen ging om het verbergen of verhullen van de werkelijke aard en/of herkomst van de gelden, en/of dat het bij deze betalingen ging om het ‘veiligstellen van criminele opbrengsten’.
2.8
Dat geldt eens te meer voor de betalingen die (zoals het Hof heeft overwogen) door [C] zijn gedaan om de administratiekosten, personeelskosten en kantoorkosten van [A] te bestrijden. Zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, is niet zonder meer begrijpelijk hoe het doen van dergelijke betalingen (hoewel formeel wellicht vallend onder een van de in artikel 420bis Sr beschreven gedragingen) de kwalificatie van ‘witwassen’ kan rechtvaardigen.
2.9
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 51 en 420bis jo 420ter Sr en artikel 359 lid 3 jo 415 Sv, doordat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker feitelijke leiding gegeven heeft aan de aan [C] BV (hierna: ‘[C]’) verweten gedragingen (‘witwassen’), en meer in het bijzonder niet dat verzoeker als feitelijke leidinggever opzet had op het verwerven, voorhanden hebben, overdragen of omzetten, noch op het verbergen of verhullen van de werkelijke aard van, een geldbedrag terwijl [C] wist dat bedoeld geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf, althans dat het oordeel van het Hof dat verzoeker als feitelijke leidinggever heeft te gelden, en, meer in het bijzonder, vorenbedoeld opzet had, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat
‘(…) [C] B.V. in de periode van 20 augustus 2006 tot en met 7 december 2010 in Nederland telkens een voorwerp, te weten een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet, en telkens van een voorwerp, te weten een geldbedrag de werkelijke aard heeft verborgen en/of verhuld, terwijl [C] B.V. telkens wist dat bovenomschreven voorwerpen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl [C] B.V. van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen’.
2.2
Dit middel valt uiteen in twee delen. De eerste deelklacht richt zich tegen het ontbreken van bewijs aangaande het geven van feitelijke leiding door verzoeker als ‘bestuurder van [C]’ gedurende de (gehele) bewezenverklaarde periode. De tweede deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaring van het opzet van verzoeker als feitelijke leidinggever.
Bewezenverklaarde periode
2.3
De door het Hof in zijn bewezenverklaring genoemde periode loopt van ‘20 augustus 2006 tot en met 7 december 2010’.
2.4
In zijn bewijsoverwegingen heeft het Hof het volgende opgenomen:
‘Uit de uittreksels van de kamer van koophandel blijkt dat verdachte van 15 november 2004 tot 9 oktober 2006 bestuurder was van [C]. Voorts was verdachte via zijn beheermaatschappij van 9 oktober 2006 tot 12 december 2008 bestuurder van [C]. En verder was verdachte vanaf 1 november 2009 tot 10 februari 2010 bestuurder van [C]’
(blz. 19 van het arrest).
2.5
Tussen 13 december 2008 en 31 oktober 2009, en tussen 11 februari 2010 en 7 december 2010, was verzoeker kennelijk geen formeel ‘bestuurder’ van [C]. Ten aanzien van deze twee perioden blijkt niet uit de bewijsmiddelen of en zo ja hoe verzoeker materieel ‘bevoegd en gehouden’ was om maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging te nemen, terwijl het Hof hieraan ook geen overwegingen heeft gewijd.
2.6
Het arrest kan niet in stand blijven.
Ontbreken van opzet op ‘witwassen’ bij verzoeker als feitelijke leidinggever
2.7
In feitelijke leidinggeven ligt volgens Uw Raad een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten10.. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging11.. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten12..
2.8
Eventuele kennis ‘omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon’ kan echter hoogstens een bewijsaanwijzing vormen voor het bestaan van opzet (bij de leidinggever) op de verboden gedragingen. Voor zover er bij verzoeker al sprake is geweest van dergelijke kennis, is de daaruit voortvloeiende aanwijzing onvoldoende voor het bewijs van opzet op ‘witwassen’, mede gezien alle inspanningen die verzoeker zich heeft getroost om, met name toen de financiële crisis van 2008 zich had aangediend, de onderneming draaiende te houden.
2.9
In zijn bewijsoverwegingen heeft het Hof het volgende opgenomen inzake het witwassen:
‘Het hof stelt vast dat door [C] een bedrag van € 8.523.108,- van [A] is ontvangen. [C] heeft dit bedrag door middel van verduistering gepleegd door [A] verkregen.
Uit AH18, bijlage 10, blijkt dat er iets meer dan € 4.000.000,- vanuit [C] naar de volgende verdachte natuurlijke personen dan wel aan hen gelieerde ondernemingen gaat:
[medeverdachte 2] | € 1.175.609,- |
[verzoeker] | € 302.779,- |
[betrokkene 3] | € 203.043,- |
[betrokkene 4] | € 317.552,- |
[medeverdachte 1] | € 2.014.442,- |
Ook werd [en] vanuit [C] de administratiekosten, personeelskosten en kantoorkosten voor [A] betaald. [C] had zelf geen inkomsten behalve de gelden die rechtstreeks door [A] aan [C] werden geleend en later via een constructie aan [C] werden overgeboekt’
(blz. 18 van het arrest).
2.10
Dat betalingen aan [C] zijn gedaan volgt inderdaad uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (zoals bewijsmiddelen 19, 20, 22 en 23). Uit de bewijsmiddelen volgt echter niet dat vanuit [C] de betalingen gedaan zijn die door het Hof in zijn overwegingen worden genoemd. De titel voor de betalingen die kennelijk plaatsgevonden hebben vanuit [C] aan [medeverdachte 2], verzoeker, [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [medeverdachte 1] wordt door het Hof in het midden gelaten. Zodoende kan ook niet volgen dat [C] bij het doen van deze betalingen enig opzet op het verbergen of verhullen van de werkelijke aard en/of herkomst van de gelden heeft gehad, en dat geldt eens te meer voor de betalingen die (zoals het Hof heeft overwogen) door [C] zijn gedaan om de administratiekosten, personeelskosten en kantoorkosten van [A] te bestrijden.
2.11
Uit de bewijsmiddelen volgt geenszins dat verzoeker, voor zover hij betrokken was bij betalingen die vanuit [C] zijn gedaan, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die bedragen werden ‘witgewassen’.
2.12
Voor zover er bij verzoeker al sprake is geweest van kennis omtrent het begaan van strafbare feiten (‘witwassen’) door de rechtspersoon [C], is de daaruit voortvloeiende aanwijzing onvoldoende voor het bewijs van opzet op ‘witwassen’, mede gezien alle inspanningen die verzoeker zich heeft getroost om, met name toen de financiële crisis van 2008 zich had aangediend, de onderneming draaiende te houden. Daarbij hoorde noodzakelijkerwijs het betalen van administratiekosten, personeelskosten en kantoorkosten van [A]. Zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, valt niet in te zien hoe daarbij sprake kan zijn van opzet van verzoeker, als feitelijke leidinggever, op ‘witwassen’.
2.13
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 22 juli 2019
M.J.N. Vermeij
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑07‑2019
Zie HR 24 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1508.
Zie HR 21 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8948.
Zie HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733; HR 23 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9905.
HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9607.
HR 22 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC7905.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7490.
Bewijsmiddel 33, de verklaring van [getuige 5] bij de RC.
Verklaring van 14 oktober 2013 van [getuige 5] bij de RC, blz. 7.
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Wetboek van strafrecht, artikel 321, aant. 4, suppl. 104.
Zie HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733; HR 23 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9905.
HR 16 december 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9607.
HR 22 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC7905.