HR, 15-09-2009, nr. 07/11489
ECLI:NL:HR:2009:BJ2769
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-09-2009
- Zaaknummer
07/11489
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- LJN
BJ2769
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ2769, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6058
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ2769
ECLI:NL:PHR:2009:BJ2769, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ2769
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6058
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑09‑2009
Inhoudsindicatie
HR: 81RO. 1. Ambtshalve: verjaring. 2. Ambtshalve: art. 14a Sr. Ad 1. De feiten zijn begaan in de periode van 12-7-96 t/m 29-1-99. Op grond van art. 70.2° jo 72.2 Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Voor zover de tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan in de periode vóór 15-9-97 is, gelet op de datum van de uitspraak van dit arrest, derhalve het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. De HR vernietigt de uitspraak in zoverre en verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk. Voor vermindering van de opgelegde straf bestaat onvoldoende grond, aangezien de aard en ernst van hetgeen overigens is bewezenverklaard niet worden aangetast door de partiële niet-ontvankelijkverklaring. Ad 2. Het hof heeft ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14a.1 Sr zoals die bepaling sinds 1-2-06 luidt, op voor die datum gepleegde strafbare feiten (vgl. HR LJN AX1662). Dit zou dienen te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en ver- of terugwijzing van de zaak in zoverre. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen, waaronder het belang van een doelmatige rechtspleging, doet de HR de zaak zelf af en vermindert de door het hof opgelegde gevangenisstraf.
15 september 2009
Strafkamer
nr. 07/11489
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 2007, nummer 22/007963-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover ten aanzien van een aantal onderdelen van het onder 2 bewezenverklaarde de verjaring alsnog is voltooid, met niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de strafvervolging wat betreft die onderdelen van feit 2, alsmede tot vernietiging ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 2 primair tenlastegelegd dat:
"[A] N.V., in of omstreeks de periode van 12 juli 1996 tot en met 29 januari 1999, te Rotterdam en/of te Geldrop, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een aan haar en/of haar mededader(s) toebehorend goed, te weten geld, heeft onttrokken aan een pandrecht van het Gak Nederland BV en/of de Staat der Nederlanden (belastingdienst), immers heeft/hebben zij, [A] N.V. en/of haar mededader(s) in strijd met dat pandrecht,
- in of omstreeks de periode van 18 september 1996 tot en met 17 september 1998 een totale hoeveelheid van fl. 175.000,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [B] BV (Ah/061 en G/40) en/of
- op of omstreeks 11 juni 1997 een bedrag van fl. 11.000,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [C] (Ah/081 en G/14) en/of
- op of omstreeks 16 augustus 1996 een totale hoeveelheid van fl. 11.000,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [D] (Ah/075 en G/38) en/of
- in of omstreeks de periode van 23 augustus 1996 tot en met 15 juli 1998 een totale hoeveelheid van fl. 129.502,05, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [E] BV (Ah/075 en G/38) en/of
- in of omstreeks de periode van 13 maart 1998 tot en met 29 januari 1999 een totale hoeveelheid van fl. 38.500,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [betrokkene 1] (Ah/074 en G/09) en/of
- op of omstreeks 13 maart 1998 een bedrag van fl. 77.500,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [F] (Ah/077 en G/02) en/of
- op of omstreeks 1 juni 1998 een bedrag van fl. 9.250,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [G] BV i.o. (Ah/076 en G/039) en/of
- in of omstreeks de periode van 09 december 1997 tot en met 14 januari 1998 een totaal bedrag van fl. 20.000,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [H] B.V. (Ah/089 en G/10) en/of
- in of omstreeks de periode van 14 maart 1997 tot en met 23 maart 1998 een totaal bedrag van fl. 76.705,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [I] BV (Ah073 en G/35) en/of
- in of omstreeks de periode van 19 augustus 1996 tot en met 26 mei 1997 een totaal bedrag van fl. 181.650,-, althans enig geldbedrag, overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [J] (Ah/79 en G/41);
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, (telkens) feitelijk leiding heeft gegeven."
3.1.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"2. [A] N.V., in of omstreeks de periode van 6 maart 1997 tot en met 29 januari 1999, te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen telkens opzettelijk een aan haar toebehorend goed, te weten geld, heeft onttrokken aan een pandrecht van het Gak Nederland BV en/of de Staat der Nederlanden (belastingdienst), immers heeft zij, [A] N.V. in strijd met dat pandrecht,
- in of omstreeks de periode van 1 april 1997 tot en met 17 september 1998 een totale hoeveelheid van fl. 97.000,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [B] BV en
- op 11 juni 1997 een bedrag van fl. 11.000,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [C] en
- in de periode van 3 april 1997 tot en met 15 juli 1998 een totale hoeveelheid van fl. 116.562,80 overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [E] BV en
- in of omstreeks de periode van 13 maart 1998 tot en met 29 januari 1999 een totale hoeveelheid van fl. 38.500,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [betrokkene 1] en
- op of omstreeks 13 maart 1998 een bedrag van fl. 77.500,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [F] en
- op 1 juni 1998 een bedrag van fl. 9.250,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [G] BV i.o. en
- in de periode van 09 december 1997 tot en met 14 januari 1998 een totaal bedrag van fl. 20.000,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [H] B.V. en
- in de periode van 14 maart 1997 tot en met 23 maart 1998 een totaal bedrag van fl. 76.705,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [I] BV en
- in of omstreeks de periode van 4 april 1997 tot en met 26 mei 1997 een totaal bedrag van fl. 59.500,- overgemaakt van de G-rekening van [A] N.V. naar (de G-rekening van) [J];
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
4. [K] B.V., in de periode van 16 september 1997 tot en met 07 juni 1999, te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen telkens opzettelijk een aan haar toebehorend goed, te weten geld, heeft onttrokken aan een pandrecht van het Gak Nederland BV en/of de Staat der Nederlanden (belastingdienst), immers heeft zij, [K] B.V. in strijd met dat pandrecht,
- in de periode van 16 september 1997 tot en met 07 juni 1999 een totale hoeveelheid van fl. 326.900,- overgemaakt van de G-rekening van [K] B.V. naar (de G-rekening van) [B] BV en
- in of omstreeks de periode van 23 januari 1998 tot en met 08 april 1998 een bedrag van fl. 26.900,- overgemaakt van de G-rekening van [K] B.V. naar (de G-rekening van) [G] B.V. en
- in de periode van 08 juni 1998 tot en met 20 juli 1999 een totale hoeveelheid van fl. 415.500,- overgemaakt van de G-rekening van [K] B.V. naar (de G-rekening van) [F] aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.
5. [L] B.V., werkgeefster zijnde, in of omstreeks de periode van 01 januari 2000 tot en met 25 oktober 2001, te Capelle aan den IJssel en/of te Rotterdam, althans in Nederland, telkens opzettelijk niet en/of niet volledig haar verplichtingen conform artikel 10 van de Coordinatiewet Sociale Verzekeringen is nagekomen om aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen en/of de bedrijfsvereniging, te weten het Gak Nederland BV, opgave te doen van de door werknemers van haar genoten lonen, immers heeft zij toen en daar telkens opzettelijk niet en/of niet volledig opgave gedaan van het totaal aan loon van bij haar in de jaren 1999 en 2000 in dienst zijnde werknemers aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven."
Op het misdrijf van art. 348 Sr is een gevangenisstraf van een jaar en zes maanden gesteld.
3.2. De hiervoor onder 3.1.1 genoemde feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan in de periode van op of omstreeks 12 juli 1996 tot en met 29 januari 1999. Op grond van art. 70, aanhef en onder 2°, Sr in verbinding met het tweede lid van art. 72 Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Voor zover de tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan in de periode vóór 15 september 1997 is, gelet op de datum van de uitspraak van dit arrest, derhalve het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen.
3.3. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog voor genoemd deel van de tenlastelegging niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf bestaat - afgezien van hetgeen hierna wordt overwogen - onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens onder 2 alsmede onder 4 en 5 ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.
3.4.1. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) maanden.
Bepaalt, dat een op 6 (zes) maanden bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt."
3.4.2. Art. 14a Sr luidde, voor zover hier van belang, tot 1 februari 2006 als volgt:
"1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste een jaar (...) kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd."
3.5. Na de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (hierna: de Wet herijking strafmaxima) luidt art. 14a Sr als volgt:
"1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (...) kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, niet zal worden tenuitvoergelegd."
3.6. De Wet herijking strafmaxima bevat geen voor deze regeling relevante overgangsbepaling. Bij de hier in het geding zijnde wijziging van het sanctiestelsel blijkt bovendien uit niets dat er sprake is van een verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008, 52). Gelet daarop heeft het Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14a, eerste lid, Sr zoals die bepaling sinds 1 februari 2006 luidt.
3.7. Dit zou dienen te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en ver- of terugwijzing van de zaak in zoverre. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen, waaronder het belang van een doelmatige rechtspleging, zal de Hoge Raad de zaak in dit opzicht zelf afdoen en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf bepalen op vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zou de Hoge Raad hebben bepaald dat zowel op de gehele gevangenisstraf als het voorwaardelijke deel een maand in mindering zou moeten worden gebracht.
3.8. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de door de Hoge Raad bepaalde gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de onder 2 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in of omstreeks de periode van 12 juli 1996 tot en met 15 september 1997 en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft de onder 2 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in voormelde periode;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze veertien maanden waarvan vier maanden en twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 september 2009.
Conclusie 23‑06‑2009
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 16 mei 2007 de verdachte ter zake van 2. en 4. ‘feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van het opzettelijk haar eigen goed onttrekken aan een pandrecht, meermalen gepleegd’ en 5. ‘feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van het opzettelijk een der in art. 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichtingen niet nakomen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.M. Sjöcrona en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt, met een beroep op art. 171. Coördinatiewet Sociale Verzekeringen, art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM en art. 14, zevende lid, IVBPR, dat de feiten 2 en 4 ten onrechte zijn bewezen verklaard nu verdachte ter zake van deze feiten reeds administratief (onherroepelijk) is bestraft. Ik vermoed dat is bedoeld dat de Officier van Justitie in zoverre niet-ontvankelijk had behoren te worden verklaard in de strafvordering.
3.2
Kort gezegd is, voor zover in dit verband van belang bewezen verklaard:
- (i)
onder 2: dat [A] N.V. (verder [A]) in of omstreeks de periode van 6 maart 1997 tot en met 29 januari 1999, meermalen opzettelijk aan haar toebehorende geldbedragen heeft onttrokken aan het pandrecht van GAK Nederland B.V. en/of de Staat der Nederlanden (belastingdienst) door in strijd met dat pandrecht geldbedragen van de zogenaamde G-rekening van [A] N.V. over te maken naar de rekeningen van derden, terwijl hij aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven;
- (ii)
onder 4: dat soortgelijke handelingen in de periode van 16 september 1997 tot en met 7 juni 1999 door [K] B.V. zijn verricht ten aanzien van haar G-rekening, terwijl de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
De tenlastelegging was dus toegesneden op art. 348 Sr en de feiten zijn dienovereenkomstig gekwalificeerd.
3.3
Art. 17a van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (verder: CSV) luidde in de relevante periode als volgt:2.
- ‘1.
Hij die een der in artikel 10 bedoelde verplichtingen niet, niet juist, of niet volledig nakomt, wordt gestraft (…). Dit feit is een overtreding.
- 2.
Hij die opzettelijk een der in artikel 10 bedoelde verplichtingen niet, niet juist, of niet volledig nakomt, wordt gestraft (…). Dit feit is een misdrijf.
- 3.
(…)
- 4.
Het recht tot strafvordering vervalt indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen3. aan de werkgever terzake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd’
3.4
In de eerste plaats merk ik op dat voor wat betreft deze feiten op dit punt in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd. Wel is dat gebeurd ten aanzien van de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten. Die hadden betrekking op, kort gezegd, opzettelijk handelen in strijd met de verplichtingen neergelegd in art. 10 CSV door [A], onderscheidenlijk [K], in die zin dat het verwijt was dat zij niet of niet volledig opgave hadden gedaan van de door de werknemers genoten lonen (terwijl verdachte feitelijk leiding had gegeven). In de administratieve procedure waren boetes opgelegd. Het Hof heeft dat verweer gehonoreerd en de Officier van Justitie voor wat betreft de feiten 1 en 3 niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging.
Nu zoals gezegd ten aanzien van de feiten 2 en 4 in hoger beroep geen verweer is gevoerd, kan uiteraard in cassatie niet een beroep worden gedaan op feiten en omstandigheden die door het Hof niet zijn vastgesteld en waarvan niet blijkt dat deze in feitelijke aanleg zijn aangevoerd. Ik noem als voorbeeld de stelling dat ‘de aansprakelijkheidsstelling van het GAK’ (dat is trouwens iets anders dan een boete) tevens ziet op onttrekkingen aan het pandrecht (de G-rekeningen), welke aansprakelijkheidstellingen volgens het middel met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2005 onherroepelijk zijn geworden.4.
3.5
Het lijkt mij duidelijk dat, gelet op de tekst en opbouw van art. 17a CSV, hier het zogenaamde una via beginsel alleen van toepassing is ingeval het uitvoeringsorgaan boetes heeft opgelegd ter zake van het niet nakomen van een van de in art. 10 CSV bedoelde verplichtingen. Die verplichtingen hebben betrekking op het voeren van een administratie en het doen van loonopgaven. Wat onder 2 en 4, toegespitst op commune misdrijven, is tenlastegelegd, valt daar niet onder.5.
3.6
Het beroep dat wordt gedaan op art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM faalt al omdat Nederland dat protocol niet heeft geratificeerd. De aangehaalde rechtspraak van het EHRM is dus ook niet relevant. Voor wat betreft art. 14, zevende lid, IVBPR ziet het middel over het hoofd dat Nederland daarbij een voorbehoud heeft gemaakt, inhoudende dat het die bepaling alleen aanvaardt voor zover daaruit geen verdere verplichtingen voortvloeien dan zijn neergelegd in art. 68 Wetboek van Strafrecht. Laatstgenoemde bepaling heeft betrekking op strafvonnissen.
3.7
Het middel faalt.
4.1
Het tweede middel klaagt dat het Hof een verweer daartoe strekkende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat stukken in het ongerede zijn geraakt, op ontoereikende gronden heeft verworpen. Het gaat het middel daarbij klaarblijkelijk om feit 5.
4.2
Onder 5 is bewezen verklaard dat:
‘[L] B.V., werkgeefster zijnde, in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 25 oktober 2001, te Capelle aan den IJssel en/of te Rotterdam, althans in Nederland, telkens opzettelijk niet en/of niet volledig haar verplichtingen conform artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen is nagekomen om aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen en/of de bedrijfsvereniging, te weten GAK Nederland B.V., opgave te doen van de door werknemers van haar genoten lonen, immers heeft zij toen en daar telkens opzettelijk niet en/of niet volledig opgave gedaan van het totaal aan loon van bij haar in de jaren 1999 en 2000 in dienst zijnde werknemers, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.’
4.3.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 mei 2007 houdt naar aanleiding van door de raadsman geuite onderzoekswensen in dat deze heeft verklaard dat de 30 ä 50 ordners van het UWV niet meer bestaan maar dat hij zijn verzoeken tot het horen van een getuige en een deskundige in verband met de loonberekeningen handhaaft in verband met feit 5 en voorts:
‘De Voorzitter stelt vast dat feit 5 niet de omzetschulden en dergelijke betreft, maar het niet opgeven van werknemers aan het UWV/GAK. De omvang van de fraude is verder niet relevant voor de bewezenverklaring: enkel het niet opgeven is te laste gelegd. Er zijn geen bewijsmiddelen waarbij vanuit de omzet geredeneerd is dat werknemers niet zijn aangemeld.
De raadsman deelt mee af te zien van het horen van een deskundige of andere getuigen.’
4.3.2
Uit de pleitnota volgt dat aan het verweer ten grondslag is gelegd dat door het ontbreken van de ordners met facturen en manurenlijsten, de berekeningen door de looninspecteurs van het nadeel dat is ontstaan niet kan worden gecontroleerd (bijvoorbeeld niet kan worden nagegaan of dubbeltellingen hebben plaatsgevonden). Het betoog van de raadsman wordt als volgt afgesloten:
‘Cliënt is van oordeel dat een en ander in strijd is met het ‘fair-trial- beginsel’, nu cliënt geen inzage kan hebben in de aan de berekeningen ten grondslag liggende loongegevens c.q facturen en/of manurenstaten van de in de ordners genoemde bedrijven. Cliënt wordt in zijn verdediging geschaad nu hij wel aansprakelijk gesteld wordt voor de naheffingsaanslagen en boetes en vervolgens ook nog eens strafrechtelijk vervolgd wordt zonder dat verificatie van het cijfermateriaal mogelijk is.’6.
4.3.3
Zoals het middel verder terecht constateert heeft de verdachte op genoemde terechtzitting in zijn laatste woord nog verklaard:
‘Doordat de ordners die bij het UWV stonden kwijt zijn, is mij de kans ontnomen om de omzet te bepalen en te achterhalen’
Verder heeft de verdachte zich volgens het proces-verbaal op die terechtzitting niet over deze kwestie geuit.
4.4
Het Hof heeft naar aanleiding van het verweer overwogen en beslist:
‘Door de raadsman is als verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat het dossier niet compleet is wegens het ontbreken van 30 tot 50 ordners van het UWV en het dossier ook niet meer gecompleteerd kan worden omdat blijkens de brief van 25 april 2007 van het UWV deze ordners thans niet meer beschikbaar zijn. Behandeling van de strafzaak zou in strijd zijn met het beginsel van een eerlijke berechting.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het gerechtshof overweegt het volgende.
De 30 tot 50 ordners waar de verdediging om verzocht heeft bevatten facturen en manurenstaten, waaruit onder andere de omzet van de betrokken ondernemingen kan worden afgeleid. Thans zijn alleen nog de feiten 2, 4 en 5 aan de orde. In de zaken 2 en 4 speelt deze informatie geen rol. Deze feiten betreffen immers het onttrekken van gelden aan een G-rekening en staan los van eventuele facturen en manurenstaten. Ten aanzien van feit 5, het niet aanmelden van werknemers door [L], zal het hof de bedoelde facturen en manurenstaten niet als bewijs gebruiken. Voorts acht het hof het onaannemelijk dat daarin ontlastend bewijs ten aanzien van feit 5 te vinden zou zijn. Naar het oordeel van het hof wordt de verdachte derhalve door het ontbreken van deze ordners niet in enig te respecteren belang geschaad noch wordt als gevolg van dit ontbreken gehandeld in strijd met het beginsel van een eerlijke berechting. Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
4.5
Wat opvalt is dat het verweer, waarin ook niet wordt gesteld dat en waarom naar het oordeel van de raadsman aan het zogenaamde Zwolsmancriterium7. zou zijn voldaan, niet specificeert naar de tenlastegelegde feiten en eigenlijk moeilijk anders kan worden verstaan dan dat door het ontbreken van die ordners te hoge naheffingsaanslagen en (administratieve) boetes zijn opgelegd. Dat laatste zou echter hoogstens kunnen betekenen dat in de desbetreffende administratieve procedures geen sprake is geweest van een fair trial; dat zouden dan de hiervoor al genoemde administratieve procedures inzake [A] en [K] zijn, waarin ook boetes zijn opgelegd, want ten aanzien van [L] is daarover niets aangevoerd.8. Op zichzelf heeft een en ander niets te maken met de strafrechtelijke vervolging ter zake van feit 5, waarbij de omzet van [L] niet van belang is. Welk nadeel de verdediging in dat verband zou hebben ondervonden is ook niet aangegeven.
Primair meen ik dat bedoeld verweer, als het al geacht kan worden mede betrekking te hebben op feit 5, hoe dan ook niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging daarvan kan leiden, zodat de motiveringsklacht van het middel buiten bespreking kan blijven.
4.6
Overigens acht ik 's Hofs oordeel dat het onaannemelijk is dat in die ordners ontlastend materiaal ten aanzien van feit 5 te vinden zou zijn, gelet op wat het Hof voor wat betreft dat feit had te onderzoeken, zeker niet onbegrijpelijk.9. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook niet gesteld dat er in zoverre ontlastend materiaal in zou zitten, doch zich in feite beperkt tot de stelling dat als die bescheiden beschikbaar zouden zijn, de berekening van het bedrag van de premieontduiking naar beneden zou moeten worden bijgesteld. Voor zover het middel inhoudt dat de verdachte zich op het standpunt heeft gesteld dat de ordners ontlastend materiaal bevatten, mist het feitelijke grondslag. Ik verwijs hierbij naar wat hiervoor onder 4.3.3 is opgemerkt.
4.7
Het middel faalt.
5.1
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet de relevant geachte inhoud van een aantal bewijsmiddelen in zijn arrest heeft opgenomen.
5.2
Vooropgesteld moet worden dat — afgezien van de bijzondere regeling voor het geval er sprake is van een bekennende verdachte — de rechter wanneer hij schriftelijke bescheiden tot het bewijs gebruikt, hij niet kan volstaan met een vermelding daarvan, doch hij de inhoud van die stukken, eventueel in samengevatte vorm, in de uitspraak moet weergeven (art. 359, eerste lid, Sv).
5.3.1
Een verzuim op dit punt leidt echter niet altijd tot nietigheid. In de eerste plaats niet ingeval de inhoud van die bewijsmiddelen in essentie is terug te vinden in andere bewijsmiddelen en die slechts dienen ter ondersteuning van die andere bewijsmiddelen, waarvan de inhoud wel is weergegeven.10.
5.3.2
Verder kan het verzuim, gelet op de overige bewijsmiddelen die wel voldoende feitelijke en redengevende inhoud hebben, dus in de context van de bewijsconstructie in haar geheel, van zo ondergeschikte betekenis zijn dat niet gezegd kan worden dat het aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring in de weg staat (HR NJ 1981, 349; situatieschets).11. Tot dezelfde categorie kan gerekend worden HR 2 oktober 2007, LJN BA7929, dat echter een enigszins andere en wat ruimere invalshoek lijkt te kiezen en mogelijk niet per se beperkt is tot een bewijsmiddel dat slechts van ondergeschikte betekenis is. Weliswaar volgde in die zaak een vernietiging van het bestreden arrest, maar in dat verband werd betekenis toegekend aan de omstandigheid dat zonder de inhoud van het bewijsmiddel, dat slechts was vermeld zonder dat de inhoud was weergegeven, ‘de bewezenverklaring op essentiële onderdelen niet uit de overige bewijsmiddelen kan worden afgeleid’. Niet bepalend was dus de omstandigheid dat de niet weergegeven inhoud in dit geval niet was terug te vinden in andere bewijsmiddelen noch de al dan niet ondergeschikte betekenis van het bewijsmiddel. De bewijsconstructie in haar geheel werd in de beschouwingen betrokken en beslissend was dat zonder de inhoud van de gewraakte bewijsmiddelen de bewezenverklaring op essentiële onderdelen niet behoorlijk was gemotiveerd.12. Deze rechtspraak past in de lijn van de tegenwoordige rechtspraak volgens welke ook andere gebreken, zoals het opnemen in de uitspraak van niet redengevende (gedeelten van) bewijsmiddelen — gelet op de bewijsconstructie in haar geheel — niet altijd aan een deugdelijke motivering van de bewezenverklaring in de weg staan.
In dit verband wijs ik nog op HR 23 november 2004, LJN AR 3280. Ook toen werd de bestreden uitspraak vernietigd, maar in dat geval was de inhoud van de AOW-aanvraag en van de loonbelastingverklaring niet weergegeven, terwijl betrokkene daarin nu juist op een desbetreffende vraag (ten onrechte) had vermeld dat hij niet samenwoonde met zijn partner en dat hij duurzaam een huishouding voor zichzelf alleen voerde, wat nu juist de kern van het strafrechtelijke verwijt vormde.
5.4.1
Het middel noemt in de eerste plaats de bewijsmiddelen 13a en 13b.
Onder 13a is vermeld:
‘Een viertal geschriften, zijnde loonstroken van [K], gericht aan de verdachte, als bijlage gevoegd bij … (volgt een vermelding van het desbetreffende proces-verbaal en de vindplaats van een en ander in ordner 8 van 9 Ambtshandelingen).’
Een soortgelijke vermelding, maar dan met betrekking tot loonstroken van [A] houdt bewijsmiddel 13b in.
5.4.2
Deze bewijsmiddelen komen voor in het gedeelte van de bewijsconstructie met het kopje ‘Ten aanzien van het feitelijk leiding geven aan feit 2, 4 en 5.’
Uit de aan de gewraakte bewijsmiddelen voorafgaande twaalf bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte, die heeft ontkend de desbetreffende B.V.'s feitelijk te hebben geleid, wel degelijk de beleidsbepalende figuur binnen die ondernemingen was en dat hij geregeld gebruik maakte van stromannen. Zo gezien leveren de bewijsmiddelen 13a en 13b wel enig aanvullend bewijs voor wat betreft verdachtes directe betrokkenheid bij [A] en [K], maar van groot belang zijn zij in het licht van de hele bewijsconstructie op dit punt niet. Bovendien is wel de aard van de geschriften omschreven en valt niet goed in te zien wat de vermelding van het loonbedrag in dit kader nog zou toevoegen. Ik meen dat, gelet op wat hiervoor onder 5.3.2 is opgemerkt, deze klacht niet tot cassatie kan leiden.
5.5.1
Vervolgens noemt het middel de bewijsmiddelen 14a en 25a.
Bewijsmiddel 14a luidt:
‘Een geschrift, zijnde de G-rekeningovereenkomst op naam van [A], ondertekend op 9 oktober 1995, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal dat als bewijsmiddel 14 is opgenomen.’
Bewijsmiddel 25a heeft een soortgelijke inhoud maar dan voor wat betreft [K], waarbij wordt verwezen naar het als bewijsmiddel 25 opgenomen proces-verbaal.
5.5.2
Bewijsmiddel 14 houdt als relaas van de opsporingsambtenaren in dat zij een onderzoek hebben ingesteld in het bij het GAK berustende dossier van [A]. Daarbij is aangetroffen een formulier ‘Aanvraag G-rekening’, alsmede een fotokopie van een zogenaamde G-rekeningovereenkomst, opgemaakt tussen [A], de Bedrijfsvereniging voor de metaal en de ABN-AMRO te Geldrop, waarin onder meer overeengekomen is dat door [A] een geblokkeerde rekening (G-rekening) bij de ABN-AMRO werd geopend met het rekeningnummer [001], terwijl in die overeenkomst verder onder meer is opgenomen dat het eerste onderpand van de saldi van deze rekening wordt gegeven aan de Bedrijfsvereniging en de Belastingdienst.
Bewijsmiddel 25 heeft een soortgelijke inhoud doch nu met betrekking tot [K].
5.5.3
Het lijkt mij duidelijk dat hier de essentie van de bewijsmiddelen 14a en 25a is terug te vinden in bewijsmiddel 14, onderscheidenlijk 25, zodat in aanmerking genomen wat hiervoor onder 5.3.1 is opgemerkt ook deze klacht faalt.
5.6.1
Verder heeft het middel het oog op de bewijsmiddelen 28a en 28b.
Bewijsmiddel 28a houdt in:
‘ Een geschrift, inhoudende een factuur van [F] dd 28 januari 1998 ten bedrage van f. 7.500,00 opgenomen als bijlage (…)
Bewijsmiddel 28b heeft een soortgelijke inhoud.’
5.6.2
Bewijsmiddel 28 bevat een relaas van opsporingsambtenaren met betrekking tot de G-rekeningtransacties tussen [K] en de firma [F], waarop de desbetreffende bedragen voorkomen, terwijl het Hof nog afzonderlijk heeft overwogen dat de bedragen en factuurnummers van de laatste twee in het overzicht van de verbalisanten voorkomende overmakingen overeenkomen met de twee bewijsmiddelen 28a en 28b.
5.6.3
Deze klacht faalt naar mijn oordeel om dezelfde redenen als de voorgaande.
5.7.1
Bewijsmiddel 30a betreft: ‘Drie geschriften, zijnde systeemuitdraaien d.d. 7 juni 2000 uit de Basis Registratie Dienstverbanden van het GAK Nederland B.V. betreffende de werknemers [betrokkene 2 t/m 4].
5.7.2
Aan dit bewijsmiddel gaat vooraf bewijsmiddel 30, houdende een relaas van de verbalisanten van hun onderzoek in bedoeld systeem, waarbij zij hebben geconstateerd dat (alleen) genoemde personen als werknemer van [L] geregistreerd stonden.
5.7.3
Ook voor wat betreft dit gewraakte bewijsmiddel volgt dus uit het daaraan voorafgaande bewijsmiddel wat de inhoud daarvan (de registratie van bedoelde personen bij het GAK) was, zodat ook deze klacht faalt.
5.8.1
Ten slotte heeft het middel het oog op bewijsmiddel 31, inhoudende
‘Een geschrift, zijnde een jaaropgave 2000 van [L] ten name van [betrokkene 5], als bijlage gevoegd bij het als bewijsmiddel 3 opgenomen proces-verbaal.’
5.8.2
Bewijsmiddel 3 is een proces-verbaal van politie, houdende een verklaring van [betrokkene 5] die daarop neerkomt dat hij als werknemer is overgegaan naar [A], vervolgens naar [K] en ten slotte naar [L], dat hij van die overgangen feitelijk niets heeft gemerkt, dat de bedrijven wel van naam, maar niet van arbeidsomstandigheden en leidinggevenden veranderden en dat verdachte steeds de algemene leiding had.
5.8.3
Het zal hier gaan om een jaaropgave die ook ten behoeve van Kiewiet is opgemaakt,13. maar het was beter geweest als het Hof dat had geëxpliciteerd. Ik meen echter dat, ook als men ervan uitgaat dat hier van een verzuim sprake is, zulks gelet op de aangegeven samenhang met bewijsmiddel 3 en de bewijsconstructie in haar geheel niet tot cassatie hoeft te leiden.
Kern van het strafrechtelijke verwijt is dat [L] personen in dienst had die zij niet had opgegeven en die dus niet als zodanig bij GAK-Nederland geregistreerd stonden. Uit de verklaring van [betrokkene 5] en de verklaringen opgenomen in de bewijsmiddelen 32 en 33 in verbinding met bewijsmiddel 30 kan dat worden afgeleid.
5.8.4
Ook de laatste klacht kan dus niet tot cassatie leiden, zodat het middel in zijn geheel faalt.
6.
Ambtshalve wijs ik op het volgende.
6.1
Nu op 21 mei 2007 beroep in cassatie is ingesteld zal de Hoge Raad de zaak niet meer binnen twee jaar na die datum kunnen afdoen. Dat brengt mee dat in zoverre de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden, wat moet leiden tot strafvermindering.
6.2.1
Verder vraagt de kwestie van de verjaring voor wat betreft onderdelen van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde de aandacht. Die feiten leveren op overtreding van art. 348 Sr, welk feit is bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden.
6.2.2
Na de wijziging van art. 72 Sr bij de Wet van 16 november 2005, Stb. 595 houdt deze bepaling in dat weliswaar de verjaring door een daad van vervolging wordt gestuit en dat dan een nieuwe verjaringstermijn aanvangt, maar ook dat het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. De voor dit misdrijf geldende verjaringstermijn is, gelet op art. 70, eerste lid aanhef en onder 2o Sr, zes jaar. De onderhavige feiten verjaren dus in ieder geval na verloop van twaalf jaren.
Het voorgaande brengt mee dat onttrekkingen aan de G-rekeningen die in 1997 zijn geschied, in 2009 verjaren. De bewezenverklaring van de feiten 2 en 4 houdt verschillende in 2007 gedane overmakingen in. Als, om de gedachten te bepalen, de Hoge Raad de zaak op 25 augustus 2009 zou beslissen (zonder dat het bestreden arrest wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen of teruggewezen), is er voor wat betreft feit 4 geen probleem omdat de eerste onttrekking voor wat betreft [K] is geschied in de periode vanaf 16 september 1997 tot en met 7 juni 1999. Maar voor wat betreft feit 2 ([A]) zou bij het arrest van de Hoge Raad de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover het gaat om vóór 25 augustus 2007 gedane onttrekkingen. Die zijn er inderdaad.
Ik meen dat daarmee kan worden volstaan en dat die uit te spreken partiële niet-ontvankelijkheid, gelet op wat dan overblijft en het daaruit blijkende systematische karakter van de gepleegde, omvangrijke, fraude, niet tot een verdere strafvermindering hoeft te leiden dan uit de geconstateerde schending van de redelijke termijn voortvloeit. Als de Hoge Raad daarover anders denkt, zou hij zelf doelmatigheidshalve de straf ook in verband met die partiële niet-ontvankelijkheid kunnen verminderen.14.
6.3
Het is met het oog op het voorgaande dat ik deze conclusie bij de eerstmogelijke gelegenheid neem, dat wil zeggen wanneer de zaak voor het eerst op de terechtzitting van de Hoge Raad dient.
7.
De middelen falen en kunnen mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan. Gronden die overigens tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding zouden behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover ten aanzien van een aantal onderdelen van het onder 2 bewezen verklaarde de verjaring alsnog is voltooid, met niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de strafvervolging voor wat betreft die onderdelen van feit 2, alsmede ten aanzien van de strafoplegging, met vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2009
De CSV is per 1 januari 2006 vervallen en vervangen door de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfs). Op de vóór die datum gelegen kalenderjaren is de CSV echter van toepassing. Zie art. 42 Invoeringswet financiering sociale verzekeringen en verder Kamerstukken II, 2003–2004, 29531, nr. 3 blz. 2 en blz. 31.
Na 1 januari 2002: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
Een blik achter de papieren muur leert verder ook dat die stelling onjuist is. De uitspraak van de CRvB, die zich bij de stukken bevindt, heeft uitsluitend betrekking op onbetaalde premies en uit dien hoofde opgelegde correctie- en boetenota's.
De aan de pleitnota gehechte brief van het UWV van 25 april 2007 houdt in dat de ordners ter beschikking zijn gesteld van de Afdeling Incasso van het UWV en dat de zich oorspronkelijk in die ordners bevindende bescheiden — facturen en manurenlijsten — destijds vanuit de ordners zijn verdeeld over de invorderingsdossiers van de — ca 170 — opdrachtgevers van de verdachte ondernemingen, zoals die uit de facturen waren bekend geworden.
Zie bijvoorbeeld HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 rov. 3.6.5.
Voor wat betreft [L] B.V. zijn, voor zover ik kan zien, ook geen administratieve boetes opgelegd.
De aanwezigheid van ontlastend materiaal lijkt mij zelfs praktisch uitgesloten. Die stukken zullen weergeven wat [L] feitelijk aan werk heeft uitgevoerd en met behulp van welke werknemers. Daaruit zou hoogstens kunnen worden afgeleid dat er nog meer ongeregistreerde werknemers zwart aan het werk zijn geweest. In casu heeft het Hof vrijgesproken van het feit dat het er 54 zouden zijn geweest. Zie in dit verband verder de bewijsmiddelen 30 tot en met 33.
HR 23 september 1997, NJ 1998, 102. Zie ook HR 4 december 2007, nr. 00408/07 (HR art. 81 RO). HR DD 95.059.
Zie ook HR DD 1994. 396.
Zie in dit verband ook de conclusie van de A-G Machielse voor dit arrest.
Zie wat het Hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft overwogen, waarbij het ten aanzien van bewijsmiddel 31 spreekt van een loonstrook. Vergelijk ook de verklaring van [betrokkene 6] (bewijsmiddel 32) waaruit kan worden afgeleid dat zij bij [L] in dienst was geweest en dat zij van [L] loonstroken ontving. Ook zij was niet bij het GAK geregistreerd. Overigens leert een blik achter de papieren muur dat het in bewijsmiddel 31 bedoelde geschrift inderdaad een door [L] ten behoeve van Kiewiet opgemaakte jaaropgave over het jaar 2000 betreft.
Als de zaak zou worden verwezen loopt de verjaring door en zou deze mogelijk ten tijde van een tweede cassatie voor wat betreft beide feiten over de hele linie of althans voor het grootste gedeelte voltooid zijn. Deze zaak illustreert de ongelukkige consequenties van genoemde wetswijziging in een zaak als de onderhavige, waarin de feiten als onderdeel van een omvangrijke fraude pas na enige tijd bekend worden, deze een uitvoerig onderzoek vergen en de verdachte van alle mogelijke rechtsmiddelen gebruik maakt.