HR, 23-11-2004, nr. 00890/04
ECLI:NL:HR:2004:AR3280
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-11-2004
- Zaaknummer
00890/04
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AR3280
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR3280, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3280
ECLI:NL:HR:2004:AR3280, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3280
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3280
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3280
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/458
Conclusie 23‑11‑2004
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.00890/04
Mr. Jörg
Zitting 28 september 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 18 december 2003 wegens - kort samengevat - uitkeringsfraude en valsheid in geschrift, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van honderd uur subsidiair vijftig dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaar alsmede tot een geldboete van vijfhonderd euro subsidiair tien dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring en valt uiteen in twee klachten: het hof zou een bewijsmiddel hebben gebezigd dat niet redengevend kan zijn voor het bewijs alsmede verzuimd hebben de inhoud van twee geschriften in de bewijsmiddelen op te nemen.
4.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard:
"1.
hij in de periode van 11 oktober 1994 tot en met 12 oktober 1995 te [plaats], meermalen, (telkens) een geschrift, (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - te weten (telkens) een formulier van de Sociale Verzekeringsbank ("AOW Aanvraag om ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet") en een formulier van de Belastingdienst ("Loonbelastingverklaring"), waarop opgave moest worden gedaan (onder meer) van (respectievelijk) zijn, verdachtes, leefsituatie en/of het voeren van een gezamenlijke/gemeenschappelijke huishouding - (telkens) valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte (telkens) valselijk vermeld dat hij niet samenwoonde met zijn partner en/of dat hij duurzaam een huishouding voor hem alleen voerde en (telkens) dat formulier ondertekend, (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken;
- 2.
hij in de periode van 11 oktober 1995 tot en met 31 december 2000 te [plaats], als degene die op grond van bij of krachtens de Algemene Ouderdomswet vastgestelde bepalingen gehouden was inlichtingen en/of gegevens te verstrekken, een aangifte of mededeling te doen of een verklaring af te leggen, opzettelijk in strijd met bedoelde gehoudenheid meerdere malen, enig(e) gegeven(s) heeft verzwegen voor de Sociale Verzekeringsbank te Breda, immers heeft verdachte (telkens) verzwegen dat hij samenwoonde met en/of een gezamenlijke/gemeenschappelijke huishouding voerde met [medeverdachte];
- 3.
hij in de periode van 1 januari 2001 tot en met 4 april 2001 te [plaats], in strijd met een hem bij of krachtens de bepalingen van de Algemene Ouderdomswet, althans enig wettelijk voorschrift, opgelegde verplichting om inlichtingen en/of gegevens te verstrekken, een aangifte of mededeling te doen of een verklaring af te leggen, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, te weten samenwoning met en/of het voeren van een gezamenlijke/gemeenschappelijke huishouding met [medeverdachte], zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk nagelaten tijdig aan de Sociale Verzekeringsbank te Breda door te geven/te melden dat hij samenwoonde met en/of een gezamenlijke/gemeenschappelijke huishouding voerde met [medeverdachte];"
5.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof ten onrechte de verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 4) voor het bewijs heeft gebezigd nu in die verklaring verzoeker ontkent samenwonend te zijn en - integendeel - een kamer te huren.
6.
Bewijsmiddel 4 houdt het relaas van eigen waarneming en bevindingen van de sociaal rechercheur van de SVB in. Zakelijk weergegeven luidt dit:
"Op 5 april 2001 hoorde ik [verzoeker], die verklaarde:
Ik blijf bij het feit dat ik vanaf 1995 tot en met 2001 zelfstandig functioneer en bij [medeverdachte] een kamer huur. Ik ben ervan overtuigd dat ik niet samenwonend ben. Ik heb de afgelopen nacht in mijn eigen bed op mijn eigen kamer geslapen (opm. zie pv bevindingen: Bed rook fris / zag er on[b]eslapen uit / bed van [medeverdachte] was aan beide zijden 'beslapen'). Wat [medeverdachte] vertelt moet zij zelf weten; zij is gemakkelijk te beïnvloeden. Als je wilt kun je haar alles laten verklaren. Het formulier dat u mij toont herken ik als datgene wat ik in 1994 heb ingediend bij de SVB. Het is ingevuld door [betrokkene 1] van het adm. kantoor [A]. Wat ik wel weet is dat ik het formulier heb ondertekend. U zegt mij dat er enkele dingen op het formulier weer weggehaald zijn. Dat zal wel, daar heb ik niets mee te maken. De huurovereenkomst die u mij toont herken ik wel. Wie deze heeft opgemaakt weet ik niet. De handtekeningen herken ik wel, die zijn van mij en [medeverdachte]."
7.
Ten aanzien van dit bewijsmiddel heeft de rechtbank (en via bevestiging van het vonnis ook het hof) het volgende overwogen:
"De politierechter acht de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig op het punt dat het bed niet door hem en de medeverdachte [medeverdachte] is beslapen. Van een huurovereenkomst zoals door de verdachte gesteld is de politierechter niet gebleken. Uit hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt is er wel degelijk sprake van een economische eenheid."
8.
De steller van het middel kan worden nagegeven dat voor zover bewijsmiddel 4 het meningsverschil tussen de verbalisant en verzoeker relateert dit bewijsmiddel weinig steun biedt aan de bewezenverklaring. Het bewijsmiddel bevat echter ook waarnemingen van de verbalisant (en het commentaar daarop van verzoeker) en in zoverre ondersteunt het de bewezenverklaring wel. Mijns inziens kan men in de overweging van de rechtbank niet lezen dat zij de in dat relaas weergegeven woorden van verzoeker als een kennelijk leugenachtige verklaring beschouwt en in zoverre voor het bewijs bezigt. De rechtbank geeft als haar oordeel dat er wel van een economische eenheid sprake is en acht de andersluidende verklaring van verzoeker ten aanzien van het `echtelijk' bed ongeloofwaardig. Dat dient de duidelijkheid, maar is geen geforceerde bewijsmanoeuvre. In het licht van de overvloedigheid van de overige bewijsmiddelen meen ik niet dat er serieus bezwaar tegen de opname van het vierde bewijsmiddel in vonnis en arrest bestaat.
9.
De eerste klacht faalt.
10.
De tweede klacht houdt in dat de bewijsmiddelen 9 en 10 niet de inhoud van de geschriften bevatten waarnaar die bewijsmiddelen verwijzen.
11.
De bewijsmiddelen 9 en 10 houden in:
"9.
Het geschrift, als bijlage 10 opgenomen in het hierboven onder 2 vermelde proces-verbaal, te weten een aanvraag om ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet d.d. 11 oktober 1994 te [plaats] opgemaakt en ondertekend door verdachte.
10.
Het geschrift, als bijlage 11 opgenomen in het hierboven onder 2 genoemde proces-verbaal, zijnde een Loonbelastingverklaring ten name van verdachte d.d. 12 oktober 1994 te [plaats] opgemaakt en ondertekend door verdachte."
12.
Art. 359, eerste lid, Sv bepaalt:
"Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt."
13.
In het eerste lid van art. 359 Sv wordt de eis gesteld dat het vonnis niet mag volstaan met een verwijzing, maar dat de inhoud van de bewijsmiddelen in het vonnis zelf voor moet komen (zie Koopmans in T&C Sv, 5e, aant. 4 op art. 359, alsmede HR 24 juni 1958, NJ 1959, 66 en HR 6 juni 1978, NJ 1979, 31).
14.
Uit het vonnis moet derhalve duidelijk worden wat uit een bewijsmiddel blijkt. Bij schriftelijke stukken is de wijze van weergave mede afhankelijk van de aard van het geschrift. Vast staat dat ook dan niet mag worden verstaan met een enkele verwijzing naar het stuk. Steeds is een specificatie van aard en inhoud nodig, omdat alleen op die manier duidelijk kan worden hoe een en ander aan het bewezenverklaarde feit en aan de overige bewijsmiddelen kan worden gerelateerd (zie Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, 4e, p. 299-300).
15.
In HR 13 januari 1981, NJ 1981, 349 ging het om een bewijsmiddel, waarin voor de stand van de bij een aanrijding betrokken voertuigen werd verwezen naar een bijgevoegde situatietekening. De Hoge Raad oordeelde:
"Het in het middel gewraakte gedeelte van het hiervoren () genoemde bewijsmiddel heeft weliswaar - zoals het middel terecht betoogt - onvoldoende feitelijke inhoud en is als zodanig ook niet redengevend voor het bewezenverklaarde, doch dit is in het kader van de wel voldoende feitelijke en redengevende inhoud der bewijsmiddelen van zodanig ondergeschikt belang, dat het niet gezegd kan worden een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring in de weg te staan.
16.
In HR 23 september 1997, NJ 1998, 102 heeft de Hoge Raad bepaald dat als schriftelijke stukken tot het bewijs zijn gebezigd zonder dat de inhoud van die stukken in het arrest is weergegeven, dit niet tot cassatie behoeft te leiden wanneer de essentie van die stukken wordt weergegeven in de overige gebezigde bewijsmiddelen waarvan de inhoud in de bestreden uitspraak is opgenomen.
17.
De 'gewraakte' bewijsmiddelen bevatten de aard van het geschrift (aanvraag ouderdomspensioen respectievelijk loonbelastingverklaring) en de vermelding dat het geschrift d.d. 11 oktober 1994 respectievelijk 12 oktober 1994 te [plaats] is opgemaakt en ondertekend door verdachte.
18.
Bewezen is verklaard - zakelijk weergegeven - dat verzoeker de AOW aanvraag en een loonbelastingverklaring valselijk heeft opgemaakt door te vermelden dat hij niet samenwoonde met zijn partner en/of dat hij duurzaam een huishouding voor hem alleen voerde.
19.
Uit de weergave van de bewijsmiddelen 9 en 10 zelf kan het voorgaande niet expliciet blijken. Echter, uit de overige bewijsmiddelen blijkt mijns inziens wel de essentie van bewijsmiddelen 9 en 10. Bewijsmiddel 3 bevat het volgende:
"U heeft mij geïnformeerd omtrent de resultaten van uw onderzoek. Daaruit blijkt dat verdachten sedert 24 jaar een gezamenlijke huishouding voeren met een duurzaam karakter, hetgeen nimmer aan de Sociale Verzekeringsbank is medegedeeld. Op grond daarvan vermoed ik, dat door zowel verdachte [verdachte] als [medeverdachte] de aanvraag AOW onjuist is ingevuld om zo een hogere uitkering te verkrijgen. Het aanvraagformulier AOW is bestemd om de SVB tot bewijs van enig feit te dienen. Ook hebben beiden de hoedanigheid van een AOW-gerechtigde met recht op een alleenstaandenpensioen aangenomen door zich voor te doen als kostganger en hospita ()."
20.
In het licht van de voldoende feitelijke en redengevende bewijsmiddelen is het ontbreken van de inhoud van de aanvraag ouderdomspensioen respectievelijk loonbelastingverklaring van zodanig ondergeschikt belang dat dit niet aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring in de weg staat.
21.
Ook de tweede klacht faalt.
22.
Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 23‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Bewijs: weergave inhoud geschriften in bewijsmiddelen. Nu noch het bestreden arrest, noch het daarbij bevestigde vonnis van de pr de inhoud van twee bewijsmiddelen – geschriften, zijnde bijlagen bij een p-v – behelst, is niet voldaan aan het voorschrift van art. 359.1 Sv dat de uitspraak de inhoud van de bewijsmiddelen bevat voorzover deze tot bewijs van het tenlastegelegde feit strekt.
Partij(en)
23 november 2004
Strafkamer
nr. 00890/04
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 december 2003, nummer 20/000032-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1930, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behalve ten aanzien van de bewijsvoering, de opgelegde straf en de strafmotivering - bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 29 maart 2002, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van 1. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", 2. "op grond van bij of krachtens de Algemene Ouderdomswet vastgestelde bepalingen gehouden zijn inlichtingen of gegevens te verstrekken, een aangifte of mededeling te doen of een verklaring af te leggen opzettelijk een valse opgave doen, dan wel opzettelijk in strijd met de bedoelde gehoudenheid iets verzwijgen, meermalen gepleegd" en 3. "in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking, meermalen gepleegd". Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat de tot het bewijs gebezigde inhoud van de verklaring van de verdachte - waarbij hij ontkent samen te wonen met [medeverdachte] en daarentegen stelt bij haar een kamer te huren - niet redengevend kan zijn voor het bewijs.
3.2.1.
Het Hof heeft, voorzover van belang voor de beoordeling van het middel, het vonnis van de Politierechter in zoverre bevestigend, voor het bewijs onder meer gebezigd de inhoud van een tegenover de politie afgelegde verklaring van de verdachte, inhoudende:
"Ik blijf bij het feit dat ik vanaf 1995 tot en met 2001 zelfstandig functioneer en bij [medeverdachte] een kamer huur. Ik ben ervan overtuigd dat ik niet samenwonend ben. Ik heb de afgelopen nacht in mijn eigen bed op mijn eigen kamer geslapen (opm. zie pv bevindingen: Bed rook fris / zag er onbeslapen uit / bed van [medeverdachte] was aan beide zijden 'beslapen'). Wat [medeverdachte] vertelt moet zij zelf weten; zij is gemakkelijk te beïnvloeden. Als je wilt kun je haar alles laten verklaren. Het formulier dat u mij toont herken ik als datgene wat ik in 1994 heb ingediend bij de SVB. Het is ingevuld door [betrokkene 1] van het adm. kantoor [A]. Wat ik wel weet is dat ik het formulier heb ondertekend. U zegt mij dat er enkele dingen op het formulier weer weggehaald zijn. Dat zal wel, daar heb ik niets mee te maken. De huurovereenkomst die u mij toont herken ik wel. Wie deze heeft opgemaakt weet ik niet. De handtekeningen herken ik wel, die zijn van mij en [medeverdachte]."
3.2.2.
In het, ook in zoverre door het Hof bevestigde, vonnis van de Politierechter is onder 'Bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring' omtrent voormelde verklaring het volgende overwogen:
"De politierechter acht de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig op het punt dat het bed niet door hem en de medeverdachte [medeverdachte] is beslapen. Van een huurovereenkomst zoals door verdachte gesteld is de politierechter niet gebleken. Uit hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt is er wel degelijk sprake van een economische eenheid."
3.3.
In de onder 3.2.2 weergegeven overweging heeft het Hof te kennen gegeven welke delen van de bedoelde verklaring van de verdachte het ongeloofwaardig achtte en daarmee kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het die delen van de verklaring, als niet redengevend, terzijde heeft gesteld. Aldus heeft het Hof de in het middel bedoelde delen van de verklaring niet gebezigd tot het bewijs van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten, zodat de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.4.
Het middel bevat in de tweede plaats de klacht dat de bewijsmiddelen 9 en 10 niet de inhoud weergeven van de geschriften waarnaar die bewijsmiddelen verwijzen.
3.5.
Die bewijsmiddelen zijn in het door het Hof in zoverre bevestigde vonnis van de Politierechter als volgt weergegeven:
"9.
Het geschrift, als bijlage 10 opgenomen in het hierboven onder 2 vermelde proces-verbaal, te weten een aanvraag om ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet d.d. 11 oktober 1994 te [plaats] opgemaakt en ondertekend door verdachte.
10.
Het geschrift, als bijlage 11 opgenomen in het hierboven onder 2 genoemde proces-verbaal, zijnde een Loonbelastingverklaring ten name van verdachte d.d. 12 oktober 1994 te [plaats] opgemaakt en ondertekend door verdachte."
3.6.
Nu noch het bestreden arrest, noch het daarbij bevestigde vonnis van de Politierechter de inhoud van die bewijsmiddelen behelst, is niet voldaan aan het in art. 359, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke voorschrift dat de uitspraak de inhoud van de bewijsmiddelen bevat voorzover deze tot bewijs van het tenlastegelegde feit strekt.
3.7.
De klacht is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 23 november 2004.