Vgl. HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1367, NJ 2008/328.
HR, 27-10-2015, nr. 13/01923
ECLI:NL:HR:2015:3169, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-10-2015
- Zaaknummer
13/01923
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3169, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1886, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:1886, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3169, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑05‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/83 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2015-0472
Uitspraak 27‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Witwassen. Art. 420bis Sr. Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de HR over i.h.b. de kwalificeerbaarheid als witwassen van het ‘verwerven of voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (vgl. ECLI:NL:HR:2015:1090). Het enkele storten op eigen bankrekeningen is onvoldoende om te kunnen spreken van gedragingen die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen (vgl. ECLI:NL:HR:2014:2913), ook als dat – op de door het Hof genoemde maar niet nader uitgewerkte wijze – “voor ‘reguliere’ uitgaven” gebeurt. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
27 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 13/01923
ABO/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 maart 2013, nummer 21/003146-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en kwalificatie
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1: hij in de periode van 01 mei 2005 tot en met 4 december 2007 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, (telkens) opzettelijk, heeft geteeld en opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] te Utrecht een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 15,74 kilogram hennep en ongeveer 704 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3: hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2005 tot en met 4 december 2007, te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander, (telkens) geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader wist(en) dat dat geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"Ten aanzien van feit 1
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina's 3 tot en met 20 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Aanleiding onderzoek:
Bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de Politie Utrecht is in de maand november 2007 via een informant de navolgende informatie binnen gekomen:
"Een Nederlandse man van ongeveer 37 jaar die [verdachte] heet en met zijn vrouw en zoontje in de buurt van poppodium Ekko woont, heeft in zijn woning een hennepplantage".
Uit onderzoek in het Bedrijfs Processen Systeem (B.P.S.) van de Politie Utrecht en H.K.S. blijkt dat daarin, in combinatie met bovengenoemde gegevens staat geregistreerd:
[verdachte] , geboren [geboortedatum] -1969, [a-straat 1] te Utrecht.
Nader onderzoek:
* Volgens het Gemeentelijk Basis Administratie (GBA) zijn sinds 10 maart 2004 woonachtig op genoemd adres:
- [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969
- [medeverdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973
- [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2005
* Volgens het Districtelijk Informatie Knooppunt (DIK) van de politie Utrecht heeft [verdachte] antecedenten op het gebied van de Opiumwet namelijk:
- 18-07-2002 artikel 3.1 D Opiumwet (hennepplantage)
* Volgens het Bedrijfs Processen Systeem van de politie Utrecht is [medeverdachte] op 18-07-2002 als verdachte verhoord terzake artikel 3 van de Opiumwet. Dit betrof een hennepplantage die werd aangetroffen in de huurwoning waar zij op dat moment met [verdachte] woonde.
* Door [betrokkene 2] , in dienst van ENECO Energie Services en werkzaam als technisch specialist fraude werd meegedeeld dat het elektrisch verbruik met betrekking tot de woning aan de [a-straat 1] te Utrecht op jaarbasis extreem hoog was. Uitgaande van een regulier verbruik van 3500 kWh per jaar (12 maanden) voor een gezin - twee volwassenen en een kind was het verbruik in de periode september 2004 tot september 2005 (12 maanden) en september 2005 tot september 2006 (12 maanden) het tienvoudige en in de periode september 2006 tot september 2007 het zesvoudige verbruik vergeleken met dat van een regulier verbruik per 12 maanden.
Onderzoek ter plaatse:
Op dinsdag 4 december 2007 omstreeks 09.00 uur, hebben wij, in samenwerking met [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden opsporingsfunctionaris in dienst van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), vanaf 1 januari 2002 rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de uitvoeringsinstellingen, hierna te noemen UWV, afdeling Fraude Preventie en Opsporing, standplaats Amsterdam, kantoor Utrecht, beiden tevens buitengewoon opsporingsambtenaar nummer akte van beëdiging respectievelijk [001] en [002] , beiden momenteel gedetacheerd bij het Interventieteam Utrecht, Gooi- en Vechtstreek en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , beiden in dienst bij ENECO en werkzaam als technisch specialist fraude een onderzoek ter plaatse ingesteld.
Ik, [betrokkene 4] , ben hennepcoördinator stad Utrecht en heb als zodanig ruime ervaring en kennis opgedaan op het gebied van hennepkwekerijen.
Bij aankomst aan de [a-straat 1] zagen wij dat uit de woning [a-straat 1] drie personen kwamen, een man, een vrouw en een klein kind. Ik, [betrokkene 4] , sprak de man aan en vroeg hem of hij [verdachte] heette. Ik, [betrokkene 4] , hoorde dat de man hierop bevestigend antwoordde. Ik, [betrokkene 4] , deelde de man mee dat wij een vermoeden hadden dat er in de woning [a-straat 1] een hennepkwekerij zou zijn. Ik, [betrokkene 4] , vroeg de man of wij een onderzoek in de woning mochten doen. Ik, [betrokkene 4] , hoorde dat de man hierop geen duidelijk antwoord gaf. Ik, [betrokkene 4] , deelde de man mee dat ik een machtiging binnentreden in een woning had met betrekking tot de woning [a-straat 1] . lk, [betrokkene 4] , toonde de machtiging binnentreden in een woning en gaf deze aan de man.
Vervolgens gaf de man ons toestemming de woning te betreden, lk, [betrokkene 4] , hoorde dat de vrouw zei dat ze haar kind naar de crèche zou brengen om Sinterklaas te vieren. Wij zagen dat de vrouw en het kind weggingen.
Binnentreden:
Op dinsdag, 4 december 2007 werd binnengetreden op grond van artikel 9 lid 1 onder b van de Opiumwet. Er werd binnengetreden in een woning met een machtiging binnentreden in een woning, afgegeven door [betrokkene 5] voornoemd.
Vervolgens hebben wij in het bijzijn van de man in de woning aan de [a-straat 1] een onderzoek ingesteld.
Vervolgens hebben wij, door een houten luik in de gang pal voor de voordeur te openen, toegang verkregen tot de kelder onder de woning. Met een aluminium ladder konden wij de kelderruimte betreden. In de kelderruimte gekomen zagen wij dat er een deur was gesitueerd, welke was afgesloten. Nadat deze deur was opengebroken, konden wij de gehele kelderruimte onder de woning betreden.
Omschrijving plaats delict:
In de kelder ruimte zagen wij drie (3) afzonderlijke ruimten, welke openlijk met elkaar in verbinding stonden.
Ik, [betrokkene 4] , zag dat in de hiervoor omschreven ruimten hennepplanten van het geslacht Cannabis, vermeld op de lijst II onderdeel B van de Opiumwet geteeld werden. Betreft een ruimte voor het telen, bewerken en verwerken van hennep, als bedoeld in artikel 3.1 van de Opiumwet.
Aanhouding verdachte:
* Op dinsdag, 4 december 2007, omstreeks 09.05 uur werd in de woning [a-straat 1] te Utrecht op grond van overtreding van de Opiumwet aangehouden een man die mij, [betrokkene 4] , daarnaar gevraagd, opgaf te zijn genaamd:
Verdachte:
Naam: [achternaam verdachte]
voornamen: [voornaam verdachte]
geboren: [geboorteplaats]
geboortedatum: [geboortedatum] 1969
woonadres: [a-straat 1]
woonplaats: Utrecht
[verdachte] legitimeerde zich met een geldig op zijn naam staand Nederlands rijbewijs onder nummer [003] .
Aanhouding verdachte:
Op dinsdag, 4 december 2007, omstreeks 10.00 uur kwam de eerder genoemde vrouw weer terug bij de woning, waarna zij in de woning [a-straat 1] te Utrecht op grond van overtreding van de Opiumwet werd aangehouden.
De vrouw gaf mij, [betrokkene 4] , daarnaar gevraagd, op te zijn genaamd:
Verdachte:
Naam: [achternaam medeverdachte]
Voornamen: [voornamen medeverdachte]
Geboren: [geboorteplaats]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1973
Woonadres: [a-straat 1]
Woonplaats: Utrecht
[medeverdachte] legitimeerde zich met een op haar naam stand geldig Nederlands paspoort onder nummer: […] .
Vervolg omschrijving plaats delict:
Ruimte I:
* Ik, [betrokkene 4] , zag in deze ruimte een groot aantal hennepbloemen (toppen) op enkele grijze plateaus liggen. Na weging bleek dat het gewicht van de hennepbloemen (toppen) 6,34 kg bedroeg. Ik, [betrokkene 4] , zag in ruimte 1 een compleet irrigatiesysteem, 16 assimilatielampen, een aan/afzuiger in combinatie met een koolstoffilter en stellingen voorzien van plateaus. Ik, [betrokkene 4] , zag dat deze ruimte zodanig was ingericht dat hierin per direct hennepplanten kunnen worden geteeld.
Ruimte II:
* Ik, [betrokkene 4] , zag in ruimte II een groot aantal hennepbloemen (toppen) op een aantal grijze plateaus liggen. Na weging bleek dat het gewicht van de hennepbloemen (toppen) 8,98 kg bedroeg. Ik, [betrokkene 4] , zag in ruimte II een compleet irrigatiesysteem, 17 assimilatielampen, aan-/afzuigers in combinatie met twee koolstoffilters en stellingen voorzien van plateaus. Ik, [betrokkene 4] , zag dat deze ruimte zodanig was ingericht dat hierin hennepplanten per direct kunnen worden geteeld.
Ruimte III:
* Ik, [betrokkene 4] , zag dat in deze ruimte zeven (7) kartonnen dozen op een grijs plateau stonden. Ik, [betrokkene 4] , zag dat in deze dozen, na telling, in totaal 704 hennepplanten (stekken) stonden. Ik, [betrokkene 4] , zag dat er nog geen bloemtoppen in deze hennepplanten aanwezig waren. De hennepplanten werden door mij, [betrokkene 4] , hennepcoördinator geschat op ongeveer 1 á 2 weken oud.
* Ik, [betrokkene 4] , zag dat in deze ruimte een aantal gedroogde hennepplanten voorzien van bloemen (toppen) aan een houten balk hingen. Na weging bleek dat het gewicht van deze hennepplanten 0,52 kg bedroeg.
* Ik, [betrokkene 4] , zag in een diepvries 7 vuilniszakken met hennepplanten waarin geen bloemtoppen zaten. Na weging bleek dat het gewicht van deze hennepplanten 11,71 kg bedroeg.
Monsterneming:
Door mij, [betrokkene 4] , zijn uit ruimte I en ruimte II drie plantenbloemen (toppen) als monster veilig gesteld. Deze zijn door mij, [betrokkene 4] , ter plaatse geanalyseerd. Door mij, [betrokkene 4] , zijn uit ruimte III vijf representatieve planten als monster veilig gesteld. Deze zijn door mij, [betrokkene 4] , ter plaatse geanalyseerd. Door mij, [betrokkene 4] , zijn vijf (5) plantenresten als monster veilig gesteld. Deze zijn door mij, [betrokkene 4] , ter plaatse geanalyseerd.
Processen-verbaal van analyse zijn in dit dossier opgenomen.
Indicatoren professionaliteit:
Voor de mate van professionaliteit met betrekking tot de teelt van Cannabis (laag, midden en hoog):
Belichting
* kunstlicht Natriumlampen op tijdklok gestuurd
- Ruimte I 16 á 600 Watt
- Ruimte II 17 á 600 Watt
Voeding:
* geregeld bevloeiingssysteem
- Ruimte I compleet irrigatiesysteem
- Ruimte II compleet irrigatiesysteem
Ruimte:
* afgescheiden ruimte
- Ruimte I afgescheiden ruimte
- Ruimte II afgescheiden ruimte
Afscherming:
* Ruimte I en II geïsoleerd met betrekking tot daglicht en temperatuur
Ventilatie:
* aan- en afzuiging al dan niet in combinatie met koolstoffilter(s)
Ruimte I één (1) elektromotoren > 0,25 kW
totaal elektromotorisch vermogen 1,1 kW.
Ruimte II twee (2) elektromotoren > 0,25 KW
totaal elektromotorisch vermogen 1,3 KW
Verwarming:
* geen
Bodem:
* steenwol (steenwol slaps)
Ziekte- en/of ongediertebestrijding:
* onbekend
Verwerking:
* in eigen beheer
Plantmateriaal:
* stekken
Oordeel mate van professionaliteit:
* hoog
Eerdere oogsten:
Uit ingesteld onderzoek is vastgesteld dat er eerder hennep is geoogst.
Ik, [betrokkene 4] , zag namelijk
* restanten uit eerdere oogsten. Op de grond ruimte II werd hennepafval aangetroffen. Henneptest uitgevoerd.
* in ruimte III een groot aantal vuilniszakken met hennepafval en een groot aantal vuilniszakken met gebruikte steenwol slaps.
Henneptesten uitgevoerd.
* in ruimte III enkele henneptoppen aan het plafond hangen. Henneptest uitgevoerd.
* in ruimte III in een diepvries zeven (7) vuilniszakken met hennepplanten waarin geen bloemen(toppen) zaten. Geen henneptest uitgevoerd.
* in ruimte I en ruimte II een grote hoeveelheid hennepbloemen (toppen).
Henneptesten uitgevoerd.
* sterk vervuilde koolstoffilters;
Ik, [betrokkene 4] , zag namelijk dat de koolstoffilters zwaar waren vervuild. Dat bleek uit het feit dat onder de banden waaraan deze koolstoffilters waren opgehangen geen vervuiling werd aangetroffen. Hieruit blijkt dat de vervuiling ter plaatse is ontstaan. Het witte filtermateriaal van de aanwezige koolstoffilters waren door het gebruik in de hennepkwekerij op een dermate wijze vervuild dat de filters meerdere hennepoogsten in werking zijn geweest.
* gebruik groeimiddelen (lege jerrycans); zie kennisgeving van inbeslagneming.
* stof op lampenkappen en transformatoren;
Ik, [betrokkene 4] , zag dat er veel stof op de lampenkappen en de transformatoren lag, wat erop duidt dat het al een langere tijd aanwezig was.
* kalkafzetting in het vloeistofvat.
Ik, [betrokkene 4] , zag dat het zeil dat op de vloer lag voorzien was van dikke kalkaanslag.
Tevens zag ik dat de irrigatiesystemen voorzien waren van een kalkaanslag wat duidt op een langdurige tijd in bedrijf zijn van een hennepkwekerij.
* uit gegevens van de ENECO bleek van een extreem hoog verbruik van elektriciteit.
Uitgaande van een regulier verbruik per van 3500 kWh (gezinssituatie man/vrouw/kind) blijkt een verbruik:
- van sept. 2003 tot sept. 2004 van 5183 kWh
- van sept. 2004 tot sept. 2005 van 34834 kWh
- van sept. 2005 tot sept. 2006 van 36508 kWh
- van sept. 2006 tot sept. 2007 van 20126 kWh.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van het onderzoek (als bijlage op pagina 39 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 4 december 2007 heb ik, [betrokkene 4] , onderzoek ingesteld in verband met een aantal inbeslaggenomen plantenbloemen (toppen) uit een hennepkwekerij, bij de verdachte:
naam: [achternaam verdachte]
voornamen: [voornaam verdachte]
geb.plaats/datum: [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1969
woonplaats/adres: Utrecht, [a-straat 1]
Bevindingen:
Ik onderzocht deze plantenbloemen (toppen) middels determinatie ter vaststelling van de plantensoort, in verband met vermoedelijke strafbare handelingen ingevolgde de Opiumwet. In kweekruimte 1 en II werden per kweekruimte drie monsters genomen van de aanwezige plantenbloemen (toppen).
Ik zag aan de kleur en de vorm van de geselecteerde plantenbloemen (toppen) dat deze de uiterlijke kenmerken hadden van bloemen (toppen) afkomstig van hennepplanten. Tevens rook ik, dat de geur die de planten bloemen (toppen) verspreidden, overeenkwam met de kenmerkende geur van hennepplanten. Ik schatte de plantenbloemen (toppen) ongeveer tien weken oud.
Ten behoeve van de drugsidentificatie werd tevens gebruik gemaakt van een door de Politie Utrecht voorgeschreven drugstestkit van de fabrikantM.M.C. International BV.
Ik gebruikte daarbij een ampul van de drugsidentificatietest 'Cannabis', waarmee hennep, waaronder wordt begrepen elk deel van de plant van het geslacht Cannabis danwel gebruikelijke vaste mengsels van hennephars en plantaardige elementen van hennep kunnen worden aangetoond.
De testwerkzaamheden werden uitgevoerd conform de gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Ik zag, dat tijdens het testen een duidelijke kleurreactie optrad. Deze reactie gaf een positieve indicatie op de aanwezigheid van hennep.
Uit de determinatie en de drugstest mag gesteld worden, dat de inbeslaggenomen plantenbloemen (toppen) afkomstig waren van hennepplanten van het geslacht Cannabis. Deze plantensoort staat vermeld op lijst II onderdeel b van de Opiumwet.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van het onderzoek (als bijlage op pagina 41 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 4 december 2007 heb ik, [betrokkene 4] , onderzoek ingesteld in verband met een aantal inbeslaggenomen planten uit een hennepkwekerij, bij de verdachte:
naam: [achternaam verdachte]
voornamen: [voornaam verdachte]
geb.plaats/datum: [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1969
woonplaats/adres: Utrecht, [a-straat 1]
Bevindingen:
Ik onderzocht deze planten middels determinatie ter vaststelling van de plantensoort, in verband met vermoedelijke strafbare handelingen ingevolgde de Opiumwet.
In totaal werden vijf monsters genomen van de aanwezige planten. Daartoe werd in de ruimte over het kweekbed virtueel een 'X' geplaatst en werden langs de beide assen de planten geselecteerd. Er werden geen randplanten en niet alleen grote of kleine planten gekozen om een representatief monster te kunnen verkrijgen.
Ik zag aan de kleur, de vorm en de stand van de bladeren op de stengel van de geselecteerde planten dat deze de uiterlijke kenmerken hadden van hennepplanten. Tevens rook ik dat de geur die de planten verspreidden, overeenkwam met de kenmerkende geur van hennepplanten. Ik schatte de planten ongeveer 1 week oud.
Ten behoeve van de drugsidentificatie werd tevens gebruik gemaakt van een door de Politie Utrecht voorgeschreven drugstestkit van de fabrikant M.M.C. International BV.
Ik gebruikte daarbij een ampul van de drugsidentificatietest 'Cannabis', waarmee hennep, waaronder wordt begrepen elk deel van de plant van het geslacht Cannabis danwel gebruikelijke vaste mengsels van hennephars en plantaardige elementen van hennep, kunnen worden aangetoond.
De testwerkzaamheden werden uitgevoerd conform de gebruiksaanwijzing van de fabrikant.
Ik zag, dat tijdens het testen een duidelijke kleurreactie optrad. Deze reactie gaf een positieve indicatie op de aanwezigheid van hennep.
Uit de determinatie en de drugstest mag gesteld worden, dat de inbeslaggenomen planten hennepplanten waren van het geslacht Cannabis. Deze plantensoort staat vermeld, op lijst II onderdeel b van de Opiumwet.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (als bijlage op pagina's 53 tot en met 56 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [medeverdachte] :
U vertelt me dat er een duidelijke hennepgeur op het dakterras van de woning aan de [a-straat 1] te Utrecht aanwezig is, die uit de afvoerpijp komt.
Ten aanzien van feit 3
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 10 januari 2009 (op pagina's 3 tot en met 21 van het proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Onderzoeksperiode
Het onderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van 8 augustus 2003 tot en met 4 december 2007.
5.4
Kasopstelling [verdachte] en [medeverdachte]
Op basis van ter beschikking staande bescheiden en processen-verbaal is een kasopstelling gemaakt waaruit blijkt dat de verdachten in de onderzoeksperiode diverse contante uitgaven hebben gedaan, terwijl hun legale contante inkomsten ontoereikend waren om deze uitgaven te dekken. De termijn van deze kasopstelling beslaat de termijn overeenkomend met de periode van onderzoek.
Tijdens de doorzoeking is gebleken dat het woonhuis aan de Bemuurde Weerd van verdachten volop werd verbouwd. Van de kosten van de verbouwing is geen enkele bon of factuur terug gevonden. Deze vermoedelijk contant betaalde kosten zijn derhalve niet in de kasopstelling opgenomen.
Kasopstelling [verdachte] (=W) en [medeverdachte] (=K)
W: beginsaldo contant geld 2003 | 0,00 | |
K: beginsaldo contant geld 2003 | 0,00 | |
W: bankopname RABO 2003 | 9700,00 | |
K: bankopname Postbank 2003 | 3850,00 | |
W: bankopname RABO 2004 | 13203,00 | |
K: bankopname Postbank 2004 | 7660,00 | |
W: bankopname RABO 2005 | 8850,00 | |
K: bankopname Postbank 2005 | 400,00 | |
W: bankopname RABO 2006 | 5100,00 | |
K: bankopname Postbank 2006 | 250,00 | |
W: bankopname RABO 2007 | 3005,00 | |
K: bankopname Postbank 2007 | 100,00 | |
N&L Boorverhuur: legale contante ontvangsten 2007 | 16900,00 | |
W: eindsaldo contanten | 0,00 | |
K: eindsaldo contanten | 0,00 | |
Beschikbaar voor contante uitgaven | 69018,00 | |
feitelijke uitgaven 2003 | ||
W: stortingen RABO | 9975,00 | |
W: stortingen ANWBVISA | 1360,00 | |
K: stortingen Postbank | 0,00 | |
overige contante stortingen eigen rekening (bijl. D) | 650,00 | |
overige contante betalingen (bijl. D) | 850,00 | |
stortingen huur | 4400,00 | |
koopsom hypotheekopvangpolis | 7000,00 | |
levensonderhoud | 2125,00 | |
feitelijke uitgaven 2004 | ||
W: stortingen RABO | 15880,00 | |
W: stortingen ANWBVISA | 3801,00 | |
K: stortingen Postbank | 14974,00 | |
stortingen huur | 4400,00 | |
hennepkwekerij: vaste kosten | 8000,00 | |
hennepkwekerij: variabele kosten | 5828,00 | |
levensonderhoud | 5100,00 | |
feitelijke uitgaven 2005 | ||
W: stortingen RABO | 20550,00 | |
W: stortingen ANWBVISA | 3727,00 | |
K: stortingen Postbank | 1200,00 | |
stortingen huur | 13200,00 | |
hennepkwekerij: variabele kosten | 29140,00 | |
levensonderhoud | 5100,00 | |
feitelijke uitgaven 2006 | ||
W: stortingen RABO | 10044,00 | |
W: stortingen ANWBVISA | 7625,00 | |
K: stortingen Postbank | 470,00 | |
stortingen huur | 15400,00 | |
hennepkwekerij: variabele kosten | 29140,00 | |
levensonderhoud | 5100,00 | |
Feitelijke uitgaven 2007 | ||
W: stortingen RABO | 17200,00 | |
K: stortingen ANWBVISA | 4736,00 | |
K: stortingen Postbank | 1085,00 | |
Overige contante stortingen eigen rekening (bijl. D) | 414,00 | |
Overige contante betalingen (bijl. D) | 914,00 | |
Stortingen huur | 6600,00 | |
Hennepkwekerij: variabele kosten | 23312,00 | |
Levensonderhoud | 4675,00 | |
[A] : aanschaf boot | 11000,00 | |
[A] : contante uitgaven | 28841,00 | |
Eneco kosten | 18396,00 | |
Kroonluchter(aan)betaling) | 1100,00 | |
Totaal uitgaven 2003-2007 | 343312,00 | |
Negatieve kas | 274294,00 |
6.1
Inkomsten verdachten
Zoals eerder in dit proces-verbaal is aangehaald, is op basis van het hennepconvenant informatie uitgeleverd door de Belastingdienst Utrecht van waaruit bekend werd dat verdachten fiscaal onbeschreven zijn.
Ambtshalve is ons bekend geworden dat aan verdachte [verdachte] aanslagen zijn opgelegd, een navorderingsaanslag over het jaar 2002 en over 2003 van € 37.153,00 en € 30.641,00, een aanslag over 2004 van € 18.666,00 en voorlopige aanslagen over de jaren 2005, 2006 en 2007 van respectievelijke 19.386,00, €18.845,00 en € 17.901,00.
Deze aanslagen worden als volgt onderbouwd:
• verdachte is niet beschreven voor de inkomstenbelasting
• over de jaren 2002 tot en met 2006 is geen inkomen of vermogen bekend
• op 8 augustus 2003 is een woning aan de [a-straat 1] te Utrecht gekocht voor € 275.000,00
• hiervoor is een (top)hypotheek afgesloten voor € 310.000,00
• voor achterstallig onderhoud en verbeteringen is een bedrag van € 30.000,00 gesteld voorde periode liggend tussen augustus 2003 en april 2004 alvorens werd verhuisd op 10 maart 2004
• de inrichtingskosten nieuwe woning worden geschat op € 25.000,00
• het aantreffen van een hennepkwekerij en droge henneptoppen in de woning in december 2007.
Uit deze uitgaven leidt de inspecteur af dat verdachte [verdachte] inkomen moet hebben gehad. Dit inkomen wordt door de belastingdienst geschat op basis van de verkregen hypotheek ad € 310.000,00, doorgaans maximaal 6 x een jaarsalaris.
Het inkomen van verdachte [medeverdachte] wordt voor het jaar 2007 voorlopig aangeslagen op € 17.901,00. Het inkomen over 2003 en 2004 dat zij heeft gegenereerd door bij een uitzendbureau te werken bedroeg respectievelijk € 2.541,00 en € 1.121,00.
Zoals al eerder in dit proces-verbaal is vermeld, heeft verdachte [medeverdachte] in haar verklaring van 19 september 2008 aangegeven dat zij vanaf januari 2008 bij een bank werkt tegen een salaris van € 1.522,00 per maand. In de periode gelegen tussen 2004 en 2008 is verdachte [medeverdachte] zwanger geweest en heeft ze voor haar zoontje gezorgd.
Bank- en girorekeningen
De verdachten [verdachte] en [medeverdachte] hebben de volgende bank- en girorekeningen in gebruik:
• RABO [004] o.n.v. [verdachte]
• ANWB/VISA [005] o.n.v. [verdachte]
• ANWB/VISA [006] o.n.v. [verdachte]
• Postbank [007] o.n.v. [medeverdachte]
• Postbank [008] .o. nv. [A]
RABO o.n.v. [verdachte] :
In een excel-overzicht (bijlage A) zijn de mutaties op de rekening verwerkt en vergeleken met de afschriften, waarna per jaar het saldo werd bepaald.
Deze rekening wordt onder andere gebruikt voor de betaling van het hypotheekbedrag ad € 1.136,67 aan de ING-bank.
Opvallend zijn de vele opnamen via een geldautomaat en de contante stortingen op de rekening. Het komt voor dat er geld wordt gestort op rekening, waarna er weer wordt opgenomen via de geldautomaat.
Vanaf december 2003 vinden er nagenoeg maandelijks stortingen plaats van € 2.200,00, welk bedrag overeenkomt met het huurbedrag voor de kelder.
ANWB/VISA o.n.v. [verdachte] :
In een excel-overzicht (bijlage BO) zijn de mutaties op de rekening verwerkt en vergeleken met de afschriften, waarna tot het bepalen van het saldo is gekomen.
Indien in het overzicht wordt vermeld "betalingen" dan wordt hier bedoeld het aanzuiveren van het saldo door verdachte. Volgens informatie van ICS Card Services te Diemen is het saldo doorgaans aangezuiverd middels contante stortingen op de rekening (BOOG/FER/DOCI 8).
Niet bekend is of deze contante aanzuiveringen zijn gedaan met opnamen van de RABO-rekening via de geldautomaat. Voor sommige stortingen zou dan meerdere keren via de geldautomaat geld zijn opgenomen.
Als voorbeeld dient hier de stortingen op 08-08-2007 van twee maal € 990,00. Op de RABO-rekening van verdachte worden rond deze periode geen bedragen via de geldautomaat opgenomen; wel vinden in de periode eind juli tot half augustus een tweetal stortingen plaats van € 2.200,00 en € 2.100,00 op de RABO-rekening.
Postbank o.n.v. [medeverdachte]
In een excel-overzicht (bijlage C) zijn de mutaties op de rekening verwerkt en vergeleken met de afschriften, waarna tot het bepalen van het saldo is gekomen.
De rekening wordt door verdachte gebruikt voor het ontvangen van salaris en het doen van betalingen. Een storting van € 20.811,40 afkomstig uit een "divorce-settlement" en het doorstorten van € 17.000,00 op rekening van verdachte [verdachte] zijn zaken die opvallen. In mei en juni 2004 zijn er nog een tweetal contante stortingen te zien van respectievelijke € 5.000,00 en € 8.000,00; in de jaren er na zijn de stortingen op eigen rekening veel kleiner. De opnamen via de geldautomaat zijn de laatste jaren slechts zeer gering.
Postbank o.n.v. [A]
Deze rekening wordt verder in dit proces-verbaal aangehaald onder het hoofdstuk "boot".
Contante betalingen
In de bijlage is een excel-overzicht (bijlage D) opgenomen van contante betalingen c.q. contante stortingen op eigen rekening in de periode van 5 november 2003 tot en met 15 februari 2008. Dit overzicht is samengesteld aan de hand van inbeslaggenomen bescheiden. De stortingen op rekening van het zoontje van verdachten, [betrokkene 6] , zijn gecorrigeerd op het totaal, waarna een bedrag resteert van € 19.586,84. Dit bedrag is inclusief de stortingskosten die op het postkantoor moeten worden betaald.
Opvallend is de verhouding stortingskosten en het te betalen bedrag.
Binnen deze paragraaf van het strafrechtelijk financieel onderzoek zijn een aantal zaken met betrekking tot de aanschaf en exploitatie van een boot relevant.
Op 2 februari 2007 vond bij Koch en Compaijen, notarissen te Utrecht de levering plaats van een registergoed tussen [betrokkene 7] , verkoper en [medeverdachte] , koper.
Het betrof een boot, genaamd Zwerver; een stalen motorchip met het brandmerk […] , een voormalige sleepboot gebouwd in 1923. De prijs voor de boot bedroeg € 11.000,00.
Door de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] is de aangeschafte boot in gebruik genomen als partyboot. Hiertoe is op 7 februari 2007 een Vennootschap onder firma geregistreerd bij de Kamer van Koophandel onder de naam [A] met als vennoten [verdachte] en [medeverdachte] . Als bedrijfsomschrijving is in het uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld: "feestbootverhuur annex sloepverhuur".
Tijdens de doorzoeking is de administratie van [A] in beslag genomen. Deze administratie is in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek onderzocht waarbij de volgende zaken zijn opgevallen:
• De administratie van [A] is gevoerd in een tabellarisch kasboek waarbij ontvangsten/uitgaven zijn verantwoord met een splitsing van de B.T.W.
De registratie heeft plaats gevonden vanaf februari tot en met september 2007. Aan de hand van de inbeslaggenomen bescheiden is te volgen dat bonnen en facturen soms wel maar ook vaak niet worden verantwoord. Indien het laatste het geval is zullen deze ontvangsten c.q. uitgaven in de kasopstelling worden meegenomen.
• De inkomsten en uitgaven zijn in het tabellarisch kasboek niet getotaliseerd en saldi worden niet van maand tot maand doorgeboekt.
Indien het resultaat over de maanden februari tot en met september van [A] wordt berekend, resteert een overschot van € 4.318,54. Hierop dienen een aantal betalingen ten behoeve van [A] te worden gecorrigeerd (in de kasopstelling) waardoor in feite een negatief resultaat over de periode van verhuur van de boot ontstaat.
• Voor de financiële geldstroom is een bankrekening bij de Postbank in gebruik met het nummer [008] .
Afschriften van deze rekening zijn in beslag genomen maar voor de volledigheid zijn de afschriften eveneens via een vordering aan de Postbank opgevraagd.
Opvallend is te constateren dat deze rekening niet is gebruikt voor het afstorten van contante ontvangsten en het doen van betalingen.
Terug te vinden zijn restituties omzetbelasting en de contante opnamen van deze restituties via een geldautomaat alsmede rente- en administratiekosten aan de rekening verbonden.
• Kennelijk zijn betalingen voor [A] contant verricht; voor een deel mogelijk uit de contante ontvangsten. In een in de bijlage opgenomen excel overzicht (bijlage E) zijn de uitgaven verwerkt aan de hand van bonnen/kwitanties afkomstig uit de inbeslaggenomen bescheiden. Het totaal van de contante uitgaven bedraagt volgens dit overzicht € 28.840.75; dit bedrag is inclusief de aanschaf van de boot zelf. Hiermee was een bedrag gemoeid van € 11.000,00. Laatstgenoemd bedrag is noch terug te vinden op de privérekeningen van verdachten noch op de betaalrekening van [A] .
• Voor de ontvangsten van [A] kon alleen gebruik worden gemaakt van het tabellarisch kasboek dat werd gehanteerd. De ontvangsten wegens rondvaarten bedragen in totaal € 16.900,00 vanaf de maanden maart t/m september.
• De ontvangsten voor georganiseerde rondvaarten zijn niet te controleren; er zijn geen bonnen en/of kwitanties aangetroffen.
• Ook het aantal tochten is niet te controleren. In maart bijvoorbeeld zijn vier tochten in het kasboek verantwoord. Bij deze tochten zijn kennelijk geen drankjes verkocht, zoals dat wel is terug te vinden in de opvolgende maanden. Het feit dat er in maart tochten zijn georganiseerd is opvallend te noemen; maart is doorgaans een maand waarbij het nog zeer koud kan zijn op het water.
• Aan de boot wordt nog volop onderhoud gepleegd, terwijl er toch tochten worden georganiseerd. De vraag rijst of het onderhoud aan de boot en de organisatie van tochten samen konden gaan.
In de bijlagen (bijlage E en verder) zijn exploitatieoverzichten opgenomen, die door verbalisant in excel zijn vervaardigd aan de hand van de inbeslaggenomen bonnen/facturen en het tabellarisch kasboek. Het betreft zoals eerder is vermeld een overzicht van alle uitgaven aan de hand van de inbeslaggenomen bonnen/facturen, maandoverzichten aan de hand van het tabellarisch kasboek, een verzameloverzicht van de ontvangsten/uitgaven met daarin opgenomen het resultaat per maand en het cumulatieve resultaat, een resultaatberekening volgens het tabellarisch kasboek en een resultaatberekening volgens de ontvangsten in het tabellarisch kasboek en de uitgaven op basis van de inbeslaggenomen bonnen/facturen.
Het eindresultaat volgens deze berekening bedraagt over de maanden februari 2007 tot en met september 2007 bedraagt € 11.940,75 negatief.
[A] heeft over de genoemde periode een verlies gedraaid.
In de verhoren van verdachten van 11 juli 2008 ( [verdachte] ) en 19 september 2008 ( [medeverdachte] ) zijn diverse vragen gesteld met betrekking tot de boot en [A] in het bijzonder, waarop door verdachte [verdachte] niet is geantwoord en die door verdachte [medeverdachte] wel zijn beantwoord. Bij dit verbaal zijn de verhoren opgenomen onder BOOG/FERNEOOl en BOOG/FERNE002.
In haar verklaring gaf verdachte [medeverdachte] onder meer aan:
• dat [verdachte] (verdachte [verdachte] ) het idee had een boot te kopen en een bedrijf te beginnen
• zij daarin heeft geïnvesteerd
• het de bedoeling was de boot als partyboot te exploiteren
• [verdachte] de boot heeft gevonden, maar zij niet weet hoe
• de koopprijs van de boot ad € 11.000,00 haar bekend "zou" voorkomen
• de koopprijs contant is voldaan
• het geld was uit haar scheiding
• zij [A] samen wilden doen
• zij de boekhouding deed
• de bootverhuur een inkomstenbron moest zijn
• de clientèle meestal contant afrekenden en zij dat het liefst hadden
• de boot is verkocht omdat er geld nodig was
Het is verbalisant bekend dat verdachte [medeverdachte] op 27-04-04 een bedrag heeft overgeschreven van € 17.000.00 op rekening van verdachte [verdachte] . Dit geld was afkomstig van haar rekening waarop op 20-04-04 een bedrag van € 20.811.40 was gestort, zijnde de (vermoedelijke) (eind-)afwikkeling van haar scheiding (divorce settlement).
Op de rekening van verdachte [verdachte] ziet verbalisant dit bedrag binnenkomen op 27 april 2004, waarna er bedragen via de geldautomaat van maximaal € 1.500,00 in de maand april worden opgenomen en bedragen van maximaal € 250,00 worden opgenomen in de maand mei. Tevens zijn er mutaties (betalingen) waarvan in mei de grootte € 4.797,67 bedraagt. In geen geval is het door verdachte [medeverdachte] gestorte bedrag volledig opgenomen of in zijn totaliteit besteed.
Of verdachte [medeverdachte] voor dit divorce settlement nog bedragen in contanten heeft gehad uit haar scheiding, al dan niet voor of na de datum van 27-04-04, is niet bekend.
Het gevoerde kasboek van [A] is niet gebruikt zoals dit zou behoren. De gecorrigeerde kasinkomsten en kasuitgaven staan vermeld in de kasopstelling.
Andere legale inkomsten zijn niet bekend geworden. Hiervan is ook niets gebleken uit fiscale gegevens.
6.2
Doorzoeking woning [a-straat 1] te Utrecht
Op 5 maart 2008 startte om 08.00 uur in bovengenoemd pand een doorzoeking.
Een proces-verbaal van bevindingen inzake deze doorzoeking wordt bij dit verbaal gevoegd.
Tijdens de doorzoeking is het verbalisanten opgevallen dat er in de woning op de begane grond nog volop werd verbouwd waarbij er sprake is van een totale ingrijpende renovatie.
In diverse ruimten zijn administratieve bescheiden en een computer in beslag genomen. De administratieve bescheiden zijn gebruikt in dit strafrechtelijk financieel onderzoek en gaven veelal aanleiding via vorderingen informatie op te vragen. De relevante vorderingen processen-verbaal van bevindingen zijn vorenstaand in de overzichten opgenomen en genummerd BOOG/FER/AH-001 Um AH-035.
7. Samenvatting
Over de periode 1 augustus 2003 tot 4 december 2007 blijkt dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] voor een bedrag aan € 274.294,00 aan contante uitgaven hebben gedaan die niet te verklaren zijn uit de legale inkomsten van verdachten. Voor deze uitgaven moet derhalve een andere bron ter beschikking hebben gestaan.
De in het overzichtsproces-verbaal gerelateerde feiten zijn, voor zover het bevindingen of conclusies van verbalisanten betreft, door het hof gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en getoetst aan datzelfde materiaal."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof leidt in het bijzonder uit de volgende feiten en omstandigheden af dat verdachte als medepleger betrokken was bij de hennepkwekerij.
- De politie heeft op 4 december 2007 een hennepkwekerij aangetroffen in de kelder van het woonhuis aan de [a-straat 1] te Utrecht. In de kelder waren drie afzonderlijke ruimten, die met elkaar in verbinding stonden. De kelder was enkel bereikbaar via een luik dat pal achter de voordeur gesitueerd was. Het openen en sluiten van het luik interfereerde met het gebruik van de voordeur. Dit pand is eigendom van verdachte [verdachte] , maar naast hemzelf ook bij de medeverdachte [medeverdachte] in gebruik. Volgens het GBA zijn sinds maart 2004 verdachte en medeverdachte (en sinds 30 september 2005 ook hun zoon) ingeschreven op het adres [a-straat 1] te Utrecht. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachten als "gewoon" gezin in de woning woonden en een gezamenlijke huishouding voerden.
- Voorts blijkt uit de vraagstelling in het verhoor van medeverdachte [medeverdachte] op 4 december 2007 (dossierpagina 53) dat op het dakterras kennelijk een henneplucht te ruiken was.
- Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat zowel verdachte als zijn medeverdachte, ondanks hun geringe legale inkomsten, in de ten laste gelegde periode in staat waren grote contante stortingen en uitgaven te doen. Het kan niet anders dan dat beide verdachten andere bronnen van inkomsten tot hun beschikking hadden. Met betrekking tot de inkomsten uit de verhuur van de boot merkt het hof overigens op dat behalve uit het kasboek niets kan worden gecontroleerd met betrekking tot de uitgaven en inkomsten met betrekking tot de boot, omdat de rekening van het bedrijf niet werd gebruikt en geen kwitanties zijn aangetroffen.
In de optelsom van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vindt het hof de overtuiging dat verdachte samen zijn partner een hennepkwekerij had in de kelder van zijn woning.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de kelder niet bij verdachte in gebruik was en dat deze werd verhuurd aan ene [betrokkene 8] . Van een kwekerij heeft verdachte nooit iets gemerkt.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat verdachten niets zouden hebben gemerkt van een installatie van de toch vrij omvangrijke hennepkwekerij in de kelder in hun woning door deze Vermeer, als die zou hebben plaatsgevonden, en - mede gelet op de situatie rondom het luik en het openen en sluiten daarvan - van de activiteiten die in de kelder plaatsvonden, als die zouden hebben plaatsgevonden.
De verklaring van verdachten dat de woning was verhuurd aan een derde acht het hof ook overigens niet aannemelijk geworden. In het dossier zijn, ondanks onderzoek daarnaar, geen aanknopingspunten te vinden van het bestaan van de vermeende huurder genaamd [betrokkene 8] . De verklaringen van de ter zitting gehoorde getuigen leggen onvoldoende gewicht in de schaal.
Het hof acht het niet aannemelijk dat de contante stortingen betrekking zouden hebben op de huurinkomsten van de kelder. Verdachte deed die stortingen zelf, terwijl stortingen van bedragen in de orde en grootte als aangegeven ook al plaatsvonden voordat de huur beweerdelijk zou zijn ingegaan. Het hof hecht ook geen geloof en waarde aan het overgelegde huurcontract.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het hier niet om een kwekerij maar om een drogerij van hennep ging, leidt het hof uit de bewijsmiddelen, in geval van cassatie verder uit te werken, af dat niet enkel sprake is geweest van een drogerij.
Mede uit de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan bewezenverklaring van feit 1 leidt het hof voorts af dat het niet anders kan zijn dan dat de door verdachte en medeverdachte gedane uitgaven mede werden gefinancierd met geld afkomstig uit de hennepteelt. Door dit geld deels in porties op een bankrekening te storten voor "reguliere" uitgaven, werd de werkelijke herkomst van dit geld verhuld."
2.4.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als het "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en het onder 3 bewezenverklaarde als het "medeplegen van witwassen".
3. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 3 bewezenverklaarde 'witwassen' oplevert.
4.2.
Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090).
4.3.
Blijkens zijn overwegingen - en meer in het bijzonder blijkens de overweging: "Mede uit de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan bewezenverklaring van feit 1 leidt het hof voorts af dat het niet anders kan zijn dan dat de door verdachte en medeverdachte gedane uitgaven mede werden gefinancierd met geld afkomstig uit de hennepteelt. Door dit geld deels in porties op een bankrekening te storten voor "reguliere" uitgaven, werd de werkelijke herkomst van dit geld verhuld" - heeft het Hof deze rechtspraak op het onderhavige geval van toepassing geacht.
4.4.
Uit deze door het Hof gegeven motivering kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat ten aanzien van de door het Hof genoemde stortingen sprake is van gedragingen die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen. Het enkele storten op eigen bankrekeningen (vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500) is daartoe onvoldoende, ook als dat - op de door het Hof genoemde, maar niet nader uitgewerkte wijze - "voor 'reguliere' uitgaven" gebeurt.
4.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2015.
Conclusie 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Witwassen. Art. 420bis Sr. Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de HR over i.h.b. de kwalificeerbaarheid als witwassen van het ‘verwerven of voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (vgl. ECLI:NL:HR:2015:1090). Het enkele storten op eigen bankrekeningen is onvoldoende om te kunnen spreken van gedragingen die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen (vgl. ECLI:NL:HR:2014:2913), ook als dat – op de door het Hof genoemde maar niet nader uitgewerkte wijze – “voor ‘reguliere’ uitgaven” gebeurt. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/01923 Zitting: 1 september 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 8 maart 2013 de verdachte wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 216 uren, subsidiair 108 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de strafzaak en de ontnemingszaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] , met respectievelijk de zaaknummers 13/01878 en 13/01879P, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4. Namens de verdachte is op 19 maart 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 29 januari 2014 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim twee maanden is overschreden.
5. Voorts zijn sinds het aantekenen van het cassatieberoep meer dan twee jaren verstreken, hetgeen eveneens een schending van de redelijke termijn betekent.
6. Het middel slaagt.
7. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat ten tijde van het binnentreden in de woning van de verdachte een redelijk vermoeden bestond als bedoeld in art. 9, eerste lid aanhef en onder b, van de Opiumwet.
8. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
1:
hij in de periode van 01 mei 2005 tot en met 4 december 2007 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander (telkens) opzettelijk heeft geteeld en opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] te Utrecht een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 15,74 kilogram hennep en ongeveer 704 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3:
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2005 tot en met 4 december 2007, te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander (telkens) geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader wist(en) dat dat geld - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
9. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verweren betreffende het binnentreden
Namens verdachte is aangevoerd dat:
-de ten tijde van de van het afgeven van de machtiging binnentreden bestaande verdenking jegens verdachte (en medeverdachte) onvoldoende was om de machtiging te rechtvaardigen;
-het aldus onrechtmatig binnentreden niet gedekt werd door de toestemming van de verdachte en, tenslotte, dat
-de binnentredende verbalisanten door verbreking van een kelderdeur verder zijn gegaan dan de hun op de voet van artikel 9 van de Opiumwet toekomende bevoegdheid tot zoekend rondkijken.
Dit alles zou moeten leiden tot uitsluiting van het bij dat binnentreden aangetroffen bewijsmateriaal.
Het hof verwerpt dat verweer in al zijn onderdelen.
Wat er ook zij van de volgorde van het ontstaan van de elementen die de verdenking konden dragen, is na het onderzoek ter terechtzitting en op basis van het procesdossier vast komen staan dat op het moment van het gebruik van de machtiging er sprake was van
a) een CIE-tip,
b) geconstateerde antecedenten van verdachte ter zake van een hennepkwekerij,
c) eerdere mogelijke betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte] bij een hennepkwekerij
d) een uitzonderlijk hoog energieverbruik in het door verdachte bewoonde pand.
Deze elementen konden naar het oordeel van het hof het bestaan rechtvaardigen van een verdenking van aanwezigheid van een hennepkwekerij en daarmee het binnentreden, waarvoor een machtiging was afgegeven.
Voor zover namens verdachte is opgeworpen dat het binnentreden plaatsvond op basis van toestemming van verdachte en niet op basis van de machtiging, mist dit feitelijke grondslag.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal dat volgens de inhoudsopgave wordt
aangeduid met de term "ambtelijk verslag". Feitelijk omvat dit proces-verbaal tevens het "proces-verbaal binnentreden woning". Daarin is opgenomen de volgende passage: "ik, [betrokkene 4] , vroeg de man of wij een onderzoek in de woning mochten doen. Ik [betrokkene 4] , hoorde dat de man hierop geen duidelijk antwoord gaf. Ik, [betrokkene 4] , deelde de man mee dat ik een machtiging binnentreden (...)had(...). Ik, [betrokkene 4] , toonde de machtiging (...) en gaf deze aan de man. Vervolgens gaf de man ons toestemming de woning te betreden". De machtiging is opgenomen op pagina 21 van het dossier. Het hof gaat er derhalve van uit dat met machtiging is binnengetreden.
(…)
Het hof verwerpt deze verweren.”
10. Voorop gesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de Opiumwet in voorkomende gevallen kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie.1.De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van art. 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daarover kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.2.Bij het toepassen van een ingrijpend dwangmiddel als doorzoeking komt het er wel op aan of de anonieme informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt. In de regel zal ter verificatie enig onderzoek moeten plaatsvinden.3.De eisen die aan dat nadere onderzoek worden gesteld zijn, zo leert de rechtspraak van de Hoge Raad, niet hoog.4.Nader onderzoek kan achterwege blijven indien de betrouwbaarheid van de gegeven informatie rechtstreeks kan blijken uit de concreetheid en gedetailleerdheid ervan.5.
11. De anonieme informatie was in het onderhavige geval vervat in een melding van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna: de CIE). Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 9 is weergegeven, heeft het hof vastgesteld dat uit het proces-verbaal van de politie is gebleken dat de CIE-melding het volgende inhield: “een Nederlandse man van ongeveer 37 jaar die [verdachte] heet en met zijn vrouw en zoontje in de buurt van het poppodium Ekko woont, heeft in zijn woning een hennepplantage”. Uit nader onderzoek is naar voren gekomen dat (i) op de [a-straat 1] te Utrecht staat geregistreerd [verdachte] ; (ii) op datzelfde adres zijn vrouw en zoontje wonen, (iii) [verdachte] antecenten heeft op het gebied van de Opiumwet, specifiek ten aanzien van een hennepplantage, (iv) de medeverdachte [medeverdachte] destijds als verdachte is gehoord in verband met een hennepplantage die was aangetroffen in de woning waar zij toen samen met de verdachte woonde, (v) het elektrisch verbruik op jaarbasis op het adres [a-straat 1] te Utrecht extreem hoog was. Niet blijkt of de CIE een oordeel heeft kunnen geven over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie.
12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9 is voorop gesteld, getuigt het bestreden oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de concrete melding en de overige onder 10 weergegeven feiten en omstandigheden, is het oordeel dat ten tijde van het binnentreden sprake was van een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 9, eerste lid aanhef en onder b, van de Opiumwet niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Uit de vaststellingen van het hof volgt immers onder meer dat een concrete melding is binnengekomen dat de verdachte in zijn woning een hennepplantage had, dat de verdachte antecedenten heeft ter zake van een hennepkwekerij, dat zijn vrouw in dat verband ook als verdachte is verhoord en dat er sprake was van een uitzonderlijk hoog energieverbruik in het door de verdachte bewoonde pand. Het hof heeft geoordeeld dat deze elementen het bestaan rechtvaardigen van een verdenking van de aanwezigheid van een hennepkwekerij en daarmee het binnentreden van de woning.
13. Het hof heeft hierbij de volgorde van het bekend worden van de voornoemde factoren in het midden kunnen laten. Bewijsmiddel 1 bevat een proces-verbaal waarin verbalisanten relateren welke de aanleiding is geweest voor het onderzoek, welk nader onderzoek heeft plaatsgevonden en welk onderzoek ter plaatse is uitgevoerd. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof aangenomen dat hetgeen onder nader onderzoek staat vermeld in elk geval is voorafgegaan aan het onderzoek ter plaatse. In de toelichting op het middel wordt uitvoerig ingegaan op de vraag of de mededeling van [betrokkene 2] , werkzaam bij ENECO als technisch specialist fraude, dat het elektriciteitsverbruik in de woning aan de [a-straat 1] te Utrecht op jaarbasis extreem hoog was, al dan niet voorafgaand aan het onderzoek ter plaatse heeft plaatsgevonden. Zoals aangegeven, kan uit bewijsmiddel 1 worden afgeleid dat het onderzoek ter plaatse, waaronder het gesprek met de genoemde [betrokkene 2] , voorafgaand aan het binnentreden heeft plaatsgevonden. Die bevinding sluit ook aan bij de verklaring die [betrokkene 2] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd:
“U vraagt mij of ik aan de politie heb verteld wat ik voorafgaand aan de instap over het verbruik te weten ben gekomen. Ik weet dat niet meer. Het zou kunnen dat ik dat gedaan heb. We hebben altijd van tevoren overleg met de politie. Het is dan gebruikelijk dat in geval van extreem hoog verbruik dit tevoren aan de politie wordt gemeld.”
14. Het middel faalt.
15. Het derde middel behelst de klacht dat het bewezen verklaarde “medeplegen” niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
16. De bewezenverklaring is hiervoor onder 8 weergegeven.
17. De bewezenverklaring van feit 1 steunt op een viertal bewijsmiddelen. Daaruit volgt dat in de kelderruimte van de door de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] bewoonde woning een hennepkwekerij is aangetroffen. Het ging daarbij om drie afzonderlijke ruimten, die openlijk met elkaar in verbinding stonden. De mate van professionaliteit van de hennepkwekerij werd door de betrokken verbalisant als hoog beoordeeld. Ook werd vastgesteld dat er eerder was geoogst. Nader onderzoek wees uit dat de in beslag genomen toppen afkomstig waren van hennepplanten van het geslacht cannabis. Een verbalisant deelde mee dat er een duidelijke hennepgeur op het dakterras van de desbetreffende woning aanwezig was, die uit de afvoerpijp kwam. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding voerden. Uit een kasopstelling blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] in de periode van 1 augustus 2003 tot en met 4 december 2007 voor € 274.294,- aan contante uitgaven hebben gedaan die niet zijn te verklaren uit de legale inkomsten van de verdachten.
18. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof leidt in het bijzonder uit de volgende feiten en omstandigheden af dat verdachte als medepleger betrokken was bij de hennepkwekerij.
- De politie heeft op 4 december 2007 een hennepkwekerij aangetroffen in de kelder van het woonhuis aan de [a-straat 1] te Utrecht. In de kelder waren drie afzonderlijke ruimten, die met elkaar in verbinding stonden. De kelder was enkel bereikbaar via een luik dat pal achter de voordeur gesitueerd was. Het openen en sluiten van het luik interfereerde met het gebruik van de voordeur. Dit pand is eigendom van verdachte [verdachte] , maar naast hemzelf ook bij de medeverdachte [medeverdachte] in gebruik. Volgens het GBA zijn sinds maart 2004 verdachte en medeverdachte (en sinds 30 september 2005 ook hun zoon) ingeschreven op het adres [a-straat 1] te Utrecht. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachten als "gewoon" gezin in de woning woonden en een gezamenlijke huishouding voerden.
- Voorts blijkt uit de vraagstelling in het verhoor van medeverdachte [medeverdachte] op 4 december 2007 (dossierpagina 53) dat op het dakterras kennelijk een henneplucht te ruiken was.
- Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat zowel verdachte als zijn medeverdachte,
ondanks hun geringe legale inkomsten, in de ten laste gelegde periode in staat waren grote contante stortingen en uitgaven te doen. Het kan niet anders dan dat beide verdachten andere bronnen van inkomsten tot hun beschikking hadden. Met betrekking tot de inkomsten uit de verhuur van de boot merkt het hof overigens op dat behalve uit het kasboek niets kan worden gecontroleerd met betrekking tot de uitgaven en inkomsten met betrekking tot de boot, omdat de rekening van het bedrijf niet werd gebruikt en geen kwitanties zijn aangetroffen.
In de optelsom van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vindt het hof de overtuiging dat verdachte samen zijn partner een hennepkwekerij had in de kelder van zijn woning.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de kelder niet bij verdachte in gebruik was en dat deze werd verhuurd aan ene [betrokkene 8] . Van een kwekerij heeft verdachte nooit iets gemerkt.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat verdachten niets zouden hebben gemerkt van een installatie van de toch vrij omvangrijke hennepkwekerij in de kelder in hun woning door deze Vermeer, als die zou hebben plaatsgevonden, en – mede gelet op de situatie rondom het luik en het openen en sluiten daarvan - van de activiteiten die in de kelder plaatsvonden, als die zouden hebben plaatsgevonden. De verklaring van verdachten dat de woning was verhuurd aan een derde acht het hof ook overigens niet aannemelijk geworden. In het dossier zijn, ondanks onderzoek daarnaar, geen aanknopingspunten te vinden van het bestaan van de vermeende huurder genaamd [betrokkene 8] . De verklaringen van de ter zitting gehoorde getuigen leggen onvoldoende gewicht in de schaal.
Het hof acht het niet aannemelijk dat de contante stortingen betrekking zouden hebben op de huurinkomsten van de kelder. Verdachte deed die stortingen zelf, terwijl stortingen van bedragen in de orde en grootte als aangegeven ook al plaatsvonden voordat de huur beweerdelijk zou zijn ingegaan. Het hof hecht ook geen geloof en waarde aan het overgelegde huurcontract.
(…)
Mede uit de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan bewezenverklaring van feit 1 leidt het hof voorts af dat het niet anders kan zijn dan dat de door verdachte en medeverdachte gedane uitgaven mede werden gefinancierd met geld afkomstig uit de hennepteelt. Door dit geld deels in porties op een bankrekening te storten voor "reguliere" uitgaven, werd de werkelijke herkomst van dit geld verhuld.”
19. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in een gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde - intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
20. Uit de bewijsvoering volgt dat het hof onder meer het volgende heeft vastgesteld. In de woning waar verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte] en hun zoontje woont is door de politie in 2007 een hennepplantage in de kelderruimte van het huis aangetroffen. Door middel van een houten luik in de gang pal achter de voordeur werd toegang verkregen tot de kelder. De kelder bestond uit drie afzonderlijke ruimten, die openlijk met elkaar in verbinding stonden. Deze ruimten waren ingericht voor het telen van hennep. De verdachte en zijn medeverdachte zijn volgens het GBA sinds maart 2004 op het adres van de eerder genoemde woning ingeschreven. Op het dakterras was een henneplucht te ruiken.
21. Gelet op deze feiten en omstandigheden, geeft het oordeel van het hof dat de verdachte samen met zijn partner een hennepkwekerij had in de kelder van zijn woning en aldus als medepleger betrokken is geweest bij het aanwezig hebben van hennep niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.6.
22. Ten aanzien van het tevens bewezen verklaarde medeplegen van het opzettelijk telen van hennep rijzen meer vragen. De bewijsmiddelen bevatten geen verklaringen over de rolverdeling bij het telen van hennep in de aangetroffen hennepkwekerij. Daarin verschilt de zaak van bijvoorbeeld HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3797. In die zaak was een hennepkwekerij aangetroffen in een schuur bij een woning die door de verdachte en zijn echtgenote werd gehuurd. Het hof was ervan uitgegaan dat de man de hennepkwekerij met medeweten van zijn echtgenote had opgezet. Van de opbrengst was een gedeelte van een gezamenlijke schuld afgelost. Het hof meende dat sprake was van medeplegen, ook al had de echtgenote zelf geen telingshandelingen verricht en kwam zij niet in de ruimten waar werd geteeld. De Hoge Raad oordeelde dat de feiten waarvan het hof bij de bewijsvoering was uitgegaan onvoldoende grond boden voor het oordeel dat de verdachte zo bewust en nauw met een ander had samengewerkt dat sprake was van "tezamen en in vereniging met een ander" opzettelijk telen van hennepplanten. De feitelijke vaststellingen in die zaak, onder meer dat de medeverdachte geen actieve bijdrage had geleverd aan het opzetten van de kwekerij en evenmin telingshandelingen had verricht, wijzen niet op medeplegen.
23. In de onderhavige zaak heeft het hof de bijdragen die de verdachte en zijn medeverdachte aan het telen van hennep hebben geleverd op een meer indirecte wijze uit het bewijsmateriaal afgeleid. Naast de onder 20 genoemde factoren, komt daarbij betekenis toe aan twee omstandigheden. In de eerste plaats heeft het hof het door zowel de verdachte als diens medeverdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario, te weten dat sprake is geweest van een huurder die de hennepkwekerij buiten medeweten van de verdachte heeft ingericht, als niet aannemelijk van de hand gewezen. Wat resteert, is het scenario dat de bewoners van het pand, te weten de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] , degenen zijn geweest die de hennep in de kelder van hun woning hebben geteeld. Daarbij kan voorts betekenis toekomen aan het feit dat de hennepkwekerij is gevestigd in een onderdeel van de desbetreffende woning, te weten de kelder. In de tweede plaats heeft het hof vastgesteld dat beide verdachten, ondanks hun geringe legale inkomsten, in staat zijn geweest grote contante uitgaven en stortingen te realiseren. Het gewicht van de bijdrage van een medepleger kan ook worden afgeleid uit andere feiten en omstandigheden dan die welke zich ten tijde van het delict hebben voorgedaan. Daartoe behoort de vraag of en, zo ja, in welke mate de verdachte in de buit heeft gedeeld.7.Zo merkt mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voorafgaand aan HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7275, NJ 2010, 194 op dat het feit dat de verdachte gelijkelijk in de buit deelt een aanwijzing kan opleveren dat zijn rol bij de totstandkoming van het strafbare feit gelijkwaardig is geweest aan die van de anderen.8.In gevallen waarin de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijke huishouding voeren, kan zulks genuanceerder liggen. Niettemin meen ik dat het hof uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat zowel de verdachte als zijn medeverdachte [medeverdachte] in het licht van de voor medeplegen geldende vereisten een bijdrage van voldoende gewicht aan de hennepteelt heeft geleverd. Daarbij kan mede in aanmerking worden genomen dat ter terechtzitting in hoger beroep in verband met de verdenking van medeplegen slechts verweer is gevoerd ten aanzien van de mogelijke samenwerking met ene [betrokkene 8] en niet met de medeverdachte [medeverdachte] .
24. Het middel faalt in zoverre.
25. Wat betreft het onder 2 bewezen verklaarde, het medeplegen van witwassen, kan het volgende worden opgemerkt. Het middel is in zoverre slechts gericht tegen de bewezenverklaring en niet tegen de kwalificatie. De kwalificatie komt bij de bespreking van het vijfde middel aan de orde. Het middel is toegespitst op het bewezen verklaarde “tezamen en in vereniging met een ander”.
26. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachte, ondanks hun geringe legale inkomsten, in staat waren grote contante stortingen en uitgaven te doen. Tijdens de doorzoeking van de woning is het verbalisanten opgevallen dat er in de woning op de begane grond volop werd verbouwd, waarbij er sprake was van een totale, ingrijpende renovatie. Uit onderzoek bleek dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] over de periode 1 augustus 2003 tot 4 december 2007 voor een bedrag aan € 274.294,- aan contante uitgaven hebben gedaan die niet zijn te verklaren uit legale inkomsten. Over de jaren 2002 tot en met 2006 is geen inkomen of vermogen van de verdachte bekend en in de periode gelegen tussen 2004 en 2008 is de medeverdachte [medeverdachte] zwanger geweest en heeft zij voor hun zoontje gezorgd. In 2003 en 2004 genereerde zij een inkomen door haar werk bij een uitzendbureau. Het hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de door verdachte en zijn medeverdachte gedane uitgaven mede werden gefinancierd met geld afkomstig uit de hennepteelt. Het hof heeft voorts aangenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Aldus kan het bewijs van medeplegen van witwassen uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. De bewezenverklaring is ook in zoverre naar de eisen der wet met redenen omkleed.
24. Het middel is tevergeefs voorgesteld
25. Het vierde middel ziet op de verwerping door het hof van het verweer inhoudende dat de kelder zou zijn verhuurd aan een derde persoon.
26. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen met de hiervoor onder 18 weergegeven overweging.
27. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in geval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.9.
28. Het hof heeft de bewering van de verdachte dat de kelder niet bij verdachte in gebruik was, maar dat deze werd verhuurd aan ene [betrokkene 8] en dat de verdachte nooit iets heeft gemerkt van een kwekerij, niet geloofwaardig geacht. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat de verdachte niets zou hebben gemerkt van een installatie van de toch vrij omvangrijke hennepkwekerij in de kelder van de woning door deze [betrokkene 8] en – mede gelet op de situatie rondom het luik en het openen en sluiten daarvan – van de activiteiten die in de kelder zouden hebben plaatsgevonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Voor een verdere toetsing in cassatie van dit feitelijk oordeel is geen plaats.
29. Het middel faalt.
30. Het vijfde middel klaagt over het oordeel van het hof dat het onder 3 bewezen verklaarde "witwassen" oplevert.
31. Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing in de hierboven bedoelde zin heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Opmerking verdient nog dat deze rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte.10.
32. Het hof heeft het onder 3 bewezen verklaarde gekwalificeerd als (medeplegen van) witwassen. Gelet op de hierboven uit de jurisprudentie van de Hoge Raad voortvloeiende rechtsregels omtrent de kwalificatiebeslissing ten aanzien van witwassen, moet uit de overwegingen van het hof kunnen worden afgeleid dat ten aanzien van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen sprake is van meer dan het enkele voorhanden hebben van dit geld doordat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.11.
33. De bewezenverklaring van feit 3 berust in het bijzonder op de resultaten van een financieel onderzoek, zoals neergelegd in een proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, waarbij aan de hand van een kasopstelling de contante uitgaven zijn afgezet tegen de legale contante inkomsten. Daaruit volgt onder meer dat vele opnamen via een geldautomaat en vele contante stortingen op de Rabobankrekening op naam van de verdachte. Vanaf december 2003 vinden er nagenoeg maandelijks stortingen plaats van € 2.200, welk bedrag overeenkomt het huurbedrag voor de kelder.
34. Het hof heeft voorts het volgende overwogen:
“Mede uit de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan bewezenverklaring van feit 1 leidt het hof voorts af dat het niet anders kan zijn dan dat de door verdachte en medeverdachte gedane uitgaven mede werden gefinancierd met geld afkomstig uit de hennepteelt. Door dit geld deels in porties op een bankrekening te storten voor "reguliere" uitgaven, werd de werkelijke herkomst van dit geld verhuld.”
35. In het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1180 heeft de Hoge Raad aangenomen dat het storten van geldbedragen op de eigen bankrekening gelijk is te stellen met het voorhanden hebben, in die zin dat ook dan de kwalificatiebeslissing extra moet worden gemotiveerd als het gelden uit eigen misdrijf zijn. Het enkele storten van geldbedragen op een bankrekening is in dit verband onvoldoende om tot de kwalificatie van witwassen te komen.
36. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden opgemaakt dat er niet louter sprake was van het voorhanden hebben van geldbedragen, maar ook van het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen. Ik merk daarbij in de eerste plaats op dat in de bewezenverklaring in algemene zin wordt gesproken van “geldbedragen”. In dat verband valt te denken aan de periodieke stortingen op een rekening bij de Rabobank op naam van de verdachte van € 2.200,-, welk bedrag overeenkomt met het huurbedrag voor de kelder. Door middel van het storten van geldbedragen die – gelet op de (afwezigheid van) inkomsten uit arbeid – afkomstig moeten zijn geweest uit de handel van hennep, hebben de verdachte en de medeverdachte naar het oordeel van het hof de criminele herkomst van het geldbedrag verhuld door de schijn te wekken dat het zou gaan om huuropbrengsten. Het oordeel van het hof dat het geheel van deze handelingen “witwassen” oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
37. Het middel faalt.
38. Het eerste middel slaagt. Het tweede tot en met het vijfde middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging worden afgedaan.
39. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2015
Vgl. HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3201. In die zaak ging het om een bij de politie binnengekomen anonieme brief. Zie verder de conclusies van 21 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:387 (twee handgeschreven briefjes die bij de politie waren bezorgd) en 27 mei 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1414 (anonieme melding bij de politie). De Hoge Raad deed beide zaken met toepassing van art. 81, eerste lid, RO af.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2492, NJ 2011/293, m.nt. Buruma.
Vgl. HR 21 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4207 (verificatie GBA-gegevens en antecedentenonderzoek); HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0062 (uitwendige observatie woning door medewerkers energiebedrijf) HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3201 (uitwendige observatie woning en aanbellen door politie); HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0309 (door energiebedrijf verrichte stroommeting). Zie ook Buruma (onder 4) in zijn noot onder voornoemd NJ 2011/293.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg van 20 augustus 2013, ECLI:NL:PHR:2013:844 (HR: 81RO).
Vgl. ook HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260.
Vgl. HR 12 november 1996, ECLI:NL:HR:ZD0574, NJ 1997/190 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972.
Zie ook mijn conclusie van 24 juni 2014, ECLI:PHR:2014:1680 (HR: 81 RO).
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma.
Vgl. HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090.
Zie HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:174.
Beroepschrift 08‑05‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIJF MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. L. de Leon
Inzake:
[verdachte], rekwirant van cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, op 8 maart 2013 onder parketnummer 21-003146-10 gewezen arrest.
Inleiding:
1.
Bij vonnis van 30 augustus 2010 heeft de rechtbank Utrecht bewezen verklaard dat rekwirant tezamen en in vereniging met een ander zich in de periode 1 mei 2006 tot en met 4 december 2007 schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt, diefstal van electriciteit en witwassen. De straf die door de rechtbank is opgelegd is een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen, opgelegd.
2.
Door rekwirant is op 6 september 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
3.
Bij arrest van 8 maart 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, rekwirant vrijgesproken van diefstal van electriciteit en veroordeeld ter zake hennepteelt en witwassen tezamen en in vereniging met een ander in de periode 1 mei 2005 tot en met 4 december 2007. Door het gerechtshof is rekwirant veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaren, alsmede een werkstraf voor de duur van 216 uren, subsidiair 108 dagen.
4.
Het beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof is op 8 maart 2013 ingesteld. Rekwirant kan zich, zoals uiteengezet in de navolgende middelen, namelijk niet-verenigen met het arrest van het gerechtshof. Rekwirant is van oordeel dat hij voldoende belang ex artikel 80a RO heeft bij het onderhavige cassatieberoep en voorts dat de geformuleerde klachten tot cassatie kunnen leiden.
Middel I:
Het recht — in het bijzonder artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat er een overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn, in casu de inzendingstermijn.
Toelichting:
5.
Bij arrest van 8 maart 2013 is rekwirant wegens medeplegen van hennepteelt en witwassen veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 216 uren. Het beroep in cassatie tegen het arrest is namens rekwirant op 19 maart 2013 ingesteld.
6.
Uit de mededeling betekening van Uw Raad d.d. 11 maart 2014 blijkt dat de stukken van het geding op 29 januari 2014 ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen.
7.
In HR 3 oktober 2000, LJN: AA7309 en HR 17 juni 2008, LJN: BD2578 wordt gesteld dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden.
8.
In casu bedraagt de inzendingstermijn meer dan 8 maanden.
9.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. In HR 17 juni 2008, LJN: BD2578 stelt Uw Raad in rechtsoverweging 3.6.2 dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met 6 maanden of minder is overschreden (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf met 5% wordt verminderd. Gezien voorgaande kan de uitspraak derhalve niet in stand blijven.
Middel II:
Het recht — in het bijzonder de artikelen 350, 352, 358, 359, 415, 416 en 425 Wetboek van Strafvordering en artikel 9 Opiumwet — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat de in de CIE-info vervatte gegevens voldoende concreet en specifiek waren om het het in artikel 9 Opiumwet bedoelde vermoeden op te leveren op grond waarvan doorzoeking ter inbeslagneming mag worden verricht, onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
10.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2013 gehechte pleitnotities heeft de raadsman aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende naar voren gebracht:
‘Onrechtmatig binnentreden wegens onvoldoende redelijk vermoeden van schuld
- 5.
In de maand november 2007 is er bij de politie Utrecht de volgende CIE-informatie binnengekomen:
‘Een Nederlandse man van ongeveer 37 jaar die [verdachte] heet en met zijn vrouw en zoontje in de buurt van [A] in [a-plaats] woont, heeft in zijn woning een hennepplantage’.
- 6.
Een oordeel over de betrouwbaarheid van deze melding kon, onder andere gelet op de achtergrond van de informant, niet worden gegeven. Op 3 december 2007 is deze informatie ter beschikking gesteld aan de politie ter operationele afhandeling. Op dat moment wordt gestart met een opsporingsonderzoek. Volgens het dossier zijn er enkele nadere handelingen verricht om de CIE-informatie te onderzoeken. Ten eerste is er een GBA controle verricht, waaruit is gebleken dat [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene] woonachtig waren aan de [a-straat 01] te [a-plaats]. Ten tweede is de politie een antecedentenonderzoek gestart, waaruit is gebleken dat [verdachte] eerder is veroordeeld voor hennepteelt. Daarnaast zou de politie blijkens een ambtsedig opgemaakt procesverbaal van de politie (PL0916/07-381459) tevens beschikken over nadere informatie, afkomstig van de heer [betrokkene 2].
- 7.
Door dhr. [betrokkene 2], in dienst van ENECO ENERGIE Services en werkzaam als technisch specialist fraude, werd medegedeeld dat het elektriciteitsverbruik met betrekking tot de woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats] op jaarbasis extreem hoog was. Uitgaande van een regulier verbruik van 3500 KhW per jaar (12 maanden) voor een gezin — twee volwassenen en een kind — was het verbruik van [verdachte] in de periode september 2004 tot september 2005 (12 maanden) en september 2005 tot september 2006 (12 maanden) volgens [betrokkene 2] het tienvoudige en in de periode van september 2006 tot en met september 2007 het zesvoudige van een regulier verbruik per 12 maanden. Op basis van deze informatie is de politie op 4 december 2007 op grond van artikel 9 Opiumwet bij [verdachte] binnengetreden in zijn woning.
- 8.
De verdediging acht het binnentreden in de woning onrechtmatig. Blijkens het dossier beschikte de politie op dat moment feitelijk enkel over de CIE-melding waarvan geen oordeel kon worden gegeven over de betrouwbaarheid daarvan en over een verificatie van het GBA van [verdachte] en zijn vriendin [medeverdachte]. De aanvullende informatie die de politie zou hebben verkregen van dhr. [betrokkene 2], is niet weergegeven in een proces-verbaal. Er wordt hierover niets in het dossier aangetroffen, enkel de mededeling op pagina 5 en 6 van het proces-verbaal. Wel wordt er een proces-verbaal aangetroffen waaruit blijkt dat door dhr. [betrokkene 2] op 4 december 2007 onderzoek heeft verricht aan de elektriciteitsmeter in de woning van [verdachte]. Deze informatie is echter pas na het binnentreden van de woning bekend geworden en kan derhalve niet reeds als startinformatie hebben gediend. Indien de gegevens omtrent het energieverbruik wel als startinformatie hebben gediend, is het onbekend op welke wijze deze informatie is verkregen en op wiens initiatief.
- 9.
Er blijkt niet uit het dossier dat reeds voor het binnentreden op 4 december 2007 onderzoek zou zijn verricht aan de elektriciteitsmeter in de woning van [verdachte]. Er blijkt evenmin uit het dossier dat ENECO voorafgaand aan het binnentreden bij [verdachte] reeds een vermoeden had van diefstal van stroom. Ten einde een antwoord op deze vragen te krijgen, is op verzoek van de verdediging op 27 maart 2012 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. In dit aanvullende proces-verbaal wordt echter geen antwoord gegeven op de bij de verdediging bestaande vragen, er wordt slechts verwezen naar pagina 5 en 6 van het proces-verbaal.
- 10.
Het belang van beantwoording van deze vragen is gelegen in de vraag of het binnentreden van de woning van [verdachte] al dan niet rechtmatig was. Indien ENECO voor het binnentreden van de woning van [verdachte] reeds op de hoogte was van het hoge stroomverbruik, dan had ENECO deze wetenschap op verschillende manieren kunnen verkrijgen, bijvoorbeeld:
- —
ENECO heeft een systeem dat aangeeft hoeveel stroom er, buiten de elektriciteitsmeter om, illegaal wordt afgetapt;
- —
ENECO heeft voor de verdenking jegens [verdachte] persoonlijk een meting gedaan bij [verdachte] thuis en aldaar gemerkt dat de (zegel van de) elektriciteitsmeter niet in orde was en heeft hiervan een proces-verbaal opgemaakt;
- —
[verdachte] heeft zelf deze ontzettend hoge meterstanden aan ENECO doorgegeven.
- 11.
Deze — niet limitatief opgesomde — mogelijkheden zijn niet allen even reëel. De eerste mogelijkheid is volledig irreëel en de tweede optie is evenmin een mogelijkheid, nu hiervan niet eerder aangifte is gedaan en hierover geen proces-verbaal wordt aangetroffen in het strafdossier. De laatste optie zal evenmin de reden zijn geweest van de voorafgaande wetenschap van ENECO, welke heeft geleid tot de conclusie van [betrokkene 2]. In dit geval zou [verdachte] dan namelijk zelf de hoge meterstanden hebben doorgegeven, een handeling waaruit dan geen enkele vorm van diefstal kan worden afgeleid. Bovendien was dit dan reeds geruime tijd bekend bij ENECO en is hier nooit enig onderzoek naar ingesteld.
- 12.
Indien geen van de bovenstaande mogelijkheden heeft geleid tot het bedoelde proces-verbaal van [betrokkene 2], is het voor de verdediging van belang om te weten op welke wijze en op welk moment het proces-verbaal van [betrokkene 2] dan tot stand is gekomen. Het is zeer aannemelijk dat deze informatie pas beschikbaar is geworden nadat op 4 december 2007 bij [verdachte] is binnengetreden. Indien het daadwerkelijk zo is dat de zogenaamde voorafgaande melding van [betrokkene 2] omtrent het verhoogde verbruik inderdaad is gebaseerd op feiten die na het binnentreden op 4 december 2007 bekend zijn geworden, is het vermelden van deze melding bij de startinformatie onrechtmatig. Daarmee wordt immers de suggestie gewekt, dat er naast de CIE-informatie nog ‘hard’ ondersteunend bewijs was voor de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de betreffende woning, namelijk een ontzettend hoog energieverbruik.
- 13.
Mocht het zo zijn dat de informatie van ENECO wel voorafgaand aan het afgeven van de machtiging binnentreden is verkregen, dan kan deze informatie slechts zien op het verbruik dat door [verdachte] zelf is doorgegeven. Dit geeft derhalve slechts aan dat er sprake is geweest van een hoog energieverbruik, echter die informatie kan niet bijdragen aan een redelijk vermoeden in de zin van artikel 9 Opiumwet, nu die informatie zelf door [verdachte] is doorgegeven en dit juist duidt op een eerlijke weergave van het energieverbruik. Immers, wanneer [verdachte] zelf dergelijke hoge elektriciteitsstanden doorgeeft, dan heeft hij of een goede verklaring voor het hoge energieverbruik (in casu de verlichting, verbouwing en verwarming van het slecht geïsoleerde pand) of hij had zelf geen vermoeden dat de standen die hij heeft doorgegeven onjuist waren, hetgeen lijkt te duiden op het feit dat [verdachte] niet zelf met de meterstand heeft geknoeid. In ieder geval is [verdachte] dan eerlijk geweest met betrekking tot het doorgeven van de meterstanden, hetgeen er op duidt dat [verdachte] zich op het standpunt stelde dat hij niets te verbergen had. Immers; indien [verdachte] op de hoogte was geweest van de kwekerij, dan was het een risico om dergelijke hoge meterstanden door te geven aan ENECO, juist omdat het instellen van een onderzoek naar die hoge meterstanden dan in de lijn der verwachting zou liggen. In dit geval had de politie deze informatie niet slechts moeten meewegen in het afgeven van een machtiging tot binnentreden, maar eerst meer nader onderzoek moeten doen, alvorens over te gaan tot het inzetten van een dergelijk zwaar dwangmiddel.
- 14.
Op grond van het bovenstaande stelt de verdediging zich op het standpunt dat de bevindingen van dhr. [betrokkene 2] op het moment van het binnentreden nog niet feitelijk bekend waren bij de politie, temeer daar in het dossier een proces-verbaal wordt aangetroffen van dhr. [betrokkene 2], dat is opgemaakt na het binnentreden op 4 december 2007. Om die reden was er op het moment van binnentreden nog geen redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van [verdachte]. In dat geval is het redelijk vermoeden slechts gebaseerd op de CIE-informatie.
- 15.
Concrete en gedetailleerde, betrouwbaar geoordeelde CIE-informatie kan namelijk wel voldoende zijn om een redelijk vermoeden aan enig strafbaar feit te rechtvaardigen, hetgeen vervolgens het inzetten van dwangmiddelen kan legitimeren, aldus het gerechtshof 's‑Hertogenbosch in diens arrest d.d. 6 februari 2008. In deze zaak kon door de CIE geen oordeel kon worden gegeven over de betrouwbaarheid van die informatie. Nu er verder geen verificatie van de informatie had plaatsgevonden alvorens in de woning van verdachte werd binnengetreden, heeft het Hof geoordeeld dat dit een vormverzuim betreft als bedoeld in artikel 359a lid 1 Sv, ten gevolge waarvan zowel de direct als indirect verkregen resultaten dienen te worden uitgesloten voor het bewijs.
- 16.
De rechtbank te 's‑Hertogenbosch heeft in een soortgelijke zaak geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, nu verdachte ten onrechte als verdachte was aangemerkt. Over het algemeen is de sanctie hierop echter dat bewijsuitsluiting een meer passende sanctie is.
- 17.
De Hoge Raad heeft bij arrest d.d. 29 november 2011 geoordeeld dat anonieme CIE-informatie een verdenking in de zin van artikel 9 Opiumwet kan rechtvaardigen, mits deze informatie voldoende concreet is en er een oordeel kan worden gegeven over de betrouwbaarheid van de informatie.
- 18.
In onderhavige strafzaak kon geen oordeel worden gegeven over de betrouwbaarheid van de CIE-informatie. Eén van de gevaren die aan CIE-informatie is verbonden, ziet op het opzettelijk doorgeven van valse informatie. Dit gevaar is alles behalve denkbeeldig nu het merendeel van de informanten zelf in het criminele milieu verkeerd. Dit betekent dat deze informatie nader onderzocht had moeten worden. Dit geldt temeer nu niet is gebleken dat nader onderzoek en/of verificatie van die informatie onmogelijk was en evenmin is gebleken dat politieoptreden in redelijkheid geen uitstel meer kon dulden. In casu is dit niet gebeurd, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting, nu op basis van deze informatie verregaande dwangmiddelen zijn ingezet jegens [verdachte].
- 19.
Op grond van het bovenstaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ten tijde van het binnentreden en de daaropvolgende doorzoeking op 4 december 2007 nog geen redelijk vermoeden van schuld was in de zin van artikel 9 Opiumwet. Niet gebleken is dat nader onderzoek en/of verificatie van die informatie onmogelijk was en evenmin is gebleken dat politieoptreden in redelijkheid geen uitstel meer kon dulden. Immers, de CIE-melding is bij de politie binnengekomen op 3 december 2007 en het binnentreden van de woning vond een dag later plaats op 4 december 2007. Het enkel verrichten van een GBA controle kan bezwaarlijk als bevestiging van de CIE-informatie worden gezien en derhalve geen bijdrage leveren aan het redelijk vermoeden van schuld. Het strafwaardige gedrag blijft hiermee namelijk onbevestigd. Het nagaan van de justitiële documentatie van [verdachte] kan evenmin een grond opleveren voor verdenking in de zin van artikel 9 Opiumwet.
- 20.
Uit het dossier is niet gebleken dat is overwogen om in eerste instantie een minder ingrijpend opsporingsmiddel in te zetten. Indien daadwerkelijk het vermoeden bestond dat [verdachte] zich zou hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 9 Opiumwet, had de politie tevens kunnen overgaan tot het observeren van dat pand aan de [a-straat]. Wellicht was de politie dan gestuit op eventuele afnemers die ondervraagd hadden kunnen worden. Bovendien was dan op enig moment wellicht tevens [betrokkene 8] in beeld gekomen, hetgeen een geheel andere wending zou hebben gegeven aan dit strafrechtelijke onderzoek. Bovendien had de politie voorafgaande aan het binnentreden een warmtemeting kunnen verrichten. Alvorens naar aanleiding van een tip dwangmiddelen toe te passen, had de politie die tip moeten ‘veredelen’ door op eigen kracht bevestiging van de ontvangen inlichtingen te zoeken. Dit is niet gebeurd, hetgeen het binnentreden en de doorzoeking onrechtmatig maakt.’
11.
Naar aanleiding hiervan heeft het gerechtshof als volgt overwogen:
‘Het hof verwerpt dat verweer in al zijn onderdelen.
Wat er ook zij van de volgorde van het ontstaan van de elementen die de verdenking konden dragen, is na het onderzoek ter terechtzitting en op basis van het procesdossier vast komen te staan dat op het moment van het gebruik van de machtiging er sprake was van
- a)
een CIE-tip,
- b)
geconstateerde antecedenten van verdachte ter zake van een hennepkwekerij,
- c)
eerdere mogelijke betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte] bij een hennepkwekerij,
- d)
een uitzonderlijk hoog energieverbruik in het door verdachte bewoonde pand.
Deze elementen konden naar het oordeel van het hof het bestaan rechtvaardigen van een verdenking van aanwezigheid van een hennepkwekerij en daarmee het binnentreden, waarvoor een machtiging was afgegeven.’
12.
Echter, vastgesteld moet worden dat in de CIE-informatie in de onderhavige kwestie ook is opgenomen in dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kan worden gegeven. En, dat sprake was van een uitzonderlijk hoog energieverbruik, zoals door het gerechtshof onder d wordt gesteld, was op het moment van het aanvragen/afgeven van de machtiging en het binnentreden nog niet bekend bij de politie.
13.
Het oordeel van het hof dat voornoemde elementen het bestaan rechtvaardigen van een verdenking van aanwezigheid van een hennepkwekerij en daarmee het binnentreden, waarvoor een machtiging was afgegeven, is derhalve onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel III:
Het recht — in het bijzonder artikel 47 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de inhoud van de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans doordat het gerechtshof de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting:
14.
Het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van hennepteelt en witwassen. Het gerechtshof heeft dit als volgt gemotiveerd:
‘Het hof leidt in het bijzonder uit de volgende feiten en omstandigheden af dat verdachte als medepleger betrokken was bij de hennepkwekerij.
- —
De politie heeft op 4 december 2007 een hennepkwekerij aangetroffen in de kelder van het woonhuis aan de [a-straat 01] te [a-plaats]. In de kelder waren drie afzonderlijke ruimten, die met elkaar in verbinding stonden. De kelder was enkel bereikbaar via een luik dat pal achter de voordeur gesitueerd was. Het openen en sluiten van het luik interfereerde met het gebruik van de voordeur. Dit pand is eigendom van verdachte [verdachte], maar naast hemzelf ook bij medeverdachte [medeverdachte] in gebruik. Volgens het GBA zijn sinds maart 2004 verdachte en medeverdachte (en sinds 30 september 2005 ook hun zoon) ingeschreven op het adres [a-straat 01] te [a-plaats]. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachten als ‘gewoon’ gezin in de woning woonden en een gezamenlijke huishouding voerden.
- —
Voorts blijkt uit de vraagstelling in het verhoor van medeverdachte [medeverdachte] op 4 december 2007 (dossierpagina 53) dat op het dakterras kennelijk een henneplucht te ruiken was.
- —
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat zowel verdachte als zijn medeverdachte, ondanks hun geringe legale inkomsten, in de ten laste gelegde periode in staat waren grote contante stortingen en uitgaven te doen. Het kan niet anders dan dat beide verdachten andere bronnen van inkomsten tot hun beschikking hadden. Met betrekking tot de inkomsten uit de verhuur van de boot merkt het hof overigens op dat behalve uit het kasboek niets kan worden gecontroleerd met betrekking tot de uitgaven en inkomsten met betrekking tot de boot, omdat de rekening van het bedrijf niet werd gebruikt en geen kwitanties zijn aangetroffen.
In de optelsom van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vindt het hof de overtuiging dat verdachte samen met zijn partner een hennepkwekerij had in de kelder van zijn woning.’
15.
Rekwirant meent dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering en/of dat bewust, nauw en volledig is samengewerkt op basis waarvan kan worden gesteld dat hij als medepleger van hennepteelt en witwassen kan worden aangemerkt.
Middel IV:
Het recht — in het bijzonder de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof het verweer — inhoudende dat de kelder werd verhuurd aan een derde persoon — niet-begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
Toelichting:
16.
Rekwirant en zijn medeverdachte hebben zowel in eerste aanleg als in hoger beroep erop gewezen dat de kelder van het pand aan een derde persoon, namelijk [betrokkene 8], werd verhuurd.
17.
Blijkens de ter terechtzitting d.d. 22 februari 2013 overgelegde pleitaantekeningen is door de raadsman van rekwirant hierover het volgende naar voren gebracht:
- ‘31.
Indien uw Hof van oordeel is dat geen bewijsuitsluiting zal plaatsvinden, is er onvoldoende wettig bewijs dat [verdachte] het ten laste gelegde feit heeft begaan. [verdachte] voldoet namelijk niet aan de delictsomschrijving, nu er bij hem geen opzet aanwezig is geweest, hetgeen op grond van artikel 47 lid 1 Sr jo 3 ahf/ond B en C Opiumwet wel is vereist.
- 32.
Het pand waarin de kwekerij is aangetroffen is in eigendom van en in gebruik bij [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte]. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan hennepteelt. [verdachte] stelt zich echter op het standpunt dat de kelder niet bij hem en medeverdachte [medeverdachte] in gebruik was, omdat deze werd verhuurd aan [betrokkene 8]. Deze verklaring van [verdachte] wordt ondersteund door de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte].
- 33.
De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen en is er bij de bewezenverklaring van uitgegaan dat de huurovereenkomst met [betrokkene 8] fictief is. Zo is, kort gezegd, het bestaan van [betrokkene 8] niet door de rechtbank vastgesteld en heeft [verdachte], afgezien van het huurcontract, niets kunnen aanleveren waarmee het bestaan van [betrokkene 8] door de rechtbank kon worden geverifieerd.
- 34.
[verdachte] en [medeverdachte] hebben tijdens hun verhoren afzonderlijk van elkaar verklaard dat de kelder niet bij hen in gebruik was en dat deze werd verhuurd aan ene [betrokkene 8]. Het feit dat deze [betrokkene 8] thans onvindbaar is, maakt de reële mogelijkheid op de verhuur van de kelder aan deze niet onmogelijk. Het is zeer goed denkbaar dat deze [betrokkene 8] een valse naam, dan wel valse geboortedatum, dan wel een vals adres, dan wel een combinatie van deze heeft opgegeven. Het feit dat [verdachte] de opsporingsambtenaren zelf heeft gewezen op de kelder bij hun doorzoeking geeft mijns inziens reden genoeg om het verhaal van de huurder niet zomaar af te doen als ongeloofwaardig, enkel vanwege het feit dat deze [betrokkene 8] niet gevonden is. [verdachte] meent dat de conclusie van de rechtbank, inhoudende dat nu [betrokkene 8] niet bestaat de huurovereenkomst wel fictief moet zijn, te kort door de bocht is. Immers, dat de naam van de persoon niet klopt, betekent niet dat de kelder nooit is verhuurd.
- 35.
Voorts heeft de rechtbank verwezen naar het feit dat [verdachte] in zijn eerste verklaring bij de politie heeft verklaard over een ‘[naam 1]’, in plaats van een ‘[betrokkene 8]’. Dit is voor de rechtbank een indicatie dat het verhaal van [verdachte] niet lijkt te kloppen. De verdediging wijst hier op het feit dat hieraan echter geen indicatie kan worden ontleend. Het is tenslotte zeer goed mogelijk dat [verdachte] zich tijdens dit verhoor heeft versproken, dan wel dat de verbalisanten het verkeerd hebben verstaan en/of dat er bij het uitwerken van de verklaring van [verdachte] sprake is geweest van een kennelijke verschrijving.
- 36.
Blijkens berichtgeving van verschillende media, staat het verhaal van [verdachte] niet op zichzelf. In 2006 waren dergelijke praktijken nog weinig zichtbaar en een ontwikkeling als omschreven in dit artikel was op dat moment nog niet voorzienbaar; reden waarom [verdachte] destijds wellicht te lichtvaardig is omgegaan met de situatie. Blijkens de verschillende mediaberichten zijn particuliere verhuurders veelal niet opgewassen tegen de malafide praktijken van wiethandelaren. Zelfs makelaars hebben problemen om de identiteit van de huurder op een juiste wijze te achterhalen en vast te leggen. In dit geval is het niet zo gek dat ook [verdachte] niet was opgewassen tegen dergelijke praktijken.
- 37.
Daarbij zij opgemerkt dat het — tevens blijkens de mediaberichten — inmiddels een feit van algemene bekendheid is dat particulieren kennelijk niet in staat zijn om juridisch correcte huurovereenkomsten op te stellen, nu zij de daartoe benodigde juridische kennis ontberen. Dat [verdachte] in die tijd derhalve niet exact alles volgens de regels heeft gedaan bevreemd niet. Dat [verdachte] destijds geen kopie heeft gemaakt van het paspoort van die [betrokkene 8], is evenmin vreemd. Bovendien was het in die tijd nog niet zo standaard dat van alle documenten kopieën werden gemaakt. Dientengevolge waren de faciliteiten daarvoor evenmin toereikend; niet iedereen beschikte over een eigen kopieerapparaat of scanner. Daarvoor moest men nog naar de supermarkt of Copyshop. Gelet op het feit dat de situatie er op dat moment niet naar was om achterdochtig te zijn en het maken van een kopie niet gangbaar was, is het feitelijk niet meer dan logisch dat [verdachte] geen kopie van het paspoort van [betrokkene 8] heeft gemaakt.
- 38.
Het bevreemdt de rechtbank voorts dat [verdachte] nooit nader contact heeft gezocht met de huurder van de kelder en nooit zou hebben gekeken in de kelder. Daarnaast acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat [verdachte] niets heeft gemerkt van de installatie van de hennepkwekerij in de kelder en de activiteiten die aldaar plaatsvonden.
- 39.
Het pand aan de [a-straat] is een groot pand. De hennepkwekerij is aangetroffen in de kelder van het pand. Dit betreft een kelder die bereikbaar is via een kelderluik bij de voordeur. Deze kelder wordt niet alleen afgesloten door een luik, maar tevens door een deur die zich in de kelder zelf bevindt. Nadat de kelder door [verdachte] was verhuurd aan [betrokkene 8], heeft [betrokkene 8] een slot geplaatst op de kelderdeur. Dit slot is niet door [verdachte] zelf aangebracht. [verdachte] beschikte om die reden niet over een sleutel van het slot. Een sleutel van dit slot is bovendien niet in de woning van [verdachte] aangetroffen. De politie heeft de deur van de kelder uiteindelijk moeten openbreken. De politie heeft verder geen onderzoek verricht naar het achterhalen van die sleutel.
- 40.
Geconstateerd kan worden dat de kelder goed was afgesloten. Bovendien was de kelder door [verdachte] geluidsdicht geïsoleerd, reden waarom er geregeld muziekbandjes hebben geoefend in die kelder én er regelmatig feesten waren. Hierbij dient benadrukt te worden dat het afsluiten van de kelder en de geluidsdichte isolatie daarvan niet zijn bewerkstelligd met het oogmerk om daar een kwekerij te vestigen. De reden dat [verdachte] de kelder heeft geïsoleerd en afgesloten, is gelegen in het feit dat hij deze kelder wilde verhuren aan muziekbandjes om daar te kunnen oefenen.
- 41.
Ik overleg u een foto waarop u kunt zien hoe goed de geluidsdichte kelder is geïsoleerd. U kunt hierop tevens zien hoe groot de schuur van [verdachte] is geweest. Deze feiten en omstandigheden kunnen verklaren dat [verdachte] nooit iets heeft gemerkt van de hennepkwekerij. Zelfs de agenten in de woning hadden gedurende de doorzoeking geen enkel vermoeden dat zij zich voortdurend boven de kwekerij bevonden. Zij hebben gedurende de doorzoeking van de woning geen hennepgeur geroken, geen warmtedampen gevoeld noch enige andere aanleiding gehad om aan te nemen dat er in de kelder een hennepkwekerij was geïnstalleerd.
- 42.
Nu het kelderluik direct voor de voordeur is gelegen, kon [betrokkene 8] ongezien de woningen de kelder betreden. Hij hoefde niet eerst door de woning alvorens hij de kelder zou bereiken. Om die reden is het aannemelijk dat [verdachte] deze [betrokkene 8] niet altijd zag wanneer [betrokkene 8] in de kelder aanwezig was. Daarbij diende het kelderluik blijkens het dossier te allen tijde afgesloten te worden, omdat de voordeur anders niet open kon, hetgeen wordt bevestigd door het aanvullende proces-verbaal met foto's van het kelderluik. Het was niet mogelijk dat [verdachte] bijvoorbeeld aan een openstaand kelderluik had kunnen afleiden dat [betrokkene 8] in de kelder was en/of waarmee hij precies bezig. Nu [verdachte] niet over een sleutel beschikte, heeft hij geen toegang gehad tot de kelder. Derhalve kan niet gesteld worden dat [verdachte] de hennepkwekerij voorhanden heeft gehad. Naast het feit dat [verdachte] niets afwist van deze kwekerij, kon hij hierover evenmin beschikken.
- 43.
Het bovenstaande onderschrijft de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] wanneer zij verklaren dat zij niets hebben gemerkt van de inrichting van die hennepkwekerij of het uitruimen van de oogsten. Ten eerste is de kelder geluidsdicht en ten tweede is de bereikbaarheid van die kelder dusdanig dat dit ongezien kan geschieden indien [verdachte] zich in de woonkamer of slaapkamer zou bevinden. Bovendien zal het inruimen van de kwekerij naar alle waarschijnlijkheid 's nachts zijn gebeurd, nu [betrokkene 8] er ongetwijfeld voor zal hebben gewaakt dat hij niet tijdens het inruimen c.q. uitruimen van die plantage betrapt zou worden. Gelet op het bovenstaande is [verdachte] van mening dat het voor hem niet mogelijk was om een en ander te controleren, simpelweg omdat hij zich niet de toegang tot de kelder kon verschaffen. [verdachte] heeft op geen enkel moment het vermoeden gehad dat er een hennepkwekerij was opgebouwd in zijn kelder en heeft dit evenmin redelijkerwijs behoeven te vermoeden.
- 44.
Kan er dan tot een bewezenverklaring worden gekomen op grond van een medeplegingsvariant? Neen! Er is geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, temeer niet nu [verdachte] geen enkel idee van hetgeen zich daadwerkelijk in die kelder heeft afgespeeld. Zelfs al zou [verdachte] een vermoeden hebben gehad van het feit dat er een hennepkwekerij zou zijn in zijn kelder, dan zou aan [verdachte] hoogstens medeplichtigheid ten laste kunnen worden gelegd, nu hij ‘slechts’ zijn kelder aan [betrokkene 8] ter beschikking heeft gesteld. [verdachte] heeft zijn kelder echter niet om die reden aan [betrokkene 8] beschikbaar gesteld. Bovendien is aan [verdachte] medeplegen ten laste gelegd en niet medeplichtigheid.
- 45.
Omdat [verdachte] niet wist dat er een hennepkwekerij in zijn kelder aanwezig was, heeft hij deze kwekerij ook niet voorhanden gehad. [verdachte] heeft deze kwekerij niet opzettelijk aanwezig geacht. De rechtbank heeft in eerste aanleg overwogen dat het huurcontract met [betrokkene 8] fictief is en heeft hiertoe aan dat geen van de getuigen de heer [betrokkene 8] kent.
- 46.
Dit bevreemd de rechtbank nu deze [betrokkene 8] geregeld in de woning aanwezig zou zijn geweest. Deze redenatie is echter onjuist. Ten eerste bevond [betrokkene 8] zich ‘slechts’ in de kelder van het huis wanneer hij aanwezig was. Ten tweede kennen veel van de getuigen elkaar ook niet. [verdachte] heeft veel bekenden die hij geregeld voor de gezelligheid uitnodigt. Indien er een feest is in de woning bij [verdachte], komen er veel genodigden die elkaar in het geheel niet kennen. Bovendien wisselt de samenstelling van deze genodigde per festiviteit. Dat [betrokkene 8] derhalve niet door meerdere vrienden c.q. bekenden is gezien of gekend, is op zichzelf genomen dan ook niet vreemd.
- 47.
Bovendien zijn in hoger beroep ter terechtzitting d.d. 3 april 2012 een tweetal getuigen gehoord, te weten [getuige 1] en [getuige 2]. Dit betreffen vrienden van [verdachte]. Na diens aanhouding zijn zij bekend geworden met de verdenking jegens [verdachte]. Op enig moment is ter sprake gekomen dat de rechtbank het verhaal over de huurder [betrokkene 8] ongeloofwaardig achtte. Nu voornoemde getuigen [betrokkene 8] wel eens hadden gezien en hem kende als zijnde de huurder van de kelder van [verdachte], gaven zij [verdachte] te kennen dat zij bereid waren hun verhaal hierover te doen. Zij hadden niet eerder begrepen dat het bestaan van [betrokkene 8] zo belangrijk was in de strafzaak van [verdachte].
- 48.
[getuige 1] en [getuige 2] hebben beiden verklaard dat zij [betrokkene 8] eenmaal hebben gezien toen hij de kelder uitkwam. De verdediging ziet geen reden om aan deze verklaringen te twijfelen. Dit betekent dat naast cliënt en medeverdachte [medeverdachte], tevens [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard over het bestaan van een [betrokkene 8] en het feit dat deze [betrokkene 8] bij hen bekend was als huurder van de kelder van [verdachte]. Dit betekent dat er in ieder geval voldoende wettig bewijs is om te kunnen aannemen dat er wel degelijk iemand is geweest die zich heeft voorgesteld en voorgedaan als [betrokkene 8].
- 49.
Op grond van bovenstaande verzoekt de verdediging u om [verdachte] vrij te spreken van hetgeen onder 1 ten laste is gelegd, nu niet wettig kan worden bewezen dat [verdachte] wist dat de kwekerij zich in zijn kelder bevond en bovendien opzet op het medeplegen van hennepteelt bij [verdachte] ontbreekt.’
18.
Het gerechtshof heeft naar aanleiding hiervan als volgt overwogen:
‘Namens de verdachte is aangevoerd dat de kelder niet bij verdachte in gebruik was en dat deze werd verhuurd aan ene [betrokkene 8]. Van een kwekerij heeft verdachte nooit iets gemerkt.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof acht het hoogst onwaarschijnlijk dat verdachten niets zouden hebben gemerkt van een installatie van de toch vrij omvangrijke hennepkwekerij in de kelder in hun woning door deze [betrokkene 8], als die zou hebben plaatsgevonden, en — mede gelet op de situatie rondom het luik en het openen en sluiten daarvan — van de activiteiten die in de kelder plaatsvonden, als die zouden hebben plaatsgevonden.
De verklaring van verdachten dat de woning was verhuurd aan een derde acht het hof ook overigens niet aannemelijk geworden. In het dossier zijn, ondanks onderzoek daarnaar, geen aanknopingspunten te vinden van het bestaan van de vermeende huurder genaamd [betrokkene 8]. De verklaringen van de ter zitting gehoorde getuigen leggen onvoldoende gewicht in de schaal.
Het hof acht het niet aannemelijk dat de contante stortingen betrekking zouden hebben op de huurinkomsten van de kelder. Verdachte deed die stortingen zelf, terwijl stortingen van bedragen in de orde en grootte als aangegeven ook al plaatsvonden voordat de huur beweerdelijk zou zijn ingegaan. Het hof hecht ook geen geloof en waarde aan het overgelegde huurcontract.’
19.
Rewirant en zijn medeverdachte hebben tijdens hun verhoren afzonderlijk van elkaar verklaard dat de kelder niet bij hen in gebruik was en dat deze werd verhuurd aan ene [betrokkene 8]. De verhuur van de kelder was ook vastgelegd in een huurovereenkomst. Daarnaast is de hennepkwekerij aangetroffen in de kelder van het pand. Deze kelder is bereikbaar via een kelderluik bij de voordeur en wordt niet alleen afgesloten door een luik, maar tevens door een deur die zich in de kelder zelf bevindt. Nadat de kelder door rekwirant was verhuurd aan [betrokkene 8] heeft laatstgenoemde een slot geplaatst op de kelderdeur. Een slot waarvan rekwirant geen sleutel had en het voor rekwirant dan ook niet mogelijk was om de kelder te betreden. De sleutel van dit slot is overigens nimmer door de politie (in de woning) aangetroffen.
20.
Tot slot blijkt ook uit het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 april 2012 dat twee getuigen het relaas van rekwirant, inhoudende dat de kelder was verhuurd en dat de huurder van de kelder zich had voorgesteld als [betrokkene 8], bevestigen. Het signalement dat beide getuigen geven van [betrokkene 8] komt ook overeen. Zo verklaart getuige [getuige 1]:
‘[betrokkene 8] was een Hollandse jongen van ongeveer 35 jaar. Hij was lang en slank. Ik schat 1.85 m à 1.90 m. Hij zag er netjes uit. Hij had geen opvallende dingen.’
En getuige [getuige 2] verklaart:
‘[betrokkene 8] was de huurder van de oefenruimte. (…) Hij was een vrij lange, magere jongen met blond haar. Hij was ongeveer 1.90 m lang. Hij zag er vrij netjes uit. Hij droeg een nette spijkerbroek en een zwarte polo.’
21.
Gelet op bovenstaande is de verwerping van het verweer van rekwirant dat de kelder werd gehuurd door [betrokkene 8] en dat [betrokkene 8] verantwoordelijk is voor de hennepkwekerij onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel V:
Het recht — in het bijzonder artikel 420bis Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat het onder feit 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, althans is de motivering ervan niet-begrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, en is de bewezenverklaring op grond hiervan niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting:
22.
Ten laste van rekwirant is onder feit 3 bewezen verklaard dat:
‘hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2005 tot en met 4 december 2007, te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander (telkens) geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader wist(en) dat dat geld — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.’
23.
Zoals Uw Raad in ECLI:NL:HR:2013:2001, r.o. 2.3 uiteenzet moet worden vooropgesteld dat:
‘op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.’
24.
Bovenstaande heeft betrekking op het geval de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
25.
Uit de overwegingen van het gerechtshof en de door het gerechtshof gebezigde bewijsvoering blijkt dat rechtstreeks voortvloeit dat de geldbedragen afkomstig zijn uit een door rekwirant zelf begaan misdrijf, namelijk hennepteelt en dat zulks witwassen oplevert. Echter, uit de motivering van dat oordeel kan niet worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen. Dat de gedragingen van rekwirant ook gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen, valt uit de bewijsvoering van het gerechtshof niet af te leiden. Derhalve kan de uitspraak niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliebaan 57 (postbus 2169, 3500 CD), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Utrecht, 8 mei 2014
Advocaat