Bedoeld zal zijn een Opel Insignia.
HR, 17-12-2013, nr. 11/03798
ECLI:NL:HR:2013:2001
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
11/03798
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2001, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1958, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1958, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2001, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/75 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2013-0508
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:150 m.b.t. verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Uit het pv ttz in h.b. noch uit de aan dat pv ttz gehechte pleitaantekeningen blijkt dat door of namens verdachte is aangevoerd dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf, terwijl uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering evenmin rechtstreeks voortvloeit dat aannemelijk is dat het geldbedrag afkomstig is uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Dat betekent dat voormelde nadere motiveringseisen i.c. n.v.t. zijn en dat het middel, dat blijkens de toelichting steunt op de opvatting dat het voorhanden hebben van enig uit misdrijf verkregen goed gericht moet zijn op het uit het zicht houden van dat voorwerp voor politie en justitie, faalt nu die opvatting geen steun vindt in het recht. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
17 december 2013
Strafkamer
nr. 11/03798
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juli 2011, nummer 23/004629-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal N. Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen ten aanzien van de straf, tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft miskend dat niet elk "voorhanden hebben" van een voorwerp een gedraging inhoudt die als een vorm van witwassen kan worden gekwalificeerd, althans dat het Hof zijn oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, onvoldoende dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 juli 2010, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EURO 10.725, voorhanden heeft gehad, terwijl hij (de Hoge Raad leest:) wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, rov. 6.4.1, 6.4.2 en 6.5.)
2.4.1.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
2.4.2.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch uit de aan dat proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitaantekeningen blijkt dat door of namens de verdachte is aangevoerd dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf, terwijl uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering, zoals is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8, evenmin rechtstreeks voortvloeit dat het geldbedrag afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Dat betekent dat voormelde nadere motiveringseisen in de onderhavige zaak niet van toepassing zijn en dat het middel, dat blijkens de toelichting steunt op de opvatting dat het voorhanden hebben van enig uit misdrijf verkregen goed gericht moet zijn op het uit het zicht houden van dat voorwerp voor politie en justitie, faalt nu die opvatting geen steun vindt in het recht.
2.4.3.
Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2013.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:150 m.b.t. verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Uit het pv ttz in h.b. noch uit de aan dat pv ttz gehechte pleitaantekeningen blijkt dat door of namens verdachte is aangevoerd dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf, terwijl uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering evenmin rechtstreeks voortvloeit dat aannemelijk is dat het geldbedrag afkomstig is uit een door verdachte zelf begaan misdrijf. Dat betekent dat voormelde nadere motiveringseisen i.c. n.v.t. zijn en dat het middel, dat blijkens de toelichting steunt op de opvatting dat het voorhanden hebben van enig uit misdrijf verkregen goed gericht moet zijn op het uit het zicht houden van dat voorwerp voor politie en justitie, faalt nu die opvatting geen steun vindt in het recht. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Nr. 11/03798 Zitting 5 november 2013 | Mr. Jörg Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Bij arrest van 21 juli 2011 is de verdachte door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet”, 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, op een luchtvaartterrein, als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet” en 3. “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden. Voorts heeft het Hof de verbeurdverklaring uitgesproken en de onttrekking aan het verkeer gelast van verschillende inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een keuze te maken tussen opzettelijk witwassen (art. 420bis Sr) en schuldwitwassen (art. 420quater).
4. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 20 juli 2010, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EURO 10.725, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
5. Terecht merkt de steller van het middel op dat de bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte “wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden" dat de grote hoeveelheid geld, die de verdachte voorhanden had, van misdrijf afkomstig was en het Hof in zoverre geen keuze heeft gemaakt tussen opzettelijk witwassen en schuldwitwassen, hetgeen met deze onderscheiden kwalificaties in twee (verschillende) bepalingen is strafbaar gesteld.
6. (i) Uit de nadere bewijsoverweging van het Hof, voor zover inhoudende dat het er naar oordeel van het Hof voor moet worden gehouden dat “het niet anders kan dan dat dit geld van misdrijf afkomstig is en de verdachte dit heeft geweten, althans tenminste willens en wetens de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard”, alsmede gelet op het feit dat het Hof (ii) het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als witwassen en niet als schuldwitwassen, en tenslotte (iii) onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” art. 420bis Sr en niet (ook) art. 420quater Sr heeft aangehaald, leid ik af dat het Hof kennelijk opzettelijk witwassen voor ogen had en zodoende als gevolg van een kennelijke misslag heeft nagelaten de woorden “althans redelijkerwijs moest vermoeden” in de bewezenverklaring door te strepen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring verbeterd lezen zodat aan de klacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
7. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 ontoereikend is gemotiveerd.
8. Het Hof heeft in het bestreden arrest voor zover van belang het volgende overwogen:
“De verdediging heeft aangevoerd - kort samengevat en zakelijk weergegeven - dat uit niets blijkt dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is van misdrijf, dat de verdachte het geld bij zich had in verband met autohandel en dat een zekere [betrokkene] zou kunnen bevestigen dat door de verdachte auto’s worden verscheept naar Curacao. De raadsvrouw heeft een voorwaardelijk verzoek tot aanhouding gedaan teneinde deze [betrokkene] te doen horen als getuige.Het hof overweegt als volgt.
Op 20 juli 2010 werd bij de verdachte, tijdens zijn fouillering op Schiphol, in de achterzak van zijn spijkerbroek een grote hoeveelheid geld (dossierpagina 24) aangetroffen. Het gaat om een bedrag van in totaal € 10.725,- (dossierpagina 13).De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zoveel geld bij zich had omdat hij voornemens was een Opel Insigma1.te kopen, maar die auto bleek, toen hij bij de particuliere verkoper kwam, al verkocht. De verdachte heeft verder verklaard dat hij in België en Duitsland auto’s koopt die hij via Nederland verscheept en dat dit verschepen loopt via [A] in Rotterdam, alwaar een zekere [betrokkene] zijn contactpersoon is. Daarnaast heeft de verdachte stukken overgelegd die de gestelde handel in auto’s zouden moeten staven en waaruit ook de herkomst van het in beslag genomen geld zou moeten blijken. Door de raadsvrouw is ter terechtzitting is hoger beroep nog aangevoerd dat de verdachte aangifte bij de belasting heeft gedaan van zijn inkomsten. Echter zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de door de verdachte gestelde inkomsten aan de belasting zijn opgegeven, zodat het hof het ervoor houdt dat dit, anders dan door de raadsvrouw is aangevoerd, niet is gebeurd. Bij dit oordeel speelt de inhoud van het proces-verbaal uitvoering rechtshulpverzoek [verdachte] van 22 december 2010 van de Korps Politie Curaçao, waaruit blijkt dat noch bij de belastingdienst te Curaçao noch bij de Sociale Verzekeringsbank aldaar enige informatie omtrent het inkomen of het vermogen van de verdachte bekend is, een belangrijke rol.Het hof is van oordeel dat de verdachte de legale herkomst van dit geld en de bestemming ervan onvoldoende heeft aangetoond. De stelling dat het geld afkomstig is uit de handel in auto’s is door het overleggen van stukken betreffende het bezit van een autoverhuurbedrijf en een lijst van op de naam van de verdachte gestelde auto's niet aannemelijk geworden. Dat het geld ook zou zijn verworven door het werk als free-lance lasser is in het geheel niet gestaafd. Tenslotte is wel aangetoond dat de verdachte erfgenaam was en in 2004 grond heeft verkocht, maar van een verband met het thans in beslag genomen geld is niets gebleken. De verdachte heeft nog gesteld dat een gedeelte van € 1.500,- van het in beslag genomen bedrag een bijdrage was van zijn zuster aan de organisatie van een feest voor hun vader op de Antillen. Uit de overgelegde bankafschriften is wel aannemelijk geworden dat de zuster in Rotterdam op verschillende data begin juli geld heeft opgenomen, maar dat zij een deel van dat geld vervolgens aan de verdachte heeft overhandigd is niet aannemelijk geworden, evenmin als het gestelde feest.Datzelfde geldt ook voor de stelling van de verdachte dat hij met het geld een auto had willen kopen welke reeds verkocht bleek te zijn, nu de verdachte niet duidelijk heeft kunnen maken hoe hij wist dat een particulier een auto te koop aanbood en zelfs de naam of het adres van die particulier niet heeft kunnen noemen. Voor het aannemelijk maken van de gestelde regelmatige verscheping van auto’s vanuit Rotterdam naar Curaçao is het overleggen van een visitekaartje van een transportbedrijf in Rotterdam, zoals de verdachte heeft gedaan, onvoldoende. Daarbij heeft het hof nog acht geslagen op hetgeen vermeld staat op blz. 4 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van de rechtbank:"Verdachte heeft het laatst in 2008 gehandeld in auto’s."
Nu een begin van aannemelijkheid met betrekking tot de gestelde verschepingsactiviteiten en enig verband met het in beslag genomen bedrag ontbreekt, wijst het hof het voorwaardelijk verzoek tot het horen van een zekere [betrokkene], werkzaam bij het transportbedrijf, af. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdediging een jaar lang de tijd heeft gehad een verklaring van die getuige te produceren. Gelet op het voorgaande is de noodzaak tot het horen van genoemde getuige niet gebleken.
Nu voor de herkomst en de bestemming van het onder de verdachte aangetroffen geld geen enkele aannemelijke verklaring is gegeven, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat het niet anders kan dan dat dit geld van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit heeft geweten, althans tenminste willens en wetens de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard.”
9. Dat een onder de verdachte aangetroffen contant geldbedrag ‘uit enig misdrijf afkomstig is’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BM0787, NJ 2010/456, rov. 2.5). In de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof ligt besloten dat en waarom het Hof de verklaring van de verdachte met betrekking tot het aangetroffen geldbedrag, niet aannemelijk acht.
10. Anders dan het geval was in het in het middel en zojuist genoemde arrest, waar de misdadige herkomst niet met een hoogst onwaarschijnlijke onderbouwing noch met een onderbouwing die de politie geen aanknopingspunten voor verder onderzoek gaf was bestreden, heeft in de voorliggende zaak de verdachte enkele aanknopingspunten aangeleverd die wel nader door de politie zijn onderzocht (de beweerde belastingbetaling; de verkoop van grond; geld ontvangen van zuster). Dit onderzoek leidde niet tot een aannemelijke relatie met het aangetroffen geldbedrag. De andere ingenomen stellingen waren niet te verifiëren en leverden dus geen aanknopingspunten voor nader onderzoek op (een onbekende particuliere verkoper; autohandel naast autoverhuur; freelance laswerkzaamheden). Of het ook op de weg van het OM had gelegen om een (on)zekere [betrokkene] van transportbedrijf [A] te Rotterdam te doen horen valt te betwijfelen omdat zelfs een juist bevonden contact nog geen directe relatie met het aangetroffen geldbedrag zou opleveren; daarom zou het op de weg van de verdediging hebben gelegen om gebruik te maken van de destijds bestaande mogelijkheid een mini-instructie door de rechter-commissaris te verzoeken, art. 36a Sv (oud). Naar mijn oordeel heeft het OM zich niet van zijn bewijslast ontheven geacht noch – door te doen onderzoeken wat onderzocht kon worden - zich daarvan bevrijd.
11. Gelet op het voorgaande is het oordeel dat het - bij gebreke aan een aannemelijke verklaring voor de herkomst en de bestemming van het geldbedrag en gegeven de omstandigheden waaronder het geldbedrag is aangetroffen - niet anders kan dan dat dit geld van misdrijf afkomstig is, niet onbegrijpelijk en is de bewezenverklaring dan ook toereikend gemotiveerd.
12. Het derde middel klaagt dat het Hof het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van een zekere getuige [betrokkene], werkzaam bij het transportbedrijf, ten onrechte, althans op onbegrijpelijk wijze heeft afgewezen.
13. Het Hof heeft dit verzoek van de verdediging, zoals hiervoor onder 7 is weergegeven, afgewezen op de grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken nu een begin van aannemelijkheid met betrekking tot de gestelde verschepingsactiviteiten en enig verband met het in beslag genomen bedrag ontbreekt en de verdediging bovendien een jaar lang de tijd heeft gehad een verklaring van die getuige te produceren.
14. Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het horen van getuige [betrokkene] is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het Hof heeft aldus de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het verzoek.
15. De afwijzing van dat verzoek is voorts toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft geoordeeld dat de gestelde verschepingsactiviteiten niet aannemelijk zijn geworden en enig verband met het in beslag genomen bedrag ontbreekt en aldus de noodzaak tot het inwilligen van dit verzoek ontbreekt.
16. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten aanzien van feit 3 heeft miskend dat niet elk voorhanden hebben van een voorwerp een gedraging inhoudt die als een vorm van witwassen kan worden gekwalificeerd, althans dat het oordeel van het Hof dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd.
17. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat onder het bewezenverklaarde verhullen en/of verbergen meer moet worden verstaan dan het enkele voorhanden hebben en uit de bewijsmiddelen moet blijken dat dit handelen gericht dient te zijn op het verbergen en verhullen. Anders dan het middel wil biedt noch de tekst van art. 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis steun aan de opvatting van het middel dat het enkele voorhanden hebben van een voorwerp onvoldoende is om dit als witwassen aan te merken (vgl. de Memorie van Toelichting inhoudende dat “het voorgaande niet uitsluit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren", Kamerstukken II 1999-2000, 27159, nr. 3, p. 14).
18. Uit de vaststellingen van het Hof kan worden afgeleid dat tijdens de fouillering van de verdachte op Schiphol een bedrag van in totaal € 10.750,- in de achterzak van zijn spijkerbroek werd aangetroffen, zonder dat de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst en de bestemming van dit geldbedrag. Het in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebrachte oordeel van het Hof dat hieruit volgt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verbergen en/of verhullen in de zin van art. 420bis Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden. Had de verdachte nu maar verklaard dat het om de opbrengst van een door hemzelf verrichte cokedeal ging,2.dan was er nog een HR-8-januari-2013-ECLI:NL:HR:2013:BX6910-NJ-2013/266-kluifje ontstaan.
19. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve merk ik nog op dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf.
20. Andere gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen ten aanzien van de straf, tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2013
Blijkens 's Hofs strafoverweging heeft de verdachte veroordelingen tot gevangenisstraf op grond van de Curaçaose Opiumlandsverordening op zijn naam staan.
Beroepschrift 01‑05‑2012
Schriftuur, houdende middelen van cassatie
in de zaak van
[rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats], rolnummer: S 11/03798 en parketnummer: 23-004629-10
Rekwirant tot cassatie, [rekwirant], hierna te noemen [rekwirant], is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 21 juli 2011, veroordeeld omdat hij:
- 1.
Op 20 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, op een luchthaventerrein als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet, een vuurwapen van categorie III, te weten een omgebouwd knal/gaspistool van het merk BBM, model 315 Auto, kaliber 6,35 mm, voorhanden heeft gehad;
- 2.
Op 20 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, op een luchthaventerrein als omschreven in artikel 1 van de Luchtvaartwet, munitie van categorie II, te weten vijf kogelpatronen (HP 6,35 mm), voorhanden heeft gehad;
- 3.
Op 20 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EURO 10.725,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt de volgende toedracht: Op 20 juli 2010 omstreeks 9.00 uur ziet een beveiligingsmedewerker, werkzaam op Schipol Airport, op het display van een x-ray machine een op een vuurwapen lijkend voorwerp in de binnenzak van een zwarte jas van een hem onbekend manspersoon, die later bleek te zijn genaamd [rekwirant] (thans: rekwirant tot cassatie). [rekwirant] is door de Koninklijke Marechaussee aan een veiligheidsfouillering onderworpen, waarbij een geldbedrag van totaal € 10.725,- is aangetroffen. Dit geldbedrag is vervolgens in beslag genomen.
Kernvraag in de procedure was of rekwirant dit geldbedrag uit enig misdrijf heeft verkregen en of hij enige handeling heeft verricht, die als een vorm van ‘witwassen’ kan worden gekwalificeerd.
Rekwirant draagt het volgende middelen van cassatie voor:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350 en 358 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het Hof geen keuze heeft gemaakt tussen de in de tenlastelegging gepresenteerde elkaar uitsluitende mogelijkheden, te weten — kort samengevat — opzettelijk witwassen (artikel 420bis Wetboek van Strafrecht) en schuldwitwassen (artikel 420quater Wetboek van Strafrecht).
Toelichting:
1.
Het derde onderdeel van de tenlastelegging draagt onmiskenbaar een geleed karakter. De steller had het oog op (opzettelijk) witwassen, zoals strafbaar gesteld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht, althans schuldwitwassen, zoals strafbaar gesteld in artikel 420quater. Of sprake was van een alternatieve dan wel een subsidiaire tenlastelegging kan in het midden blijven. Nu het gaat om twee elkaar uitsluitende mogelijkheden, die leiden tot verschillende kwalificaties en een verschillend strafmaximum meebrengen, had het hof moeten vaststellen welke van de beide ten laste gelegde delicten werd begaan. Het hof heeft dit ten onrechte nagelaten.
2.
Het hof het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘witwassen’. In de bewijsoverwegingen valt te lezen dat het er naar het oordeel van het hof voor moet worden gehouden dat de verdachte opzettelijk, althans ten minste met voorwaardelijk opzet, heeft gehandeld. Dit geeft op het eerste gezicht aanleiding om te veronderstellen dat het hof slechts bewezen heeft willen verklaren dat de verdachte ‘wist’, en dat abusievelijk is vergeten om de passage ‘althans redelijkerwijs moest vermoeden’ door te halen. Anderzijds moet worden vastgesteld dat uit de — uitvoerige — nadere bewijsoverwegingen van het hof noch van opzet, noch van voorwaardelijk opzet blijkt. Uit het arrest wordt derhalve onvoldoende kenbaar wat het hof precies bewezen heeft willen verklaren.
3.
Bij deze stand van zaken is het niet verantwoord het begane verzuim te repareren door het aannemen van een kennelijke verschrijving. Het heeft het hof kennelijk onvoldoende scherp voor ogen gestaan welke beslissing het nam, in elk geval is het er niet in geslaagd om daaromtrent voldoende duidelijkheid te verschaffen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht en artikel 415 jo. 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof tot een bewezenverklaring is gekomen die niet kan worden gedragen door de daartoe door het hof aangevoerde gronden.
Toelichting:
4.
Het hof heeft vastgesteld dat [rekwirant] op de in de tenlastelegging genoemde tijd en plaats een aanzienlijk bedrag aan geld voorhanden had. Hoe hij aan dit geld kwam heeft het hof niet weten vast te stellen. De verklaring, die [rekwirant] zelf gaf, namelijk dat het ging om geld dat bedoeld was voor de aankoop van een auto, heeft het hof niet willen aannemen.
5.
Het enkele bezit van een — in dit geval niet eens zo groot — bedrag aan geld kan de conclusie, dat sprake is van witwassen, niet dragen, zelfs indien de bezitter geen aannemelijke verklaring omtrent de herkomst van dit geld kan of wil geven. Er moet meer zijn.
6.
[rekwirant] heeft bovendien, naar het hof heeft vastgesteld, wel degelijk verifieerbare gegevens aangeleverd die zijn stelling, dat het niet ging om uit misdrijf verkregen geld, konden ondersteunen.
7.
Het onderzoek in de zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat het onder [rekwirant] aangetroffen geld van misdrijf afkomstig was. De door [rekwirant] gegeven verklaring viel niet op voorhand als hoogst onaannemelijk te kenmerken, integendeel, het is immers een feit van algemene bekendheid dat in de autohandel voor contant geld omgaat. Rekwirant heeft een getuige opgegeven, die zou kunnen bevestigen dat hij inderdaad in auto's handelde. Het had op de weg van het openbaar ministerie, en toen [rekwirant] vroeg om deze getuige ter terechtzitting te horen ook op die van het hof gelegen, hier nader onderzoek na te doen.
8.
Door dit onderzoek na te laten hebben openbaar ministerie en hof de bewijslast in feite op [rekwirant] afgewenteld. Deze behoefde zijn onschuld echter niet te bewijzen, en onder de geschilderde omstandigheden mocht evenmin van het worden verwacht dat hij zijn onschuld (nog verder) aannemelijk zou maken (vergelijk HR 13 juli 2010, NJ 2010, 456). Van hem kon in redelijkheid niet méér worden verwacht dan hij deed.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 415 jo. 315 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, omdat het hof een door de verdediging gedaan verzoek tot het horen van een getuige op onjuiste gronden, althans op onbegrijpelijke wijze heeft afgewezen.
Toelichting:
9.
De verdediging heeft ter terechtzitting een voorwaardelijk verzoek gedaan om een werkneemster van het transportbedrijf, waar [rekwirant] de door het gekochte auto's placht te verschepen, te horen. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat een begin van aannemelijkheid met betrekking tot de gestelde verschepingsactiviteiten en enig verband met het in beslag genomen bedrag zou hebben ontbroken. Tegelijkertijd overwoog het hof: ‘Voor het aannemelijk maken van de gestelde regelmatige verscheping van auto's vanuit Rotterdam naar Curaçao is het overleggen van een visitekaartje van een transportbedrijf in Rotterdam, zoals de verdachte heeft gedaan, onvoldoende’. Dit valt niet met elkaar overeen te brengen. [rekwirant] bood juist aan het door hem gestelde door getuigenverhoor aannemelijk te maken. Het hof blijkt verder in zijn overweging te hebben betrokken dat de verdediging een jaar lang de tijd had om een verklaring van de betreffende getuige te produceren. Het ligt echter niet op de weg van de verdediging om zelf getuigen te horen. Wanneer het hof het ter zitting horen van getuigen als niet noodzakelijk afwijst, omdat de verdediging geen eerdere verklaring van deze getuigen produceert, geeft het aan het noodzakelijkheidscriterium een onjuiste invulling.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikel 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht en artikel 415 jo 359 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, omdat het hof heeft miskend dat niet élk ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp (middellijk of onmiddellijk afkomstig van enig misdrijf) een gedraging inhoudt, die als een vorm van witwassen kan worden gekwalificeerd, in elk geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting:
10.
Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, blijkt dat het bij witwassen van opbrengsten van misdrijven gaat om het verbergen of verhullen van de illegale herkomst van gelden of voorwerpen; dit met het doel om die opbrengsten aan het zicht van politie en justitie te onttrekken, zodat confiscatie wordt voorkomen (Kamerstukken II 1999–2000, 27 159, nr. 3, p. 2–7). Uit de artikelsgewijze toelichting blijkt dat aan de term ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 420bis, eerste lid, onderdeel b, Wetboek van Strafrecht dezelfde betekenis toekomt als in de helingsbepalingen.
Volgens Uw Raad staat in beginsel de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 420bis en 420quater Wetboek van Strafrecht eraan in de weg, dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig al dan niet door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens-kort gezegd — (schuld)witwassen (HR 2 oktober 2007, NJ 2008,16, m.nt. Borgers). De witwasser hoeft voor dat ‘voorhanden hebben’ ook niets te doen (HR 5 september 2006, NJ 2006, 612, m. nt. M.J. Borgers); dus geen verkrijginghandeling uit te voeren. Ook hoeft de witwasser naast de in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde handelingen (voorhanden hebben enz.) geen handeling te hebben verricht, die ziet op het verbergen of verhullen van de illegale herkomst van het betreffende voorwerp (HR 26 oktober 2010, NJ 2010, 655, m.nt. Keijzer).
11.
Rekwirant meent echter dat het voorafgaande niet wegneemt dat de bij wet verboden handeling (hier: het voorhanden hebben van enig uit misdrijf afkomstig goed) gericht dient te zijn op het in de wetgeschiedenis genoemde doel, te weten die opbrengsten aan het zicht van politie en justitie te onttrekken.
12.
Het hof heeft niet vastgesteld dat rekwirant dit doel voor ogen stond; dit kan ook niet worden afgeleid uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Er is daarom geen sprake van gedragingen, die kunnen worden gekwalificeerd als (schuld-)witwassen.
[rekwirant] kiest te dezer zake woonplaats ten kantore van Across Borders Law Office, Bredestraat 4, 6211 HC Maastricht, van welk kantoor Mr. C. Reijntjes-Wendenburg verklaart deze schriftuur te hebben ondertekend en ingediend, tot welke ondertekening en indiening zij door rekwirant van cassatie bepaaldelijk is gevolmachtigd.
Maastricht, 1 mei 2012
Mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Gemachtigde