Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten van het Hof, waarin de bronnen van de gebezigde bewijsmiddelen zijn vermeld, achterwege.
HR, 08-01-2013, nr. 11/03166
ECLI:NL:HR:2013:BX6910
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-01-2013
- Zaaknummer
11/03166
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BX6910
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BX6910, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BX6910
ECLI:NL:HR:2013:BX6910, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX6910
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑09‑2011
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 420quater Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2013/266 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2013-0007
NbSr 2013/68 met annotatie van mr. M.J.A. Castelijn
Conclusie 08‑01‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/03166
Mr. Hofstee
Zitting: 28 augustus 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoekster=verdachte]
1.
Verzoekster is bij arrest van 3 november 2010 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 dagen.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de griffienummers 11/03164 en 11/03166. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verzoekster heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst de klacht dat het Hof niet kon komen tot een bewezenverklaring van witwassen, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoekster bekend was met de inhoud van in een kluis bewaarde enveloppen met geld van haar echtgenoot en derhalve evenmin wist dat dit geld van misdrijf afkomstig was.
5.
Ten laste van verzoekster is bewezen verklaard dat:
"dat zij in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met 30 maart 2007 te Nieuwerkerk tezamen en in vereniging met een ander meermalen een voorwerp, te weten: een geldbedrag, voorhanden heeft gehad terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat, dat voorwerp -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf."
6.
Dienaangaande heeft het Hof in zijn Promis-arrest op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:1.
"De verdachte heeft tijdens het verhoor op 18 april 2007 verklaard dat zij met haar man, [betrokkene 1], in een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] samenwoont. In de kluis van deze woning is op 13 april 2007 een groot bedrag aan contant geld aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat zij en [betrokkene 1] geld en goederen van waarde bewaarden in de kluis. [Betrokkene 1] bewaarde in de kluis twee enveloppen met daarin zijn geld.
[Betrokkene 1] was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam als accountmanager bij [A] N.V. te Rotterdam. Uit hoofde van zijn functie was hij zelfstandig bevoegd om standaardkredieten te verstrekken tot een maximum bedrag van € 125.000. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat hij in de periode van oktober 2006 tot 12 april 2007 kredieten heeft verstrekt en dat hij hiervoor (provisie)gelden ontving. Over het aangetroffen geld in de kluis heeft hij verklaard dat het afkomstig is van de provisie voor het afsluiten van kredieten. Voorts heeft hij verklaard dat de verdachte op de hoogte was van zijn werkzaamheden en dat zij zich ervan bewust waren dat zij hierdoor diep in de problemen konden komen.
Gevraagd of er tussen hem en de verdachte wel eens strijd is geweest omtrent zijn werkwijze, het innen van provisie over verstrekte kredieten, verklaart hij dat zij daar nooit strijd over hebben gehad.
De verdachte heeft verklaard dat zij en [betrokkene 1] altijd alles bespraken, dat zij vanuit haar eigen achtergrond ook wel kennis heeft van kredietaanvragen, dat zij wist dat hij contant geld kreeg en dat zij op de hoogte was van zijn drankgebruik en het gokken."
7.
Voorts heeft het Hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"Het standpunt van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat de provisiegelden niet uit misdrijf zijn verkregen en de verdachte derhalve van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de man van de verdachte, in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 maart 2007 (provisie)gelden ontving, die hij in de kluis van de woning te [plaats], waar hij en de verdachte woonden, bewaarde en dat de verdachte hiervan op de hoogte was. Het hof is voorts van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door [betrokkene 1] ontvangen en in de echtelijke woning bewaarde gelden niet op legale wijze waren verkregen en derhalve uit enig misdrijf afkomstig waren."2.
8.
Het Hof heeft uit de inhoud van de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen afgeleid dat verzoekster ervan op de hoogte was dat: (i) haar echtgenoot contant (provisie)gelden ontving voor het verstrekken van kredieten, (ii) verzoekster weet had van de herkomst van deze gelden en (iii) verzoekster en haar echtgenoot zich ervan bewust waren dat zij hierdoor diep in de problemen konden komen. Voorts heeft het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat verzoekster en haar echtgenoot alles bespraken en dat zij ook zelf kennis heeft van kredietaanvragen. Verder neem ik in aanmerking dat het Hof in de onderhavige zaak aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen expliciet heeft vastgesteld dat de bedoelde (provisie)gelden, naar verzoekster wist, in een kluis van de woning van verzoekster en haar medeverdachte waren verborgen en werden bewaard. Met deze vaststelling heeft het Hof tevens voldaan aan het in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 m.nt. Keijzer (met betrekking tot de in art. 420bis, eerste lid, en 420quater Sr omschreven gedragingen) geformuleerde vereiste dat het voorhanden hebben van het voorwerp heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp.
9.
Gelet op het voorgaande, meer in het bijzonder de in de bewezenverklaring omschreven gedragingen van verzoekster en hetgeen het Hof in dat verband heeft vastgesteld (zie hierboven onder 6), geeft het bestreden oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
10.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑01‑2013
Gelet op deze voorwaardelijk opzet formulering is het verwonderlijk dat het Hof verzoekster terzake van schuldwitwassen heeft veroordeeld en niet voor opzetwitwassen (ook het aanhalen van art. 420bis Sr onder het kopje 'Toepasselijke wettelijke voorschriften' doet een veroordeling inzake opzetwitwassen vermoeden). Ik laat deze onduidelijkheid hier verder rusten, nu het middel er niet over klaagt en verzoekster voor het mindere is veroordeeld.
Uitspraak 08‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Witwassen, artt. 420bis en 420quater Sr. HR herhaalt HR LJN BM4440 m.b.t. het witwassen van een door verdachte zelf begaan misdrijf en voegt daar ter verduidelijking aan toe: Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd". Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen. In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Het voorgaande leidt i.c. ertoe dat het oordeel van het Hof ontoereikend is gemotiveerd. Conclusie AG: anders
Partij(en)
8 januari 2013
Strafkamer
nr. S 11/03166
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 november 2010, nummer 22/005518-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde het "medeplegen van witwassen" oplevert.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 maart 2007 te Nieuwerkerk tezamen en in vereniging met een ander meermalen een voorwerp, te weten: een geldbedrag voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dat voorwerp - onmiddellijk of middelijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"De verdachte heeft tijdens het verhoor op 18 april 2007 verklaard dat zij met haar man, [betrokkene 1], in een woning aan de [a-straat 1] in [plaats] samenwoont. In de kluis van deze woning is op 13 april 2007 een groot bedrag aan contant geld aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat zij en [betrokkene 1] geld en goederen van waarde bewaarden in de kluis. [betrokkene 1] bewaarde in de kluis twee enveloppen met daarin zijn geld. [Betrokkene 1] was ten tijde van het tenlastegelegde werkzaam als accountmanager bij [A] N.V. te Rotterdam. Uit hoofde van zijn functie was hij zelfstandig bevoegd om standaardkredieten te verstrekken tot een maximum bedrag van € 125.000. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat hij in de periode van oktober 2006 tot 12 april 2007 kredieten heeft verstrekt en dat hij hiervoor (provisie)gelden ontving. Over het aangetroffen geld in de kluis heeft hij verklaard dat het afkomstig is van de provisie voor het afsluiten van kredieten. Voorts heeft hij verklaard dat de verdachte op de hoogte was van zijn werkzaamheden en dat zij zich ervan bewust waren dat zij hierdoor diep in de problemen konden komen.
Gevraagd of er tussen hem en de verdachte wel eens strijd is geweest omtrent zijn werkwijze, het innen van provisie over verstrekte kredieten, verklaart hij dat zij daar nooit strijd over hebben gehad.
De verdachte heeft verklaard dat zij en [betrokkene 1] altijd alles bespraken, dat zij vanuit haar eigen achtergrond ook wel kennis heeft van kredietaanvragen, dat zij wist dat hij contant geld kreeg en dat zij op de hoogte was van zijn drankgebruik en het gokken.
(...)
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de man van de verdachte, in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 maart 2007 (provisie)gelden ontving, die hij in de kluis van de woning te [plaats], waar hij en de verdachte woonden, bewaarde en dat de verdachte hiervan op de hoogte was.
Het hof is voorts van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door [betrokkene 1] ontvangen en in de echtelijke woning bewaarde gelden niet op legale wijze waren verkregen en derhalve uit enig misdrijf afkomstig waren."
2.3.1.
Over het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
2.3.2.
Aan deze overwegingen voegt de Hoge Raad ter verduidelijking het volgende toe. Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
2.4.
In het onderhavige geval gaat het om het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp - te weten een geldbedrag - dat afkomstig is uit een door de medeverdachte begaan misdrijf (niet-ambtelijke corruptie). In een dergelijk geval zal uit de motivering van het oordeel dat sprake is van het medeplegen van (schuld)witwassen moeten kunnen worden afgeleid dat in nauwe en bewuste samenwerking meer is gedaan dan het enkele voorhanden hebben van het voorwerp doordat de gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
2.5.
Nu het Hof niet meer heeft vastgesteld dan dat de medeverdachte de gelden in de kluis in zijn woning bewaarde en de verdachte hiervan op de hoogte was, heeft het Hof zijn oordeel dat sprake was van het medeplegen van witwassen ontoereikend gemotiveerd, omdat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat daarmee in nauwe en bewuste samenwerking gedragingen zijn verricht die ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de gelden.
2.6.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 januari 2013.
Beroepschrift 16‑09‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's Gravenhage
schriftuur van cassatie inzake: Wijnaar ca O.M.
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirante], geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Utrecht, Maliestraat 5 (3581 SH), ten kantore van haar raadsman mr. H.K. Jap-A-Joe van Dijk die door haar bepaaldelijk is gevolmachtigd dit schriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat zij beroep in cassatie heeft ingesteld van het haar betreffend arrest van het Gerechtshof de dato 3 november 2010.
inleiding:
Requirante tot cassatie werd vervolgd terzake van kort samengevat, witwassen Zij werd bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 10 october 2008 ter zake veroordeeld. Zij stelde van dit vonnis hoger beroep in. Bij arrest van 3 november 2010 vernietigde het gerechtshof het vonnis van de rechtbank daar het hof tot een andere bewezenverklaring kwam en veroordeelde haar ter zake het medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd tot gevangenisstraf voor de duur van 40 dagen met aftrek.
dat zij het volgende middel van cassatie voordraagt:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd , waarvan de niet naleving nietigheid met zich meebrengt, nu het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet tot bewezenverklaring kon komen dat requirante zich aan het medeplegen van witwassen heeft schuldig gemaakt.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van requirante bewezen verklaard:
‘dat zij in of omstreeks de periode van oktober 2006 tot en met 30 maart 2007 te Nieuwerkerk tezamen en in vereniging met een ander meermalen een voorwerp, te weten: een geldbedrag, voorhanden heeft gehad terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat, dat voorwerp —onmiddellijk of middellijk— afkomstig was uit enig misdrijf.’
Tot de bewezenverklaring is het hof gekomen nadat hij op de pagina's 3 en 4 van zijn arrest feiten en omstandigheden heeft vastgesteld, zoals aldaar weergegeven met betrekking tot het aan requirante ten laste gelegde witwassen, met name verklaringen van requirante en haar echtgenoot zoals die voorkomen in de door het hof vermelde processen-verbaal van verhoor en een verklaring van requirante zoals ter zitting in eerste aanleg afgelegd.
Het hof heeft vervolgens op pagina 4 geoordeeld dat requirantes echtgenoot door hem ontvangen (provisie)gelden in huis bewaarde en zij daarvan op de hoogte was, waarmee zij naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door haar echtgenoot bewaarde gelden niet op legale wijze waren verkregen en derhalve uit enig misdrijf afkomstig waren.
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden zoals die in de aangehaalde bewijsmiddelen voorkomen gaat het in deze er om dat het hof van mening is dat haar echtgenoot zich aan niet-ambtelijke corruptie, het misdrijf van artikel 328ter, heeft schuldig gemaakt en de uit dit misdrijf verkregen gelden voorhanden heeft gehad door die in een kluis thuis te bewaren
De vraag is gewettigd of er sprake is van witwassen door haar echtgenoot, de medeverdachte [medeverdachte]. [medeverdachte] heeft van het hem betreffend arrest van het hof cassatieberoep ingesteld, waarbij als grond is aangevoerd dat van witwassen geen sprake is, nu het hier gelden betreft die uit eigen misdrijf zijn verkregen en geen witwashandelingen zijn verricht, enkel dan het voorhanden hebben.
Het hebben van een kluis in huis voor het bewaren van waardevolle voorwerpen is niet bijzonder. In de bewijsmiddelen is aangehaald dat [medeverdachte] in de kluis twee enveloppen bewaarde met daarin zijn geld. Zij beiden bewaarden geld en goederen in de kluis.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen is niet te halen dat requirante met de inhoud van de enveloppen van haar echtgenoot bekend was. De verklaringen van haar echtgenoot zoals die in de bewijsmiddelen voorkomen waarin hij mededeelt dat het om provisiegelden gaat, zijn verklaringen die hem zelf betreffen en zeggen niets over bekendheid bij requirante.
Het is op vorenstaande grond dat requirante tot cassatie de eer heeft te concluderen dat het Uw Raad moge behagen het arrest a quo te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad moge vermenen te behoren.
Utrecht, 16 september 2011
advokaat