HR, 05-09-2006, nr. 01233/05B
ECLI:NL:HR:2006:AU6712
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-09-2006
- Zaaknummer
01233/05B
- LJN
AU6712
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU6712, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6712
ECLI:NL:HR:2006:AU6712, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6712
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑06‑2005
- Wetingang
art. 33a Wetboek van Strafrecht; art. 69 Wetboek van Strafrecht; art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 94a Wetboek van Strafvordering; art. 153 Burgerlijk Wetboek Boek 1; Burgerlijk Wetboek Boek 4
- Vindplaatsen
NJ 2006, 612 met annotatie van M.J. Borgers
NJ 2006, 612 met annotatie van M.J. Borgers
JOW 2007, 23 met annotatie van
NbSr 2006/378
Conclusie 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv. X laat bij zijn overlijden € 874.874,99 na aan zijn minderjarige kinderen Y en Z, welk vermogen volgens het OM een criminele herkomst heeft. Het OM heeft ten laste van de wettelijke vertegenwoordigsters van Y en Z onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen, stellende dat zij zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen ex art. 420bis Sr. De rb heeft het beklag van Z strekkende tot opheffing van het beslag ongegrond verklaard. 1. Art. 420bis Sr is ook van toepassing in geval van verkrijging van zaken en/of vermogensrechten door erfopvolging. 2. Dat X is overleden staat niet in de weg aan onderzoek naar de verwerving van zijn vermogen. Art. 69 Sr noch art. 6 EVRM verzet zich tegen zo’n onderzoek. 3. Na enige meer algemene overwegingen omtrent witwassen ex art. 420bis Sr en aanvaarding van een nalatenschap acht de HR dat het oordeel van de rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de wettelijke vertegenwoordigster door de later oordelende strafrechter zal worden veroordeeld wegens witwassen, niet blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. 4. Geld als wettig betaalmiddel is niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (HR LJN AR7626). 5. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als i.c. het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien. 6. Het gaat hier om een beslag ex art. 94 Sv gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die Z op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag ex art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene – hier de minderjarige klager Z – zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag oordelt, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet a.b.i. art. 33a.2.a Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a.3 en 4 Sv. De rb heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat Z de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Zonder nadere, doch ontbrekende motivering valt echter niet in te zien dat en waarom t.a.v. Z, die t.t.v. van de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel 14 jaar was, sprake was van de wetenschap of het vermoeden ex art. 33a.2.a Sr onderscheidenlijk art. 94a.3 Sv. Gelet hierop is het oordeel van de rb dat de vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster niet naar behoren met redenen omkleed. HR verwijst zaak naar hof.
Nr. 01233/05 B
Mr. Knigge
Zitting: 1 november 2005
Conclusie inzake:
[klaagster]
1. De Rechtbank te Maastricht heeft bij beschikking van 14 april 2005 ongegrond verklaard het door klaagster, handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van [klager] (geboren [geboortedatum] 1988), ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave van het inbeslaggenomene.
2. Namens de klaagster heeft mr. H.E.P. van Geelkerken, advocaat te Heerlen, acht middelen van cassatie voorgesteld.
3. Er bestaat samenhang tussen de zaken 01232/05 B en 01233/05 B. In deze beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4. Ontvankelijkheid
4.1 Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het onderhavige, op 17 december 2004 ter griffie van de Rechtbank ingediende klaagschrift houdt in, voor zover thans van belang:
"Geeft eerbiedig te kennen:
[Klaagster], handelend in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van [klager], verder te noemen klager beiden wonende te [woonplaats] aan de [b-straat 1] hierna te dezer zake woonplaats kiezende te [woonplaats], aan de [c-straat 1] ten kantore van de advocaat en procureur Mr H.E.P. van Geelkerken, die door klager bepaaldelijk is gevolmachtigd dit klaagschrift te ondertekenen en in te dienen.
1. Op 14 december 2004 is door de FIOD / ECD kantoor Haarlem onder notariskantoor Tomlow & Zeestraten, kantoorhoudende 6417 HJ Heerlen, Akerstraat nr. 77 ex artikel 94 Sv beslag gelegd op een geldbedrag ad [€ 874.874,99] welk bedrag op het derdengeldrekeningnummer [0001] staat. Een kopie van het bevel tot inbeslagneming wordt hierbij als productie 1 overgelegd.
2. Het bedrag ad [€ 874.874,99] behoort tot de onverdeelde nalatenschap van [betrokkene 1], in welke nalatenschap klager gerechtigd is. Klager is alzo gerechtig[d] tot het geldbedrag dat op het derdengeldrekeningnummer van notariskantoor Tomlow & Zeestraten staat. In elk geval heeft klager een vordering op notariskantoor Tomlow & Zeestraten.
3. Er is (hoegenaamd) geen enkele deugdelijke strafvorderlijke reden voor het gelegde beslag, weshalve dit met de meeste spoed dient te worden opgeheven. In dat kader merkt klager verder nadrukkelijk op dat de afwikkeling van de nalatenschap door het beslag ernstige hinder ondervindt en er op korte termijn schade dreigt te ontstaan nu betalingen die klager in het kader van [de] afwikkeling verplicht moet doen niet meer verricht kunnen worden.
4. De Rechtbank Maastricht is ex artikel 552a lid 3 Sv bevoegd van deze zaak kennis te nemen nu de vervolging nog niet is ingesteld en de inbeslagneming heeft plaatsgevonden te Heerlen en aldus binnen het Arrondissement Maastricht.
5. Klager merkt verder op dat in het bevel tot beslaglegging een tweetal parketnummers zijn genoemd. Van een vervolging voor een gerecht, zoals bedoeld in artikel 552a lid 3 Sv, is evenwel in het geheel geen sprake.
REDENEN WAAROM:
Uw Rechtbank wordt verzocht het beklag gegrond te verklaren en de onmiddellijke opheffing c.q. teruggave van het in het beslag genomene te gelasten."
4.2 De stukken van het geding houden in dat [klager] is geboren op [geboortedatum] 1988. Het klaagschrift, dat zich richtte tegen een op 14 december 2004 gelegd beslag, werd ingediend op 17 december 2004. Tegen de op dat klaagschrift gegeven beslissing werd op 19 april 2005 cassatieberoep ingesteld. Ten tijde van de indiening van het klaagschrift en ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie was [klager] derhalve (ruim) zestien jaren oud.
4.3 De stukken houden niets in waaruit volgt dat [klager] is opgeroepen voor de behandeling in raadkamer van 1 februari 2005, en evenmin voor de behandeling in raadkamer van 24 februari 2005. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 1 februari 2005 houdt in dat de klaagster is verschenen met haar raadsman, maar niet dat [klager] is verschenen. Blijkens dit proces-verbaal heeft de klaagster medegedeeld dat zij nog nooit met haar zoon over het vermogen van zijn vader heeft gesproken. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 24 februari 2005 houdt in dat de klaagster is verschenen met haar raadsman, maar niet dat [klager] is verschenen. De Rechtbank heeft aldaar medegedeeld dat verzuimd is om [klager] op te roepen, en heeft vervolgens de oproeping van laatstgenoemde bevolen. Bij de stukken bevindt zich een (dubbel van de) oproeping aan [klager] om te verschijnen voor de behandeling in raadkamer van 15 maart 2005. Blijkens het proces-verbaal van deze behandeling is de raadsman van de klaagster verschenen, maar [klager] niet. De raadsman heeft aldaar aangevoerd dat er nog wel contact is geweest "met de wettelijke vertegenwoordigster, maar de minderjarige, voornoemd, zal niet verschijnen". Voorts heeft de raadsman medegedeeld niet te weten of de wettelijk vertegenwoordigster "e.e.a. heeft besproken met haar zoon".
4.4 Gelet op het verhandelde in raadkamer mag er niet van worden uitgegaan dat [klager] op de hoogte was van de indiening van het onderhavige klaagschrift, laat staan dat hij daarmee heeft ingestemd. Dat roept de vraag op of een klaagschrift dat door de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige van zestien jaar buiten diens medeweten en mogelijk tegen diens wil is ingediend, ontvankelijk is.
4.5 Art. 487 lid 2 Sv bepaalt dat het afleggen van een verklaring als bedoeld in art. 116 lid 2 Sv en het doen van beklag als bedoeld in art. 552a Sv voor een minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaren geschiedt door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken. De vraag rijst of uit dit artikellid, a contrario, moet worden afgeleid dat voor een minderjarigen van twaalf jaar of ouder geldt dat het beklag niet geschiedt door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken. Anders gezegd, betekent het voorschrift van art. 487 lid 2 dat een minderjarige vanaf twaalf jaar zelf moet klagen zodat een door zijn wettelijke vertegenwoordiger ingediend klaagschrift niet-ontvankelijk is? Of moet worden aangenomen dat, als de minderjarige twaalf jaar of ouder is, het beklag zowel door die minderjarige als zijn wettelijke vertegenwoordiger kan worden gedaan? In dat laatste geval zou de betekenis van art. 487 lid 2 Sv een beperkte zijn. Het artikellid sluit dan slechts uit dat minderjarigen die jonger zijn dan twaalf jaar, zelf beklag doen.
4.6 Art. 487 lid 2 Sv is, in zijn oorspronkelijke redactie, ingevoerd bij Wet van 9 november 1961, Stb. 402. Het werd bij de Derde Nota van Wijzigingen in het desbetreffende wetsvoorstel opgenomen met een uiterst summiere toelichting:(1)
"Het toegevoegde tweede lid regelt het afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 118 en het doen van beklag als bedoeld in artikel 552a met betrekking tot minderjarigen."
Bij wet van 1 juli 1987, Stb. 334 werd het artikellid vernummerd tot art. 486 lid 2 Sv.
4.7 Het strafrecht voor jeugdigen is bij Wet van 7 juli 1994 grondig herzien.(2) De basis van het wetsvoorstel dat leidde tot deze wet werd gevormd door het eindrapport van de, naar haar voorzitter genoemde, Commissie-Anneveldt en de reacties daarop. Deze commissie was ingesteld ter bestudering van een mogelijk afzonderlijk strafrecht voor jonge meerderjarigen.(3) De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel houdt het volgende in, voor zover thans van belang:
"[De commissie] had tot taak van advies te dienen omtrent de volgende vragen:
- in hoeverre behoeven de bepalingen van het materiële en formele kinderstrafrecht herziening, waarbij in het bijzonder acht ware te slaan op het belang dat wordt gediend met een vereenvoudiging van de voorschriften?
- in hoeverre is wetswijziging gewenst teneinde de straffen en maatregelen die vrijheidsbeneming meebrengen beter te doen beantwoorden aan de thans daaromtrent bestaande inzichten en opvattingen?
- in hoeverre bestaat er behoefte aan bijzondere bepalingen betreffende de berechting van jeudige volwassenen en, zo ja, hoe zouden die bepalingen dan kunnen luiden?
(...)
Wat betreft het formele strafrecht voor minderjarigen is de commissie-Anneveldt uitgegaan van een toegenomen mondigheid van minderjarigen. Dit deel van haar voorstellen heeft uitsluitend betrekking op personen die op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de Ieeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Op adolescenten zou onverkort het strafprocesrecht voor meerderjarigen van toepassing kunnen zijn. De toegenomen mondigheid van minderjarigen is in de wetgeving in de eerste plaats tot uitdrukking gekomen in de verlaging van de meerderjarigheidsgrens. Voor personen onder de achttien jaren zou dit verder tot uitdrukking moeten komen in een sterkere strafprocessuele positie van de minderjarige en het afschaffen van die elementen in het bestaande strafprocesrecht die als bevoogdend kunnen worden aangemerkt. Het voorstel tot het afschaffen van enige voorgeschreven overlegvormen, voorafgaand aan de beslissing omtrent de vervolging van een minderjarige, dient in dit Iicht te worden bezien, alsmede het voorstel om de minderjarige het recht te geven tot indiening van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding op gelijke voet als meerderjarigen.
(...)
Het wetsvoorstel beoogt de consequenties te trekken uit de toegenomen mondigheid van jeugdigen. Daartoe zijn de verschillende jeugdstraffen en -maatregelen herzien en vervallen allerlei bepalingen waarin het kinderstrafrecht afweek van het volwassenenstrafrecht. Tevens is hiermee een algemene vereenvoudiging en modernisering van het kinderstrafrecht nagestreefd.
(...)
Wat betreft het formele strafrecht komt het uitgangspunt van de grotere mondigheid van de minderjarige tot uitdrukking in een versterking van zijn rechtspositie ten koste van bevoegdheden van de overheid maatregelen te treffen die mogelijk bevoogdend uitwerken. Wij wijzen op de afschaffing van de voorgeschreven overlegverplichtingen, in de regel aangeduid als het driehoeksoverleg tussen kinderrechter, officier van justitie en raad voor de kinderbescherming en voorts op de uitsluiting van de mogelijkheid dat berechting plaatsvindt door dezelfde rechter die het gerechtelijk vooronderzoek deed. Ook hier leiden de voorgestelde wijzigingen tot een vereenvoudiging van de bestaande regeling, alsmede tot een geringere afwijking van het kinderstrafrecht ten opzichte van het volwassenenstrafrecht.
(...)
De uitwerking van de voorstellen van de commissie-Anneveldt omtrent de herziening van het strafprocesrecht voor jeugdigen Ieidt niet alleen tot een vereenvoudiging van de bestaande bepalingen, maar brengt tevens gewijzigde opvattingen omtrent de positie van het kind in het strafproces tot uitdrukking. Onder jeugdigen worden hier verstaan personen met een Ieeftijd tussen de twaalf en achttien jaren. Waar het hierbij in de regel gaat om minderjarigen (behalve in geval van huwelijk), wordt ook wel gesproken van kinderstrafprocesrecht.
Het bestaande recht gaat nog sterk uit van de bescherming van het ontspoorde kind. Een zo min mogelijk geformaliseerde, op bescherming gerichte procedure is hiervan het gevolg. De rechtspositie van het kind komt daarbij op de tweede plaats. De commissie-Anneveldt wijst er op dat de toegenomen mondigheid van de jeugd er toe heeft geleid dat bepaalde vormen van hulpverlening op gespannen voet kunnen komen te staan met de erkenning van de jeugdige als rechtssubject. Overeenkomstig de voorstellen van de commissie strekt de in het wetsvoorstel neergelegde herziening van het kinderstrafprocesrecht mede tot een versterking van de rechtspositie van de jeugdige. Tevens zal een grotere openheid van de behandeling van kinderstrafzaken binnen een rechtbank daarvan het gevolg zijn. Het rechtskarakter van het kinderstrafrechtproces wordt daardoor meer geprofileerd.
(...)
Artikel 487
Deze bepaling komt overeen met de voorstellen van de commissie-Anneveldt en met het bestaande recht."(4)
4.8 Zoals uit het voorgaande blijkt was één van de uitgangspunten van het wetsvoorstel de toegenomen mondigheid van minderjarigen en de daaruit voortvloeiende gedachte om de eigen rechtssubjectiviteit van minderjarigen sterker te benadrukken dan in de tot dan toe geldende wetgeving het geval was. Dat zou moeten leiden tot een sterkere strafprocessuele positie van de minderjarige en het afschaffen van die elementen in het toenmalige strafprocesrecht die als bevoogdend kunnen worden aangemerkt. Tot een inhoudelijke wijziging van het weer tot art. 487 lid 2 vernummerde art. 486 lid 2 Sv-oud heeft dat niet geleid. Misschien ging de aandacht van de wetgever niet naar dit onderdeel van het jeugdstrafrecht uit. Hij leek in de Memorie van Toelichting vooral de positie van de minderjarige als verdachte op het oog te hebben.(5) Tegelijk echter is mogelijk dat de wetgever in art. 486 lid 2 Sv-oud las dat het beklag door de minderjarige zelf moest worden gedaan als deze twaalf jaar of ouder is, zodat diens mondigheid in dat voorschrift reeds volledig erkenning vond en de handhaving ervan niet meer toelichting behoefde dan dat de bepaling overeenkwam "met de voorstellen van de commssie Anneveldt en het geldende recht". Dit alles blijft echter nogal speculatief. Dwingende conclusies zijn uit de wetsgeschiedenis niet te trekken.
4.9 In de literatuur wordt als één van de mogelijke redenen genoemd die tot invoering van artikel 487 lid 2 Sv hebben geleid, de omstandigheid dat het hier rechtshandelingen betreft met vermogensrechtelijke implicaties en dat de (zeer) jeugdige verdachte in burgerlijke zaken handelingsonbekwaam is.(6)
4.10 Het Nederlandse strafprocesrecht kent, naast de beklagprocedure van art. 552a Sv, de beklagregeling van art. 12 e.v. Sv. Gerechtigd tot het doen van een klacht als bedoeld in deze regeling is de rechtstreeks belanghebbende, daaronder mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstellingen blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen. De art. 12 e.v. Sv voorzien niet expliciet in de mogelijkheid van het doen van een klacht door een wettelijk vertegenwoordiger. In de literatuur is in dit verband opgemerkt:
"Vooropgesteld moet worden, dat de regeling van de handelingsonbekwaamheid, zoals die in het Burgerlijk Wetboek is te vinden, in beginsel is beperkt tot het terrein van het civiele recht. Voor het straf(proces)recht is die regeling niet - althans niet onmiddellijk - van betekenis. Bij wijze van illustratie kan hier gewezen worden op de ten aanzien van klachtdelicten in het Wetboek van Strafrecht opgenomen bepalingen. Art. 65 lid 1 Sr schrijft onder meer voor dat de klacht, indien de klachtgerechtigde de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt 'geschiedt [...] door zijn wettelijke vertegenwoordiger in burgerlijke zaken'. De wettelijke vertegenwoordiger ontleent zijn bevoegdheid hier niet rechtstreeks aan het Burgerlijk Wetboek, maar aan genoemd art. 65 Sr. Incidenteel wordt hem de bevoegdheid toegekend ook buiten 'burgerlijke zaken' op te treden. Tegelijkertijd wordt de minderjarige de mogelijkheid om zelf te klagen ontnomen. Art. 65 lid 1 Sr bepaalt immers dat de klacht door een ander dient te geschieden. Over minderjarigen van zestien jaar of ouder zwijgt art. 65 Sr. Hier geldt eenvoudig wat buiten het burgerlijke recht als hoofdregel kan worden aangemerkt: de minderjarige kan en moet zelf de klacht indienen. Diens civielrechtelijke handelingsonbekwaamheid staat daaraan niet in de weg. Van wettelijke vertegenwoordiging kan voorts geen sprake zijn, nu de wet daaromtrent niets bepaalt.
Ten aanzien van art. 12 ontbreekt een regeling als in art. 65 Sr is gegeven. In Hof 's-Hertogenbosch 14 juli 1994, NJ 1994, 631 werd echter geoordeeld dat art. 12 stilzwijgend vertegenwoordigingsbevoegdheid toekent aan wettelijke vertegenwoordigers in burgerlijke zaken. Het is hun taak voor de belangen van de minderjarige op te komen. De wettelijke vertegenwoordiger kan om die reden - naar het oordeel van het hof - zelfs in een aantal gevallen zonder toestemming of volmacht van de minderjarige beklag doen. Wat voor gevallen dat dan zijn wordt door het hof in het midden gelaten. Het aannemen van een vertegenwoordigingsbevoegdheid zonder uitdrukkelijke wetsbepaling dient beperkt te blijven tot gevallen waarin een uitzondering op de regel dwingend geboden is. Als hoofdregel heeft echter te gelden dat de minderjarige zelf beklag kan doen. Hij is dus in de regel niet van zijn wettelijke vertegenwoordiger afhankelijk. Aangenomen moet echter worden dat dit uitzondering lijdt in gevallen waarin de minderjarige niet in staat geacht kan worden de gevolgen van het gedane beklag te overzien. Ook het administratieve recht kent deze beperking. Men zie met name de uitspraak van de ARRvS van 6 november 1980, waarin een appellant van negen jaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Het oordeel van de ARRvS was daarbij in hoge mate geobjectiveerd: gelet op (uitsluitend) zijn leeftijd werd appellant niet in staat geacht een en ander te overzien. Bij welke leeftijd de ARRvS de grens trekt blijkt uit de gegeven uitspraak niet. Wat art. 12 betreft zou gedacht kunnen worden aan de leeftijd van twaalf jaar. Voor deze uiteraard arbitraire begrenzing pleit dat zij in sommige wettelijke bepalingen voorkomt (zie de art. 487 lid 2 Sv en 77a Sr). Denkbaar is ook dat gekozen wordt voor een meer casuïstische benadering, waarbij van geval tot geval beoordeeld wordt of de minderjarige in staat is de draagwijdte van het beklag te overzien. De leeftijdsgrens van twaalf jaren zou daarbij hooguit het karakter van een - afwijkingen toelatend - richtsnoer kunnen krijgen. Met een dergelijke genuanceerde benadering is de rechtszekerheid echter niet gediend. De ontvankelijkheid van het beklag wordt bovendien afhankelijk gemaakt van de beoordeling van de persoon van de klager. Een negatieve uitkomst daarvan zal door de betrokkene mogelijk moeilijk geaccepteerd kunnen worden. Wij menen dan ook dat het de voorkeur verdient hier geheel en al te objectiveren. Dat betekent dat kinderen jonger dan (naar wij voorshands zouden willen verdedigen) twaalf jaar niet in hun beklag kunnen worden ontvangen."(7)
4.11 Aldus lijkt wel, althans ten aanzien van de beklagregeling als bedoeld in art. 12 e.v. Sv, te worden verdedigd dat de klachtgerechtigde die de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt bij uitsluiting (van zijn wettelijk vertegenwoordiger) bevoegd is tot het doen van een klacht. Dat standpunt berust op de stelling dat de regeling in het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot handelingsonbekwaamheid in beginsel is beperkt tot het civiele recht. Een vertegenwoordigingsbevoegd in andere dan burgerlijke zaken kan daaruit niet worden afgeleid. Daarnaast wordt een wetssystematisch argument opgevoerd. Het systeem van de strafwetgeving is - zo wordt aan de hand van art. 65 lid 1 Sr gedemonstreerd - dat de wettelijke vertegenwoordiger alleen kan optreden als hem die bevoegdheid door de wet is toegekend. Ontbreekt een dergelijke voorziening, dan geldt de hoofdregel dat (alleen) de minderjarige zelf bevoegd is. Deze argumenten zijn ook van betekenis voor de uitleg van art. 587 lid 2 Sv, dat een opvallende overeenkomst in formulering vertoont met art. 65 lid 1 Sr.
4.12 Bij het opmaken van een tussentijdse balans valt het volgende op te merken. Met de door de wetgever zo centraal gestelde mondigheid van de minderjarige laat zich moeilijk rijmen dat door de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige die zestien jaar of ouder is, beklag kan worden gedaan zonder dat die minderjarige daarin is gekend. Een vergelijking met het bezwaarschrift tegen de dagvaarding en het klachtrecht van slachtoffers onderstreept dat. De minderjarige verdachte kan zelf het bezwaarschrift indienen "op gelijke voet als meerderjarigen".(8) Het minderjarige slachtoffer moet zelf de klacht indienen als hij zestien jaar of ouder is, terwijl hij, als hij jonger is, het recht heeft om zijn mening kenbaar te maken zodat daarmee rekening kan worden gehouden (art. 165a Sv). Nu zou kunnen worden tegengeworpen dat er tussen de indiening van een bezwaarschrift en het doen van klacht tot vervolging enerzijds, en het indienen van een klaagschrift ex art. 552a Sv anderzijds, dit verschil bestaat dat het bij bezwaarschrift en klacht gaat om zuiver strafvorderlijke aangelegenheden, terwijl bij art. 552a Sv de bescherming van de eigendom voorop staat. Dit verschil zou dan een aparte positie van de wettelijke vertegenwoordiger - die als ouder of voogd het bewind voert over het vermogen van de minderjarige (art. 1:245 lid 4 BW) - rechtvaardigen.
4.13 Ik wil het gewicht van dit argument niet ontkennen, maar wel relativeren. Een zuiver vermogensrechtelijke aangelegenheid is de indiening van een klaagschrift ex art. 552a Sv niet. Onder omstandigheden raakt die indiening aan de strafrechtelijke positie van de minderjarige. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de minderjarige tevens de verdachte is. Het is dan de vraag of het wenselijk is dat de wettelijke vertegenwoordiger buiten de verdachte en zijn raadsman om kan procederen over de vraag of het belang van de strafvordering zich nog langer tegen teruggave verzet. Men kan ook denken aan het helaas niet ondenkbare geval waarin de minderjarige het slachtoffer is van een strafbaar feit waarvan zijn ouder of voogd wordt verdacht. Het doet dan op zijn zachtst gezegd vreemd aan als die ouder of voogd op zijn titel van wettelijke vertegenwoordiger de teruggave zou kunnen verlangen van bewijsmateriaal dat toebehoort aan de minderjarige en met diens instemming onder hem in beslag is genomen. Als derde voorbeeld kan gewezen worden op de onderhavige zaak. De minderjarige zoon van de klaagster loopt - als de inbeslaggenomen gelden aan hem zouden worden teruggegeven - het risico zelf als verdachte van witwassen te worden aangemerkt, met alle gevolgen van dien.
4.14 Gelet op het voorgaande kunnen in het debat over de uitleg van art. 487 lid 2 Sv ten minste vier posities worden ingenomen. De eerste positie is dat de wettelijke vertegenwoordiger steeds bevoegd is op eigen gezag - dus desnoods tegen de wil van de minderjarige in - beklag te doen. De vraag is natuurlijk waarop een dergelijke bevoegdheid - gelet op het systeem van de wet - is gebaseerd. Een uitdrukkelijke voorziening is niet voorhanden. Onhoudbaar lijkt mij de opvatting dat een dergelijke bevoegdheid rechtstreeks gebaseerd kan worden op art. 1:245 lid 4 BW. Reeds de tekst van deze wetsbepaling, die spreekt van vertegenwoordiging in burgerlijke zaken, verzet zich daartegen. Bovendien zou art. 487 lid 2 Sv dan overbodig zijn. Uit de toepasselijkheid van art. 1:245 lid 4 BW zou dan immers al voortvloeien dat het beklag door de wettelijke vertegenwoordiger - en niet door de minderjarige - moet worden gedaan. Met de toepasselijkheid van deze BW-bepaling is voorts niet te rijmen dat de minderjarige die ouder is dan twaalf jaar, (in elk geval ook) zelf beklag kan doen. Volgens het BW is immers uitsluitend de wettelijke vertegenwoordiger bevoegd. Het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag is niet het enige bezwaar dat tegen deze eerste positie kan worden ingebracht. Zij stuit ook op inhoudelijke bezwaren. Met de door de wetgever erkende mondigheid staat zij op gespannen voet.
4.15 De tweede positie is dat de minderjarige die twaalf jaar of ouder is, alleen zelf het klaagschrift kan indienen, zodat zijn wettelijke vertegenwoordiger daartoe niet bevoegd is. Dat standpunt heeft zoals wij zagen sterke wetssystematische papieren. Een bezwaar zou evenwel kunnen zijn dat de mondigheid die de wetgever bij de minderjarige veronderstelt, zich tegen die minderjarige zou kunnen keren, in het bijzonder als zij niet, of niet veel ouder zijn dan twaalf jaar. De praktijk zal dan toch zijn dat de minderjarige die niet tevens verdachte is - en die dus niet uit dien hoofde over een raadsman beschikt - voor het indienen van een klaagschrift op zijn ouders of voogd zal zijn aangewezen. Daarbij komt dat dit standpunt moeilijk te rijmen lijkt met de aanstonds te bespreken beschikking van de Hoge Raad van 6 mei 2003, LJN AF5721.
4.16 De derde positie komt neer op een nuancering van het zojuist besproken tweede standpunt. De redenering daarbij is dat een door de wettelijke vertegenwoordiger ingediend klaagschrift, gelet op het feit dat de indiening van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv vormvrij is(9), geacht moet worden door de minderjarige te zijn ingediend, zolang tenminste aangenomen mag worden dat het beklag met medeweten en met instemming van die minderjarige is gedaan. De 'bevoegdheid' van de wettelijke vertegenwoordiger is in deze opvatting gebaseerd op de instemming van de minderjarige en is daarvan dus afhankelijk. Het voordeel van dit standpunt is niet alleen dat het wettelijk systeem wordt gerespecteerd (het is formeel de minderjarige zelf die, zij het door middel van zijn ouder of voogd, het beklag indient), maar ook en vooral dat recht wordt gedaan aan de belangen die op het spel staan. Ik merk daarbij op dat bij de verdere uitwerking van dit standpunt met de leeftijd van de minderjarige rekening kan worden gehouden. Als de minderjarige jonger is dan zestien jaar kan als uitgangspunt worden gekozen dat instemming met de indiening van het klaagschrift wordt verondersteld zolang er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Als de minderjarige zestien jaar of ouder is, zou in beginsel geëist moeten worden dat op enigerlei wijze van de instemming van de minderjarige blijkt. Aan het verschil in mondigheid kan zo recht worden gedaan. Ook met andere factoren kan rekening worden gehouden, zoals de aanwezigheid van een mogelijk belangenconflict. Dit standpunt heeft zogezien aantrekkelijke kanten. De gekozen constructie heeft echter ook een niet onbelangrijk nadeel. Omdat het klaagschrift heeft te gelden als een door de minderjarige als belanghebbnede ingediend klaagschrift, zal een eventueel cassatieberoep tegen de op dat klaagschrift gegeven beslissing door de minderjarige zelf moeten worden gedaan. Het instellen van beroep in cassatie is immers niet vormvrij.
4.17 De vierde en laatste positie is dat de bevoegdheid van de wettelijke vertegenwoordiger indirect kan worden afgeleid uit art. 1:245 lid 4 BW. Omdat de ouder of voogd het bewind voert over het vermogen van de minderjarige, heeft hij uit dien hoofde een belang bij de instandhouding van dat vermogen. De directe basis voor de bevoegdheid van de wettelijke vertegenwoordiger is in deze redenering gelegen in art. 552a Sv. De oplossing wordt gezocht in de uitleg van het daarin voorkomende begrip belanghebbende. Het voordeel van deze benadering is dat, nu de wettelijke vertegenwoordiger zelf belanghebbende is, hij ook zelf beroep in cassatie kan instellen. Een nadeel is mogelijk gelegen in het potentiële belangenconflict dat door deze constructie wordt geschapen. Hoe verhoudt het 'eigen' belang van de wettelijke vertegenwoordiger zich tot het strafvorderlijke belang van de minderjarige, dat meebrengt dat deze ook zelf kan klagen? Een aanvaardbare oplossing zou hier gevonden kunnen worden door aan te nemen dat het belang van de minderjarige, gelet op de strafvorderlijke context waarin art. 552a Sv figureert, zwaarder moet wegen dan het vermogensrechtelijke belang dat de ouder of voogd dient te behartigen. Dat betekent dat de ouder of voogd zijn beklagrecht moet uitoefenen in overeenstemming met de wil van de minderjarige. Bij de uitwerking van die eis kan weer op dezelfde wijze te werk worden gegaan als hiervoor, onder 4.16 is uiteengezet. Bij de vraag of aangenomen mag worden dat de minderjarige met het beklag instemt, kan dus rekening worden gehouden met diens leeftijd en de mogelijkheid van het bestaan van een conflict van belangen.
4.18 In de zaak die leidde tot HR 6 mei 2003, LJN AF5271 trad de klager - een vader bij wie thuis aan zijn kinderen toebehorend spaargeld in beslag was genomen - volgens de Hoge Raad "kennelijk" op als wettelijk vertegenwoordiger voor zijn minderjarige kinderen, zodat hij met succes kon klagen over het uitblijven van een last tot teruggave. De overwegingen van de Hoge Raad kunnen moeilijk anders begrepen worden dan dat de vader kon klagen omdat hij de wettelijke vertegenwoordiger was. De kans dat al de betrokken kinderen jonger waren dan twaalf jaar - waarover de beschikking niets inhoudt - acht ik daarbij verwaarloosbaar klein.(10) Een en ander dwingt echter niet tot de conclusie dat de Hoge Raad zich op het hiervoor, onder 4.14 beschreven eerste standpunt heeft gesteld. De overwegingen zijn ook te verenigen met het derde of het vierde standpunt, omdat in dit geval wel aangenomen mocht worden dat de kinderen met het beklag instemden.
4.19 Mijn voorkeur gaat uit naar het vierde standpunt. Dat standpunt brengt mee dat de Rechtbank klaagster niet ontvankelijk had moeten verklaren in haar beklag nu de Rechtbank - gelet op de leeftijd van de zoon van klaagster en het risico van een strafvervolging dat die zoon liep - er niet vanuit had mogen gaan dat de minderjarige met het beklag instemde en door of namens de klaagster, hoewel daartoe uitgenodigd, op dit punt geen opheldering is verschaft. De raadsman verklaarde immers niet te weten of de zaak met de zoon was besproken. Ik merk nog op dat dezelfde uitkomst (niet-ontvankelijkheid van het beklag) wordt bereikt als men zich op het tweede of derde standpunt stelt.
4.20 De klaagster is niet-ontvankelijk in haar beklag. Mijn conclusie is derhalve dat de Hoge Raad haar niet-ontvankelijk zal verklaren in haar beklag.(11)
4.21 Voor het geval Uw Raad een andere opvatting zou zijn toegedaan, bespreek ik de voorgedragen middelen. Daaraan vooraf gaat de volgende opmerking van terminologische aard. Hoewel in de schriftuur [klager] als de rekwirant wordt aangemerkt, meen ik dat diens moeder - die in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger beklag doet en beroep in cassatie heeft ingesteld - als klaagster moet worden aangemerkt.
5. Het voorwerp van beklag
5.1 Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank heeft overwogen dat moet worden beoordeeld of de later oordelende strafrechter een boete of ontnemingsmaatregel zal opleggen, terwijl ten tijde van de behandeling in raadkamer op 15 maart 2005 nog geen beslag op de voet van art. 94a Sv was gelegd, doch pas op 23 maart 2005.
5.2 Bij de stukken van het geding bevindt zich een "Bevel tot inbeslagneming (art. 94 Sv)" van 13 december 2004 van de Officier van Justitie van het Functioneel Parket i.o. te Den Haag. Dit bevel houdt in, voor zover thans van belang:
"De officier van justitie in het bovengenoemde arrondissement wenst, met toepassing van de artikelen 94 tot en met 94c van het Wetboek van Strafvordering, beslag te doen leggen en geeft derhalve bevel aan de
FIOD/ECD, kantoor Haarlem
tot het onverwijld leggen van beslag als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek onder:
Notariskantoor Tomlow & Zeestraten
Akerstraat 77
6417 BJ Heerlen
Ten laste van de verdachte(n)
naam: [betrokkene 2]
voornamen: [betrokkene 2]
geboren op: [geboortedatum] 1968
en/of
naam: [klaagster]
voornamen: [klaagster]
geboren op: [geboortedatum] 1957
op na te noemen voor beslag vatbare aan de verdachte geheel of ten dele toebehorende voorwerpen, die de beslagene onder zich heeft:
Een geldbedrag groot: 874.874,99 EUR hetwel op de derdenrekening / kwaliteitsrekening met het nummer [0001] staat;
Geeft opdracht de inbeslaggenomen voorwerpen / het in beslag genomen geld
te laten bij de beslagene."
5.3 Verder bevindt zich bij de stukken een proces-verbaal van inbeslagneming van 10 januari 2005, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat op 14 december 2004 aan evenvermeld bevel tot inbeslagneming gevolg is gegeven. Het op 17 december 2004 ingediende klaagschrift (zie hiervoor, onder 4.1) richtte zich blijkens de bewoordingen ervan tegen dit op 14 december gelegde beslag.
5.4 Voorts bevindt zich bij de stukken een "Vordering machtiging conservatoir beslag (art. 103 Sv.) leggen naast klassiek beslag" van 15 februari 2005 van de Officier van Justitie van het Functioneel Parket i.o. te Den Haag. Deze vordering houdt in, voor zover thans van belang:
"Gelet op de gerezen verdenking en/of de veroordeling tegen:
naam : [klaagster]
voornamen : [klaagster]
geboren op : [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats]
adres : [b-straat 1]
woonplaats : [woonplaats]
terzake de hierna te noemen strafbare feiten, te weten:
overtreding van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht
Overwegende dat dit een misdrijf is / misdrijven zijn waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd;
Gelet op het proces-verbaal aanvraag machtiging conservatoir beslag van Belastingdienst FIOD-ECD d.d. 8 februari 2005 en het aanvangsproces-verbaal van Belastingdienst FIOD-ECD d.d. 14 februari 2005.
Overwegende dat conservatoir beslag gelegd dient te worden tot bewaring van het recht van verhaal voor:
de voor genoemd misdrijf op te leggen geldboete (boetebeslag);
een naar aanleiding van dat misdrijf door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door de verdachte wederrechteijk verkregen voordeel (voordeelsbeslag);
Overwegende, dat het bedrag waarvoor het beslag wordt verlangd € 874.874,99 bedraagt,
Zegge achthonderdvierenzeventigduizendachthonderdvierenzeventig euro en negenennegentig eurocent
Dit bedrag is gelijk aan het bedrag van de (maximale) geldboete en/of het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel thans wordt geschat.
Gezien artikel 36e van bet Wetboek van Strafrecht en de artikelen 94a en 103 van het Wetboek van Strafvordering;
Vordert, dat de Rechter-Commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het bovengenoemde arrondissement, machtiging verleent tot het in conservatoir beslag nemen van voorwerpen tot verhaal van het bovengenoemde bedrag."
5.5 Tevens bevindt zich bij de stukken een schrijven van de Officier van Justitie van 15 februari 2005, gericht aan de Rechtbank. Dit schrijven houdt in, voor zover thans van belang:
"Op 1 februari 2005 heeft de enkelvoudige raadkamer in strafzaken van de rechtbank te Maatsricht behandeld de klaagschriften van [klaagster] en [betrokkene 2] en het onderzoek in beide zaken vervolgens geschorst tot 24 februari 2005.
Hierbij treft u mijn standpunt aan inclusief de navolgende bescheiden:
1. een aanvangsproces-verbaal (FIOD) met bijlagen d.d. 14 februari 2005
2. een proces-verbaal aanvraag machtiging conservatoir beslag (FIOD) met bijlagen d.d. 8 februari 2005
3. een vordering conservatoir beslag d.d. 15 februari 2005 ingediend bij de rechter-commissaris te Maastricht
[4.] mijn schriftelijk commentaar d.d. 15 februari 2005
(...)
Deze bescheiden zijn inmiddels ook door mij - aangetekend- toegezonden aan de raadslieden van klaagsters".
5.6 In de aan het proces-verbaal van het op 24 februari 2005 gehouden onderzoek in raadkamer gehechte aanvullende pleitaantekeningen (p. 12 en 16) refereert de raadsman van de klaagster aan evengenoemd schrijven van de Officier van Justitie, en meer in het bijzonder aan de daarin genoemde vordering machtiging conservatoir beslag. De pleitaantekeningen monden uit in de volgende conclusie (p. 18).
"De conclusie is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zou bevelen dan wel een boete of een ontnemingsveroordeling zou opleggen aan de minderjarigen."
5.7 Bij de stukken van het geding bevindt zich de - aan evengenoemde vordering gehechte - "Machtiging conservatoir beslag" van 25 februari 2005, ondertekend door de Rechter-Commissaris. Deze machtiging houdt in:
"De Rechter-Commissaris voornoemd,
verleent hierbij op de gronden als opgemeld, de machtiging tot in conservatoir beslag nemen van de voorwerpen als vermeld op de bijgevoegde lijst, tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering van de Staat wordt door mij, Rechter-Commissaris, heden, geschat op € 874.874,99.
Zegge: achthonderdvierenzeventigduizendachthonderdvierenzeventig euro en negenennegentig eurocent."
5.8 Blijkens het proces-verbaal van het op 15 maart 2005 gehouden onderzoek in raadkamer heeft de Officier van Justitie aldaar medegedeeld dat:
"het hier om een raadkamer procedure gaat waar slechts een marginale toetsing plaatsvindt. Er was aangekondigd dat er conservatoir beslag gelegd ging worden. De rechter-commissaris heeft op juiste wijze getoetst en voldoende grond aanwezig geacht om het beslag om te zetten naar conservatoir beslag."
5.9 In de bestreden beschikking overweegt de Rechtbank onder meer het volgende.
"In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrecht[er] de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen."
"(...) De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] (...)verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. (...)"
5.10 Kennelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat het op 17 december 2004 ingediende klaagschrift, dat destijds uitsluitend gericht was tegen het op 14 december 2004 ex art. 94 Sv gelegde beslag, zich in de loop van de beklagprocedure mede is gaan richten tegen het voorgenomen, en op het moment van het wijzen van haar beschikking daadwerkelijk geëffectueerde, conservatoire beslag ex art. 94a Sv. Die uitleg van het klaagschrift acht ik gelet op de hiervoor weergegeven processuele gang van zaken niet onbegrijpelijk. De Officier van Justitie heeft de stukken die betrekking hadden op het op handen zijnde conservatoire beslag, ingebracht in de onderhavige raadkamerprocedure en die bij zijn standpuntbepaling betrokken. De raadsman van de klaagster heeft vervolgens dat aangekondigde beslag blijkens de overgelegde aanvullende pleitaantekeningen eveneens in zijn stellingname betrokken en geconcludeerd dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat een boete of ontnemingsmaatregel zou worden opgelegd. Bij die stand van zaken zou het mijns inziens van nodeloos formalisme hebben getuigd als de rechtbank het klaagschrift beperkt zou hebben opgevat. Een beperkte uitleg zou naar het mij voorkomt bepaald niet in het belang van de klaagster zijn geweest. De consequentie daarvan zou immers geweest zijn dat een eventuele gegrondbevinding van het (beperkt opgevatte) beklag het inmiddels gelegde conservatoire beslag onverlet had gelaten. Tegen dat beslag had alsdan nog een apart klaagschrift moeten worden ingediend.
5.11 Mijn conclusie is dan ook dat het middel reeds faalt bij gebrek aan belang. Ik merk daarbij op dat niet goed valt in te zien in welk opzicht het enkele feit dat het aangekondigde beslag ten tijde van de behandeling in raadkamer nog niet was geëffectueerd, de klaagster heeft belet daartegen aan te voeren wat haar gerade voorkwam. In de toelichting op het middel wordt de klacht dat geen sprake is geweest van een eerlijke behandeling op geen enkele wijze geconcretiseerd.
6. Het oordeel van de rechtbank
6.1 De middelen 2 t/m 8 keren zich alle tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de klaagster zal worden veroordeeld voor het feit waarvan zij wordt verdacht (te weten: witwassen van misdaadgeld) en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het inbeslaggenomen geld zal worden verbeurdverklaard of dat terzake een ontnemingsmaatregel van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden uitgesproken. Al deze middelen borduren voort op stellingen die in feitelijke aanleg, bij de behandeling van het klaagschrift door de Rechtbank, zijn betrokken. Voor een goed begrip geef ik eerst weer wat de Rechtbank terzake heeft overwogen en beslist.
6.2 Blijkens haar beschikking heeft de Rechtbank het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
"De feiten:
In beslag genomen is een bedrag van € 874.874,99 hetwelk op de derdenrekening van notariskantoor Tomlow en Zeestraten stond.
Dit bedrag behoort tot de nalatenschap van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] is overleden op 26 september 2002.
Bij beschikking van de rechtbank te Maastricht gedateerd 24 september 2003 is vastgesteld dat de overledene de vader is van [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
Overledene liet overeenkomstig de bepalingen van zijn testament als zijn enige erfgenamen na zijn beide kinderen [betrokkene 3] en () [klager].
Op 25 februari 2005 is door de rechter-commissaris in de rechtbank Maastricht machtiging tot het leggen van conservatoir beslag gelegd (ik lees "verleend"; Kn) voor een bedrag van € 874.874,99.
Het standpunt van de officier van justitie:
Uit onderzoek blijkt dat [betrokkene 1] op diverse bankrekeningen in Luxemburg en België voor een totaal van ruim 580.000 euro aan banksaldo had staan alsmede onroerend goeddeposito's in Griekenland. Kort voor zijn overlijden heeft hij een [contante] storting van € 600.000 () gedaan op zijn rekening in Luxemburg. De herkomst van dit geld is niet verklaarbaar. [Betrokkene 1] genoot een uitkering. [Betrokkene 1] heeft criminele antecedenten: hij is twee maal veroordeeld op grond van de Opiumwet en ambtshalve is bekend dat [betrokkene 1] handelde in verdovende middelen. [Betrokkene 1] heeft het geld derhalve voorhanden gehad/vergaard uit criminele activiteiten.
In 2000 is er door de politie een onderzoek ingesteld naar het vervaardigen/bezit van verdovende middelen waarbij [betrokkene 1] als verdachte betrokken is geweest. Bij [betrokkene 1] zijn toen onder meer grote hoeveelheden cafeïne aangetroffen. Een getuige zou hebben verklaard dat in 1999 en 2000 aan [betrokkene 1] grote hoeveelheden cafeïne en paracetamol zijn verkocht. Van deze middelen is bekend dat zij worden gebruikt bij het vervaardigen van XTC. Volgens CRIE informatie zou [betrokkene 1] in de periode 2000-september 2003 onder meer cocaïne en grondstoffen voor het vervaardigen van XTC te koop hebben aangeboden en zou hij bezig zijn geweest om een zeecontainer met verdovende middelen naar Nederland te transporteren.
[Betrokkene 1] heeft zijn vermogen nooit aan de fiscus gemeld. Zijn opgave aan de fiscus beperkt zich tot de melding van een uitkering uit België van ongeveer f 16.000 per jaar en jaarlijkse huuropbrengsten van ongeveer gelijke omvang.
[Betrokkene 2] en [klaagster] worden onder meer verdacht van het witwassen van geld als bedoeld in artikel 420bis, lid 1 onderdeel b van het wetboek van strafrecht.
Het vermoeden is gerezen dat de verdachten [betrokkene 2] en [klaagster] op de hoogte zijn van het feit dat het vermogen dat hun respectievelijke kinderen erven van [betrokkene 1] afkomstig is van illegale activiteiten. Dit vermoeden is gebaseerd op het volgende:
- tijdens een gesprek dat de verdachten hadden met de notaris, in het bijzijn van hun advocaten, is - aldus de notaris- door een van de advocaten gezegd dat [betrokkene 1] zich schuldig maakte aan strafbare feiten maar dat dit niets uitmaakte omdat hij was overleden;
- verdachten waren op de hoogte van het buitenlands vermogen van [betrokkene 1], immers zij hebben aan de notaris een overzicht gegeven van de bestanddelen (o.a. het onroerend goed in Griekenland en de bankrekening in België);
- verdachte [betrokkene 2] heeft aan de notaris aangegeven dat [betrokkene 1] een bankrekening bij de Kredietbank in Luxemburg had.
Het standpunt van klager:
Het is in strijd met de presumptie van onschuld te stellen dat [betrokkene 1] geld of vermogen voorhanden heeft gehad en/of vergaard uit criminele activiteiten. Bij leven van [betrokkene 1] is dit nimmer in een strafrechtelijke procedure vastgesteld. Ingevolge art. 69 Sr is het recht om dit alsnog in een strafrechtelijke procedure vast te stellen, vervallen. Dit betekent dat niet meer op wettige wijze de schuld van [betrokkene 1] aan criminele activiteiten kan worden vastgesteld.
De verdenking van [betrokkene 2] en [klaagster] sr met betrekking tot artikel 420 bis Wetboek van Strafrecht vereist dat de schuld van de overledene op wettige manier zou zijn vastgesteld. Daarvan is [g]een sprake en kan in de toekomst evenmin nog sprake zijn.
Klager heeft de leeftijd van 12 jaar nog niet bereikt en kan dus a fortiori geen strafbaar feit plegen.
Ook [betrokkene 2] en [klaagster] hebben geen strafbare feiten gepleegd. De enige handeling die een verdenking zou kunnen oproepen betreft de tegoeden op een tweetal Luxemburgse [bankrekeningen]. Voor witwassen danwel heling is vereist een opzettelijke handeling danwel een culpose handeling. In [casu] is er echter in het geheel geen sprake geweest van enige handeling van een gerechtigde in de nalatenschap van [betrokkene 1], laat staan een opzettelijke danwel culpose handeling. Op het moment dat [betrokkene 1] overleed traden de erfgenamen van rechtswege in de rechten en verplichtingen van [betrokkene 1]. Wat betreft de Luxemburgse rekeningen werden de erfgenamen van rechtswege gerechtigd in de tegoeden.
[Klaagster] betwist dat zij er van op de hoogte zou zijn dat [betrokkene 1] zich vermogen uit criminele activiteiten zou hebben verworven. Het gesprek bij de notaris vond 3 weken na de beneficiaire aanvaarding plaats zodat hier geen wetenschap aan kan worden ontleend op het moment van die aanvaarding.
[Betrokkene 2] of [klaagster] hebben de nalatenschap niet voorhanden gehad in de zin van in artikel 420bis, lid 1 onderdeel b van het wetboek van strafrecht. Er is sprake van een persoonlijk vorderingsrecht van de kinderen op de notaris en niet van een stoffelijk object. Een persoonlijk vorderingsrecht van een ander kan men niet feitelijk voorhanden hebben.
De erfgenamen hebben met de fiscus een overeenkomst gesloten, waaruit blijkt dat de buitenlandse bankrekeningen bij de fiscus zijn gemeld. Gelet op artikel 69 lid 3 AWR hebben [betrokkene 2] en [klaagster] dan ook geen fiscaal delict gepleegd.
Een strafrechtelijke sanctie terzake een strafbaar feit gepleegd door een ouder kan nimmer verhaald worden op het vermogen van de kinderen. Noch aan [betrokkene 2] noch aan [klaagster] behoort enig voorwerp dat in beslag is genomen.
Verbeurdverklaring is ook mogelijk ten aanzien van voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren. Dit is alleen mogelijk als de minderjarigen bekend waren dat hun wettelijk vertegenwoordigers door beneficiaire aanvaarding van een erfenis zichzelf zouden hebben schuldig gemaakt aan witwassen. Dat is hier niet het geval.
Op grond van het vorenstaande is het hoogst onwaarschijnlijk dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het in beslaggenomen zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen aan de minderjarige.
De beoordeling:
Door de officier van justitie is onder [betrokkene 2] en [klaagster] beslag gelegd op € 874.874,99, de nalatenschap van [betrokkene 1]. De erfgenamen van [betrokkene 1] zijn zijn kinderen, [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 2000 en [klager], geboren op [geboortedatum] 1988. De raadsman stelt terecht dat de overledene niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd. De officier van justitie heeft beslag gelegd omdat hij van mening is dat de nalatenschap door misdrijf verkregen geld betreft en dat de wettelijk vertegenwoordigsters door het aanvaarden van deze nalatenschap zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen (art 420 bis Sr.)
Volgens opgave bij de belastingen heeft [betrokkene 1] gedurende zijn leven beschikt over een Belgische uitkering van ongeveer f 16.000,- en over huurinkomsten van ongeveer hetzelfde bedrag. Onverklaarbaar is derhalve dat [betrokkene 1] bij overlijden bleek te beschikken over een vermogen van meer dan € 800.000,-. Volgens de officier van justitie hield [betrokkene 1] zich bezig met de handel, import en productie van verdovende middelen. Hierover zou CRIE informatie beschikbaar zijn.
Blijkens de wetsgeschiedenis betreffende artikel 420 bis Sr. is voor de bewezenverklaring van het bestanddeel "van misdrijf afkomstig" uit dit artikel niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Volgens LJN: AP2124, Hoge Raad, 28-09-2004, 02679/03 hoeft uit de bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Gelet op dit arrest kan een samenstel van factoren voldoende zijn om aan te nemen dat het betreffende geld van misdrijf afkomstig is.
In deze zaak is wat dat betreft van belang dat het door [betrokkene 1] aan de fiscus opgegeven inkomen niet verklaart hoe hij zijn aanzienlijke vermogen heeft kunnen opbouwen. Daarnaast geeft te denken dat dit vermogen van [betrokkene 1] voor het overgrote deel op buitenlandse rekeningen stond en onder meer was belegd in buitenlands onroerend goed.
In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrecht[er] de verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen.
De mate waarin aannemelijk is dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat, dient derhalve te worden beoordeeld. Volledig bewijs wordt nog niet geëist.
Op grond van de bestaande jurisprudentie en voormelde omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de nalatenschap van [betrokkene 1] uit door misdrijf verkregen geld bestaat. Het feit dat [betrokkene 1] is overleden heeft niet tot gevolg dat niet nader zou mogen worden onderzocht op welke wijze hij zijn vermogen heeft verworven.
Artikel 420bis Sr. eist niet alleen dat het geld van misdrijf afkomstig is maar ook dat de verdachte - voor zover hier van belang - "een voorwerp voorhanden heeft ". Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten (lid 2). Onder voorhanden hebben wordt verstaan het voorwerp feitelijk tot je beschikking hebben. Er dient feitelijke zeggenschap te bestaan over het voorwerp, al is niet nodig dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zo is chartaal geld blijkens de wetsgeschiedenis een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. De vordering van de erven op de notaris, onderwerp van beslag, kan hiermee gelijk worden gesteld en is derhalve als een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. aan te merken.
Hoewel de kinderen erfgenaam zijn, zijn de wettelijk vertegenwoordigers degenen die feitelijk dienen te handelen en dus over het geld dienen te beschikken. Zij zijn derhalve - in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigsters- ook terecht als beslagenen aangemerkt. Zij hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420[bis] van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen".
Voorts eist art 420 bis Sr. de wetenschap dat het geld van misdrijf afkomstig is. Daartoe is voorwaardelijk opzet voldoende ofwel willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat men een voorwerp voorhanden heeft dat uit misdrijf afkomstig is.
In het kader van deze procedure acht de rechtbank de inhoud van het gesprek met de notaris (een advocaat van de wettelijk vertegenwoordigsters zou hebben gezegd dat het geld van misdrijf afkomstig was) alsmede het feit dat de wettelijk vertegenwoordigster wisten dat [betrokkene 1] buitenlands vermogen had voldoende om opzet van hun kant aannemelijk te achten. Aannemelijk is dat de wettelijk vertegenwoordigsters in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten althans konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhanden gehouden.
Dat een wettelijk vertegenwoordiger namens een ander optreedt, is geen vrijbrief om in die hoedanigheid in strijd met de wet te handelen. Veroordeling van iemand die in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger strafbare feiten pleegt, is derhalve mogelijk.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het dus niet onwaarschijnlijk dat een later oordelend rechter tot veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigers [betrokkene 2] en [klaagster] zal komen.
De laatste vraag die dient te worden beantwoord is of een eventuele veroordeling van [betrokkene 2] en [klaagster] voornoemd gevolgen kan hebben voor het vermogen van hun kinderen.
Zouden de kinderen meerderjarig zijn geweest dan hadden zij- nu zich geen enkele logische verklaring voordoet hoe [betrokkene 1] zijn vermogen opgebouwd kan hebben anders dan door het plegen van strafbare feiten - de erfenis dienen te verwerpen. Van goede wettelijk vertegenwoordigers wordt verlangd dat zij handelen zoals de kinderen zouden moeten handelen als zij volwassen zouden zijn. De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Het tegendeel zou veronderstellen dat in casu een minderjarige erfgenaam in een onterechte bevoorrechte positie zou komen te verkeren door zijn minderjarigheid.
Op grond van het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard."
7. Van de doden niets dan goeds? (middelen 3 en 6)
7.1 Het meest ver strekkend zijn de middelen 3 en 6. Daarin wordt betoogd dat ingeval van erfopvolging nimmer sprake kan zijn van het witwassen van misdaadgeld, of althans dat nimmer in rechte bewezen zal kunnen worden dat het nagelaten geld van enig misdrijf afkomstig is. Vanwege het ver strekkende karakter van deze middelen - en ter vermijding van mogelijk misverstand - bespreek ik deze middelen eerst.
7.2 In de toelichting op het derde middel wordt geponeerd dat het verkrijgen van gelden door erfopvolging geen misdrijf kan zijn. De strafbaarstelling van witwassen in art. 420bis Sr zou alleen maar een zinnige functie kunnen vervullen wanneer zij niet doorwerkt in de nalatenschap van de verdachte. Omdat de misdaden van de voorvaderen niet eeuwig aan hun kinderen mogen worden bezocht, zou "ergens" een grens getrokken moeten worden. Die grens zou liggen bij de dood van degene die het criminele vermogen heeft verworven.
7.3 Het is een mooie gedachte dat men van een dode niets dan goeds zou kunnen erven - doordat de dood de nalatenschap van alle criminele smetten zou zuiveren - maar vindt die gedachte steun in het recht? De steller van het middel merkt op dat bij de totstandkoming van art. 420bis Sr door de wetgever over de status van het criminele vermogen na het overlijden gedebatteerd noch nagedacht is. Toch valt uit de wetsgeschiedenis wel iets af te leiden. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat inmiddels tot art. 420bis Sr heeft geleid, houdt het volgende in, voor zover thans van belang:
"Verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten of gebruik maken (eerste lid, onderdeel b)
De termen "verwerven, voorhanden hebben en overdragen" hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Bij "gebruik maken" gaat het om het op een of andere wijze aanwenden van het betrokken voorwerp ten behoeve van de witwasser zelf of ten behoeve van derden. Het heeft een element van profijttrekking in zich. Een voor de hand liggend voorbeeld is het op reguliere wijze - zij het met crimineel geld - bij een normaal, bonafide bedrijf kopen van dure auto's. Men kan echter ook denken aan het gebruik van met crimineel geld gefinancierd onroerend goed voor een (schijn)onderneming, teneinde dat onroerend goed de schijn van legaliteit te geven. "Omzetten" wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve "gebruik maken" ook "omzetten" opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.
(...)
Afkomstig uit enig misdrijf
Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren.
(...)
Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengsten
Zoals hiervoor aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Ook meergenoemde internationale overeenkomsten gaan uit van een ruim begrip "opbrengsten". De helingbepalingen van artikel 416, eerste lid, en 417bis, eerste lid, Sr kunnen op dit punt problemen opleveren, omdat wordt aangenomen dat onder "een door misdrijf verkregen goed" níet valt het indirect verkregene - hetgeen voor gestolen geld is gekocht -, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van heling (J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 op art. 416). Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden "onmiddellijk of middellijk" (afkomstig uit) opgenomen.
Ik ben het niet eens met het oordeel van de Nederlandse Orde van Advocaten dat het bestanddeel "middellijk" "een verregaande, ongewenste verruiming van de delictsomschrijving" oplevert. Volgens de Orde zou dit bestanddeel tot gevolg hebben dat een deel van het legale betalingsverkeer kan worden gecriminaliseerd. Zoals gezegd ben ik van oordeel dat een effectieve strafbaarstelling van het witwassen niet beperkt kan zijn tot de onmiddellijke opbrengsten uit misdrijven, maar ook toepasbaar moet zijn op de latere stadia van het witwassen. De vrees van de NOvA wordt bovendien gerelativeerd doordat, anders dan onder het oorspronkelijk ontwerp, voor een veroordeling bewezen moet worden dat de verdacht wist althans redelijkerwijs moest vermoeden dat de betrokken voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren, waarbij ook in de bewijslast ten aanzien van de criminele herkomst van de voorwerpen bij nader inzien geen wijziging wordt gebracht. Voor de positie van de bonafide beroepsbeoefenaren verwijs ik verder naar het algemeen deel, paragraaf 4.
Overigens is niet vereist dat het voorwerp in zijn geheel uit misdrijf afkomstig is. Indien het voorwerp gedeeltelijk uit de opbrengst van een misdrijf is gefinancierd en gedeeltelijk uit ander, legaal geld, kan nog steeds worden gezegd dat het - mede - uit enig misdrijf afkomstig is."(12)
7.4 Deze toelichting onderstreept in de eerste plaats dat het doel van de strafbaarstelling mede is te voorkomen dat opbrengsten van criminele activiteiten in het legale verkeer belanden. Om een effectieve aanpak te verzekeren is, zo blijkt in de tweede plaats uit deze toelichting, gekozen voor een ruim begrip opbrengsten, waaronder ook voorwerpen vallen die indirect, middellijk afkomstig zijn van enig misdrijf. Welnu, met het doel van de strafbaarstelling valt moeilijk te rijmen dat misdaadgeld legaal wordt zodra de bezitter daarvan overlijdt. Ook dan geldt nog steeds het in de Memorie van Toelichting voorop gestelde "adagium dat misdaad niet behoort te lonen".(13) Ik vermag niet in te zien waarom de erfgenamen van de misdadiger wél profijt zouden mogen hebben van diens criminele activiteiten. De consequentie van de in het middel verdedigde stelling zou bovendien zijn dat het liquideren van iemand uit het criminele milieu beloond wordt met de legalisering van diens door misdadige activiteiten vergaarde vermogen. Genoemd adagium zou dan in dubbel opzicht geweld worden aangedaan. Aan de effectiviteit van de strafbepaling zou voorts afbreuk worden gedaan als moet worden aangetoond dat degene die aan het begin van het lange witwastraject heeft gestaan (degene die het criminele vermogen heeft verworven) nog in leven is. Misschien wil de steller van het middel niet zover gaan en enkel betogen dat het erven van crimineel vermogen als een legale vorm van witwassen moet worden aangemerkt. Ook dan echter zou misdaad lonen. De oprechte zorg voor het welzijn van de nabestaanden kan iemand tot grootse (mis)daden inspireren.
7.5 Om een lang verhaal kort te maken: uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever een uitzondering heeft willen maken voor het door middel van erfenis verkrijgen van een crimineel vermogen. Ook in de tekst van de wet valt een dergelijke uitzondering niet te lezen. Mede gelet op de strekking van de strafbaarstelling moet daarom worden aangenomen dat de stelling waarop het middel berust, geen steun vindt in het recht.
7.6 In het zesde middel wordt geprobeerd hetzelfde resultaat (erven valt buiten het bereik van art. 420bis Sr) langs andere weg te bereiken. De artt. 6 EVRM en 69 Sr zouden er aan in de weg staan dat na iemands overlijden alsnog wettig bewezen zou kunnen worden dat zijn erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat. De onschuldpresumptie zou zich daartegen verzetten.
7.7 Het beroep op art. 69 Sr is tot mislukken gedoemd omdat van de vervolging van een overledene geen sprake is. Als het tot een vervolging wegens witwassen komt, zijn het de erfgenamen die worden vervolgd, niet de erflater.
7.8 Ook het beroep op art. 6 EVRM kan mijns inziens niet slagen. Van een vaststelling van schuld in de zin van art. 6 lid 2 EVRM is geen sprake. Zoals uit de hiervoor weergegeven Memorie van Toelichting blijkt behoeft bij het bewijs dat voorwerpen van enig misdrijf afkomstig zijn, niet te worden geïdentificeerd welk misdrijf precies aan de verkrijging ten grondslag ligt. In het verlengde daarvan ligt dat ook de dader niet behoeft te worden geïdentificeerd. Niet vastgesteld behoeft voorts te worden dat de erflater geweten heeft dat de desbetreffende voorwerpen van misdrijf afkomstig waren. De vaststelling dat een deel van het vermogen van de erflater van misdrijf afkomstig is, staat dus niet zonder meer gelijk met een posthume schuldigverklaring aan een bepaald strafbaar feit.(14)
7.9 Ik merk voorts op dat de consequenties van het standpunt van de klaagster mij onaanvaardbaar voorkomen. Als bijvoorbeeld de pleger van een strafbaar feit overlijdt voordat hij onherroepelijk is veroordeeld, zou ook een veroordeling van de uitlokker of de medeplichtige zijn geblokkeerd. Een dergelijke veroordeling vereist immers dat bewezen wordt dat het strafbare feit (door de pleger) is begaan. De algemeen aanvaarde praktijk is dat de verschillende deelnemers aan een strafbaar feit onafhankelijk van elkaar worden vervolgd en veroordeeld. Niet zelden wordt bewezenverklaard dat de verdachte A samen met een zekere B een strafbaar feit heeft begaan zonder dat die B zelf onherroepelijk als medepleger is veroordeeld. Het maakt daarbij niet uit of die B nog in leven is of is overleden. Ook het Europese Hof lijkt een dergelijke bewezenverklaring niet aan te merken als een schuldigverklaring (in de zin van art. 6 lid 2 EVRM) van B.(15)
7.10 Het beroep dat in het middel wordt gedaan op de zaak E.L., R.L. en J.O.-L tegen Zwitserland (EHRM 29 augustus 1997, nr. 75/1996/694/886) gaat niet op. In die zaak ging het om de veroordeling en bestraffing van een overledene (waarbij de erfgenamen voor de boete opdraaiden). Daarvan is als gezegd in dit geval geen sprake. Ik merk daarbij op dat de vaststelling dat de overledene belasting had ontdoken (het strafbare feit waarom het ging), leidde tot een naheffing. Daarmee had het Hof geen enkele moeite (§ 51). "The Court observes that no issue could be, nor was, taken with the recovery from the applicants of unpaid taxes. Indeed, the Court finds it normal that tax debts, like other debts incurred by the deceased, should be paid out of the estate." Dat de belastingontduiking eerst na het overlijden van L. aan het licht kwam, deed daaraan kennelijk niet af.
7.11 De beide middelen falen. Mijn conclusie is dat erfgenamen als regel veroordeeld kunnen worden wegens witwassen als zij de beschikking krijgen (of hebben) over onderdelen van de nalatenschap waarvan zij weten dat die van misdrijf afkomstig zijn. Daarmee is nog niets gezegd over de vraag vanaf welk moment na het overlijden van de erflater gezegd kan worden dat de erfgenamen de criminele vermogensbestanddelen voorhanden hebben. Ook is nog niets gezegd over de vraag hoe moet worden geoordeeld als de erfgenamen minderjarig zijn en de afwikkeling van de erfenis in handen ligt van hun wettelijke vertegenwoordigers. Wie heeft dan, en vanaf welk moment, voorhanden? Op die vragen hebben de volgende middelen betrekking.
8. Voorhanden hebben (middelen 2, 4 en 7)
8.1 Het tweede, vierde en zevende middel richten zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat klaagster wegens witwassen zal worden veroordeeld aangezien zij degene is die het van misdrijf afkomstige geld voorhanden heeft gehad. De middelen voeren daartegen in verschillende varianten aan dat van voorhanden hebben geen sprake kan zijn geweest nu klaagster enkel haar taak als wettelijk vertegenwoordiger heeft vervuld door de erfenis onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) te aanvaarden. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
8.2Blijkens de aan het proces-verbaal van het op 1 februari 2005 gehouden onderzoek in raadkamer gehechte pleitnota heeft de raadsman van de klaagster aldaar onder meer het volgende aangevoerd, voor zover thans van belang:
"(p. 4) Voorts is in het geheel niet te zien dat [betrokkene 2] en/of [klaagster] in dit gehele kader überhaupt ook maar verdachten zouden kunnen zijn van een misdrijf. Alle handelen van [betrokkene 2] en/of [klaagster] zijn slechts handelingen qualitatis quo, immers in hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van hun kinderen. Voor het merendeel van die handelingen is bovendien de toestemming van de Kantonrechter vereist.
(...)
(p. 7) Wat [klaagster] betreft, moet worden opgemerkt dat er geen akte gemaakt is van het beneficiair aanvaarden van de erfenis van haar kind. Er is dus geen sprake geweest van een rechtshandeling terzake verricht door [klaagster]. Beneficiair[e] aanvaarding van de erfenis heeft in de casus [klaagster] plaatsgevonden ex artikel 4:193 lid 2 BW: "Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard". Beneficiaire aanvaarding heeft hier plaatsgevonden door een vermoeden van rechtswege, waaraan geen rechtshandeling van [klaagster] is te pas gekomen. In zoverre kan er al in het geheel geen sprake zijn van een schuldig handelen door [klaagster], nu zij in het geheel geen rechtshandeling tot beneficiaire aanvaarding verricht heeft."
8.3 De zich bij de stukken bevindende "Akte van erfrecht en volmacht" van 3 februari 2004 van notaris mr. P.J.N.T. Zeestraten houdt in dat [betrokkene 2] als moeder-voogdes uitoefenende het ouderlijk gezag over [betrokkene 3] de nalatenschap van [betrokkene 1] heeft aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Voorts houdt deze akte in dat bij beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 24 september 2003 is vastgesteld dat [betrokkene 1] de vader is van [klager], de zoon van de klaagster. Verder houdt deze akte in dat [betrokkene 2] en de klaagster, handelend als moeder uitoefenende het ouderlijk gezag over [klager], ieder bij een onderhandse beperkte boedelvolmacht volmacht hebben gegeven aan twee bij voornoemd notariskantoor werkzame personen om hen te vertegenwoordigen ter zake van de nalatenschap.
8.4 De Rechtbank heeft overwogen dat [betrokkene 1] op 26 september 2002 is overleden, en dat bij beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 24 september 2003 is vastgesteld dat [betrokkene 1] de vader is van [klager], de zoon van de klaagster; deze [klager] en [betrokkene 3] zijn de enige erfgenamen van [betrokkene 1]. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat de klaagster als wettelijk vertegenwoordiger degene is die feitelijk dient te handelen en dus over het geld dient te beschikken. De klaagster en de moeder van [betrokkene 3] (als diens wettelijk vertegenwoordiger), aldus de Rechtbank:
"hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420[bis] van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen"."
De Rechtbank acht voorts aannemelijk dat de beide moeders in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten of konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. De Rechtbank overweegt vervolgens:
"Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhande gehouden."
8.5 Hoewel [betrokkene 1] vóór 1 januari 2003 - de datum van inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht - is overleden, zijn in casu, nu de aanvaarding van die nalatenschap na deze datum plaats vond, daarop de bepalingen uit Boek 4 NBW van toepassing (artt. 68, 68a, 125 - 139 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). Voor een goed begrip geef ik hier een aantal van deze bepalingen weer(16):
- Art. 4:190 BW:
"1. Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving.
2. (...)
3. De keuze kan alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden. Zij kan niet een deel van het erfdeel betreffen. (...)
4. Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen der nalatenschap. (...)"
- Art. 4:193 BW:
"1. Een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam kan voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 192 lid 2, tweede zin, worden verlengd.
2. Heeft hij de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard. De kantonrechter kan hiervan aantekening doen houden in het boedelregister."
- Art. 4:195 BW:
"1. Is een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair aanvaard en moet zij uit dien hoofde overeenkomstig de volgende afdeling van deze titel worden vereffend, dan zijn alle erfgenamen vereffenaar.
2. (...)"
- Art. 4:198 BW:
"Tenzij de kantonrechter anders bepaalt, oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uit (...)."
- Art. 4:200 BW:
"1. Met betrekking tot een erfgenaam die onder voorrecht van boedelbeschrijving heeft aanvaard, geldt tot het einde van de vereffening het in de volgende leden bepaalde, tenzij hij voor de op hem rustende schulden der nalatenschap met zijn gehele vermogen aansprakelijk is.
2. Vorderingen van de erflater op de erfgenaam en beperkte rechten van de erflater op een goed van de erfgenaam, alsmede vorderingen van de erfgenaam op de erflater en beperkte rechten van de erfgenaam op een goed van de erflater gaan niet door vermenging teniet.
3. (...)"
- Art. 4:202 BW:
"1. Een nalatenschap wordt, behoudens het in artikel 221 bepaalde, overeenkomstig de in deze afdeling gegeven voorschriften vereffend:
a. wanneer zij door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, (...);
b. wanneer de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd.
2. Indien het saldo van de nalatenschap positief is kan de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam die voor deze beneficiair heeft aanvaard de kantonrechter verzoeken om ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet.
3. (...)"
- Art. 4:203 BW:
"1. Na een aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving, kan de rechtbank een vereffenaar benoemen:
a. op verzoek van een erfgenaam;
b. op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie, (...).
2. De door de rechter benoemde persoon treedt als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen."
- Art. 4:210 BW:
"1. Vereffenaars geven aan de kantonrechter alle door deze gewenste inlichtingen en zijn verplicht diens aanwijzingen bij vereffening te volgen.
2. (...)"
- Art. 4:211 BW:
"1. Een vereffenaar heeft tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. (...).
2. Hij vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. Zij zijn niet bevoegd zonder zijn medewerking of machtiging van de kantonrechter over de goederen der nalatenschap of hun aandeel daarin te beschikken.
3. (...).
4. (...).
5. (...)."
- Art. 4:226 BW:
"1. Is de vereffening voltooid en met een overschot geëindigd, dan geeft een door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen af aan de erfgenamen, dan wel, indien de nalatenschap ingevolge artikel 13 is verdeeld, aan de echtgenoot van de erflater. Zijn er geen erfgenamen, is het niet bekend of er erfgenamen zijn, of zijn de erfgenamen niet bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan geeft hij deze aan de Staat af.
2. (...).
3. (...).
4. Is een goed van de nalatenschap of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen binnen twintig jaren nadat de nalatenschap is opengevallen door niemand opgeëist, dan vervalt het aan de Staat."
8.6 De Rechtbank en de steller van de middelen gaan er terecht vanuit dat de later oordelende strafrechter alleen tot een veroordeling van klaagster wegens witwassen kan komen als bewezen kan worden dat zij op enig moment voorafgaande aan de inbeslagneming het van misdrijf afkomstige geld voorhanden heeft gehad. Na de inbeslagneming van het geld kan mijns inziens niet gezegd worden dat klaagster dat geld voorhanden had in de zin van art. 420bis Sr.
8.7 De middelen berusten op de opvatting dat het enkele feit dat de nalatenschap door klaagster onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, nog niet meebrengt dat klaagster de gelden uit die nalatenschap voorhanden heeft gehad in de zin van art. 420bis Sr. Die opvatting is mijns inziens juist. Zoals in de toelichting op de middelen wordt gesteld heeft de beneficiaire aanvaarding in dit geval van rechtswege plaats gevonden, en wel door het verstrijken van de in art. 4:193 lid 2 BW bedoelde termijn van drie maanden.(17) De klaagster had daarbij nauwelijks een keuze. Zij kon de nalatenschap alleen verwerpen met machtiging van de kantonrechter (art. 4:193 lid 1 BW). Nog afgezien van de vraag of de kantonrechter in de criminele herkomst van (een deel van) de nalatenschap grond had mogen vinden om een machtiging tot verwerping te verlenen, kan mijns inziens in situaties als de onderhavige een wettelijke vertegenwoordiger niet worden tegengeworpen dat de bedoelde machtiging niet is gevraagd. Bedacht dient te worden dat de nalatenschap alleen in haar geheel kan worden aanvaard of verworpen (art. 4:190 lid 3 BW) en dat een eenmaal gedane keuze onherroepelijk is (art. 4:190 lid 4 BW). Bedacht dient voorts te worden dat - zoals in de toelichting op het zevende middel wordt betoogd - de situatie niet zelden zal zijn dat slechts een (mogelijk klein) gedeelte van de nalatenschap van misdrijf afkomstig is. Het zou onredelijk zijn als de wettelijke vertegenwoordiger dan gedwongen zou zijn de gehele nalatenschap te verwerpen. Ten slotte dient bedacht te worden dat kort na het openvallen van de nalatenschap vaak nog niet duidelijk zal zijn of en in hoeverre zich daarin voorwerpen bevinden die van misdrijf afkomstig zijn. De boedelbeschrijving moet op het moment van beneficiaire aanvaarding immers nog worden gemaakt. Daar dient die vorm van aanvaarding juist voor.
8.8 Bij alle civielrechtelijke perikelen die hier spelen, mag niet uit het oog worden verloren dat het uiteindelijk gaat om de uitleg van een strafrechtelijke bepaling. De vraag is wanneer gezegd kan worden dat een erfgenaam (of diens wettelijke vertegenwoordiger) opzettelijk gelden uit de erfenis die van criminele herkomst zijn, voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. Een redelijke uitleg van deze bepaling zou mijns inziens met zich mee moeten brengen dat een erfgenaam of diens wettelijke vertegenwoordiger niet onmiddellijk als verdachte van witwassen kan worden gebrandmerkt als hij ten tijde van de aanvaarding van de erfenis weet dat die erfenis (deels) uit misdaadgeld bestaat. Datzelfde geldt mijns inziens als bedoelde wetenschap eerst na de aanvaarding ontstaat. In beide gevallen zal de erfgenamen en hun wettelijke vertegenwoordigers tijd gegund moeten worden om de nalatenschap af te wikkelen en van de criminele bestanddelen van die nalatenschap afstand te doen. Daaraan kleeft mijns inziens ook een menselijk aspect. Het kost vaak enige tijd om tot bezinning te komen en de dollartekens in de ogen te doen doven.
8.9 De vraag is natuurlijk wanneer dan wél gezegd kan worden dat de erfgenaam of zijn wettelijke vertegenwoordiger de criminele gelden voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. De moeilijkheid daarbij is dat het erfrecht niet lijkt te zijn toegesneden op de afwikkeling van erfenissen van criminele herkomst. Op die moeilijkheid wordt in de toelichting op de middelen lustig getamboereerd. Na de beneficiaire aanvaarding is er geen mogelijkheid meer op onderdelen van de erfenis te verwerpen. En een wettelijk vertegenwoordiger kan het vermogen van zijn minderjarig kind niet zomaar wegschenken aan (bijvoorbeeld) de Staat. Daarvoor behoeft hij de machtiging van de kantonrechter (art. 1:345 BW). De afwikkeling van de nalatenschap zal daarbij, naar het mij voorkomt, moeten zijn afgerond of zich althans in een vergevorderd stadium bevinden.
8.10 Een begaanbare weg was wellicht de volgende geweest. Klaagster had de rechtbank kunnen verzoeken een vereffenaar te benoemen (art. 4:203 lid 1 BW). Deze als vereffenaar benoemde persoon treedt dan in de plaats van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW). Daardoor is praktisch gesproken verzekerd dat de erfgenamen niet over de nalatenschap beschikken. Art. 4:211 lid 2 BW bepaalt dat de erfgenamen niet bevoegd zijn zonder medewerking van de vereffenaar of machtiging van de kantonrechter over de goederen der nalatenschap of hun aandeel daarin te beschikken. Vermenging met het vermogen van de erfgenaam wordt zo vermeden (vgl. art. 4:200 BW).(18) In die situatie zal mijns inziens niet gezegd kunnen worden dat de wettelijke vertegenwoordiger het criminele vermogen voorhanden heeft in de zin van art. 420bis Sr. Dat zal eerst het geval zijn als de vereffening voltooid is en de door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen afgeeft aan de erfgenamen (art. 4:226 lid 1 BW). Het bijzondere nu is dat laatstgenoemd artikellid de erfgenamen een keuzemogelijkheid biedt, of beter gezegd, voorziet in het geval dat de erfgenamen niet bereid zijn de goederen in ontvangst te nemen. De vereffenaar dient dan die goederen aan de Staat af te geven. Dit mogelijk creatieve gebruik van de mogelijkheden die het erfrecht kent, biedt een betrekkelijk elegante oplossing voor de erfgenaam die de criminele bestanddelen uit de nalatenschap niet voorhanden wil krijgen. Elegant, omdat het strafrecht niet van stal behoeft te worden gehaald en geen strafbare feiten behoeven te worden geconstrueerd om tot inbeslagneming en confiscatie te kunnen overgaan.
8.11 De moeilijkheid is natuurlijk dat de zojuist geschetste weg in casu niet is bewandeld. De regeling van art. 4:226 lid 1 BW geldt alleen ingeval een door de rechtbank benoemde vereffenaar optreedt. Zij is niet van toepassing als de erfgenamen zelf als vereffenaar optreden en zij er dus niet voor hebben gekozen om de rechtbank te verzoeken een vereffenaar te benoemen. Het lijkt mij niet juist de erfgenamen op die keuze af te rekenen en enkel op grond daarvan te concluderen dat zij het criminele vermogen voorhanden hebben. Ik zou menen dat zolang de vereffening niet is voltooid en de vereffenaars zich op behoorlijke wijze van hun taak kwijten, van voorhanden hebben in de zin van art. 420bis Sr niet kan worden gesproken. Dat het civiele recht geen handzame oplossing lijkt te bieden voor de erfgenaam die zich na voltooiing van de vereffening van het criminele deel van de nalatenschap wil ontdoen, is misschien niet een probleem van het strafrecht. Aanvaard moet denk ik worden dat art. 420bis Sr het civiele recht tot op zekere hoogte doorkruist. Het verbod om misdaadgeld voorhanden te hebben, levert zogezien voor de wettelijke vertegenwoordiger in zijn civielrechtelijke verhouding tot de minderjarige erfgenaam een vorm van overmacht op.
8.12 De kernvraag is als gezegd wanneer van voorhanden hebben in de zin van art. 420bis Sr kan worden gesproken. Mijns inziens kan het antwoord in situaties als de onderhavige slechts zijn, dat dit afhangt van de bijzonderheden van het geval. Van voorhanden hebben zal mijns inziens doorgaans sprake zijn als de criminele gelden op een privérekening zijn gestort of als bij de notaris geparkeerde gelden worden aangewend voor doeleinden die met de vereffening van de nalatenschap niets van doen hebben. Van voorhanden hebben daarentegen zal mijns inziens in de regel nog geen sprake zijn als het criminele vermogen nog onverdeeld en onvermengd met het 'eigen' vermogen van de erfgenamen op een aparte rekening bij een notaris is gezet in afwachting van daarover te nemen beslissingen.
8.13 Waartoe brengt ons dit in de onderhavige zaak? In de toelichting op het vierde middel wordt gesteld dat de kantonrechter de erfgenamen op verzoek van hun wettelijke vertegenwoordigers ontheffing heeft verleend van hun verplichting om de nalatenschap volgens de wet te vereffenen (zie art. 4:202 lid 2 BW). Als dit juist zou zijn - de Rechtbank heeft daarover niets vastgesteld, zodat de vraag is of dit in cassatie als vaststaand mag worden aangenomen(19) - maakt dat het er voor de klaagster niet beter op. Van een regulier verlopende vereffening is dan immers geen sprake, zodat in elk geval niet op die grond gezegd kan worden dat "voorhanden hebben" zich nog niet voordoet (hiervoor, onder 8.11). Civielrechtelijk gezien zijn de beide wettelijke vertegenwoordigers volkomen bevoegd de notaris opdracht te geven de gelden naar hun eigen rekeningen over te boeken. Doorslaggevend zou ik dat echter nog niet willen achten. Zolang van die bevoegdheid nog geen gebruik is gemaakt - en die opdracht nog niet is gegeven - lijkt mij dat nog geen sprake hoeft te zijn van "voorhanden hebben".
8.14 De vraag die de Rechtbank had te beantwoorden, was of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet.(20) Van een dergelijk belang is geen sprake als het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de klaagster wegens witwassen zal veroordelen.(21) Naar het oordeel van de Rechtbank is een dergelijke veroordeling niet hoogst onwaarschijnlijk. Uitgaande van de hiervoor verdedigde uitleg van art. 420bis Sr meen ik dat de Rechtbank daarbij onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtegang. Indien zij er vanuit is gegaan dat klaagster het misdaadgeld door het enkele feit van beneficiaire aanvaarding voorhanden is gaan hebben, berust haar oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Indien zij heeft geoordeeld dat klaagster het geld op een tijdstip gelegen na de beneficiaire aanvaarding voorhanden heeft gekregen doordat zij er "ook toen" niet voor gekozen heeft "om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap", is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. In het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd, behoeft het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de klaagster op dat moment de mogelijkheid had van de nalatenschap af te zien, nadere toelichting. Ik merk daarbij op dat de enkele weigering om afstand te doen van het criminele vermogen, nog niet tot gevolg heeft dat de klaagster dat vermogen voorhanden heeft. De geopenbaarde onwil veranderde op zich niets aan de situatie: het geld bleef geparkeerd op een aparte rekening van de notaris. Wellicht kan gezegd worden dat klaagster het vaste voornemen had om het geld onder zich te gaan nemen, maar zolang aan dat voornemen geen begin van uitvoering is gegeven, is van een strafbaar feit nog geen sprake. Mijn conclusie is derhalve dat het oordeel van de Rechtbank onvoldoende met redenen is omkleed.
8.15 Voor zover de middelen daarover klagen zijn zij gegrond. Ik merk nog op dat de in de toelichting op het tweede middel naar voren gebrachte opvatting dat van strafbaar witwassen geen sprake kan zijn nu met de fiscus een regeling is getroffen, mij niet juist voorkomt. De gemaakte afspraken bevestigen slechts het voornemen van de klaagster om het criminele vermogen ten behoeve van haar kind te verwerven en daarmee wit te wassen. Zolang klaagster ervoor zorgt dat zij noch haar kind het criminele vermogen voorhanden krijgt, lijkt het mij onredelijk dat zij of haar kind voor enige vorm van belasting die te dien aanzien verschuldigd zou zijn, wordt aangeslagen. Afspraken met de fiscus zijn dan niet nodig. Wellicht kan de getroffen regeling gezien worden als een teken van goede trouw, als een uitvloeisel zelfs van rechtsdwaling. Van de dwaling dat het verkrijgen van misdaadgeld door vererving geen strafbaar witwassen oplevert, kan dit cassatieberoep de klaagster mogelijk genezen.
8.16 Het tweede, vierde en zevende middel zijn terecht voorgedragen.
9. Verbeurdverklaring en ontneming (middelen 5 en 8)
9.1 Voor het geval Uw Raad over dit laatste anders mocht oordelen, bespreek ik ook het vijfde en het achtste middel. Het vijfde middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal uitspreken. Het achtste middel keert zich eveneens tegen dat oordeel en tevens tegen het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een ontnemingsmaatregel zal worden uitgesproken. Een en ander met het argument dat de veroordeling van klaagster geen gevolgen kan hebben voor het vermogen van haar minderjarige zoon. Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
9.2 Zowel het beslag ex art. 94 Sv als het beslag ex art. 94a Sv is onder klaagster gelegd. Klaagster heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen gelden niet aan haar toebehoren, maar aan haar minderjarige zoon, voor wie zij als wettelijk vertegenwoordiger optreedt. Die zoon is in haar visie derhalve als derde/niet beslagene aan te merken. Dat betekent dat de Rechtbank had dienen na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde/niet-beslagene als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.(22) In de overwegingen van de Rechtbank ligt mijns inziens besloten dat zij van oordeel is dat (een gedeelte van) de gelden deel uitmaken van het vermogen van de minderjarige zoon van de klaagster. De vraag is of dat aan verbeurdverklaring of een ontnemingsmaatregel in de weg staat.
9.3 Ik begin met de mogelijkheid van verbeurdverklaring. Ingevolge art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen kunnen, ook indien deze aan een derde toebehoren, onder omstandigheden aan het beslag onderworpen blijven, bijvoorbeeld indien het gelet op het bepaalde in art. 33a lid 2, aanhef en onder a Sr in verbinding met het eerste lid van dat artikel niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van die voorwerpen zal bevelen.(23) Art. 33a lid 2, aanhef en onder a Sr bepaalt dat voor verbeurdverklaring vatbare voorwerpen die niet aan de veroordeelde - in casu zou dat, naar in de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten, klaagster zijn - toebehoren alleen verbeurd kunnen worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren - in casu, naar in het klaagschrift wordt gesteld, de zoon van klaagster - bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
9.4 Door te overwegen dat de
"handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger aan de minderjarige [kunnen] worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrecht[er] deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken"
heeft de Rechtbank in het midden gelaten of zoon [klager] bekend was met de criminele herkomst van (onderdelen van) de nalatenschap. In zoverre behoeft het oordeel van de Rechtbank nadere motivering.
9.5 Dan nu de mogelijkheid van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Een op voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag strekt er toe te voorkomen dat de verdachte of veroordeelde de tenuitvoerlegging van een (geldboete of) ontnemingsmaatregel frustreert door de desbetreffende goederen aan verhaal door de staat te onttrekken.(24) Het beslag faciliteert derhalve de tenuitvoerlegging van een mogelijk later op te leggen sanctie. Bij de bespreking van de beide middelen dient het uitgangspunt te zijn dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de klaagster zal worden veroordeeld wegens overtreding van art. 420bis Sr, zijnde een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De te beantwoorden vraag is daarom of die veroordeling met zich mee zou kunnen brengen dat te zijner tijd aan haar als veroordeelde een ontnemingsmaatregel naar aanleiding daarvan kan worden opgelegd, welke kan worden uitgewonnen uit de nalatenschap. De daarbij aan te leggen maatstaf is weer of de oplegging van een dergelijke maatregel hoogst onwaarschijnlijk is.(25)
9.6 Er vanuit gaande dat de inbeslaggenomen gelden niet aan klaagster toebehoren, maar (voor een deel) aan haar minderjarige zoon, had de Rechtbank in haar oordeel de vraag moeten betrekken of zich de situatie van art. 94a lid 3 of lid 4 Sv voordoet.(26) Ingevolge art. 94a lid 3 Sv kunnen immers voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in art. 94a lid 2 Sv bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen - in casu, naar de Rechtbank heeft overwogen, klaagster - in beslag worden genomen indien: a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
9.7 Door te overwegen zoals hiervoor weergegeven, heeft de Rechtbank geen blijk gegeven deze maatstaf te hebben gehanteerd. Wellicht kan gezegd worden dat in de overwegingen van de Rechtbank als haar oordeel besloten ligt dat aan de onder a. gestelde voorwaarde is voldaan. Zo echter de Rechtbank mocht hebben geoordeeld dat tevens aan de cumulatief gestelde voorwaarden b en c is voldaan, is dat oordeel niet begrijpelijk. Op dit punt is de gegeven beschikking derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
9.8 De middelen zijn in zoverre terecht voorgedragen.
9.9 Ik heb mij nog afgevraagd of dat tot vernietiging van de beschikking dient te leiden nu, naar ik zou menen, uit de in cassatie vaststaande feiten volgt dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter het inbeslaggenomen geld zal onttrekken aan het verkeer. Dat geld vormt immers het voorwerp van het strafbare feit (art. 36c sub 2 Sr), terwijl het ongecontroleerde bezit van door misdrijf verkregen geld in strijd is met de wet of - bij gebreke aan opzet of schuld - met het algemeen belang. Betrekkelijk recent evenwel heeft Uw Raad anders geoordeeld. In HR 8 maart 2005, LJN AR7626 werd overwogen dat "geld als wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer". Ik neem niet aan dat Uw Raad op dit oordeel zou willen terugkomen.(27)
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt er primair toe dat de Hoge Raad de klaagster niet-ontvankelijk verklaart in haar beklag, en subsidiair tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
2 Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de herziening van het strafrecht voor jeugdigen, Stb. 1994, 528.
4 Kamerstukken II, 1989-1990, 21 327, nr. 3, p. 2-3, 6-7, 22 en 39.
5 Zie Kamerstukken II, 1989-1990, 21 327, nr. 3, p. 3.
7 Melai/Groenhuijsen e.a. (red.), Aant. 20 bij art. 12 Sv (suppl. 135, juni 2003).
8 Zie de hiervoor, onder 4.7 geciteerde Memorie van Toelichting. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de raadsman als de verdachte jonger is dan zestien jaar (art. 503 lid 1 Sv). Voor de wettelijke vertegenwoordiger is geen rol weggelegd.
9 De enige eis die het artikel stelt is dat het beklag schriftelijk moet worden gedaan.
10 Eén van de inbeslaggenomen geldbedragen zou volgens het klaagschrift "loon van pizzeria" van één der kinderen betreffen. Dat dit kind jonger was dan twaalf jaar, lijkt mij slechts een theoretische mogelijkheid.
11 Vgl. HR 13 september 2005, LJN AS8830.
12 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 15-17.
14 Ik sluit niet uit dat incidenteel, door de wijze waarop de rechter de herkomst van het vermogen vaststelt, sprake kan zijn van de schending van de onschuldpresumptie. Zie voor het grote gewicht dat het Eurpese Hof hecht aan de woordkeus, o.m. EHRM 3 oktober 2002, nr. 37568/97 (Böhmer tegen Duitsland), § 56.
15 Vgl. EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185 (Ferrantelli en Santangelo tegen Italië). Strijd met art. 6 EVRM lijkt pas te kunnen ontstaan als dezelfde rechters die eerder A veroordeelden, ook de zaak tegen B behandelen. Het gaat dan niet om de onschuldpresumptie, maar om de eis van onpartijdigheid.
16 Zie over deze bepalingen uit Boek 4 BW S. Perrick, Erfrecht en schenking (Asser-serie, deel 6a), dertiende druk, Kluwer, Deventer, 2002, p. 451-457.
17 In de toelichting op het tweede middel wordt de aanvaarding van rechtswege gebaseerd op art. 4:192 lid 4 BW. De vraag is of deze bepaling niet is verdrongen door de specifieke, op wettelijke vertegenwoordiging toegesneden regeling van art. 4:193 BW. Ik laat die vraag rusten, omdat zij mij voor de beoordeling van het onderhavige cassatieberoep niet van belang lijkt.
18 De artt. 4:200 en 4:211 BW zijn ook van toepassing als de erfgenamen zelf als vereffenaar optreden. De praktische betekenis van deze bepalingen lijkt mij dan echter nogal beperkt.
19 Ik heb de bedoelde beschikking van de kantonrechter niet bij de stukken aangetroffen.
20 Ik laat onbesproken of ten tijde van de inbeslagneming sprake was van een redelijk vermoeden dat het strafbare feit van witwassen (reeds) was begaan, nu over de onrechtmatigheid van de inbeslagneming niet wordt geklaagd.
21 Zie o.a. HR 27 april 1971, NJ 1972, 341. Zie ook R. Kuiper, 'Beklag tegen beslag', NJB 2005, p. 202-208, i.h.b. p. 206.
22 HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575; HR 6 mei 2003, LJN AF5271.
23 HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575.
24 R.M. Vennix, Boef en beslag (diss. KUN), Ars Aequi Libri, Nijmegen, 1998, p. 105.
25 Vgl. o.a. HR 21 september 1999, NJ 2000, 261. Zie ook R. Kuiper, t.a..p., p. 207-208.
26 HR 5 juli 2005, LJN AT2970.
27 Wel vraag ik mij af hoe deze beschikking zich verhoudt tot bijvoorbeeld HR 10 januari 1984, NJ 1984, 684 m.nt. ThWvV, waarin het ging om de onttrekking aan het verkeer van overhemden. Ook van deze voorwerpen kan niet gezegd worden dat hun aard maakt dat het bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Uitspraak 05‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552a Sv. X laat bij zijn overlijden € 874.874,99 na aan zijn minderjarige kinderen Y en Z, welk vermogen volgens het OM een criminele herkomst heeft. Het OM heeft ten laste van de wettelijke vertegenwoordigsters van Y en Z onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen, stellende dat zij zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen ex art. 420bis Sr. De rb heeft het beklag van Z strekkende tot opheffing van het beslag ongegrond verklaard. 1. Art. 420bis Sr is ook van toepassing in geval van verkrijging van zaken en/of vermogensrechten door erfopvolging. 2. Dat X is overleden staat niet in de weg aan onderzoek naar de verwerving van zijn vermogen. Art. 69 Sr noch art. 6 EVRM verzet zich tegen zo’n onderzoek. 3. Na enige meer algemene overwegingen omtrent witwassen ex art. 420bis Sr en aanvaarding van een nalatenschap acht de HR dat het oordeel van de rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de wettelijke vertegenwoordigster door de later oordelende strafrechter zal worden veroordeeld wegens witwassen, niet blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. 4. Geld als wettig betaalmiddel is niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (HR LJN AR7626). 5. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als i.c. het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien. 6. Het gaat hier om een beslag ex art. 94 Sv gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die Z op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag ex art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene – hier de minderjarige klager Z – zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag oordelt, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet a.b.i. art. 33a.2.a Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a.3 en 4 Sv. De rb heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat Z de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Zonder nadere, doch ontbrekende motivering valt echter niet in te zien dat en waarom t.a.v. Z, die t.t.v. van de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel 14 jaar was, sprake was van de wetenschap of het vermoeden ex art. 33a.2.a Sr onderscheidenlijk art. 94a.3 Sv. Gelet hierop is het oordeel van de rb dat de vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster niet naar behoren met redenen omkleed. HR verwijst zaak naar hof.
5 september 2006
Strafkamer
nr. 01233/05 B
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 14 april 2005, nummer RK 04/339, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], handelend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster (hierna te noemen: de wettelijke vertegenwoordigster) van:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988 (hierna te noemen: de klager).
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft het klaagschrift strekkende tot opheffing van het gelegde beslag en tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de ontvankelijkverklaring van de klager in zijn klaagschrift, is ingesteld door de wettelijke vertegenwoordigster van de klager. Namens deze heeft mr. H.E.P. van Geelkerken, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag en subsidiair tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. De vaststaande feiten
Blijkens de stukken van het geding gaat het in deze zaak om het volgende.
Op 26 september 2002 is [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1952, overleden. Bij testament heeft [betrokkene 1] zijn minderjarig kind [betrokkene 3] als enig erfgenaam aangewezen. Na een daartoe strekkend verzoek van [klaagster] is door de Rechtbank te Maastricht bij beschikking van 24 september 2003 vastgesteld dat [betrokkene 1] ook de vader is van haar kind [klager] (klager). Op grond daarvan is in de "akte van erfrecht en volmacht" van 3 februari 2004, opgemaakt door mr. P.J.N.T. Zeestraten, notaris te Heerlen, opgenomen dat de beide kinderen ieder voor de helft erfgenaam van [betrokkene 1] zijn.
[Betrokkene 1] heeft een vermogen van € 874.874,99 nagelaten. Dit bedrag staat op een derdengeldrekening van voornoemde notaris. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het vermogen van [betrokkene 1] een criminele herkomst heeft. Op grond daarvan heeft het op 14 december 2004 ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster van ieder van de beide minderjarige kinderen onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen. Het Openbaar Ministerie heeft daartoe gesteld dat de beide wettelijke vertegenwoordigsters zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen in de zin van art. 420bis Sr. Het beslag is gelegd met het oog op een eventuele op te leggen verbeurdverklaring, geldboete of maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in of naar aanleiding van een strafzaak tegen de wettelijke vertegenwoordigsters.
4. Het oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"Door de officier van justitie is onder [betrokkene 2] en [klaagster] beslag gelegd op € 874.874,99, de nalatenschap van [betrokkene 1]. De erfgenamen van [betrokkene 1] zijn zijn kinderen, [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 2000 en [klager], geboren op [geboortedatum] 1988. De raadsman stelt terecht dat de overledene niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd en dat dit laatste ook voor [betrokkene 3] geldt, die immers nog geen twaalf jaar oud is. De officier van justitie heeft beslag gelegd omdat hij van mening is dat de nalatenschap door misdrijf verkregen geld betreft en dat de wettelijk vertegenwoordigsters door het aanvaarden van deze nalatenschap zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen (art 420bis Sr.)
Volgens opgave bij de belastingen heeft [betrokkene 1] gedurende zijn leven beschikt over een Belgische uitkering van ongeveer f 16.000,- en over huurinkomsten van ongeveer hetzelfde bedrag. Onverklaarbaar is derhalve dat [betrokkene 1] bij overlijden bleek te beschikken over een vermogen van meer dan € 800.000,-. Volgens de officier van justitie hield [betrokkene 1] zich bezig met de handel, import en productie van verdovende middelen. Hierover zou CRIE informatie beschikbaar zijn.
Blijkens de wetsgeschiedenis betreffende artikel 420bis Sr. is voor de bewezenverklaring van het bestanddeel "van misdrijf afkomstig" uit dit artikel niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Volgens LJN: AP2124, Hoge Raad, 28-09-2004, 02679/03 hoeft uit de bewijsmiddelen niet te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Gelet op dit arrest kan een samenstel van factoren voldoende zijn om aan te nemen dat het betreffende geld van misdrijf afkomstig is.
In deze zaak is wat dat betreft van belang dat het door [betrokkene 1] aan de fiscus opgegeven inkomen niet verklaart hoe hij zijn aanzienlijke vermogen heeft kunnen opbouwen. Daarnaast geeft te denken dat dit vermogen van [betrokkene 1] voor het overgrote deel op buitenlandse rekeningen stond en onder meer was belegd in buitenlands onroerend goed.
In het kader van deze raadkamerprocedure zal moeten worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen danwel een boete of een ontnemingveroordeling zal opleggen.
De mate waarin aannemelijk is dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat, dient derhalve te worden beoordeeld. Volledig bewijs wordt nog niet geëist.
Op grond van de bestaande jurisprudentie en voormelde omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de nalatenschap van [betrokkene 1] uit door misdrijf verkregen geld bestaat. Het feit dat [betrokkene 1] is overleden heeft niet tot gevolg dat niet nader zou mogen worden onderzocht op welke wijze hij zijn vermogen heeft verworven.
Artikel 420bis Sr. eist niet alleen dat het geld van misdrijf afkomstig is maar ook dat de verdachte - voor zover hier van belang - "een voorwerp voorhanden heeft". Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten (lid 2). Onder voorhanden hebben wordt verstaan het voorwerp feitelijk tot je beschikking hebben. Er dient feitelijke zeggenschap te bestaan over het voorwerp, al is niet nodig dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zo is chartaal geld blijkens de wetsgeschiedenis een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. De vordering van de erven op de notaris, onderwerp van beslag, kan hiermee gelijk worden gesteld en is derhalve als een voorwerp in de zin van artikel 420bis Sr. aan te merken.
Hoewel de kinderen erfgenaam zijn, zijn de wettelijk vertegenwoordigers degenen die feitelijk dienen te handelen en dus over het geld dienen te beschikken. Zij zijn derhalve - in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigsters- ook terecht als beslagenen aangemerkt. Zij hebben ook reeds beslissingen genomen betreffende het vermogensrecht door de erfenis niet te verwerpen. Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de wettelijk vertegenwoordigsters "een voorwerp voorhanden hebben" zoals bedoeld in artikel 420bis van het wetboek van strafrecht. Dit kan worden beschouwd als het door voormeld artikel vereiste "handelen".
Voorts eist art 420bis Sr. de wetenschap dat het geld van misdrijf afkomstig is. Daartoe is voorwaardelijk opzet voldoende ofwel willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaarden dat men een voorwerp voorhanden heeft dat uit misdrijf afkomstig is.
In het kader van deze procedure acht de rechtbank de inhoud van het gesprek met de notaris (een advocaat van de wettelijk vertegenwoordigsters zou hebben gezegd dat het geld van misdrijf afkomstig was) alsmede het feit dat de wettelijk vertegenwoordigsters wisten dat [betrokkene 1] buitenlands vermogen had voldoende om opzet van hun kant aannemelijk te achten. Aannemelijk is dat de wettelijk vertegenwoordigsters in ieder geval kort voor de inbeslagneming wisten althans konden weten dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap en hebben zij het geld bewust (opzettelijk) voorhanden gehouden.
Dat een wettelijk vertegenwoordiger namens een ander optreedt, is geen vrijbrief om in die hoedanigheid in strijd met de wet te handelen.
Veroordeling van iemand die in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger strafbare feiten pleegt, is derhalve mogelijk.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het dus niet onwaarschijnlijk dat een later oordelend rechter tot veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigsters [betrokkene 2] en [klaagster] zal komen.
De laatste vraag die dient te worden beantwoord is of een eventuele veroordeling van [betrokkene 2] en [klaagster] voornoemd gevolgen kan hebben voor het vermogen van hun kinderen.
Zouden de kinderen meerderjarig zijn geweest dan hadden zij- nu zich geen enkele logische verklaring voordoet hoe [betrokkene 1] zijn vermogen opgebouwd kan hebben anders dan door het plegen van strafbare feiten - de erfenis dienen te verwerpen. Van goede wettelijk vertegenwoordigers wordt verlangd dat zij handelen zoals de kinderen zouden moeten handelen als zij volwassen zouden zijn. De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het inbeslaggenomene zal bevelen danwel terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken. Het tegendeel zou veronderstellen dat in casu een minderjarige erfgenaam in een onterechte bevoorrechte positie zou komen te verkeren door zijn minderjarigheid.
Op grond van het vorenstaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard."
5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het te dezen gaat om vermogensbestanddelen die afkomstig zijn uit enig misdrijf als bedoeld in art. 420bis Sr.
6.2. Het middel steunt op de opvatting dat art. 420bis Sr niet van toepassing is in geval van verkrijging van zaken en/of vermogensrechten door erfopvolging. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
6.3. Het middel faalt.
7. Beoordeling van het zesde middel
7.1. Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de nalatenschap van [betrokkene 1] vatbaar is voor verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming op de grond dat nimmer is vastgesteld dat activa van deze nalatenschap uit misdrijf afkomstig zijn en dat zulks niet meer wettig kan worden bewezen, gelet op het in art. 69 Sr voorziene verval van het recht tot strafvordering door de dood van [betrokkene 1] en de omstandigheid dat deze zich niet meer kan verdedigen in de zin van art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM.
7.2. De Rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] is overleden "niet tot gevolg [heeft] dat niet nader zou mogen worden onderzocht op welke wijze hij zijn vermogen heeft verworven". Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet wat betreft art. 69 Sr, aangezien het onderzoek naar de herkomst van het vermogen van [betrokkene 1] niet oplevert het instellen van een strafvervolging tegen hem en daarmee ook niet op één lijn kan worden gesteld. Ook art. 6 EVRM verzet zich niet tegen een dergelijk onderzoek omdat geen sprake is van een vervolging in de zin van deze bepaling noch van het in rechte vaststellen van schuld.
In het middel wordt miskend dat het hier niet gaat om een strafrechtelijke procedure tegen [betrokkene 1] op grond van de verdenking dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de misdrijven door middel waarvan hij bedoeld vermogen zou hebben verkregen, maar om een strafrechtelijke procedure tegen de wettelijke vertegenwoordigster van de klager op grond van de verdenking dat zij zich door de nalatenschap niet te verwerpen heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van het door [betrokkene 1] nagelaten vermogen.
7.3. Het middel faalt.
8. Beoordeling van het tweede, het vierde en het zevende middel
8.1. De middelen keren zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de wettelijke vertegenwoordigster door de later oordelende strafrechter zal worden veroordeeld wegens witwassen, onder meer op de grond dat de (beneficiaire) aanvaarding van de nalatenschap door de wettelijke vertegenwoordigster geen voorhanden hebben in de zin van art. 420bis Sr door die vertegenwoordigster oplevert.
8.2. De wettelijke vertegenwoordigster heeft blijkens de hiervoor onder 3 genoemde "akte van erfrecht en volmacht" op 31 oktober 2002 in haar hoedanigheid van moeder-voogdes de nalatenschap van [betrokkene 1] aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Dit brengt mee dat op de aanvaarding van de nalatenschap de regels van het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht van toepassing zijn, zij het dat ingevolge art. 137 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek op de vóór 1 januari 2003 aangevangen vereffening van een nalatenschap de daar genoemde bepalingen van Boek 4 nadien zoveel mogelijk van toepassing zijn.
8.3.1. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 420bis Sr:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
- art. 1:353 (oud) BW:
"1. De voogd kan een de minderjarige opgekomen erfenis niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
2. Hij kan niet zonder machtiging van de kantonrechter een de minderjarige opgekomen erfenis verwerpen, noch van een deze toekomend aandeel in een ontbonden huwelijksgemeenschap afstand doen."
- art. 4:1079 (oud) BW:
"De erfgenaam, die de nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving heeft aanvaard, is verpligt de daartoe behorende goederen als een goed huisvader te besturen, en de nalatenschap, zoo dra mogelijk, tot effenheid te brengen; hij is aan de schuldeischers en legatarissen verantwoording verschuldigd."
- art. 4:1092 (oud) BW:
"Erfenissen, aan minderjarige en onder curatele gestelde personen opgekomen, kunnen niet wettiglijk worden aanvaard, dan met inachtneming der wetsbepalingen welke die personen betreffen."
- art. 4:1103 (oud) BW:
"Het verwerpen eener erfenis moet uitdrukkelijk geschieden, en moet plaats hebben door middel eener verklaring, afgelegd ter griffie van de arrondissementsregtbank, onder welks ressort de erfenis opengevallen is."
8.3.2. Art. 420bis Sr is in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd bij de op 14 december 2001 in werking getreden Wet van 6 december 2001, Stb. 606, inzake de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt met betrekking tot de uitdrukking "voorhanden hebben" het volgende in:
"De termen "verwerven, voorhanden hebben en overdragen" hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt." (Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, blz. 15)
De Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer houdt onder meer in:
"Tot slot stelden deze leden nog een vraag over het in de memorie van antwoord gegeven voorbeeld ter verduidelijking van de reikwijdte van het begrip "het voorhanden hebben van een voorwerp" in de voorgestelde strafbaarstellingen. Het voorbeeld betrof de situatie van de bezitter van een luxueus plezierjacht die dit verkoopt aan een crimineel, terwijl hij zelf de houder ervan blijft. De CDA-fractieleden merkten over dit voorbeeld op dat naar hun oordeel een en ander impliceert dat bij afwezigheid ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van enige wetenschap van de verkoper die vervolgens houder wordt van het plezierjacht deze zich toch schuldig maakt aan het strafbare feit van witwassen, ook als hij pas later erachter komt, dat de prijsbetaling is geschied met geld dat uit een strafbaar feit is verkregen. In reactie hierop zou ik willen verduidelijken dat voor de strafbaarheid van het "voorhanden hebben van een voorwerp" vereist is dat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. In de situatie zoals door deze leden geschetst, zal daarvan pas sprake zijn op het moment waarop de houder van het plezierjacht op enigerlei wijze informatie verkrijgt over de herkomst van het geld waarmee het plezierjacht is aangeschaft op grond waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze verband houdt met het plegen van misdrijven. Dit moment kan zich voordoen ten tijde van de koopovereenkomst maar uiteraard ook later. Laat de betrokkene onder de laatstgenoemde omstandigheden de situatie voortduren (en wordt derhalve het inschakelen van politie en justitie achterwege gelaten), dan maakt hij zich schuldig aan het strafbare feit van witwassen. In dat geval doen de motieven van de verdachte waar het gaat om het laten voortduren van de situatie in beginsel niet meer ter zake. In het voorhanden hebben van een voorwerp waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit afkomstig is uit enig misdrijf, ligt het laakbare besloten, ongeacht of dit nu uit geldelijke motieven in de zin van winstbejag is of bijvoorbeeld enkel en alleen omdat men behulpzaam wil blijven bij het verhullen of verbergen van de werkelijke herkomst van het voorwerp."
(Kamerstukken I 2001-2002, 27 159, nr. 33a, blz. 5-6)
8.4. In het licht van deze wetsgeschiedenis moet art. 420bis Sr aldus worden uitgelegd dat de (zuivere dan wel beneficiaire) aanvaarding van een nalatenschap tot gevolg heeft dat de erfgenaam tot de nalatenschap behorende goederen (zaken en vermogensrechten in de zin van art. 420bis, tweede lid, Sr) voorhanden heeft in de zin van die wetsbepaling. Genoemde wetsbepaling stelt daarnaast de eis dat, wil de erfgenaam veroordeeld kunnen worden, hij weet (eventueel in de zin van voorwaardelijk opzet) dat die goederen onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf. Een redelijke wetsuitleg brengt evenwel mee dat ook indien aan deze eisen is voldaan, het voorhanden hebben van die goederen door de erfgenaam niet steeds zal kunnen worden gekwalificeerd als witwassen in de zin van art. 420bis Sr.
Dit geval kan zich in het bijzonder voordoen indien een erfgenaam die reeds bij de aanvaarding weet dat de nalatenschap een of meer goederen bevat die afkomstig zijn uit enig misdrijf, niet het oogmerk heeft de feitelijke zeggenschap daarover te gaan uitoefenen. Het ontbreken van dat oogmerk zou daaruit kunnen blijken dat de erfgenaam - al dan niet door tussenkomst van de notaris - onverwijld heeft gemeld aan de politie of de officier van justitie dat de nalatenschap zodanige goederen omvat en tevens die goederen ter beschikking heeft gesteld en gehouden van de Staat. Hetzelfde geldt indien de wetenschap omtrent de herkomst van de nalatenschap eerst is opgekomen na de aanvaarding van de nalatenschap en de erfge-naam daarna insgelijks heeft gehandeld.
Er is geen grond om ten aanzien van de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam anders te oordelen.
8.5. Blijkens haar hiervoor onder 4 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank geoordeeld dat wat betreft de wettelijke vertegenwoordigster sprake is van het voorhanden hebben in de zin van art. 420bis Sr van een voorwerp als bedoeld in het tweede lid van dat artikel, te weten een vordering van de minderjarige klager op de notaris, nu zij in haar hoedanigheid van voogdes de aan de minderjarige klager opgekomen nalatenschap niet heeft verworpen, terwijl zij wist of kon weten dat die nalatenschap (mede) bestaat uit van misdrijf afkomstig geld (banktegoed). In het licht hiervan en in aanmerking genomen dat niet is vastgesteld of aangevoerd dat hier sprake is van een geval als hiervoor onder 8.4 bedoeld, geeft het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de wettelijke vertegenwoordigster door de later oordelende strafrechter zal worden veroordeeld wegens witwassen, niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
8.6. Voorzover de middelen dit bestrijden, zijn ze tevergeefs voorgesteld.
9. Beoordeling van het vijfde en het achtste middel
9.1. De middelen komen naar de kern bezien op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het aan de minderjarige klager toebehorende vermogen in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafrechtelijke procedure kan worden verbeurdverklaard dan wel kan dienen tot verhaal van een aan die wettelijke vertegenwoordigster op te leggen maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
9.2. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 36b, eerste lid
onder 4º, Sr in verbinding met art. 552f Sv kan onder meer in de gevallen waarin geen strafvervolging (meer) wordt ingesteld, bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie de onttrekking aan het verkeer worden uitgesproken van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Geld als wettig betaalmiddel is echter, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Daarbij verdient opmerking dat sedert de invoering van de onttrekking aan het verkeer bij de Wet van 22 mei 1958, Stb. 1958, 296 verschillende nieuwe wettelijke regelingen tot stand zijn gekomen die (mede) gelden met een criminele herkomst tot onderwerp hebben, zoals de bepalingen met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11) en die met betrekking tot de strafbaarstelling van witwassen (Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606), en dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wetten evenmin blijkt dat de wetgever er van is uitgegaan dat geld met een criminele herkomst vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer (vgl. HR 8 maart 2005, LJN AR7626). Dit heeft tot gevolg dat wat betreft inbeslaggenomen geld met een criminele herkomst niet de onttrekking aan het verkeer kan worden uitgesproken - noch als een bij rechterlijke uitspraak in een strafzaak op te leggen maatregel, noch bij afzonderlijke rechterlijke beschikking.
De door de wetgever beoogde "confiscatie van crimineel vermogen", waaronder blijkens de Memorie van Toelichting verstaan moet worden de verbeurdverklaring of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, blz. 12), kan dus slechts op een van deze twee manieren plaatsvinden. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als het onderhavige het wettelijk stelsel met deze twee sanctiemodaliteiten onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien.
9.3. Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr:
"Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden."
- art. 94, tweede lid, Sv:
"Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen."
- art. 94a, derde en vierde lid, Sv:
"3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen."
9.4. Het gaat hier om een beslag in de zin van art. 94 Sv dat is gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die de minderjarige erfgenaam op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag in de zin van art. 94a Sv. In het geval dat een derde/niet-beslagene - hier de minderjarige klager - zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag heeft te oordelen, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van de klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet als bedoeld in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a, derde en vierde lid, Sv.
9.5. In de hiervoor onder 4 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van de Rechtbank besloten dat buiten redelijke twijfel staat dat de minderjarige klager de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Zonder nadere, doch ontbrekende motivering valt echter niet in te zien dat en waarom ten aanzien van de klager, die ten tijde van de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel veertien jaar oud was, sprake was van de wetenschap of het vermoeden als bedoeld in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr onderscheidenlijk art. 94a, derde lid, Sv. Gelet hierop is het oordeel van de Rechtbank dat meergenoemde vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster niet naar behoren met redenen omkleed.
9.6. De middelen zijn terecht voorgesteld.
10. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking meer behoeven en als volgt moet worden beslist.
11. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de president W.J.M. Davids als voorzitter, de vice-president G.J.M. Corstens, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 september 2006.
Beroepschrift 23‑06‑2005
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: 01233/05
Parketnummer: RK 04/339
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage.
Geeft eerbiedig te kennen;
[naam], wonende te [woonplaats] (België) aan de [adres], te dezen optredend in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige, onder haar ouderlijk gezag staande zoon [rekwirant], verder te noemen: rekwirant (tot cassatie), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, eveneens wonende te [woonplaats] (België) aan de [adres], in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van mr. H.E.P. van Geelkerken, advocaat te Heerlen;
dat rekwirant tot cassatie van een hem betreffende beschikking van de rechtbank te Maastricht van 14 april 2005, gegeven onder nummer RK 04/339, tegen die beschikking de volgende middelen tot cassatie voordraagt:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 94, 94a, 103, 552a Sv en art. 6 EVRM geschonden, doordat de rechtbank overweegt dat moet worden beoordeeld of de later oordelende ‘strafrechter’ een boete of een ontnemingsveroordeling zal opleggen.
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
23 JUN 2005
TIJD: 01233/05 B
Toelichting:
De bestreden overweging is alleen begrijpelijk, indien de rechtbank meent dat tevens beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv. Ten tijde van de behandeling van de zaak in raadkamer op 15 maart 2005 — de laatste behandeling na twee eerdere aanhoudingen — was dit niet het geval. Op die datum was nog slechts, zoals de rechtbank terecht vaststelt op p. 2 van de bestreden beschikking, door de rechter-commissaris machtiging verleend om verhaalsbeslag te leggen.
De betrokken overweging is dus onbegrijpelijk. Tevens blijkt daaruit, dat de rechtbank een verkeerd criterium bij de beoordeling van het beklag heeft aangelegd door tevens na te gaan of de later oordelende strafrechter een boete of ontnemingsveroordeling zal opleggen.
Indien de rechtbank rekening heeft gehouden met een haar na de behandeling in raadkamer bekend geworden beslag ex art. 94a Sv (dat inderdaad op 23 maart 2005 is gelegd), heeft zij het recht op een eerlijke behandeling geschonden, nu recht is gaan op stukken en informatie die rekwirant niet bekend waren en rekwirant niet in de gelegenheid is gesteld zich daarover (volledig) uit te laten.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 94, 552e Sv en art. 420bis Sr geschonden, doordat de rechtbank niet tot het oordeel is gekomen dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant zal worden veroordeeld voor het feit waarvan zij door het OM wordt verdacht, in het kader van welke verdenking het beslag heeft plaatsgevonden.
Toelichting:
Het beslag heeft plaatsgevonden in het kader van een verdenking tegen de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant, die zich, doordat zij haar taak als wettelijk vertegenwoordigster heeft vervuld, zou hebben schuldig gemaakt aan witwassen (art. 420bis Sr).
Het vaderschap van genoemde [betrokkene 1] ten opzichte van rekwirant is vastgesteld bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 24 september 2003 (vaderschapsactie). Daarmee stond en staat vast, dat rekwirant als afstammeling van genoemde [betrokkene 1] dient te worden aangemerkt en mitsdien uit dien hoofde, bij gebreke van een anders luidende uiterste wilsbeschikking van de overledene, gerechtigd was tot de nalatenschap van [betrokkene 1].
Zijn wettelijk vertegenwoordigster heeft vervolgens ten aanzien van de nalatenschap geen bijzondere handeling verricht. Ten tijde van het overlijden van genoemde [betrokkene 1] in 2002 gold het oude erfrecht. Op het moment van de uitspraak was het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003 reeds in werking getreden met onmiddellijke werking zodat de afwikkeling en vereffening van de nalatenschap wordt beheerst door het huidige boek 4 van het Burgerlijk wetboek.
Op grond van de saisine (dus van rechtswege) treed rekwirant als mede-erfgenaam in de positie van genoemde [betrokkene 1] nu de nalatenschap op het moment van de uitspraak in de gerechtelijke procedure met betrekking tot de vaststelling van het vaderschap reeds door een andere erfgenaam (de minderjarige [betrokkene 2]) was aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
Ingevolge artikel 4:195 van het Burgerlijk Wetboek gelden alle erfgenamen als vereffenaar van de onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap. Het ondertekenen van een daartoe door de boedelnotaris opgestelde volmacht door de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant is dus slechts te beschouwen als een opdracht om mede namens de rekwirant in zijn positie van vereffenaar de nalatenschap af te wikkelen.
Gevolg van de aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving is dat ten opzichte van de rekwirant als vereffenaar tot het einde van de vereffening geldt dat er geen vermenging optreedt tussen het vermogen van de erfgenaam en dat van de erflater.
Voorts wordt opgemerkt dat van ‘aanvaarden’ voor zichzelf van de nalatenschap in welke zin dan ook door de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant nimmer sprake is geweest, zoals de rechtbank overweegt op p. 4, tweede alinea, laatste zin. Rekwirant houdt dit — ook nadat de Rechtbank op dit punt door beider raadsmannen uitvoerig op de hoogte is gebracht van de wettelijke regelingen — voor één van de tientallen verschrijvingen en onzorgvuldigheden, die In de beschikking van de rechtbank worden aangetroffen. De wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant kan de nalatenschap nimmer rechtens en / of feitelijk voor zichzelf aanvaarden aangezien zij de hoedanigheid van erfgenaam mist. Zij kon uitsluitend aanvaarden namens rekwirant. De wettelijk vertegenwoordigster verkrijgt — mocht het saldo van de erfenis / boedel na afdracht van schulden positief zijn — dan ook geen enkel vermogensrecht / geld uit de nalatenschap.
De wettelijke vertegenwoordigster van rekwirant heeft mitsdien zuiver gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, zodat zij straffeloos hoort te blijven en bij een eventuele vervolging behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging. Overigens laat dit onverlet dat het witwassen van geld bewezen dient te worden. Het is niet onwaarschijnlijk dat de wettelijk vertegenwoordigster zal worden vrijgesproken.
Hieraan zij nog toegevoegd, dat de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant de boedelnotaris opdracht heeft gegeven contact op te nemen met de Belastingdienst teneinde namens de erfgenamen gebruik te maken van de zogenaamde ‘inkeer regeling’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat degene die tegen wit en dank te maken krijgt met door misdrijf verkregen voorwerpen niet onder de werking van art. 420bis Sr valt, indien (dadelijk) kennisgeving wordt gedaan aan de autoriteiten.
Rekwirant merkt (in dat kader) verder op dat uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat degene die tegen wil en dank te maken krijgt met door misdrijf verkregen voorwerpen niet onder de werking van art. 420bis Sr valt, indien dadelijk kennisgeving wordt gedaan aan de autoriteiten. Rekwirant verwijst naar de gedachtewisseling tussen de Eerste Kamer en minister van justitie over de persoon die eerst ná verkoop van een plezierjacht op de hoogte raakt van de herkomst van de betrokken gelden (Kamerstukken I 2000–2001, 27159, 228, p. 5–6; Kamerstukken I 2000–2001, 27159, 288a, p. 9; Kamerstukken I 2001–2002, 27159, 33, p. 3; Kamerstukken I 2001–2002, 271.59, 33a, p. 5–6). Die persoon maakt zich volgens de minister alleen schuldig aan witwassen Indien het Inschakelen van politie en justitie achterwege wordt gelaten.
In casu lag het voor de hand dat de kennisgeving plaatsvond aan de belastingdienst, omdat door het overlijden van de verdachte politie en justitie geen taak meer hadden. Ook op deze grond had de rechtbank derhalve tot het oordeel moeten komen, dat een strafrechtelijke veroordeling op zich al hoogst onwaarschijnlijk zal zijn.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 94, 552a Sv, art. 420bis Sr en art. 6 EVRM geschonden, doordat de rechtbank heeft geoordeeld dat het in casu gaat om gelden die afkomstig zijn uit enig misdrijf als bedoeld in art. 420bis Sr.
Toelichting:
Rekwirant heeft de betrokken gelden (beneficiair) verkregen door erfopvolging. Dat is geen misdrijf. Kennelijk is de rechtbank van oordeel, dat de veronderstelde oorspronkelijke verkrijging, dus door zijn vader, ook in dit geval doorwerkt naar rekwirant. Volgens rekwirant is dit rechtens onjuist.
Kennisneming van de totstandkoming van de witwasbepalingen leert, dat de wetgever daarbij uit is gegaan van een samenstel van handelingen onder de levenden met de intentie crimineel vermogen aan de opsporingen van politie en justitie te onttrekken en ontraceerbaar te maken. Over de status van dat vermogen na het overlijden is niet gedebatteerd en niet nagedacht.
Naar het oordeel van rekwirant kunnen deze strafbepalingen alleen maar een zinnige functie vervullen, wanneer zij niet doorwerken in de nalatenschap van een verdachte. Het is een feit van algemene bekendheid dat Nederland, althans onze voorvaderen, zich op grote schaal heeft, hebben, schuldig gemaakt aan slavenhandel, zeeroverij en het leegroven van koloniën. Het aldus verworven vermogen is nog overal terug te vinden, niet in de laatste plaats in musea en overheidsgebouwen.
Als de witwasbepalingen onbeperkt van toepassing zouden zijn, zijn er nog weinig personen te vinden die zich niet aan deze misdrijven schuldig zouden maken. Dat zal (zeker) niet de bedoeling zijn en er zal dus ergens een grens moeten worden getrokken.
Naar het oordeel van rekwirant hoort die grens te liggen bij de dood van de verdachte, dat wil zeggen van degene die het criminele vermogen heeft verworven of van wie wordt aangenomen dit verworven te hebben. Dat strookt ook met de regel dat een strafvervolging na de dood van de verdachte niet meer plaats kan hebben en dat een onschuldige — rekwirant — geen strafrechtelijke gevolgen behoort te ondervinden van door anderen gepleegde feiten. Het van de nalatenschap van zijn vader deel uitmakende vermogen is derhalve niet door rekwirant als gevolg van enig misdrijf verkregen in de zin van voormelde bepaling, maar krachtens de saisine regel.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 94 en 552a Sv, art. 420bis Sr, art. 4:193 BW en art. 1 van het Eerste protocol geschonden, doordat de rechtbank van oordeel is dat de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant de erfenis had dienen te verwerpen (p. 5, 2de en 8ste alinea).
Toelichting:
Voor zover uit de betrokken overwegingen moet worden afgeleid dat het de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant vrijstond om de erfenis te verwerpen, ziet de rechtbank over het hoofd dat dit slechts kan met machtiging van de kantonrechter.
Mocht de overweging zo moeten worden gelezen dat naar het oordeel van de rechtbank die machtiging had moeten worden gevraagd en zou zijn verkregen, dan is die overweging onbegrijpelijk. Het is immers uitgesloten te achten dat die machtiging bij het openvallen van de nalatenschap zou zijn verleend, aangezien er een positief saldo was van in aanvang van de boedelbehandeling van circa vierhonderd duizend euro en na achteraf is gebleken van bijna een miljoen euro.
Iedere kantonrechter zal het verzoek de machtiging te verlenen afwijzen op grond van de overweging, dat eerst duidelijk moet zijn op welke wijze het geërfde vermogen is samengesteld en welke schulden in verband daarmee deel uitmaken van de nalatenschap.
Ten tijde van het overlijden van de erflater was er geen sprake van enige vervolging, althans niet bekend bij rekwirant, noch diens wettelijk vertegenwoordiger aangezien zijn beiden niet in de onmiddellijke levenssfeer van erflater vertoefden. Zulks blijkt ook uit het procesdossier nu daaruit valt af te leiden — zie de anonieme getuigenverklaringen — dat de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant nooit In de nabijheid van [betrokkene 1] is gezien dan wel heeft vertoefd. Het enige wat uit het procesdossier blijkt is dat de wettelijk vertegenwoordigster — zulks heeft zij tijdens de mondelinge behandeling ook onomwonden verklaard — haar zoon — zulks in het kader van een omgangsregeling — voor de deur van [betrokkene 1] heeft afgezet in het kader van een omgangsregeling.
Na kennis te hebben genomen van een voorlopige boedelbeschrijving heeft de Kantonrechter te Heerlen bij diens beschikking met in acht name van het bepaalde in artikel 4:202 BW lid 2 ontheffing verleend van de verplichting de nalatenschap te vereffenen volgens de wet. Ten tijde van het opmaken van voormelde voorlopige boedelbeschrijving was reeds bekend dat bij de Belastingdienst gebruik zou worden gemaakt van de inkeerregeling.
De overweging van de rechtbank impliceert ook, dat rekwirant (middels zijn wettelijk vertegenwoordigster) ook afstand had behoren te doen van het legaal verkregen vermogen van zijn vader en niet het recht heeft om vast te stellen, in hoeverre daarvan sprake is. Daarmee is rekwirants recht op eigendom geschonden als beschermd door art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Middel 5
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 94 en 552a Sv geschonden, doordat de rechtbank van oordeel is dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat in de strafzaak tegen de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant de verbeurdverklaring van de nalatenschap zal worden uitgesproken.
Toelichting:
Hoewel de rechtbank dit niet met zoveel woorden tot uitdrukking brengt, mag rekwirant aannemen dat zij ook als uitgangspunt hanteert dat de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant niet zelf gerechtigd is tot de nalatenschap van rekwirants vader. Mocht de beschikking anders moeten worden gelezen, dan is zij in dit opzicht onbegrijpelijk.
Aannemende dat ook de rechtbank rekwirant als rechthebbende ziet, had de rechtbank mitsdien na moeten gaan of art. 33a Sr verbeurdverklaring van het beslagene mogelijk maakt. Daarvoor moet zijn voldaan aan het bepaalde in het tweede lid sub a van dat artikel, wat zou inhouden dat rekwirant bekend was of moest zijn met verkrijging, gebruik of bestemming van wat verbeurd verklaard zou moeten worden, wat niet het geval is en ook niet uit de stukken kan worden afgeleid.
De rechtbank hanteert blijkbaar een ander criterium, gelet op het op p. 5 in de voorlaatste alinea overwogene. Die overweging kan echter niet afdoen aan wat in de wet op dit punt is bepaald. Voor zover mocht worden aangenomen dat de rechtbank wel de juiste maatstaf heeft aangelegd, is haar beslissing onbegrijpelijk, nu de door haar vastgestelde feiten en het door haar overwogene geen verband houden met de genoemde bepaling.
In dit verband merkt rekwirant nog op dat in deze zaak niet ter discussie stond dat het beslag niet gericht was op het aan de dag brengen van de waarheid of op het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en evenmin dat uitgesloten is, dat te zijner tijd de onttrekking aan het verkeer van het beslagene zat worden uitgesproken, zodat de rechtbank haar beschikking niet hierop heeft gegrond en rekwirant dit in cassatie dus niet aan de orde hoeft te stellen.
Algemeen:
Voor het gevat Uw Hoge Raad de mening is toegedaan dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming in casu wel de in artikel 94a Sv genoemde criteria bij haar oordeelsvorming mocht betrekken worden hierbij de navolgende middelen — deze overlappen deels de middelen 1 tot en met 5 — naar voren gebracht.
Middel 6
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden artikel 6 EVRM, de artikelen 69, 75 en 420 bis Sr. en de artikelen 94a en 552a Sv. Terzake een door de Officier van Justitie op de nalatenschap van [betrokkene 1] gelegd beslag heeft rekwirant onweersproken gesteld dat terzake al het geld en/of vermogen, behorende tot die nalatenschap, tijdens het leven van erflater nimmer in een strafrechtelijke procedure is vastgesteld dat dit van criminele activiteiten afkomstig was, weshalve in cassatie daarvan dient uitgegaan te worden. Mocht dit al anders zijn dat dient het Openbaar Ministerie daarvan bewijs aan te leveren.
Toelichting:
De rechtbank, verwijzend naar het arrest van Uw Raad van 28 september 2004, NJ 2004-611, is (kennelijk) van oordeel dat desondanks wei wettig bewezen kan worden dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat.
Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en van een onjuiste uitleg van voornoemd arrest van uw Raad en leidt mitsdien tot het onjuiste oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het in beslaggenomene later verbeurd zal worden verklaard of worden ontnomen.
Immers artikel 6 EVRM en artikel 69 Sr. brengen met zich mee dat de schuld van de overledene na diens overlijden niet meer op wettige wijze kan worden vastgesteld, voor zover dat tijdens leven niet is gebeurd. Dat beginsel verzet zich ertegen dat na overlijden alsnog wettig bewezen zou kunnen worden dat de erfenis uit door misdrijf verkregen geld bestaat. Rekwirant verwijst daartoe naar EHRM 29 augustus 1997, E.L., R.L en J.O.-L. vs Switzerland.
Hoewel conservatoir beslag ex 94a Sv. eerst formeel gelegd is bij proces-verbaal van 23 maart 2005, is het juridische debat daarover reeds tevoren (onder andere ter zitting van 24 februari 2005 en 15 maart 2005) uitvoerig gevoerd. Blijkens aanvullende pleitnotities, zitting d.d. 24 februari 2005 heeft rekwirant gesteld; ‘Waar het Openbaar Ministerie bovendien in de derde alinea van het faxschrijven van 31 januari 2005 stelt dat [betrokkene 1] geld of vermogen voor handen heeft gehad en of vergaard uit criminele activiteiten, is die stelling ten zeerste in strijd met de presumptie van onschuld (vide het arrest van het EHRM sub 52)’.
Vooreerst is terzake het betreffende geld en of vermogen tijdens het leven van [betrokkene 1] nimmer in strafrechtelijke procedure vastgesteld dat dit van criminele activiteiten afkomstig was. Ingevolge artikel 69 Sr. is het recht om dit alsnog in een strafrechtelijke procedure vast te stellen, vervallen. Dat betekent dat niet meer op wettige wijze de schuld van [betrokkene 1] aan criminele activiteiten kan worden vastgesteld. En à fortiori volgt daaruit dat nimmer meer op wettige wijze kan worden vastgesteld dat [betrokkene 1] daaruit crimineel vermogen zou hebben verworven. En daaruit volgt weer onherroepelijk dat het vermogen uit de nalatenschap van Franker niet volgens de wet als crimineel vermogen gekwalificeerd kan worden, zodat er geen sprake ken zijn van witwassen dan wel heling.’ Ingevolge artikel 69 Sr. is het recht tot strafvordering jegens de overledene vervallen.
Artikel 75 Sr. brengt zelfs met zich mee dat het recht tot uitvoering van straf of maatregel, die zelfs in kracht van gewijsde zijn gegaan, vervalt door dood van de veroordeelde, met uitzondering van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest van Uw Raad van 28 september 2004 volgt dat voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 420 bis Sr. niet vereist is dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. Dat laat echter onverlet dat er wettig bewijs dient te zijn dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Voor het uiteindelijk bewijs dat een wettelijk vertegenwoordigster en of erfgenaam — in casu rekwirant — zich middels de aanvaarding van de nalatenschap zou hebben schuldig gemaakt aan witwassen (420 bis Sr.) is minstgenomen vereist dat op wettige wijze bewezen wordt dat de nalatenschap uit door misdrijf verkregen geld bestaat.
Indien bewezen zou worden dat de nalatenschap van [betrokkene 1] uit door misdrijf verkregen geld bestaat, dan is daarmee ipso facto en ipso iure beslist over de ‘schuld’ van [betrokkene 1] aan een of meer misdrijven, en minstgenomen aan overtreding van de witwasbepaling, waarvan de wettelijk vertegenwoordigster thans beschuldigd wordt.
En die beslissing over de ‘schuld’ van de erflater kan en mag wettig niet meer plaatsvinden. Het arrest van Uw Raad van 28 september 2004 heeft, anders dan de rechtbank kennelijk meent, naar mening van rekwirant niet de strekking om dit beginsel te omzeilen.
Dat een beslissing over de ‘schuld’ van de erflater na diens overlijden wettig niet meer kan en mag plaatsvinden, heeft ook te maken met het feit dat deze zich niet meer zelf kan verdedigen, zoals voorzien in 6 lid 3 sub c EVRM. Het EHRM overweegt in bovengenoemd arrest, onder rechtsoverweging 53: ‘It is fundamental rule of criminal law that criminal liability does not survive the person who has committed the criminal act. This is in fact recognized by the general criminal law of Switzerland, particularly by article 48 § 3 of the Swiss Criminal Code , under which a fine lapses if the convicted person dies.’
Artikel 75 Sr., zoals bovengenoemd, is vergelijkbaar met het artikel 48§ 3 van de Swiss Criminal Code, waarnaar het EHRM verwijst.
Voorts zegt het EHRM onder rechtsoverweging 53: ‘In the courts opinion, such a rule is also required by the presumption of innocence enshrined in article 6 § 2 of the convention. Inheritance of the guilt of the dead is not compatible with the standards of criminal justice in a society governed by the rule of law.’
Zou erflater tijdens leven onherroepelijk veroordeeld zijn met een verbeurdverklaring van zijn gehele vermogen, waaraan geen uitvoering zou zijn gegeven, dan levert artikel 75 Sr. na het overlijden van erflater zelfs een executieverbod jegens de nalatenschap op met betrekking tot die verbeurdverklaring.
Zou de visie van de rechtbank de juiste zijn (quod non) dan zou door middel van een strafrechtelijke vervolging van de erfgenamen diezelfde verbeurdverklaring van datzelfde vermogen wel uitgevoerd kunnen worden. De visie van de rechtbank leidt derhalve zelfs tot strijdigheid met de wet (artikel 75 Sr).
Rekwirant wijst nog op A.L. Melai, ‘Een uiterste grens van de criminele justitie’, DD nr. 7, september 1979, waarin Melai onder andere zegt: ‘Na zijn dood vindt zijn zaak een einde en moet bovendien worden uitgesloten dat hij postuum nog als penitentiair demonstratiemiddel onderscheidenlijk als instrument van sociale controle wordt gebezigd’.
Voorts wijst rekwirant op A. den Hartog, ‘De nalatenschap van de verdachte’, DD 28 (1998), aflevering 2, waarin den Hartog onder andere over het arrest van het EHRM van 29 augustus 1997 zegt: ‘Zoals uit het arrest kan worden afgeleid, wil artikel 6 lid 2 EVRM voorkomen dat aan de (onschuldige) erfgenamen, in casu rekwirant, strafleed wordt toegevoegd.’
Naar mening van rekwirant kan niet zonder schending van de presumptie van onschuld van de erflater op wettige wijze worden beweren dat diens nalatenschap uit door misdrijf verkregen geld bestaat.
Middel 7
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM, artikel 8 jo. artikel 14 van het EVRM, artikel 14 Grondwet, artikel 420 bis Sr., artikel 94a en 552a Sv., de artikelen 1:253i en 253j BW en de artikelen 4:10, 4:190 en 4:193 BW.
Toelichting:
Door rekwirant is bij aanvullende pleitnotities ter zitting van 24 februari 2005 gesteld dat er zelfs In de visie van de FIOD geen sprake van het feit dat alle vermogen afkomstig zou zijn uit criminele activiteiten en dat een en ander betekent dat in eik geval als een paal boven water staat dat er minstens enig vermogen niet van criminele herkomst is. Voorts heeft rekwirant gesteld dat een erfenis niet gedeeltelijk kan worden aanvaard en dat de keuze slechts bestaat tussen verwerping en beneficiaire aanvaarding. Dat alles is door rekwirant onweersproken gesteld, zodat daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan.
Vervolgens heeft rekwirant gesteld dat onmogelijk kan worden volgehouden dat, zelfs indien een nalatenschap zowel zou bestaan uit vermogen van legale herkomst als van illegale herkomst, dat men dan vanuit strafrechtelijke overwegingen gedwongen zou zijn ook de legale nalatenschap te verwerpen. En daaruit heeft rekwirant geconcludeerd dat ook vanuit dat perspectief bezien, een rechtshandeling tot beneficiaire aanvaarding nimmer schuldig strafbaar handelen kan opleveren in de zin van artikel 420 bis Sr.
De rechtbank overweegt desondanks dat rekwirant, indien hij meerderjarig zou zijn geweest, hij — nu zich volgens de rechtbank geen enkele logische verklaring zou voordoen hoe erflater zijn vermogen opgebouwd kan hebben anders dan door het plegen van strafbare feiten — de erfenis hadden dienen te verwerpen.
Terzake de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant, overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat zij in elk geval kort voor de inbeslagneming wist of kon weten dat het geld van misdrijf afkomstig was en dat zij ook toen er niet voor ‘gekozen’ heeft om namens de minderjarige af te zien van de nalatenschap en dat zij het geld bewust opzettelijk voorhanden heeft gehouden. En daaruit concludeert de rechtbank dat het niet onwaarschijnlijk is dat een later oordelend rechter tot veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigster van de erfgenaam zal komen.
Die overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval zijn de overwegingen van de rechtbank onbegrijpelijk. Ingevolge de wettelijke bepalingen inzake de erfopvolging bij versterf in boek 4 BW kan een erfenis (buiten het geval van beneficiaire aanvaarding) slechts in zijn geheel aanvaard of verworpen worden. Een tussenweg, in dier voege dat bepaalde bestanddelen van een erfenis aanvaard kunnen worden en andere verworpen kunnen worden, bestaat niet (HR 7-10-1926, NJ 1926, 1351).
De visie van de rechtbank komt erop neer dat, indien er ook maar enig bestanddeel in de nalatenschap van misdrijf afkomstig is, de erfgenaam, indien hij overtreding van artikel 420 bis Sr. wil voorkomen, de gehele erfenis, inclusief derhalve de legale bestanddelen, dient te verwerpen.
Naar mening van rekwirant levert die visie van de rechtbank, in eik geval voor wat de legale bestanddelen van de erfenis betreft, een Inbreuk op het in artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM verankerde ongestoorde genot van het eigendom. Artikel 1 bepaalt dat niemand van zijn eigendom zal worden beroofd, behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden, neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationale recht.
Ingevolge artikel 14 van de Grondwet kan onteigening — en gedwongen prijsgeven van op zichzelf rechtmatig eigendom staat gelijk met beroving van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het eerste protocol — alleen geschieden overeenkomstig de voorschriften bij of krachtens de wet te stellen. De voornoemde Inbreuk op het eigendomsrecht is niet bij of krachtens wet voorzien, zodat de visie van de rechtbank in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM.
Voorzover artikel 1 van het eerste protocol (al) toepassing zou missen, levert de visie van de rechtbank in elk geval een onaanvaardbaar onderscheid en mitsdien een schending op van artikel 14 jo. artikel 8 van het EVRM, aangezien het gedwongen prijs moeten geven van alle rechtmatige bestanddelen van een erfenis alleen al vanwege het feit dat er ook maar een geringste bestanddeel van misdrijf afkomstig is, een objectieve en redelijke rechtvaardiging mist (vide het Marckx-arrest, EHRM 13 juni 1979, NJ 1980 nr. 462), De visie van de rechtbank levert een inbreuk op op het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, mede ook gezien de uitspraken van het EHRM van 29 augustus 1997 (zoals hierboven genoemd), waarin het Hof overweegt: ‘Inheritance of the guilt of the dead is not compatible with the standards of criminal justice in a society governed by the rule of law’.
De rechtbank, overwegende dat aannemelijk is dat de wettelijk vertegenwoordigster in leder geval kort voor de beslagneming wist of kon weten dat het geld van misdrijf afkomstig was en dat zij er ook toen niet voor ‘gekozen’ heeft / hebben om namens de minderjarige(n) af te zien van een nalatenschap en daaruit kennelijk oordelend dat de wettelijk vertegenwoordigsters mitsdien het geld bewust opzettelijk voorhanden heeft / hebben gehouden, miskent daarmee de taak van de wettelijk vertegenwoordigster, zoals neergelegd in artikel 1:253i en 253j BW en artikel 4:193 BW.
De wettelijk vertegenwoordigster heeft terzake evenwel geen vrije keuze, doch ze heeft de verplichting als een goed bewindvoerder het bewind over het vermogen van het kind te voeren.
Naar mening van rekwirant zou er sprake zijn van slecht bewindvoerderschap in de zin van artikel 1:253j BW Indien zijn wettelijke vertegenwoordigster het rechtmatig vermogen zou prijsgeven alleen om zelf aan de dreiging van strafvervolging van haarzelf te ontsnappen.
Naar mening van rekwirant kan er (ten deze) geen sprake zijn van schuld c.q. van een wilsvrijheid, die voor strafrechtelijk relevant handelen nu eenmaal vereist wordt, De rechtbank heeft mitsdien miskend dat de wettelijke vertegenwoordigster ([betrokkene 2]) in haar hoedanigheid verplicht was in het belang van van haar minderjarige kind te handelen zij heeft gedaan. Minstgenomen is er in dat geval sprake van noodtoestand aan de zijde van de wettelijk vertegenwoordigster ([betrokkene 2]) in de zin van een conflict van (wettelijke) plichten, welk conflict de rechtbank evenmin onder ogen gezien heeft.
Blijkens de aanvullende pleitnotities ([betrokkene 2] en [rekwirant]) ter zitting van 24 februari 2005 is door rekwirant gesteld dat beneficiaire aanvaarding van de erfenis plaatsgevonden heeft op 31 oktober 2002 en dat het litigieuze gesprek met de notaris (waarin een advocaat van de wettelijk vertegenwoordigsters zou hebben gezegd dat het geld van misdrijf afkomstig was) dateerde van 19 november 2002. Rekwirant heeft vervolgens geconstateerd dat, wat er ook zou zijn van de inhoud van het gesprek van 19 november 2002 (de beweerde inhoud wordt overigens ten sterkste betwist) dat de beneficiaire aanvaarding toen al in eik geval 3 weken voordien door de wettelijkevertegenwoordigster van de minderjarige [betrokkene 2] had plaatsgevonden.
Kennelijk om deze stellingen te pareren overweegt de rechtbank dat de wettelijk vertegenwoordigster van [betrokkene 2] in ieder geval kort voor de inbeslagneming wist of kon weten dat het geld van misdrijf afkomstig was: ‘Ook toen hebben zij er niet voor gekozen om namens de minderjarigen af te zien van de nalatenschap’. Uit die overweging volgt dat de rechtbank er kennelijk vanuit gaat dat op een eenmaal gedane keuze tot aanvaarding of verwerping van een nalatenschap kan worden teruggekomen.
Uit artikel 4:190 lid 4 volgt echter rechtstreeks dat dat niet mogelijk is. Een eenmaal gepleegde aanvaarding kan niet eens vernietigd worden op grond van dwaling. De bestreden overwegingen van de rechtbank getuigen derhalve ook op dit punt van een onjuiste rechtsopvatting.
In dat kader is het stuitend dat de Rechtbank in casu bij haar oordeelsvorming niet het feit heeft betrokken dat de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant geen beneficiaire aanvaarding heeft verricht. Vide middel 2, de toelichting, met name de 1ste tot en met 5de alinea, welke hier als woordelijk herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Kort gezegd komt het erop neer dat rekwirant eerst na het slagen van een vaderschapsactie en de daaropvolgende toepassing van de saisine (mede) erfgenaam is geworden, Daaruit volgt — zie daartoe de vorenstaande toelichting — dat ook de wettelijke vertegenwoordigster van rekwirant niet in de mogelijkheid is / was om de nalatenschap — op welk moment dan ook — te verwerpen.
Feitelijk komt het er dan ook op neer dat de rechtbank in casu de mening is toegedaan dat de wettelijke vertegenwoordigster door het instellen van een vaderschapsactie — ten gunste van een minderjarige kind, deze wordt immers erfgenaam — een strafbaar feit, te weten art. 420 bis Sr, heeft gepleegd. Het lijkt rekwirant — op zijn zachtst gezegd — de wereld op zijn kop.
Middel 8
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden artikel 7 EVRM, de artikelen 1, 33a en 36e Sr. en artikel 486 Sv.
Toelichting:
De rechtbank beantwoordt de vraag, of een eventuele veroordeling van de wettelijk vertegenwoordigster gevolgen kan hebben voor het vermogen van rekwirant, bevestigend. De rechtbank overweegt immers: ‘De handelingen van de wettelijk vertegenwoordiger kunnen aan de minderjarige worden toegerekend. Op andere rechtsgebieden heeft onjuist beheer van het vermogen van de minderjarige door een wettelijk vertegenwoordiger gevolgen voor het vermogen van de minderjarige en is het voor de minderjarige naar derden toe niet mogelijk zich te beroepen op onwetendheid van zijn kant. De rechtbank acht het niet hoogst onwaarschijnlijk dat een later oordelende strafrechter deze lijn doortrekt naar het strafrecht en verbeurdverklaring van het in beslaggenomene zal bevelen dan wet terzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal uitspreken.’
Die overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. De bestreden overwegingen gaan immers uit van een doorbraak van aansprakelijkheid bij strafbare feiten die, thans in eik geval, in strijd zijn met algemeen aanvaarde beginselen van strafrecht en strafvordering, in eik geval met de wet, immers met de artikelen 33a en 36e Sr. en in dit geval bovendien met artikel 486 Sv.
De doorbraak of uitbreiding of verschuiving van aansprakelijkheid is uitvoerig besproken door A.G. Wortel in zijn conclusie bij het arrest van Uw Raad van 8 mei 2001, NJ 2001 nr. 507. In zijn conclusie sub nr. 9 stelt Wortel: ‘De beslissing dat het ene rechtssubject moet delen in de aansprakelijkheid van het andere zal moeten berusten op de vaststelling dat de medeaansprakelijk te houden persoon zelf in strijd met op hem rustende rechtsplichten heeft gehandeld.’
Onder overweging nr. 15 stelt Wortel: ‘Aansprakelijkheden die voortkomen uit betrokkenheid bij strafbare feiten zijn evenwel van hoogstpersoonlijke aard. Straffen of op de persoon van de verdachte ziende maatregelen zullen slechts betrekking kunnen hebben op door de verdachte zelf gestelde gedragingen. Naar mijn inzicht zal ook de in artikel 36e Sr. bedoelde maatregel beperkt moeten blijven tot een ingreep in het vermogen van de veroordeelde zelf, voor zover aannemelijk is dat het zijn eigen crimineel gewin vormt.’
Vernietiging van het beslag:
Op grond van vorenstaande middelen is rekwirant van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, het beklag alsnog gegrond dient te worden verklaard en aan het OM dient te worden gelast het beslagene aan de erfgenaam in casu, rekwirant terug te geven door opheffing van het beslag.
Slotopmerking
Mocht uw Raad van oordeel zijn dat ook voor een procedure als de onderhavige door de wettelijk vertegenwoordigster van rekwirant machtiging dient te worden verkregen van de kantonrechter op de voet van art. 1:253k jo. 1:349 BW — voor welk standpunt in de literatuur en jurisprudentie tot nog toe geen steun kan worden gevonden —, dan verzoekt rekwirant uw Raad in de gelegenheid te worden gesteld het verzuim te herstellen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [advocaat], advocaat te [plaats], aldaar kantoor houdende aan de [adres], die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant tot cassatie, i.e. door zijn wettelijk vertegenwoordigster.
Advocaat
Mr. [advocaat]