Ingevolge art. 72, tweede lid, Sr in verbinding met art. 328ter Sr juncto art. 70, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr is het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit (pleegperiode van 8 juni 1999 tot en met 30 januari 2009) in elk geval gedeeltelijk verjaard (gedurende de pleegperiode werd het strafbare feit bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste één jaar, op 1 april 2010 werd de maximale gevangenisstraf verhoogd tot twee jaren en (eerst) op 1 januari 2015 tot vier jaren). Blijkens HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, grijpt de Hoge Raad enkel nog ambtshalve in ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Nu in de onderhavige zaak de (absolute) verjaring reeds is aangevangen in 2011 en in de schriftuur daarover niet wordt geklaagd, wordt daaraan, behoudens deze voetnoot, in deze conclusie geen aandacht besteed.
HR, 02-04-2019, nr. 17/06081
ECLI:NL:HR:2019:441
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-04-2019
- Zaaknummer
17/06081
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:441, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1395
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:1018, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:1395, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:441
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑09‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0089 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/230 met annotatie van N. Keijzer
AB 2020/97 met annotatie van T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik
NbSr 2019/127
NTFR 2019/1034 met annotatie van mr. J.W. Bosman
Uitspraak 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Zaak van bestuursvoorzitter van woningcorporatie. Meineed door onder ede gehoord als getuige t.o.v. parlementaire enquêtecommissie valse verklaring af te leggen, art. 207.1 Sr. Kunnen verklaringen die verdachte die t.o.v. Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (PECW) onder ede heeft afgelegd voor bewijs worden gebruikt? Nemo tenetur-beginsel, art. 6.1 EVRM. Het gaat in deze zaak om verdachte t.a.v. wie is bewezenverklaard dat hij t.o.v. PECW in het verband van een parlementaire enquête opzettelijk onder ede een valse verklaring heeft afgelegd. De voor dergelijke enquête geldende procedure is voorzien in WPE. O.g.v. deze wet zijn getuigen verplicht te voldoen aan oproeping van parlementaire enquêtecommissie en zijn zij verplicht op gestelde vragen te antwoorden. Parlementaire enquêtecommissie kan getuigen onder ede horen. Het niet verschijnen of weigeren te antwoorden op door parlementaire enquêtecommissie gestelde vragen kan leiden tot strafvervolging van desbetreffende getuige ex art. 192 Sr. Opzettelijk onder ede afleggen van valse verklaring door getuige (meineed) is strafbaar o.g.v. art. 207 Sr. WPE voorziet niet in verschoningsrecht voor getuige die zich door beantwoording van vraag t.o.v. parlementaire enquêtecommissie blootstelt aan strafrechtelijke vervolging. In art. 30 en 32 WPE is echter bepaald dat verklaringen die zijn afgelegd op vordering van parlementaire enquêtecommissie, niet als bewijs worden gebruikt in o.m. strafrechtelijke procedure, e.e.a. behoudens o.m. gevallen van meineed. Voorts houdt art. 31 WPE in dat, behoudens schriftelijke toestemming en behoudens o.m. gevallen van meineed, geen informatie wordt verstrekt aan andere personen of organen t.b.v. o.m. strafrechtelijke procedure. In het geval dat getuige verplicht verklaring heeft afgelegd tegenover parlementaire enquêtecommissie, terwijl die getuige nadien als verdachte voor strafrechter terechtstaat, staat art. 30 WPE in de weg aan gebruik van die verklaring als bewijs in strafzaak m.b.t. feit(en) waarop die verklaring betrekking heeft. Op die wijze wordt gewaarborgd dat verdachte niet wordt veroordeeld o.g.v. door hem verplicht tegenover parlementaire enquêtecommissie afgelegde verklaring omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit. Hof heeft door verdachte t.o.v. PECW afgelegde verklaring enkel gebezigd tot bewijs van meineed. Art. 6 EVRM staat niet in de weg aan het gebruik van deze verklaring voor bewijs van dat feit. Art. 6 EVRM strekt namelijk niet tot bescherming van verdachte die als getuige tegenover parlementaire enquêtecommissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee strafbaar feit heeft gepleegd (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF5456 en ECLI:CE:ECHR:2006:0323DEC003825803). Daaraan doet niet af omstandigheid dat jegens verdachte t.t.v. het afleggen van zijn verklaring tegenover parlementaire enquêtecommissie kennelijk reeds verdenking t.z.v. in dienstbetrekking aannemen van giften bestond. Ook in die situatie gelden waarborgen van art. 30-32 WPE in relatie tot gebruik van die verklaring t.b.v. strafvervolging m.b.t. feit(en) waarop die verklaring betrekking heeft. Volgt verwerping.
Partij(en)
2 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/06081
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2017, nummer 23/005219-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.J. Koops, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de door de verdachte voor de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties (verder: PECW) onder ede afgelegde verklaring in strijd met art. 6 EVRM voor het bewijs ter zake van de onder 6 tenlastegelegde meineed heeft gebezigd.
De uitspraak van het Hof
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 6 bewezenverklaard dat:
"hij op 6 juni 2014 te Den Haag tijdens een openbaar verhoor als getuige onder ede voor een commissie als bedoeld in artikel 1 onder b jo artikel 2 lid 2 van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk de navolgende, geheel of ten dele, valse verklaringen - zakelijk weergegeven - onder ede heeft afgelegd, te weten: op een vraag van [betrokkene 4] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: "Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?" geantwoord: "Nooit." en op een vraag en/of opmerking van [betrokkene 5] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: "Mijn laatste vraag. [betrokkene 4] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen.
U antwoordde daarop met een volmondig "nee, nooit". Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Openbaar Ministerie - daar hebben wij geen inzage in - en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpenningen hebt aangenomen, is er wel" geantwoord: "Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd."
2.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De verdediging heeft aan dit verweer om te beginnen schending van het nemo tenetur-beginsel ten grondslag gelegd. De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verweer aangevoerd dat de verdachte door twee leden van de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (hierna: de PECW) is ondervraagd over de strafbare feiten die tevens de kern van de beschuldigingen in de strafzaak van de verdachte vormen en dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd naar aanleiding van die vragen, gelet op het karakter van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: WPE), een afgedwongen verklaring betreft. Deze verklaring is in de strafzaak van de verdachte gebruikt. Dit is onverenigbaar met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
(...)
Onder dwang afgelegde verklaring
Het hof stelt allereerst vast dat, mede gelet op de verklaring die getuige [getuige 1] , voorzitter van de PECW, ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, de enquêtecommissie niet de beschikking had over het dossier in de strafzaak tegen de verdachte. [getuige 1] heeft tevens verklaard dat het Openbaar Ministerie geen enkele invloed heeft gehad op de vragen die de enquêtecommissie aan de getuige [verdachte] (tevens de verdachte) heeft gesteld. De PECW was uit openbare bronnen op de hoogte van (de aard van) de ingestelde strafrechtelijke vervolging, aldus de verklaring van de voorzitter van de PECW.
(...)
Het hof leidt voorts uit de parlementaire geschiedenis van de WPE het volgende af.
De parlementaire enquête is een instrument ter controle en waarheidsvinding waarbij de wetgever aan de enquêtecommissie een ruime bevoegdheid heeft toegekend. Het gaat bij de parlementaire enquête in de eerste plaats om waarheidsvinding en, anders dan bij een strafrechtelijke vervolging, expliciet niet om het vaststellen van schuld aan strafbare feiten of aansprakelijkheid. De bevoegdheden van de enquêtecommissie worden begrensd door de vooraf vastgestelde taakomschrijving, het evenredigheidsbeginsel en de verschoningsgronden. Het is daarbij aan de enquêtecommissie ervoor te waken dat zij bij de vervulling van haar taak binnen de grenzen van haar bevoegdheden blijft. De handelwijze van de enquêtecommissie staat derhalve in beginsel niet open voor toetsing door de rechter. Dit is slechts anders indien de enquêtecommissie gebruik wenst te maken van dwangmiddelen wanneer een oordeel van de rechter wordt gevraagd in het kader van een strafrechtelijke vervolging en wanneer een kort geding-procedure is aangevangen. In dat geval zal de rechter dienen te oordelen of de commissie in redelijkheid tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak.
In de WPE is geen regeling opgenomen die ziet op samenloop tussen de parlementaire enquête en een strafrechtelijk onderzoek. Wel heeft de wetgever onderkend dat het belang van waarheidsvinding zo zwaar kan wegen dat personen verplicht worden aan de enquêtecommissie informatie over (vermeende) strafbare feiten te verstrekken. De enquêtecommissie zal slechts naar informatie hierover mogen vragen, indien dit echt nodig is voor de waarheidsvinding. Bovendien dient het verzoek om informatie in redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de enquête wordt beoogd. In de WPE is vervolgens een waarborg opgenomen ten aanzien van de door de getuige verstrekte informatie: deze informatie mag niet in andere procedures als bewijs worden gebruikt, tenzij het gaat om een strafrechtelijk onderzoek naar meineed.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat sprake is van een afgedwongen verklaring die wordt gebruikt in de onderhavige strafzaak, overweegt het hof het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op het verhoor door de parlementaire enquêtecommissie de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen niet van toepassing zijn, nu deze procedure niet strekt tot een 'determination of a criminal charge'. In de onderhavige strafzaak is artikel 6 EVRM vanzelfsprekend wel van toepassing en dit artikel biedt onder meer bescherming tegen onder dwang afgelegde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij enig strafbaar feit. De verdachte heeft als getuige bij de PECW (weliswaar ontkennend, maar dat is niet doorslaggevend) geantwoord op twee vragen naar mogelijke omkoping. Gelet op de uit de WPE voortvloeiende verplichtingen, kan in de onderhavige strafzaak worden gesproken over een 'afgedwongen verklaring'. Echter, deze verklaring (inhoudende - kort gezegd - dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen) is, noch zal in de strafrechtelijke procedure voor zover het de eerste vijf feiten betreft als bewijsmiddel gebruikt worden. Dit laatste geldt overigens (ook) voor alle andere antwoorden die de verdachte tijdens het besloten en openbare verhoor door de PECW heeft gegeven. Van schending van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Voor wat betreft hetgeen onder feit 6 ten laste is gelegd, merkt het hof op dat de bescherming van artikel 6 EVRM zich niet uitstrekt tot bescherming van een verdachte die opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003: AF5456). Genoemde verklaring dient slechts als basis voor de beoordeling van de onder zes ten laste gelegde meineed - hetgeen expliciet in artikel 32, eerste lid, WPE is toegestaan. De verklaring dient dus niet als bewijs voor het feit waarvoor wordt vervolgd, maar is (slechts) het voorwerp van de vervolging.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van het gebruik in de strafzaak van de verdachte van een afgedwongen verklaring op een wijze die onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het door de verdediging aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 maart 2015, 7494/11, 7493/11 en 7989/11 (Corbet e.a./France), doet aan dit oordeel niet af, nu dat arrest (in tegenstelling tot de onderhavige strafzaak) betrekking had op het gebruik in de strafrechtelijke procedure van een verklaring die de verdachte bij de parlementaire enquêtecommissie had afgelegd over ten laste gelegde feiten. Daarvan is hier geen sprake, het verweer voor zover gebaseerd op deze gronden wordt derhalve verworpen."
Relevante wettelijke bepalingen en wetsgeschiedenis
2.3.1.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
-art. 14, eerste lid:
"Elke Nederlander, elke ingezetene van Nederland, elke natuurlijke persoon die in Nederland verblijf houdt, elke rechtspersoon die in Nederland is gevestigd en elke rechtspersoon die haar bedrijfsactiviteiten geheel of gedeeltelijk in Nederland uitoefent, is verplicht de commissie binnen de door haar gestelde termijn alle medewerking te verlenen die deze vordert bij de uitoefening van de haar bij deze wet verleende bevoegdheden, behoudens de mogelijkheid van verschoning overeenkomstig de artikelen 19 tot en met 24."
- art. 30:
"In een civielrechtelijke, strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of tuchtrechtelijke procedure kunnen verklaringen en documenten die op vordering van de commissie zijn afgelegd onderscheidenlijk verstrekt, niet als bewijs worden gebruikt. Evenmin kan op zulke verklaringen en documenten een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel worden gebaseerd."
- art. 31:
"1. De commissie verstrekt geen informatie aan andere personen of organen ten behoeve van een strafrechtelijk, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedure of een procedure tot oplegging van een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel, ook niet indien de commissie of het lid op grond van een wettelijk voorschrift tot het verstrekken van informatie is verplicht.
2. In afwijking van het eerste lid verstrekt de commissie informatie aan andere personen of organen indien degene die de informatie heeft verstrekt en degene op wie de informatie betrekking heeft, daarvoor schriftelijk toestemming hebben verleend."
- art. 32:
"1. In afwijking van artikel 30 kunnen verklaringen en documenten die in het kader van een parlementaire enquête zijn afgelegd onderscheidenlijk verstrekt als bewijs worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure naar meineed, naar omkoping van een getuige of deskundige bij een parlementaire enquête of naar de delicten, bedoeld in de artikelen 192 tot en met 192c van het Wetboek van Strafrecht (...).
2. In afwijking van artikel 31 verstrekt de commissie aan het openbaar ministerie ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek naar meineed, naar omkoping van een getuige of deskundige bij een parlementaire enquête of naar de delicten, bedoeld in de artikelen 192 tot en met 192c van het Wetboek van Strafrecht (...), de informatie die redelijkerwijs hiervoor nodig is, ook indien het informatie betreft ten aanzien waarvan voor de leden van de commissie op grond van deze wet een geheimhoudingsverplichting geldt."
(ii) Wetboek van Strafrecht
- art. 207, eerste lid:
"Hij die in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WPE houdt onder meer het volgende in:
"2.3. De kenmerken van een parlementaire enquête
De parlementaire enquête is een controle-instrument en een instrument voor waarheidsvinding. De enquête kan ook als wegbereider dienen bij de totstandkoming van wetgeving of misstanden aan de kaak stellen. De belangrijkste doelen zijn die van waarheidsvinding en het trekken van lessen voor de toekomst.
Goed uitgevoerd enquêteonderzoek draagt bij aan het vertrouwen in de democratie. Het hoogste democratische orgaan onderzoekt een belangrijke kwestie uitputtend. Emoties of maatschappelijke onrust rond een gebeurtenis of een probleem blijken beter te kunnen worden verwerkt als alle informatie is verzameld en beoordeeld en de Kamer op grond daarvan in openbaarheid haar conclusies trekt.
Een parlementaire enquête is geen rechtszaak, maar een onderzoeksinstrument van de Kamer. De parlementaire enquête moet daarom scherp worden onderscheiden van onderzoek en beoordeling door andere organen en instellingen van de Staat.
In zijn uiterlijke verschijning lijkt het enquêteonderzoek soms wel enigszins op een rechtszaak. Iedereen kent de beelden uit de afgelopen enquêtes waarin getuigen het vuur soms na aan de schenen wordt gelegd. Ook de zaalopstelling, waarin een getuige recht tegenover de enquêtecommissie moet plaatsnemen, draagt daaraan bij. De initiatiefnemers zijn van oordeel dat het in het belang van de waarheidsvinding nodig, of zelfs noodzakelijk kan zijn getuigen scherp te bevragen. Toch moet voor een ieder duidelijk zijn dat een hoorzitting van een enquêtecommissie niet hetzelfde is als het horen van een verdachte in een strafrechtelijke procedure. Parlementaire enquêtes zijn niet gericht op het aanwijzen van schuldigen of op het beantwoorden van schuldvragen.
De ingrijpende bevoegdheden van een enquêtecommissie vereisen een beheerste toepassing. De enquêtecommissie dient zich te allen tijde bewust te zijn van haar bijzondere positie en de bijzondere instrumenten waarover zij beschikt. Met name het feit dat de parlementaire enquête de volksvertegenwoordiging in staat stelt ook burgers, eventueel met gebruikmaking van dwangmiddelen, tot medewerking te verplichten, vereist een grote zorgvuldigheid.
(...)
Hoofdstuk 8 de verhouding tot andere procedures
8.1.
Inleiding
De samenloop van een parlementaire enquête met ander onderzoek is geen zeldzaamheid. Het grote bereik van het enquêteinstrument leidt er onvermijdelijk toe dat deze samenloop zich kan voordoen. Parlementaire enquêtes en strafrechtelijke of bestuurlijke onderzoeken kunnen samenlopen en op hetzelfde thema betrekking hebben. Het gaat bij parlementaire enquêtes immers vaak om maatschappelijke misstanden of grootschalige incidenten. Daarvoor bestaat ook vaak strafrechtelijke belangstelling.
(...)
8.3.
Het verbod tot het gebruiken van informatie in andere procedures
Inleiding
Het is van het grootste belang dat de enquêtecommissie juist en volledig wordt geïnformeerd. Daarom is het essentieel dat personen zich vrij voelen alle informatie waarover zij beschikken aan de enquêtecommissie te verstrekken, zonder dat zij beducht hoeven te zijn dat zij of een ander daarmee in een rechterlijke procedure zullen worden geconfronteerd. Ook hechten de initiatiefnemers er belang aan dat personen die betrokken worden bij een parlementaire enquête, zonder vrees voor andere schade aan de parlementaire enquête kunnen deelnemen. Te denken valt hierbij aan schade in hun rechtspositie. Zo menen de initiatiefnemers dat een verklaring afgelegd voor een enquêtecommissie er niet toe mag leiden dat betrokkene wordt ontslagen, dan wel dat hem een disciplinaire maatregel wordt opgelegd, een vergunning wordt ingetrokken of een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Bij een «disciplinaire maatregel» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een berisping of een andere straf in het kader van de uitoefening van een functie. Als voorbeeld van een bestuurlijke maatregel wordt de weigering of de intrekking van een vergunning genoemd. In de praktijk kan een dergelijke maatregel zeer ingrijpend zijn voor betrokkenen. Zouden deze consequenties wel mogelijk zijn, dan zal betrokkene er van weerhouden kunnen worden informatie aan de enquêtecommissie te verstrekken. De belangen die gediend worden met een strafrechtelijke, civielrechtelijke of een andere procedure zijn naar het oordeel van de initiatiefnemers van een andere aard en onder omstandigheden van een minder belang dan het belang van een volledige waarheidsvinding door de enquêtecommissie.
Nemo-tenetur
Voorts is van belang dat ook een parlementaire enquêtecommissie gebonden is aan het zogenaamd «privilege against self-incrimination». Uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 lid 3 sub g van het Internationaal Verdrag tot bescherming van burgerrechtelijke rechten vloeit dit beginsel voort (ook wel het nemo tenetur-beginsel genoemd). Dit beginsel komt er op neer dat men niet verplicht kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
Inhoud artikel 29 [nadien vernummerd tot artikel 30] Artikel 29 van het wetsvoorstel bepaalt in het licht van het voorgaande dat aan een parlementaire enquêtecommissie verstrekte documenten of voor hen afgelegde verklaringen niet als bewijs in een rechterlijke of tuchtrechtelijke procedure mogen worden gebruikt. Evenmin kan een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel worden gebaseerd op documenten of verklaringen die in het kader van een parlementaire enquête aan de commissie zijn verstrekt, onderscheidenlijk voor de commissie zijn afgelegd. Hiermee wordt duidelijk dat de belangen die gemoeid zijn met een parlementaire enquête van een andere aard zijn dan die van strafrechtelijke of andere handhaving, dan wel bestuurlijke besluitvorming. Voorkomen wordt dat derden die voor hen belastende informatie verstrekken aan de enquêtecommissie, meewerken aan hun eigen veroordeling dan wel zichzelf op andere wijze schade berokkenen.
Essentieel is dat het voorgestelde artikel 29 geen strafrechtelijke immuniteit impliceert. Het artikel beperkt alleen de bewijsmogelijkheden. Indien het openbaar ministerie door middel van andere (afschriften van) documenten of verklaringen dezelfde informatie heeft als de enquêtecommissie, dan mogen die (afschriften van) documenten of verklaringen vanzelfsprekend wel als wettig bewijsmiddel worden gehanteerd.
Met het artikel wordt ook voldaan aan het zogenoemde Saunders-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. In dit arrest oordeelde het Hof dat uit het EVRM-verdrag voortvloeit dat een verklaring die onder dwang van bijvoorbeeld strafbedreiging is verkregen, niet in een strafproces mag worden gebruikt tegen degene die de verklaring heeft afgelegd.
Verhouding ten opzichte van het huidige artikel 24.
De voorgestelde regeling is een verbreding van het huidige artikel 24 van de Wet op de Parlementaire Enquête, op basis waarvan verklaringen, afgelegd voor een commissie, uitsluitend niet als bewijs in rechte kunnen gelden. De nieuwe regeling heeft immers eveneens betrekking op tuchtrechtelijke, bestuurlijke en disciplinaire procedures. Terzijde wordt opgemerkt dat het huidige artikel 24 uitsluitend spreekt over voor de enquêtecommissie afgelegde verklaringen. Een letterlijke uitleg zou meebrengen dat hieronder alleen valt verklaringen die tijdens een verhoor zijn afgelegd, en niet op de schriftelijke documenten die aan de enquêtecommissie zijn verstrekt. De initiatiefnemers zijn evenwel van oordeel dat de ratio van artikel 24 Wet op de Parlementaire Enquête meebrengt dat dit artikel ook ziet op documenten.In het nieuwe artikel 29 wordt buiten twijfel gesteld dat geen enkele verklaring of document, op welke wijze ook tot de enquêtecommissie gekomen, als bewijs in rechte kan dienen.
Uitsluitend bescherming voor op vordering van de commissie gegeven informatie
Wel geldt de beperking dat uitsluitend verklaringen of documenten die op vordering van de enquêtecommissie zijn afgelegd onderscheidenlijk verstrekt, niet in andere procedures kunnen worden gebruikt. Het artikel is dus niet van toepassing op informatie die een persoon vrijwillig aan een enquêtecommissie geeft. Voorkomen wordt hiermee dat iemand er voor kiest om informatie aan een enquêtecommissie toe te spelen, met als doel te bereiken dat het bijvoorbeeld voor het openbaar ministerie lastiger c.q. onmogelijk wordt om aan te tonen dat het dezelfde informatie uit andere bron heeft verkregen.
(...)
8.5.
Geen verschoningsrecht om zichzelf en anderen niet te belasten, strafrechtelijke immuniteit
Zoals hiervoor ter sprake kwam achten de initiatiefnemers het van groot belang dat de enquêtecommissie juist en zo volledig mogelijk wordt geïnformeerd. Dit wetsvoorstel bevat daarom evenmin als de huidige Wet op de Parlementaire Enquête het recht van personen die verplicht worden tot medewerking, zich te verschonen, indien medewerking ertoe zou kunnen leiden dat betrokkene zichzelf of zijn naasten zou blootstellen aan strafrechtelijke vervolging. Een dergelijk verschoningsrecht wordt in de literatuur wel bepleit. De kritiek is dat het huidige artikel 24 te weinig bescherming zou bieden. Dit artikel bepaalt dat, behalve in het geval van meineed of omkoping van getuigen, verklaringen voor een commissie, of op haar vordering afgelegd, niet als bewijs in rechte mogen worden gebruikt, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden. Het artikel zou onverlet laten dat een officier van justitie door een getuigenverklaring op een spoor wordt gezet. De rechterlijke overtuiging zou reeds aanwezig zijn indien betrokkene een schuldverklaring heeft afgelegd voor de enquêtecommissie. In Duitsland kent men wel een zogenaamd familiaal verschoningsrecht. Getuigen kunnen weigeren te antwoorden op bepaalde vragen, wanneer zijzelf of hun familieleden op basis van die antwoorden het gevaar zouden lopen om onderwerp te worden van een strafrechtelijk onderzoek. In Groot-Brittannië en Frankrijk kent men zodanig recht daarentegen niet.
De initiatiefnemers menen evenwel dat de voorgestelde artikelen 29 en 30 personen voldoende bescherming bieden. Het is onmiskenbaar dat deze artikelen personen niet volledig beschermen. Een verschoningsrecht zou het doel van de enquête naar het oordeel van de initiatiefnemers echter kunnen ondermijnen. Opneming van een dergelijk recht zou het belang van informatievergaring door de enquêtecommissie in feite ondergeschikt maken aan het strafproces. De initiatiefnemers achten dit ongewenst.
Bij de wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête in 1991 is ook expliciet afgezien van de opneming van een zogenaamd verschoningsrecht op «non-incrimination». De indieners hadden wel oog voor de gevaren waaraan een derde of deskundige zichzelf, bepaalde bloed- en aanverwanten of zijn of haar echtgenoot of vroegere echtgenoot zou blootstellen, indien hij op bepaalde vragen zou antwoorden. Zij deelden echter niet de vrees dat het huidige artikel 24 van de Wet op de Parlementaire Enquête niet toereikend zou zijn. De parlementaire enquête inzake de bouwsubsidies had volgens de indieners aangetoond dat het zeer wel mogelijk is de verschillende doelstellingen, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van enquêtecommissie en het openbaar ministerie te onderscheiden en te scheiden. Daarbij wezen zij er op dat een enquêtecommissie, gesteld voor het dilemma dat een getuige of deskundige tegenover haar aannemelijk heeft gemaakt dat bovenstaande situatie zich zou kunnen voordoen, voor een besloten verhoor kan kiezen. Daarnaast zou de getuige er volgens de indieners voor kunnen kiezen, weigeren te antwoorden. De commissie zal dan moeten beslissen of zij in haar vraag volhardt. Het evenredigheidsbeginsel brengt ook mee dat de enquêtecommissie alleen maar mag vragen naar informatie die zij voor haar onderzoek ook echt nodig heeft. Indien een getuige aangeeft dat een verklaring belastend kan zijn, kan de enquêtecommissie vanuit dit beginsel onder omstandigheden overwegen geen vragen over dit onderwerp te stellen.
Het niet opnemen van een verschoningsrecht op «non-incrimination» is in de lijn met de regeling die is opgenomen in de onlangs in werking getreden Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid. Op grond van deze wet komt aan gehoorde personen evenmin een verschoningsrecht toe voor het geval hij belastende verklaringen zou afleggen. Net als op grond van dit wetsvoorstel kunnen verklaringen afgelegd voor de Onderzoeksraad voor veiligheid, niet in andere procedures gebruikt worden.
Evenmin is in dit wetsvoorstel gekozen voor een strafrechtelijke immuniteit voor personen die voor de enquêtecommissie belastende verklaringen hebben afgelegd, zoals in Amerika bestaat. De initiatiefnemers achten het verwerpelijk indien «leeglopen» voor de enquêtecommissie ertoe zou leiden dat aan personen strafrechtelijke immuniteit wordt verleend. Het verlenen van strafrechtelijke immuniteit zou naar hun mening tot onaanvaardbare uitkomsten leiden." (Kamerstukken II 2005/06, 30415, nr. 3, p. 7, 48, 50-53).
Het oordeel van de Hoge Raad
2.4.
Het gaat in deze zaak om een verdachte ten aanzien van wie is bewezenverklaard dat hij ten overstaan van de PECW in het verband van een parlementaire enquête opzettelijk onder ede een valse verklaring heeft afgelegd. De voor een dergelijke enquête geldende procedure is voorzien in de WPE. Op grond van deze wet zijn getuigen verplicht te voldoen aan een oproeping van een parlementaire enquêtecommissie en zijn zij verplicht op gestelde vragen te antwoorden. Een parlementaire enquêtecommissie kan getuigen onder ede horen. Het niet verschijnen of het weigeren te antwoorden op door een parlementaire enquêtecommissie gestelde vragen kan leiden tot strafvervolging van de desbetreffende getuige op de voet van art. 192 Sr. Het opzettelijk onder ede afleggen van een valse verklaring door de getuige - meineed - is strafbaar op grond van art. 207 Sr.
In de WPE is niet voorzien in een verschoningsrecht voor een getuige die zich door de beantwoording van een vraag ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie blootstelt aan een strafrechtelijke vervolging. In art. 30 en 32 WPE is echter bepaald dat verklaringen die zijn afgelegd op vordering van de parlementaire enquêtecommissie, niet als bewijs worden gebruikt in onder meer een strafrechtelijke procedure, een en ander behoudens onder meer gevallen van meineed. Voorts houdt art. 31 WPE in dat, behoudens schriftelijke toestemming en behoudens onder meer gevallen van meineed, geen informatie wordt verstrekt aan andere personen of organen ten behoeve van onder meer een strafrechtelijke procedure.
2.5.1.
In het geval dat een getuige verplicht een verklaring heeft afgelegd tegenover een parlementaire enquêtecommissie, terwijl die getuige nadien als verdachte voor de strafrechter terechtstaat, staat art. 30 WPE in de weg aan het gebruik van die verklaring als bewijs in de strafzaak met betrekking tot het feit of de feiten waarop die verklaring betrekking heeft. Op die wijze wordt, naar ook in de onder 2.3.2 vermelde wetsgeschiedenis naar voren komt, gewaarborgd dat de verdachte niet wordt veroordeeld op grond van de door hem verplicht tegenover een parlementaire enquêtecommissie afgelegde verklaring omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit.
2.5.2.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof de door de verdachte ten overstaan van de PECW afgelegde verklaring in de onderhavige strafzaak enkel gebezigd tot het bewijs van meineed. Anders dan het middel betoogt, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik van deze verklaring voor het bewijs van dat feit. Art. 6 EVRM strekt namelijk niet tot bescherming van een verdachte die als getuige tegenover een parlementaire enquêtecommissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5456 en EHRM 23 maart 2006, nr. 38258/03 (Van Vondel tegen Nederland), ECLI:CE:ECHR:2006:0323DEC003825803). Daaraan doet niet af de omstandigheid dat jegens de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaring tegenover de parlementaire enquêtecommissie kennelijk reeds een verdenking ter zake van - kort gezegd - het in dienstbetrekking aannemen van giften bestond. Ook in die situatie gelden de waarborgen van art. 30-32 WPE in relatie tot het gebruik van die verklaring ten behoeve van strafvervolging met betrekking tot het feit of de feiten waarop die verklaring betrekking heeft.
2.6.
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2019.
Conclusie 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/06081 Zitting: 18 december 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 29 maart 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd en oplichting, meermalen gepleegd”, 2. primair “anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift aannemen en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd”1., 3. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, 4. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, 5. “medeplegen van valsheid in geschrift” en 6. “in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en drie maanden.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. W.J. Koops, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens ik overga tot bespreking van de middelen zal ik eerst kort de achtergrond van deze zaak schetsen en zal ik vervolgens, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, de bewezenverklaring weergeven.
4. Op 1 oktober 2007 is door de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de aangiften vennootschapsbelasting van [A] B.V.. [A] was een bedrijf dat zich richtte op beleggingen in vastgoed en waarvan [betrokkene 1] de directeur was. Uit dat boekenonderzoek kwam naar voren dat [A] en [betrokkene 1] gelden hadden overgemaakt voor de aanschaf en inrichting van een op naam van de verdachte aangeschaft appartement in Lelystad. De verdachte was op dat moment bestuursvoorzitter van de woningstichting Rochdale. [A] had een deel van het woningbezit van Rochdale gekocht. Op 27 november 2008 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Op 13 maart 2009 is namens Rochdale aangifte gedaan tegen de verdachte, onder meer wegens verduistering in dienstbetrekking. De aangifte van Rochdale is voornamelijk gebaseerd op een forensisch accountantsonderzoek dat Rochdale door Deloitte heeft laten uitvoeren. Het strafrechtelijk onderzoek heeft (onder meer) geleid tot de verdenking dat de verdachte zich heeft laten omkopen. Nog voordat de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg was aangevangen, is op 16 april 2013 naar aanleiding van het ‘Vestia-debacle’2.de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (hierna: PECW) ingesteld. Die had tot doelstelling “inzicht verschaffen in de opzet en werking van het stelsel van woningcorporaties om te komen tot waarheidsvinding en beoordeling van het stelsel en zo bij te dragen aan ontwikkeling van toekomstig beleid”.3.Op 6 juni 2014 is de verdachte door de PECW als getuige onder ede gehoord. Tijdens dat verhoor heeft de verdachte een verklaring afgelegd die ertoe strekt, kort gezegd, dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen had aangenomen. Naar aanleiding van deze verklaring wordt de verdachte er in de onderhavige strafzaak bovendien van beschuldigd dat hij meineed heeft gepleegd tijdens zijn verhoor bij de PECW.4.
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:
“(…)
2 primair:
hij in de periode van 8 juni 1999 tot en met 30 januari 2009 te Nederland en Spanje, anders dan als ambtenaar, namelijk als bestuurder van de Woningstichting Patrimonium en als voorzitter van de Raad van Bestuur van Woningstichting Rochdale naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, giften, namelijk, geldbedragen en gebruiksrechten van zakenrelaties van Woningstichting Patrimonium en Woningstichting Rochdale, te weten:
[betrokkene 1] / [A] BV/ [B] BV/ [C] BV/ [D] S.L. (ZPV-1, AH-073, D-0175):
- het gebruik van een personenauto Volkswagen Beetle, gekentekend [AA-00-BB] (door [betrokkene 1] ter beschikking gesteld aan [verdachte] ) in de periode 08-06-1999 t/m 13-11-2000, zulks om niet en op 11-11-2000 de inruilwaarde van die Volkswagen Beetle, gekentekend [AA-00-BB] en
- een betaling op d.d. 17-07-2000 van fl. 135.000,- (EURO 61.260,-) door [C] BV (rechtsvoorganger van [A] B.V.) aan aannemersbedrijf [E] met als omschrijving “ […] ”, ten behoeve van de bouw van het zwembad bij het Golfpark 123 te Lelystad en
ten behoeve van het dubbelappartement […] 84 en 86 , [postcode] Lelystad (appartementsgebouw […] , bouwnummers 13 en 14):
- een betaling d.d. 31-07-2002 van EURO 172.796,- door [B] BV aan […] notarissen met als omschrijving 290 401 en 290 501 […] en
- een betaling d.d. 04-03-2003 van EURO 182.011,25 door [B] BV aan […] t.b.v. termijn 4 en 5 app. […] , bouwnr. 13/14 en
- een betaling d.d. 02-04-2003 van EURO 100.000,00 door [A] BV aan […] t.b.v. appartement […] , bouwnr. 13/14 en
- een betaling d.d. 23-05-2003 van EURO 64.099,75 door [A] BV aan […] t.b.v. meerwerk appartement […] , bouwnr. 13/14 en
- een betaling d.d. 28-05-2003 van EURO 50.000,- door [B] BV aan […] met als omschrijving deelbet. Fact. 20313 order 0020010523 interieur […] en
- een betaling d.d. 28-05-2003 van EURO 46.173,- door [B] BV aan […] met als omschrijving fact. 407084 Keuken […] en
- een betaling d.d. 28-05-2004 van EURO 25.000,00 door [A] BV aan […] met als omschrijving aanbetaling meubels en
- een betaling d.d. 10-06-2004 van EURO 140.030,52 door [betrokkene 1] aan Stichting Derdengelden met als omschrijving 'spoedopdracht Lineale' dan wel EURO 130.030,52 op 11-06-2004 en EURO 5.103,38 op 02-07-2004 door Stichting Derdengelden aan […] met als omschrijving 'ontvangen van [betrokkene 1] ' en
- een betaling d.d. 28-12-2007 van EURO 300.000,- door [B] BV aan […] ter afbetaling van de lening van […] en
- het gebruik van een woning in Spanje en de daar aanwezige inrichting en inventaris, gelegen op het […] , Spanje in de periode 01-04-2001 tot 30-09-2009, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [D] SL, en
[…] / [G] BV:
- het gebruik van een personenauto Mercedes Benz SL500, gekentekend [CC-00-DD] (op naam gesteld van [G] B.V.) in de periode van 15-01-2003 tot en met 10-01-2006, zulks om niet, en de inruilwaarde à EURO 58.500,- van deze Mercedes Benz SL 500, gekentekend [CC-00-DD] , die op of omstreeks 10-01-2006 is ingeruild bij [F] B.V. ten behoeve van de aanschaf van de Mercedes Benz SL 55, gekentekend [EE-00-FF] , door [verdachte] en/of [betrokkene 2] en
- een betaling d.d. 28-07-2005 van EURO 300.000,- dan wel EURO 299.994,- door […] aan [verdachte] en/of [betrokkene 2] en
- een betaling d.d. 11-06-2007 van EURO 200.000,- dan wel EURO 199.915,- door […] aan [verdachte] met als omschrijving 'lening' en
- een betaling d.d. 17-07-2007 van EURO 25.000,- dan wel EURO 24.999,71 door […] aan [verdachte] met als omschrijving 'lening' en
- het gebruik van een personenauto Mercedes Benz 350 SLK, gekentekend [GG-00-HH] (gehuurd door [G] B.V.) bij [F] B.V. en ter beschikking gesteld aan [betrokkene 3] in de periode van 23-06-2006 tot 06-06-2007, zulks om niet, en
- de inruilwaarde van een Mercedes Benz CLK 200 à EURO 44.000,-, zonder kenteken, die op 25-04-2007 door […] is ingeruild bij [F] B.V. (ten behoeve van de aanschaf van de Mercedes Benz 350 SLK, gekentekend [GG-00-HH] , door [verdachte] ) en
- een betaling van EURO 10.000,- d.d. 06-06-2007 (onderdeel uitmakend van een betaling met een totaalbedrag van EURO 92.644,68) door [G] B.V. aan [F] B.V. (ten behoeve van de aanschaf van de Mercedes Benz 350 SLK, gekentekend [GG-00-HH] , door [verdachte] ) en
AM Development International BV:
- een betaling d.d. 04-12-2003 van EURO 188.355,- dan wel EURO 188.336,50 door A.M. Development International BV aan [betrokkene 2] en/of [verdachte] met als omschrijving [betrokkene 2] S.L. QQ 0011,
telkens heeft aangenomen en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn, verdachtes, werkgevers bovengenoemd.
(…)
6:
hij op 6 juni 2014 te Den Haag tijdens een openbaar verhoor als getuige onder ede voor een commissie als bedoeld in artikel 1 onder b jo artikel 2 lid 2 van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk de navolgende, geheel of ten dele, valse verklaringen - zakelijk weergegeven - onder ede heeft afgelegd, te weten: op een vraag van […] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: “Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?” geantwoord: “Nooit.” en op een vraag en/of opmerking van […] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: “Mijn laatste vraag. […] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen.
U antwoordde daarop met een volmondig “nee, nooit”. Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Open[baar] Ministerie - daar hebben wij geen inzage in - en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpenningen hebt aangenomen, is er wel” geantwoord: “Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd.””
6. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 6 EVRM bij de berechting van de verdachte gebruik heeft gemaakt van een bij een parlementaire enquêtecommissie onder dwang door de verdachte afgelegde verklaring ter zake van de jegens hem bestaande verdenkingen.
7. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Bespreking van formele verweren
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De verdediging heeft aan dit verweer om te beginnen schending van het nemo tenetur-beginsel ten grondslag gelegd. De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verweer aangevoerd dat de verdachte door twee leden van de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (hierna: de PECW) is ondervraagd over de strafbare feiten die tevens de kern van de beschuldigingen in de strafzaak van de verdachte vormen en dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd naar aanleiding van die vragen, gelet op het karakter van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: WPE), een afgedwongen verklaring betreft. Deze verklaring is in de strafzaak van de verdachte gebruikt. Dit is onverenigbaar met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
In het verlengde van het verweer heeft de verdediging aangevoerd dat - aangezien in de strafzaak gebruik is gemaakt van wilsafhankelijke informatie die de PECW onder dwang van de verdachte heeft verkregen - het Openbaar Ministerie niet alleen niet-ontvankelijk is ten aanzien van de vervolging voor meineed bij de PECW, maar ook niet-ontvankelijk is ter zake van de vervolging van de overige feiten, omdat de verklaringsvrijheid van de verdachte door die afgedwongen verklaring in ernstige mate is beperkt, aldus dit naar de kern samengevatte verweer.
Onder dwang afgelegde verklaring
Het hof stelt allereerst vast dat, mede gelet op de verklaring die getuige [getuige 1] , voorzitter van de PECW, ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, de enquêtecommissie niet de beschikking had over het dossier in de strafzaak tegen de verdachte. [getuige 1] heeft tevens verklaard dat het Openbaar Ministerie geen enkele invloed heeft gehad op de vragen die de enquêtecommissie aan de getuige [verdachte] (tevens de verdachte) heeft gesteld. De PECW was uit openbare bronnen op de hoogte van (de aard van) de ingestelde strafrechtelijke vervolging, aldus de verklaring van de voorzitter van de PECW.
Voor zover de verdediging het niet-ontvankelijkheidsverweer mede heeft gevoerd in het licht van artikel 359a Sv, heeft dit verweer reeds gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld geen kans van slagen, nu geen sprake is van een situatie waarbij het Openbaar Ministerie (of onder zijn verantwoordelijkheid optredende opsporingsambtenaren) de getuige heeft aangezet tot strafbaar handelen aangezien het handelen van de PECW niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend en er derhalve geen sprake is van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
Het hof leidt voorts uit de parlementaire geschiedenis van de WPE het volgende af.
De parlementaire enquête is een instrument ter controle en waarheidsvinding waarbij de wetgever aan de enquêtecommissie een ruime bevoegdheid heeft toegekend. Het gaat bij de parlementaire enquête in de eerste plaats om waarheidsvinding en, anders dan bij een strafrechtelijke vervolging, expliciet niet om het vaststellen van schuld aan strafbare feiten of aansprakelijkheid. De bevoegdheden van de enquêtecommissie worden begrensd door de vooraf vastgestelde taakomschrijving, het evenredigheidsbeginsel en de verschoningsgronden. Het is daarbij aan de enquêtecommissie ervoor te waken dat zij bij de vervulling van haar taak binnen de grenzen van haar bevoegdheden blijft. De handelwijze van de enquêtecommissie staat derhalve in beginsel niet open voor toetsing door de rechter.
Dit is slechts anders indien de enquêtecommissie gebruik wenst te maken van dwangmiddelen wanneer een oordeel van de rechter wordt gevraagd in het kader van een strafrechtelijke vervolging en wanneer een kort geding-procedure is aangevangen. In dat geval zal de rechter dienen te oordelen of de commissie in redelijkheid tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak.
In de WPE is geen regeling opgenomen die ziet op samenloop tussen de parlementaire enquête en een strafrechtelijk onderzoek. Wel heeft de wetgever onderkend dat het belang van waarheidsvinding zo zwaar kan wegen dat personen verplicht worden aan de enquêtecommissie informatie over (vermeende) strafbare feiten te verstrekken. De enquêtecommissie zal slechts naar informatie hierover mogen vragen, indien dit echt nodig is voor de waarheidsvinding. Bovendien dient het verzoek om informatie in redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de enquête wordt beoogd. In de WPE is vervolgens een waarborg opgenomen ten aanzien van de door de getuige verstrekte informatie: deze informatie mag niet in andere procedures als bewijs worden gebruikt, tenzij het gaat om een strafrechtelijk onderzoek naar meineed.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat sprake is van een afgedwongen verklaring die wordt gebruikt in de onderhavige strafzaak, overweegt het hof het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op het verhoor door de parlementaire enquêtecommissie de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen niet van toepassing zijn, nu deze procedure niet strekt tot een ‘determination of a criminal charge’. In de onderhavige strafzaak is artikel 6 EVRM vanzelfsprekend wel van toepassing en dit artikel biedt onder meer bescherming tegen onder dwang afgelegde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij enig strafbaar feit. De verdachte heeft als getuige bij de PECW (weliswaar ontkennend, maar dat is niet doorslaggevend) geantwoord op twee vragen naar mogelijke omkoping. Gelet op de uit de WPE voortvloeiende verplichtingen, kan in de onderhavige strafzaak worden gesproken over een ‘afgedwongen verklaring’. Echter, deze verklaring (inhoudende - kort gezegd - dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen) is, noch zal in de strafrechtelijke procedure voor zover het de eerste vijf feiten betreft als bewijsmiddel gebruikt worden. Dit laatste geldt overigens (ook) voor alle andere antwoorden die de verdachte tijdens het besloten en openbare verhoor door de PECW heeft gegeven. Van schending van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Voor wat betreft hetgeen onder feit 6 ten laste is gelegd, merkt het hof op dat de bescherming van artikel 6 EVRM zich niet uitstrekt tot bescherming van een verdachte die opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5456). Genoemde verklaring dient slechts als basis voor de beoordeling van de onder zes ten laste gelegde meineed - hetgeen expliciet in artikel 32, eerste lid, WPE is toegestaan. De verklaring dient dus niet als bewijs voor het feit waarvoor wordt vervolgd, maar is (slechts) het voorwerp van de vervolging.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van het gebruik in de strafzaak van de verdachte van een afgedwongen verklaring op een wijze die onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het door de verdediging aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 maart 2015, 7494/11, 7493/11 en 7989/11 (Corbet e.a./France), doet aan dit oordeel niet af, nu dat arrest (in tegenstelling tot de onderhavige strafzaak) betrekking had op het gebruik in de strafrechtelijke procedure van een verklaring die de verdachte bij de parlementaire enquêtecommissie had afgelegd over ten laste gelegde feiten. Daarvan is hier geen sprake, het verweer voor zover gebaseerd op deze gronden wordt derhalve verworpen.
Verklaringsvrijheid beperkt?
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte in de strafprocedure in zijn verklaringsvrijheid is beperkt doordat hij in dezelfde procedure wordt vervolgd voor zowel de meineed als de feiten ten aanzien waarvan hij de vermeend meinedige verklaring zou hebben afgelegd. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte - onder meer - in een (strafmaat-)verweer tegen de eerste vijf feiten (mede gelet op de relatief hoge strafbedreiging voor meineed) niet kon terugkomen op zijn eerdere verklaring bij de PECW zonder dat hij daarvoor kon worden gestraft. Het Openbaar Ministerie heeft deze situatie veroorzaakt door de verdachte gelijktijdig te vervolgen voor meineed en heeft daarmee gehandeld met, minst genomen, grove onachtzaamheid van de rechten van de verdachte. Geen redelijk handelend officier van justitie had kunnen komen tot het laten beoordelen van verdachtes afgedwongen verklaring over steekpenningen door het college dat het ook over de steekpenningen zelf laat oordelen (pleidooi onder nummer 86).
Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 167 Sv is aan het Openbaar Ministerie het vervolgingsmonopolie toegekend. De rechterlijke toetsing van de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie leidt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, aangezien de wetgever in artikel 167 Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging al dan niet moet plaatsvinden. De rechter zal slechts dan tot het oordeel komen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Dat brengt mee dat het Openbaar Ministerie in beginsel de vrijheid heeft elk feit ten laste te leggen waarvan het meent dat dit door een verdachte is begaan. De omstandigheid dat een door een verdachte ten aanzien van een feit afgelegde verklaring invloed kan hebben op de beoordeling van de overige feiten op de tenlastelegging is op zichzelf genomen niet ongebruikelijk en maakt op zichzelf niet dat daarmee tekort wordt gedaan aan de rechten van de verdachte. In het onderhavige geval is dat niet anders. Dit is het gevolg van de door de verdachte zelf gekozen proceshouding, nog daargelaten dat de (raadsman van de) verdachte naast een primair standpunt ook een subsidiair standpunt kan innemen (hetgeen hij impliciet ook heeft gedaan). Deze door de verdachte gekozen proceshouding komt niet voor rekening van het Openbaar Ministerie. Niet geoordeeld kan dan worden dat geen redelijk handelend officier van justitie had kunnen komen tot het laten beoordelen van verdachtes afgedwongen verklaring over steekpenningen door het college dat het ook over de steekpenningen zelf laat oordelen.
Het hof merkt voorts op dat een loskoppeling van feit 6 enerzijds en de feiten 1 tot met 5 anderzijds met een behandeling op verschillende zittingen en voor verschillende rechterlijke colleges - zoals door de raadsman bepleit - de verdachte in dit opzicht niet had kunnen baten. Immers een verklaring op de eerste zitting (omkoping) kan door het Openbaar Ministerie worden gevoegd in het tweede strafproces (meineed).
Ambtshalve overweging hof - vervolgingsbeslissing
Uit de stukken komt naar voren dat het Openbaar Ministerie zich op enig moment, tijdens de behandeling in eerste aanleg, op het standpunt heeft gesteld dat de vraagstelling van de PECW niet past binnen het doel en de vraagstelling van de enquêtecommissie en dat de gekozen vraagstelling (meer in het bijzonder naar mogelijke omkoping van de getuige) het Openbaar Ministerie in die zin ook heeft verbaasd.
Het hof merkt op dat voor zover een door de PECW gestelde vraag valt buiten het doel van het onderzoek, het met de strafbepaling beschermde belang van de waarheidsvinding niet in gevaar geweest. Daarnaast mag de PECW op grond van de Wet op de Parlementair Enquête 2008 haar bij de wet verleende bevoegdheden slechts uitoefenen voor zover dat naar het redelijk oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak nodig is. Vragen buiten het doel van het onderzoek, vallen buiten de taak van de commissie, en leveren geen op grond van een wettelijk voorschrift onder ede gevorderde vraag op (ex. art. 207 Sv.).
Dit alles werpt de vraag op of een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie, uitgaande van zijn/haar veronderstelling dat de door de PECW gestelde vraag niet viel binnen het doel van het onderzoek van de PECW, heeft kunnen oordelen dat met de vervolging voor meineed enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het hof benadrukt ter beantwoording van die vraag dat bij het hof daarmee niet het handelen van de PECW op zichzelf aan de orde is, maar (slechts) het handelen van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing.
Het hof acht in het kader van deze te beantwoorden vraag van belang dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat eerst nadat de vervolgingsbeslissing ten aanzien van meineed was genomen, het Openbaar Ministerie tijdens de regiebehandeling in eerste aanleg om een reactie werd verzocht en dat dit latere standpunt los moet worden gezien van het standpunt van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing. Vervolgens benadrukt de advocaat-generaal dat, wat er verder zij van de (latere) mededeling van de Officier van Justitie tijdens bedoelde regiezitting, het Openbaar Ministerie in hoger beroep in ieder geval van oordeel is dat de vraag van de PECW valt binnen het doel van het onderzoek en dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing terecht is besloten tot vervolging over te gaan.
Gelet op deze mededeling van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging voor meineed enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het hof merkt daarbij overigens op dat het van oordeel is dat gelet op de doelstelling van de PECW (meer in het bijzonder, een deelonderzoek naar de integriteit van en het toezicht op het management van woningbouwverenigingen) niet kan worden gezegd dat de commissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kon komen dat de vraag naar mogelijke steekpenningen nodig is voor de vervulling van haar taak.”
8. Thans staat in cassatie art. 6 EVRM centraal. Die bepaling verleent een persoon tegen wie een ‘criminal charge’ is uitgebracht (althans een verdenking bestaat) het recht ‘to remain silent’ en ‘not to incriminate oneself’.5.Onder omstandigheden is daarmee onverenigbaar het gebruik in een strafzaak van een verklaring die door een verdachte is afgelegd naar aanleiding van vragen waarop hij wettelijk verplicht was te antwoorden.
9. Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat hij ten overstaan van de PECW in het verband van een parlementaire enquête opzettelijk onder ede een valse verklaring heeft afgelegd. De voor een dergelijke enquête geldende procedure is voorzien in de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: WPE 2008). Deze procedure wordt niet bestreken door art. 6 EVRM, nu zij niet strekt tot ‘determination of a criminal charge’.6.Ingevolge de wet is elke Nederlander, elke ingezetene van Nederland, elke natuurlijke persoon die in Nederland verblijf houdt, elke rechtspersoon die in Nederland is gevestigd en elke rechtspersoon die haar bedrijfsactiviteiten geheel of gedeeltelijk in Nederland uitoefent, verplicht de commissie binnen de door haar gestelde termijn alle medewerking te verlenen die deze vordert bij de uitoefening van de haar bij deze wet verleende bevoegdheden, behoudens de mogelijkheid van verschoning (art. 14, eerste lid, WPE 2008).7.De PEC kan personen als getuige horen (art. 9, eerste lid, WPE 2008). In beginsel hoort de PEC getuigen onder ede (art. 13, eerste lid, WPE 2008). Personen die, hoewel daartoe verplicht, weigeren medewerking te verlenen aan een enquête kunnen op grond van het Wetboek van Strafrecht strafrechtelijk worden vervolgd. Op grond van het huidige Wetboek van Strafrecht is reeds het niet voldoen aan de vorderingen van de PEC om op te treden als getuige strafbaar gesteld. Art. 192 Sr stelt strafbaar het opzettelijk niet voldoen aan enige wettelijke verplichting die een persoon als getuige te vervullen heeft.8.De vervolging van weigerachtige personen vindt plaats voor de strafrechter volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering.9.In art. 30 WPE 2008 is bepaald dat verklaringen afgelegd voor of op vordering van de PEC niet als bewijs in een strafrechtelijke procedure kunnen worden gebruikt. Een strafrechtelijke procedure naar meineed (art. 207 Sr) vormt hierop een uitzondering (art. 32, eerste lid, WPE 2008).10.In de WPE 2008 is niet voorzien in een verschoningsrecht voor de getuige die zich door de beantwoording van een vraag blootstelt aan een strafrechtelijke vervolging.11.
10. Het middel klaagt dat het hof bij de berechting gebruik heeft gemaakt van de door de verdachte ten overstaan van de PECW afgelegde (meinedige) verklaring. Voor zover het middel betoogt dat art. 6 EVRM eraan in de weg staat dat deze door de verdachte afgelegde verklaring in de onderhavige strafzaak tot het bewijs van het onder 6 tenlastegelegde (meineed) wordt gebezigd, faalt het. Die verdragsbepaling strekt – voor zover hier aan de orde – ertoe een verdachte te behoeden voor een veroordeling op grond van door hem onder dwang afgelegde verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit en niet tot bescherming van een verdachte die, zoals in het onderhavige geval, opzettelijk onder ede in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd.12.In art. 32, eerste lid, WPE 2008 is uitdrukkelijk bepaald dat verklaringen die in het kader van een parlementaire enquête zijn afgelegd als bewijs worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure naar (onder meer) meineed.13.
11. Voor zover het middel betoogt dat de door de verdachte ten overstaan van de PECW afgelegde verklaring in de onderhavige strafzaak mede tot het bewijs van één of meer van de andere tenlastegelegde feiten is gebezigd, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Verwijzingen in het bestreden arrest naar de betreffende verklaring worden enkel gebezigd in verband met het onder 6 tenlastegelegde feit (meineed).
12. De steller van het middel wijst in dit verband nog op de volgende overweging van het hof: “De omstandigheid dat een door een verdachte ten aanzien van een feit afgelegde verklaring invloed kan hebben op de beoordeling van de overige feiten op de tenlastelegging is op zichzelf genomen niet ongebruikelijk en maakt op zichzelf niet dat daarmee tekort wordt gedaan aan de rechten van de verdachte. In het onderhavige geval is dat niet anders. Dit is het gevolg van de door de verdachte zelf gekozen proceshouding (…)”. Het standpunt van de steller van het middel dat het hof de ten overstaan van de PECW afgelegde verklaring mede tot het bewijs van één of meer van de andere tenlastegelegde feiten heeft gebezigd, kan daaruit niet worden afgeleid en berust op een verkeerde lezing van het arrest.
13. Voor zover het middel strekt ten betoge dat de gezamenlijke behandeling van de feiten (meineed en de overige vijf feiten, waaronder niet-ambtelijke omkoping) de processtrategie van de verdachte heeft bemoeilijkt, merk ik nog op dat art. 6 EVRM niet zo ver strekt dat de verdachte bij zijn in vrijheid gekozen proceshouding geen hinder zou mogen ondervinden van eerder door hem afgelegde verklaringen.
14. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
15. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte (opzettelijk) ‘valse verklaringen’ zoals bedoeld in art. 207 Sr heeft afgelegd (feit 6). De steller van het middel heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte niet is gevraagd of hij giften heeft ontvangen en dat de verdachte zulks ook niet heeft ontkend. De verdachte is evenwel gevraagd naar de kwalificatie van een feitencomplex, een mening dus, en heeft betoogd dat dit feitencomplex volgens hem niet kan worden gekwalificeerd als omkoping als bedoeld in art. 328ter Sr.
16. Het hof heeft een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ter zake het onder 6 tenlastegelegde als volgt samengevat en verworpen:
“De verdachte wordt ervan verdacht - kort gezegd - dat hij op 6 juni 2014 toen hij als getuige onder ede werd gehoord door de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties meineed heeft gepleegd.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat hij ervan overtuigd was dat de giften die hij heeft ontvangen niet vielen binnen de juridische kwalificatie daarvan als bedoeld in artikel 328ter Sr.
Beoordeling hof
De verdachte is op 6 juni 2014 in zijn hoedanigheid van bestuursvoorzitter van Rochdale als getuige onder ede gehoord door de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties tijdens een openbaar verhoor. In het stenografisch verslag van dit verhoor staat vermeld:
“ […] : Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?
[verdachte] : Nooit. (...)
[…] : Mijn laatste vraag. […] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen. U antwoordde daarop met een volmondig “nee nooit”. Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Openbaar Ministerie - daar hebben wij geen inzage in - en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpenningen hebt aangenomen, is er wel.
[verdachte] : Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd.
[…] : Dus: het wordt vrijspraak.
[verdachte] : Voor mij wel.”
Het hof is van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meineed en overweegt daartoe als volgt.
Het hof heeft ten aanzien van feit 2) geoordeeld dat de verdachte zich heeft laten omkopen - in welk verband wordt verwezen naar hetgeen aldaar is overwogen - waarbij het niet alleen ging om betalingen van diverse geldbedragen, maar ook om gebruiksrechten van auto’s, een woning en inventaris en om geldbedragen verstrekt op basis van leningen. Aldus heeft de verdachte van een aantal zakenpartners van Rochdale, te weten […] en […] aanzienlijke geldbedragen ontvangen die niet alleen in juridische zin maar ook in normaal taalgebruik als steekpenningen worden aangemerkt. De vraag naar ‘geld, gunsten of steekpenningen’ zag - zo moet het de verdachte duidelijk zijn geweest - in ieder geval op deze situaties, en door tot twee maal toe ontkennend te antwoorden heeft de verdachte meineed gepleegd. De stelling als zou het ontvangen van een gift in het kader van strafrechtelijke omkoping een andere betekenis […] hebben dan in het normaal taalgebruik, faalt.
Daarmee is het opzet op het afleggen van een valse verklaring bewezen.”
17. Het hof heeft, zoals weergegeven onder 5, bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder 2 primair tenlastegelegde (niet-ambtelijke) omkoping. Nu namens de verdachte geen middelen zijn ingediend die zijn gericht tegen deze bewezenverklaring, kan in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat de verdachte voornoemd feit welbewust14.heeft begaan.15.Het oordeel van het hof dat de verdachte – door op vragen van de PECW te antwoorden dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen, aangeboden heeft gekregen of heeft gevraagd – zodoende opzettelijk valse verklaringen heeft afgelegd is reeds om die reden niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
18. Het tweede middel faalt.
19. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2018
In september 2011 bleek plotseling dat de woningcorporatie Vestia in grote financiële problemen was geraakt en failliet dreigde te gaan. Met een door het Waarborgfonds geborgde noodlening week het acute gevaar, maar doordat de rente verder daalde bleven de bijstortverplichtingen toenemen. De problemen zijn het gevolg van het gebruik van derivaten: risicovolle financiële producten, met de verplichting geld bij te storten als de marktwaarde negatief wordt. Eind 2011 werd duidelijk dat er veel mis is gegaan, bij Vestia zelf, maar ook bij het interne en externe toezicht. Eind januari 2012 trad de bestuursvoorzitter van Vestia, […] , terug na stevige druk van de minister. Later dat jaar initieerde het openbaar ministerie een strafrechtelijk onderzoek naar fraude bij de corporatie, in het bijzonder naar de rol van de treasury & controlmanager, […] . Hij werd verdacht van niet-ambtelijke omkoping en zou met de derivatentransacties privé zo’n tien miljoen euro hebben verdiend. Zie Kamerstukken II 2014/15, 33 606, nr. 7, p. 7.
Kamerstukken II 2014/15, 33 606, nr. 4, p. 40 en 43.
Zie p. 1 tot en met 3 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2015.
Vgl. EHRM 25 februari 1993, 10828/84 (Funke/Frankrijk), NJ 1993/485 m.nt. G. Knigge.
Vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5456, rov. 5.4, NJ 2003/711 m.nt. G. Knigge.
De verschoningsgronden zijn opgenomen in art. 19 tot en met 24 WPE 2008.
Voorts is strafbaar gesteld het opzettelijk niet voldoen aan de vordering van een PEC tot het kennisnemen van documenten (art. 192a Sr) of het verstrekken van schriftelijke inlichtingen (art. 192b Sr), het opzettelijk beletten van een PEC of door haar aangewezen personen een plaats te betreden (art. 192c Sr) en het opzettelijk afleggen van een valse verklaring onder ede (meineed, art. 207 Sr).
Dit was anders onder de voorgaande wettelijke regeling, de Wet op de parlementaire enquête, waarin in art. 10, eerste lid, was opgenomen dat de strafvervolging in dergelijke gevallen plaatsvindt voor de burgerlijke rechter volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering. Zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 415, nr. 3, p. 48.
Als uitzonderingen worden (onder meer) ook genoemd een strafrechtelijke procedure naar de art. 192 tot en met 192c Sr.
Een verschoningsrecht zou het doel van de enquête kunnen ondermijnen. Opneming van een dergelijk recht zou het belang van informatievergaring door de enquêtecommissie in feite ondergeschikt maken aan het strafproces. De initiatiefnemers van het wetsvoorstel van de huidige wettelijke regeling achtten dit ongewenst. Evenmin is in dit wetsvoorstel gekozen voor een strafrechtelijke immuniteit voor personen die voor de enquêtecommissie belastende verklaringen hebben afgelegd. De initiatiefnemers achtten het verwerpelijk indien ‘leeglopen’ voor de enquêtecommissie ertoe zou leiden dat aan personen strafrechtelijke immuniteit wordt verleend. Het verlenen van strafrechtelijke immuniteit zou naar hun mening tot onaanvaardbare uitkomsten leiden. Zie Kamerstukken II 2005/06, 30 415, nr. 3, p. 52-53.
Zie HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5456, NJ 2003/711 m.nt. G. Knigge, rov. 5.4, voor een geval waarin er niet reeds sprake was van een ‘criminal charge’.
Meineed en de andere in art. 32, eerste lid, WPE 2008 genoemde delicten, zijn delicten die niet-medewerking aan een parlementaire enquête sanctioneren. Deze uitzonderingen zijn nodig in verband met de handhaafbaarheid van de wettelijke verplichting medewerking te verlenen aan een parlementaire enquête.
Art. 328ter, eerste lid, Sr bevat geen (expliciet) vereiste van enige wetenschap of culpa. De gedraging van de omgekochte – in het onderhavige geval het ‘aannemen’ – is evenwel niet denkbaar zonder opzet. In zoverre is sprake van (ingeblikt) opzet. Daarnaast eist de wet dat – in het onderhavige geval – de giften (te weten geldbedragen en gebruiksrechten) zijn aangenomen ‘naar aanleiding van’ hetgeen de dader in zijn (dienst)betrekking heeft gedaan of nagelaten (enzovoort). Dat impliceert mijns inziens dat het (voorwaardelijk) opzet zich mede moet uitstrekken tot de tegenprestatie, te weten het doen of nalaten door de omgekochte. Zie T.R. van Roomen & E. Sikkema in: Handboek strafzaken, 150.4.5.2 Opzet en culpa (bijgewerkt tot en met 1 november 2015).
Zie de overwegingen van het hof ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde (p. 26 tot en met 43 van het bestreden arrest).
Beroepschrift 21‑09‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 17/06081
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: | mr. W.J. Koops |
Dossiernummer: | D2018001 |
Inzake: | De heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum]-1949, woonachtig te [woonplaats], verzoeker/verzoekster tot cassatie van het door het Gerechtshof te Amsterdam op 29 maart 2017 onder nummer 23-005219-15 gewezen arrest. |
Middel I
1.
Het recht is geschonden. Het gaat om een basale eis aan een ‘fair trial’: de verdachte mag niet worden gedwongen over de verdenkingen te spreken. Uw Raad past artikel 6 EVRM direct toe op de berechtingen van strafzaken in Nederland. En dit EVRM-artikel, dat een ‘fair trial’ beschermt, bergt in zich een specifieke eis aan de ‘fairness of a trial as a whole’, dus in twee feitelijke instanties: als een ‘criminally charged person’ wordt gedwongen tot een verklaring over die ‘criminal charges’, dan mag die verklaring niet worden gebruikt bij ‘the trial’ van die persoon. Het recht is geschonden omdat verzoeker wél met het gebruik van zo'n verklaring werd berecht.
1.0. Toelichting
1.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bij de berechting, bij de bewezenverklaring, en bij het opleggen van een straf gebruik gemaakt van een van verzoeker afgedwongen verklaring.
Dat blijkt onder meer uit een onderdeel van de bewezenverklaring:
‘Hij op 6 juni 2014 te Den Haag tijdens een openbaar verhoor als getuige onder ede voor een commissie als bedoeld in artikel 1 onder b jo artikel 2 lid 2 van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk de navolgende, geheel of ten dele, valse verklaringen — zakelijk weergegeven — onder ede heeft afgelegd, te weten: op een vraag van mevrouw [betrokkene 4] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: ‘Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?’ geantwoord: ‘Nooit.’ En op een vraag en/of opmerking van dhr. [betrokkene 5] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: ‘Mijn laatste vraag. Mevrouw [betrokkene 4] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen. U antwoordde daarop met een volmondig ‘nee, nooit’. Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Openbaar Ministerie — daar hebben wij geen inzage in — en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpenningen hebt aangenomen, is er wel.’ Geantwoord: ‘Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd.’’
1.2
Het blijkt voorts uit wat het Hof naar aanleiding van hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd heeft overwogen:
‘De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De verdediging heeft aan dit verweer om te beginnen schending van het nemo tenetur-beginsel ten grondslag gelegd. De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verweer aangevoerd dat de verdachte door twee leden van de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (hierna: de PECW) is ondervraagd over de strafbare feiten die tevens de kern van de beschuldigingen in de strafzaak van de verdachte vormen en dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd naar aanleiding van die vragen, gelet op het karakter van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: WPE), een afgedwongen verklaring betreft. Deze verklaring is in de strafzaak van de verdachte gebruikt. Dit is onverenigbaar met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
In het verlengde van het verweer heeft de verdediging aangevoerd dat — aangezien in de strafzaak gebruik is gemaakt van wilsafhankelijke informatie die de PECW onder dwang van de verdachte heeft verkregen — het Openbaar Ministerie niet alleen niet-ontvankelijk is ten aanzien voor de vervolging voor meineed bij de PECW, maar ook niet-ontvankelijk is ter zake van de vervolging van de overige feiten, omdat de verklaringsvrijheid van de verdachte door die afgedwongen verklaring in ernstige mate is beperkt, aldus dit naar de kern samengevatte verweer.
Onder dwang afgelegde verklaring
Het hof stelt allereerst vast dat, mede gelet op de verklaring die getuige [getuige 1], voorzitter van de PECW, ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, de enquêtecommissie niet de beschikking had over het dossier in de strafzaak tegen de verdachte. [getuige 1] heeft tevens verklaard dat het Openbaar Ministerie geen enkele invloed heeft gehad op de vragen die de enquêtecommissie aan de getuige [verzoeker] (tevens de verdachte) heeft gesteld. De PECW was uit openbare bronnen — op de hoogte was van (de aard van) de ingestelde strafrechtelijke vervolging, aldus de verklaring van de voorzitter van de PECW.
Voor zover de verdediging het niet-ontvankelijkheidsverweer mede heeft gevoerd in het licht van artikel 359a Sv, heeft dit verweer reeds gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld geen kans van slagen, nu geen sprake is van een situatie waarbij het Openbaar Ministerie (of onder zijn verantwoordelijkheid optredende opsporingsambtenaren) de getuige heeft aangezet tot strafbaar handelen aangezien het handelen van de PECW niet aan het openbaar Ministerie kan worden toegerekend en er derhalve geen sprake is van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
Het hof leidt voorts uit de parlementaire geschiedenis van de WPE het volgende af.
De parlementaire enquête is een instrument ter controle en waarheidsvinding waarbij de wetgever aan de enquêtecommissie een ruime bevoegdheid heeft toegekend. Het gaat bij de parlementaire enquête in de eerste plaats om waarheidsvinding en, anders dan bij een strafrechtelijke vervolging, expliciet niet om het vaststellen van schuld aan strafbare feiten of aansprakelijkheid. De bevoegdheden van de enquêtecommissie worden begrensd door de vooraf vastgestelde taakomschrijving, het evenredigheidsbeginsel en de verschoningsgronden. Het is daarbij aan de enquêtecommissie ervoor te waken dat zij bij de vervulling van haar taak binnen de grenzen van haar bevoegdheden blijft. De handelwijze van de enquêtecommissie staat derhalve in beginsel niet open voor toetsing door de rechter. Dit is slechts anders indien de enquêtecommissie gebruik wenst te maken van dwangmiddelen wanneer een oordeel van de rechter wordt gevraagd in het kader van een strafrechtelijke vervolging en wanneer een kort geding-procedure is aangevangen. In dat geval zal de rechter dienen te oordelen of de commissie in redelijkheid tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak.
In de WPE is geen regeling opgenomen die ziet op samenloop tussen de parlementaire enquête en een strafrechtelijk onderzoek. Wel heeft de wetgever onderkend dat het belang van waarheidsvinding zo zwaar kan wegen dat personen verplicht worden aan de enquêtecommissie informatie over (vermeende) strafbare feiten te verstrekken. De enquêtecommissie zal slechts naar informatie hierover mogen vragen, indien dit echt nodig is voor de waarheidsvinding. Bovendien dient het verzoek om informatie in redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de enquête wordt beoogd. In de WPE is vervolgens een waarborg opgenomen ten aanzien van de door de getuige verstrekte informatie: deze informatie mag niet in andere procedures als bewijs worden gebruikt, tenzij het gaat om een strafrechtelijk onderzoek naar meineed.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat sprake is van een afgedwongen verklaring die wordt gebruikt in de onderhavige strafzaak, overweegt het hof het volgende.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op het verhoor door de parlementaire enquêtecommissie de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen niet van toepassing zijn, nu deze procedure niet strekt tot een ‘determination of a criminal charge’. In de onderhavige strafzaak is artikel 6 EVRM vanzelfsprekend wel van toepassing en dit artikel biedt onder meer bescherming tegen onder dwang afgelegde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij enig strafbaar feit. De verdachte heeft als getuige bij de PECW (weliswaar ontkennend, maar dat is niet doorslaggevend) geantwoord op twee vragen naar mogelijke omkoping. Gelet op de uit de WPE voortvloeiende verplichtingen, kan in de onderhavige strafzaak worden gesproken over een ‘afgedwongen verklaring’. Echter, deze verklaring (inhoudende — kort gezegd — dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen) is, noch zal in de strafrechtelijke procedure voor zover het de eerste vijf feiten betreft als bewijsmiddel gebruikt worden. Dit laatste geldt overigens (ook) voor alle antwoorden die de verdachte tijdens het besloten en openbare verhoor door de PECW heeft gegeven. Van schending van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Voor wat betreft hetgeen onder feit 6 ten laste is gelegd, merkt het hof op dat de bescherming van artikel 6 EVRM zich niet uitstrekt tot bescherming van een verdachte die opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5456). Genoemde verklaring dient slechts als basis voor de beoordeling van de onder zes ten laste gelegde meineed — hetgeen expliciet in artikel 32, eerste lid, WPE is toegestaan. De verklaring dient dus niet als bewijs voor het feit waarvoor wordt vervolgd, maar is (slechts) het voorwerp van de vervolging.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van het gebruik in de strafzaak van de verdachte van een afgedwongen verklaring op een wijze die onverenigbaar is het met recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het door de verdediging aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 maart 2015, 7494/11, 7493/11 en 7989/11 (Corbet e.a./France), doet aan dit oordeel niet af, nu dat arrest (in tegenstelling tot de onderhavige strafzaak) betrekking had op het gebruik in de strafrechtelijke procedure van een verklaring die de verdachte bij de parlementaire enquêtecommissie had afgelegd over ten laste gelegde feiten. Daarvan is hier geen sprake, het verweer voor zover gebaseerd op deze gronden wordt derhalve verworpen.
Verklaringsvrijheid beperkt?_
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte in de strafprocedure in zijn verklaringsvrijheid is beperkt doordat hij in dezelfde procedure wordt vervolgd voor zowel de meineed als de feiten ten aanzien waarvan hij de vermeed meinedige verklaring zou hebben afgelegd. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte — onder meer — in een (strafmaat-)verweer tegen de eerste vijf feiten (mede gelet op de relatief hoge strafbedreiging voor meineed) niet kon terugkomen op zijn eerdere verklaring bij de PECW zonder dat hij daarvoor kon worden gestraft. Het Openbaar Ministerie heeft deze situatie veroorzaakt door de verdachte gelijktijdig te vervolgen voor meineed en heeft daarmee gehandeld met, minst genomen, grove onachtzaamheid van de rechten van de verdachte. Geen redelijk handelend officier van justitie had kunnen komen tot het laten beoordelen van verdachtes afgedwongen verklaring over steekpenningen door het college dat het ook over de steekpenningen zelf laat oordelen (pleidooi onder nummer 86).
Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 167 Sv is aan het Openbaar Ministerie het vervolgingsmonopolie toegekend. De rechterlijke toetsing van de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie leidt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, aangezien de wetgever in artikel 167 Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging al dan niet moet plaatsvinden. De rechter zal slechts dan tot het oordeel komen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Dat brengt mee dat het Openbaar Ministerie in beginsel de vrijheid heeft elk feit ten laste te leggen waarvan het meent dat dit door een verdachte is begaan. De omstandigheid dat een door een verdachte ten aanzien van een feit afgelegde verklaring invloed kan hebben op de beoordeling van de overige feiten op de tenlastelegging is op zichzelf genomen niet ongebruikelijk en maakt op zichzelf niet dat daarmee tekort wordt gedaan aan de rechten van de verdachte. In het onderhavige geval is dat niet anders. Dit is het gevolg van de door de verdachte zelf gekozen proceshouding, nog daargelaten dat de (raadsman van de) verdachte naast een primair standpunt ook een subsidiair standpunt kan innemen (hetgeen hij impliciet ook heeft gedaan). Deze door de verdachte gekozen proceshouding komt niet voor rekening van het Openbaar Ministerie. Niet geoordeeld kan dan worden dat geen redelijk handelend officier van justitie had kunnen komen tot het laten beoordelen van verdachtes afgedwongen verklaring over steekpenningen door het college dat het ook over de steekpenningen zelf laat oordelen.
Het hof merkt voorts op dat een loskoppeling van feit 6 enerzijds en de feiten 1 tot en met 5 anderzijds met een behandeling op verschillende zittingen en voor verschillende rechterlijke colleges — zoals door de raadsman bepleit — de verdachte in dit opzicht niet had kunnen baten. Immers een verklaring op de eerste zitting (omkoping) kan door het Openbaar Ministerie worden gevoegd in het tweede strafproces (meineed).[opmerking namens verzoeker: dit is een onbegrijpelijke opmerking van het Hof. In casu gaat het erom dat de afgedwongen verklaring gebruikt is tijdens de berechting van de criminal charge. WJK]
Ambtshalve overweging hof — vervolgingsbeslissing
Uit de stukken komt naar voren dat het Openbaar Ministerie zich op enig moment, tijdens de behandeling in eerste aanleg, op het standpunt heeft gesteld dat de vraagstelling van de PECW niet past binnen het doel en de vraagstelling van de enquêtecommissie en dat de gekozen vraagstelling (meer in het bijzonder, naar mogelijke omkoping van de getuige) het Openbaar Ministerie in die zin ook heeft verbaasd.
Het hof merkt op dat voor zover een door de PECW gestelde vraag valt buiten het doel van het onderzoek, het met de strafbepaling beschermde belang van de waarheidsvinding niet in gevaar geweest. Daarnaast mag de PECW op grond van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008 haar bij de wet verleende bevoegdheden slechts uitoefenen voor zover dat naar het redelijk oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak nodig is. Vragen buiten het doel van het onderzoek, vallen buiten de taak van de commissie, en leveren geen op grond van een wettelijk voorschrift onder ede gevorderde vraag op (ex. art 207 Sv.)
Dit alles werpt de vraag op of een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie, uitgaande van zijn/haar veronderstelling dat de door de PECW gestelde vraag niet viel binnen het doel van het onderzoek van de PECW, heeft kunnen oordelen dat met de vervolging voor meineed enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het hof benadrukt ter beantwoording van die vraag dat bij het hof daarmee niet het handelen van de PECW op zichzelf aan de orde is, maar (slechts) het handelen van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing.
Het hof acht in het kader van deze te beantwoorden vraag van belang dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat eerst nadat de vervolgingsbeslissing ten aanzien van meineed was genomen, het Openbaar Ministerie tijdens de regiebehandeling in eerste aanleg om een reactie werd verzocht en dat dit latere standpunt los moet worden gezien van het strandpunt van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing. Vervolgens benadrukt de advocaat-generaal dat, wat er verder zij van de (latere) mededeling van de Officier van Justitie tijdens bedoelde regiezitting, het Openbaar Ministerie in hoger beroep in ieder geval van oordeel is dat de vraag van de PECW valt binnen het doel van het onderzoek en dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing terecht is besloten tot vervolging over te gaan.
Gelet op deze mededeling van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging voor meineed enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het hof merkt daarbij overigens op dat het van oordeel is dat gelet op de doelstelling van de PECW (meer in het bijzonder, een deelonderzoek naar de integriteit van en het toezicht op het management van woningbouwverenigingen) niet kan worden gezegd dat de commissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kon komen dat de vraag naar mogelijke steekpenningen nodig is voor de vervulling van haar taak.’
1.3
Voorts blijkt het gebruik van de afgedwongen verklaring door het Hof in het kader van de strafmaat: het volgende werd overwogen:
‘De verdachte heeft ten slotte ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie meineed gepleegd. Het valse verklaren onder ede is in een dergelijke setting bijzonder ernstig gelet op het maatschappelijk relevante belang van de waarheidsvinding in het kader van een parlementairen enquête. Door een valse verklaring af te leggen heeft de verdachte deze bevoegdheid van het parlement ondermijnd. Het hof neemt hierbij wel in aanmerking dat de meinedige verklaring in omvang beperkt (alleen gericht op door hem ontvangen steekpenningen) was en niet erop gericht was de parlementaire enquêtecommissie als geheel om de tuin te leiden. Gelet op de positie waarin de verdachte zich destijds bevond, namelijk dat hij werd opgeroepen als getuige tijdens de parlementaire enquête terwijl al algemeen bekend was dat op dat moment tevens een strafrechtelijk onderzoek liep naar de punten waarover hij mede is bevraagd door de enquêtecommissie, zal het hof dit feit in beperkte mate meewegen in de hoogte van de te bepalen straf.’
1.4
Het gebruik blijkt voorts door de opneming in het arrest van de volgende overweging:
‘De omstandigheid dat een door een verdachte ten aanzien van een feit afgelegde verklaring invloed kan hebben op de beoordeling van de overige feiten op de tenlastelegging is op zichzelf genomen niet ongebruikelijk en maakt op zichzelf niet dat daarmee tekort wordt gedaan aan de rechten van de verdachte. In het onderhavige geval is dat niet anders. Dit is het gevolg van de door de verdachte zelfgekozen proceshouding’
De toelichting, tussendoor, van verzoeker op deze overweging is dat hij volkomen juist is. Het gaat erom dat het Hof ermee blijk geeft van het gebruik van een afgedwongen verklaring. Het Hof zegt eigenlijk: ‘onder dwang had verzoeker ook iets anders kunnen zeggen’ — en daarmee staat het ‘gebruik’ van de van verzoeker afgedwongen verklaring vast.
1.5.
Het gebruik van de afgedwongen verklaring blijkt voorts uit de pleitaantekeningen die namens verzoeker gevoegd zijn aan het pv van de zitting:
- 1.
Feit zes heeft de complete twee instanies ‘un impact’ gehad op de verklaringsvrijheid van [verzoeker]. Daarmee heeft feit 6, het gebruik van de afgedwongen verklaring, op het complete proces van waarheidsvinding diezelfde ‘impact’ gehad.
- 2.
En hoe heeft dat überhaupt kunnen gebeuren? Waarom was het nou zo nodig dat uw college gedwongen werd om over afgedwongen verklaringen een oordeel te vormen? Had de berechting nou écht niet gekund zónder die vermaledijde vragen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5]?
- 3.
Edelgrootachtbaar college, dat had zeker gekund. Dat is nu net het ellendige van deze hele zaak.
- a.
De PECW had kunnen kiezen om niet te vragen naar strafbare feiten, maar deed dat wel: dat was mevrouw [betrokkene 4].
- b.
De PECW had kunnen kiezen niet direct een link te leggen met uw berechting, maar deed dat wel: dat was de heer [betrokkene 5].
- c.
De PECW had kunnen kiezen de vraag niet onder ede te stellen, maar deed dat wel: en dus niet tijdens een eerder, besloten, voorgesprek.
- d.
De PECW had kunnen kiezen de vraag en antwoord geheim te houden, ook voor u, maar deed dat niet: de vraag werd op 3 april 2014 bedacht, en er kwam géén besloten gesprek erna.
- e.
(…)
- f.
De PECW had kunnen kiezen kennis te nemen van (bijvoorbeeld) pagina 1 van verklaring V01-01 van het strafdossier, maar deed dat niet. Voor de waarheidsvinding had dat prachtig in de plaats kunnen komen van het afdwingen van een verklaring.
- g.
Het openbaar ministerie had kunnen kiezen (bijvoorbeeld) pagina 1 van V-01-01 vrijwillig te verstrekken aan de PECW, maar deed dat niet.
- h.
Het openbaar ministerie had kunnen kiezen om de strafzaak-[verzoeker] te laten berechten voorafgaand aan de PECW, maar deed dat niet. Ik wijs u op het tijdsverloop: in 2009 begon de ‘criminal charge’, in 2010 werd [verzoeker] als verdachte verhoord; jaren later (in 2012) werd besloten tot de PEW, en wéér jaren later werd [verzoeker] zijn verklaring afgedwongen. En nog weer anderhalf jaar later begon hij pas aan zijn berechting. Een berechting voorafgaand aan de afgedwongen verklaring lag zonder meer binnen de mogelijkheden van het OM.
- i.
Het openbaar ministerie had kunnen kiezen de zaak niet te vervolgen (of seponeren), nu het litigieuze deel van de afgedwongen verklaring uitsluitend onberechte strafbare feiten betrof, maar deed dat niet.
- j.
Het openbaar ministerie had kunnen kiezen om de afgedwongen verklaring aan andere strafrechters voor te leggen, op enig ander tijdstip, maar deed dat niet. Het was zó simpel geweest: het OM had kunnen wachten op uw oordeel over de steekpenningen van [verzoeker], maar deed dat niet. het OM had naar de politierechter kunnen gaan met de meineedverdenking, maar deed dat niet.
- k.
Het moet genoemd: de rechtbank had het prelimininaire verweer, strekkend tot het buiten de rechtspleging houden van de afgedwongen verklaring, kunnen behandelen voorafgaand aan het inhoudelijke onderzoek ter terechtzitting, maar deed dat niet. Het had het preliminiaire verweer kunnen honoreren, maar deed dat niet. het had de feiten kunnen splitsen, maar deed dat niet.
- 4.
Edelgrootachtbaar college, dit zijn zomaar elf manieren waarop de afgedwongen verklaring, waarin [verzoeker] keihard en ondubbelzinnig omkoping ontkent, buiten zijn berechting was gebleven, althans buiten het onderzoek ter terechtzitting. Alle elf de afwegingen die ik opsom, zijn in het nadeel van het onderzoek ter terechtzitting uitgevallen. Alle elf beslissingen zijn doelbewust genomen, of zijn het gevolg van onverschilligheid bekleed met macht. Brutality cloaked by law; indifference cloaked by power: [verzoeker] is hoe dan ook de klos geweest tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
- 5.
Naar Nederlands strafrecht is de waarheidsvinding exclusief, en in volle omvang, aan de feitenrechters voorbehouden in de vorm van de verplichting tot het voorhouden van potentiële bewijsmiddelen aan de beschuldigde.
- 6.
Déze beschuldigde, [verzoeker], heeft letterlijk het volledige onderzoek ter terechtzitting moeten ondergaan, moeten dóén, onder de dreiging van zijn eerder afgedwongen verklaring die neerkomt op het nooit aannemen van steekpenningen. Dat ligt aan het Nederlands rechtssysteem. Ons systeem zit zo in elkaar dat de bewijsstukken aan de verdachte moeten worden voorgehouden, opdat hij daarvan kennisneemt en daarop zijn commentaar kan geven in een situatie waarin hij kan verklaren op zó'n manier dat ‘daarvan niet niet gezegd kan worden dat [die verklaring] niet in vrijheid is afgelegd’. Dat is niet kenmerkend voor Europa, of voor de landen die vallen onder het EVRM: dat is kenmerkend voor Nederland.
- 7.
Kenmerkend voor Nederland is dat de beschuldigde tijdens dat onderzoek ter terechtzitting alles naar voren kan brengen, en alles kan zeggen, wat dienstig is aan zijn verhaal, zijn verdediging, aan zijn positie als onmachtige wederpartij tegen een openbaar ministerie. Het gaat er niet om dat hij mag jokken. Het gaat erom dat hij kan terug komen op wat hij eerder aan de politie heeft verklaard, nuances aan kan brengen, en inzicht kan geven in zijn intenties, zijn motieven (om met het arrest-Gäfgen te spreken), en dat hij kan reageren op wat de medeverdachten aan de orde stellen tijdens de zitting.
- 8.
[verzoeker] kon dat allemaal niet. Hij kon niet vrijuit praten over betalingen en over autogebruik en woninggebruik in de jaren negentig, zoals opgesomd in de tenlastlegging. Hij kon absoluut niets nuanceren aan de uitspraak dat hij ‘nooit’ steekpenningen had aanvaard, of aan de uitspraak dat hij ze ‘nooit gevraagd heeft en nooit aangeboden heeft gekregen’. Zo'n nuancering zou hem namelijk onmiddellijk zes jaar straf opleveren voor de afgedwongen verklaring. Hij zou met zo'n nuancering het kind met het badwater wegspoelen. Hij verklaarde niet in vrijheid op zitting.
- 9.
Het dossier bevat voldoende wettig bewijs voor een aantal omkopingshandelingen, en daarnaast voldoende bewijs voor een serieuze discussie over leningen van de eigenaren van zakenpartners van Rochdale. Dat is een feit. Die omkopingshandelingen en leningen vormen de kern van de zaak; het witwassen en de belastingontduiking hebben in deze specifieke zaak het karakter van ‘gevolgsdelicten’ en dat heeft uw Hof ook onderkend, want het was niet nodig cliënt daarover stukken voor te houden. Nee: het ging om de steekpenningen, om een éénjaarsdelict van tien jaar of langer geleden.
- 10.
Door de afgedwongen verklaring als bewijs te voegen, en door daarmee (als gevolg van ons Nederlands rechtssysteem) een strafdreiging van zes jaar te zetten op het geven van nader inzicht in intenties, motieven, en feiten, dáárdoor is de positie van [verzoeker] gedurende de gehele berechting onmogelijk geweest.
- 11.
We weten al dat de rechtbank acht geslagen heeft op de afgedwongen verklaring, en ook op het feit dat [verzoeker] ‘geen inzicht gaf in de strafwaardigheid van zijn handelen’, Ik moet daarbij zo ontzettend denken aan de fragmenten die ik u aan begin van de ochtend liet zien. Hij kon geen kant meer op! U heeft het zelf gezien. U maakte mee dat cliënt verklaarde zijn eigen gedrag niet van een ondergeschikte te zullen hebben aanvaard, maar dat hij géén steekpenningen heeft aangenomen.
- 12.
In het Duits heet het ‘Fernwirkung’: het doorwerken van een afgedwongen verklaring in de kans op een vondst van ‘real evidence’. Het staat uitgelegd in de zaak-Gäfgen. Ikzelf heb voor collega's van u het wel eens gehad over de fruits of the poisonous tree, al is dat inmiddels een begrip uit een vervlogen era, waarin teveel nadruk lag op formaliteiten.
- 13.
Maar in de voorliggende zaak gaat het niet om formaliteiten en in plaats daarvan om het onderzoek ter terechtzitting. Het échte onderzoek zelf, door de rechtbank en door uw Hof.
- 14.
De afgedwongen verklaring had nooit tegen [verzoeker] ingebracht mogen worden. En de puur Nederlandse regel dat het afwijken van die afgedwongen verklaring zes jaar extra straf oplevert, maakt dat eens te meer zo duidelijk: zo duidelijk, dat op 6 juni 2014 het zelfs al opviel al aan de grootste televisieprogramma's van die dag.
1.5
Verzoeker legt uw Raad voor dat het een feit is dat in zijn berechting gebruik gemaakt is van de van verzoeker op nationale televisie uitgezonden afgelegde en afgedwongen verklaring, die verbatim onderdeel uitmaakt van de parlementaire geschiedenis van Nederland en als zodanig voor eeuwig kenbaar blijft. Het is dat feit wat de kern vormt van dit middel. Het middel richt zich niet (alleen) tegen de bewoordingen in het arrest. Het middel richt zich tegen het feit dat van een afgedwongen verklaring over the criminal charge gebruik is gemaakt, dat die verklaring onderdeel was van ‘the trial’ zoals met waarborgen omkleed behoort te worden door Uw Raad door artikel 6 EVRM. Het was een onderdeel van het voorhouden van stukken, een onderdeel van de schuldigverklaring, een onderdeel van de strafoplegging, en dat in beide feitelijke instanties.
1.6.
Verzoeker vraagt om terugwijzing van de zaak naar een feitelijke instantie, die hem dan zal en kan berechten zonder gebruikmaking van de van hem afgedwongen verklaring over de hemzelf betreffende criminal charge. De Hoge Raad kan daarbij overwegen om alleen terug te wijzen voor een nieuwe berechting ten aanzien van de straf: ‘la peine’, zoals in de EHRM-zaak Corbet niet hoefde, maar hier wel, vanwege het enorme verschil dat hier in het arrest van het Hof vast is komen te staan dat gebruik is gemaakt van de afgedwongen verklaring. In werkelijkheid heeft het Hof zelf opgeschreven dat het ‘niet ongebruikelijk is’ om verklaringen van verzoeker te betrekken bij bewezenverklaringen over andere feiten, dus over ‘culpabilité’. De zaak moet over zónder gebruikmaking van door het parlement uitgelokte afgedwongen verklaringen.
1.7
De verdediging in feitelijke aanleg heeft zeer uitgebreid gewezen op de onmogelijkheid een afgedwongen verklaring over een criminal charge te gebruiken, op welke wijze dan ook, tijdens de berechting van die criminal charge:
- 1.
The trial van Corbet zélf was ‘fair as a whole’. Dat oordeelde het EHRM. En dat is het gevolg van het feit dat de rechters van Corbet geen acht sloegen, want geen acht hóéfden de slaan, op diens afgedwongen verklaringen of de conclusies die het parlement daaraan verbond. Die rechters veroordeelden hem zonder gebruik van die verklaringen of die conclusies. Dat is een luxe die de rechtbank-[verzoeker] zich niet kon veroorloven; zij móésten acht slaan op zijn afgedwongen verklaring. De rechtbank werd door de vervolgende instantie gedwongen om acht te slaan op de afgedwongen verklaring, zoals [verzoeker] gedwongen werd antwoord te geven op vragen over het onderwerp van zijn lopende strafzaak… en ook het Hof wordt daartoe gedwongen.
- 2.
Graag herhaal ik: this trial ain't over. Uw College gaat de fairness van the trial as a whole effectueren en ons nationale recht in overeenstemming met dat uitgangspunt toepassen. De verdediging ziet u echt als beschermer van die fairness; hij ligt in uw handen, niet in die van een aanklager of een raadsman.
1.8
Verzoeker richt zich tot uw Raad met een zeer overzichtelijk verzoek: een berechting, wat mede omvat de vorming van een arrest, waarin de door het parlement afgedwongen verklaring over de criminal charge niet wordt gebruikt.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 207 Sr en 350, 358 en 359 jo 415 Sv, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de door verzoeker op 6 juni 2014 ten overstaan van de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties gegeven antwoorden ‘valse verklaringen’ in de zin van artikel 207 Sr vormen, althans het oordeel van het Hof dat verzoeker ‘valse verklaringen’ in de zin van artikel 207 Sr heeft afgelegd zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof onder feit 6 bewezen verklaard (arrest. P. 53):
‘Hij op 6 juni 2014 te Den Haag tijdens een openbaar verhoor als getuige onder ede voor een commissie als bedoeld in artikel 1 onder b jo artikel 2 lid 2 van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk de navolgende, geheel of ten dele, valse verklaringen — zakelijk weergegeven — onder ede heeft afgelegd, te weten: op een vraag van mevrouw [betrokkene 4] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: ‘Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?’ geantwoord: ‘Nooit’ En op een vraag en/of opmerking van dhr. [betrokkene 5] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: Mijn laatste vraag. Mevrouw [betrokkene 4] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen. U antwoordde daarop met een volmondig ‘nee, nooit’. Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Openbaar Ministerie — daar hebben wij geen inzage in — en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpenningen hebt aangenomen, is er wel.’ Geantwoord: ‘Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd.’’
2.2
Door de verdediging is ter zitting van 1 februari 2017 (pleidooi betreffende inhoudelijk verweer en strafmaat, p. 49) het volgende aangevoerd;
‘Meer subsidiair verzoek ik u cliënt vrij te spreken van de meineed, nu cliënt zijn antwoord gaf op vragen met een duidelijk kwalificerend karakter, en hij alleen zijn oprechte overtuiging tegenover stelde: namelijk dat de giften/lenigingen/gunsten die hij had ontvangen niet onder die kwalificatie vielen.’
Het gaat bij dit verweer over de ondervraging van verzoeker zoals verwoord in parlementaire stukken. Het betreft Bijlage Handelingen II, 2014–2015, 33 606, nr. 10., p.253 tm 259:
De heer [verzoeker]: (…) Die mensen spraken elkaar natuurlijk nooit anders dan via de telefoon. Het personeelsfeest was een middel om elkaar één keer per jaar te zien. Dat was altijd op vrijdag en zaterdag; vrijdag werd de dag betaald door de werkgever en zaterdag was de eigen vrije dag. Dan werden de mensen bij elkaar gebracht en werden de tafels zo geschikt dat niet iedereen bij zijn eigen clubje ging zitten. Ik vond dat goed. Mevrouw [betrokkene 4]: Ik kan me er iets bij voorstellen dat het belangrijk is om dat soort dingen voor je personeel te organiseren, maar het gaat natuurlijk om de manier waarop, de omvang en wat daarbij komt kijken. Niet voor niets heb ik die uitzending van KRO Reporter weer naar voren gehaald. Daarin zie ik u prominent naar voren komen: hoe u zich laat begeleiden, …
De heer [verzoeker]: Dat is overigens maar even van de avond. Het is dus niet zo dat er de hele avond geëntertaind wordt. Het is misschien 5 minuten van de avond om te openen en daarna heb ik daar geen enkele rol meer. De rol die ik krijg, bepaal ik overigens niet zelf. Ik weet ook niet welke rol ik krijg. Dat hoor ik pas de dag van tevoren.
Mevrouw [betrokkene 4]: U werd dus ook verrast. De heer [verzoeker]: Dat wordt door de personeelsvereniging geïnitieerd. Anders had ik echt niet aan zo'n raar touwtje…
Mevrouw [betrokkene 4]: U werd dus ook verrast door wat er op zo'n personeelsfeest gebeurt.
De heer [verzoeker]: Ik had anders echt niet aan zo'n kabel gehangen.
Mevrouw [betrokkene 4]: Dus u werd ook echt verrast.
De heer [verzoeker]: Ik was echt verrast.
Mevrouw [betrokkene 4]: Door de hele programmering, door wat er gebeurde tijdens het personeelsfeest.
De heer [verzoeker]: Daar was ik niet van op de hoogte. Er is een commissie die zich daarmee bezighoudt.
Mevrouw [betrokkene 4]: Heeft de raad van commissarissen hier ooit opmerkingen over gemaakt?
De heer [verzoeker]: Nooit, want zij waren er zelf altijd bij.
Mevrouw [betrokkene 4]: Dus er was nooit een opmerking …
De heer [verzoeker]: Nooit.
Mevrouw [betrokkene 4]: Hebt u gratis gebruikgemaakt van een villa in Spanje in eigendom van een toenmalige zakenrelatie van Rochdale?
De heer [verzoeker]: Gratis niet; wel gebruikgemaakt.
Mevrouw [betrokkene 4]: Niet gratis, dus u betaalde daar wel voor.
De heer [verzoeker]: Een gebruikersvergoeding.
Mevrouw [betrokkene 4]: De gebruikelijke vergoeding.
De heer [verzoeker]: Een gebruikersvergoeding.
Mevrouw [betrokkene 4]: Oh, een gebruikersvergoeding. Mag ik u vragen hoeveel dat is?
De heer [verzoeker]: € 10.000 per jaar.
Mevrouw [betrokkene 4]: Wat vindt u ervan dat u, door de Maserati waarover wij het eerder gehad hebben maar ook door de personeelsfeesten, in de media als een zonnekoning wordt afgeschilderd?
De heer [verzoeker]: Dat vind ik erg triest.
Mevrouw [betrokkene 4]: Ja?
De heer [verzoeker]: Ja.
Mevrouw [betrokkene 4]: U kunt dat totaal niet plaatsen?
De heer [verzoeker]: Ik typeer het echt als een hetze.
Mevrouw [betrokkene 4]: Kunt u dat toelichten?
De heer [verzoeker]: Ik vind dat ze daarmee de organisatie en de sector enorm tekortdoen. Het lijkt wel of er in de sector alleen maar misstanden zijn. Ik heb daar heel veel moeite mee, met de manier waarop het gaat. Dat men dingen aan de kaak stelt, daar zult u mij niets over horen zeggen, maar de manier waarop het gaat…
Mevrouw [betrokkene 4]: U hebt moeite met de manier waarop het gaat, maar u zegt: inhoudelijk, waar ze het over hebben, daar ben ik het wel mee eens.
De heer [verzoeker]: Ja. Alles moet aan de kaak worden gesteld. Daar is niets mis mee, maar de manier waarop het gaat, ook tegen mij als persoon, als mens, vind ik vreselijk.
Mevrouw [betrokkene 4]: Maar u zegt: ze hadden er wel grond voor om in ieder geval dingen aan de kaak te stellen die onder mijn verantwoordelijkheid gebeurden.
De heer [verzoeker]: Ja, maar dan nog is het de manier waarop. Als u het met mij over een personeelfeest hebt, kan ik u zo twintig corporaties in Nederland noemen die ook allemaal feesten hadden. Dat zal nu waarschijnlijk allemaal ineens stopgezet zijn, maar …
Mevrouw [betrokkene 4]: Feesten van de omvang zoals Rochdale die organiseerde?
De heer [verzoeker]: Zeker van die omvang, zij het dat de corporatie misschien iets kleiner was.
Mevrouw [betrokkene 4]: Het was gebruikelijk.
De heer [verzoeker]: U kunt het vanmiddag nog aan mijn collega-bestuurder vragen. Hij ging met zijn voltallige bestuur naar München.
Mevrouw [betrokkene 4]: Nog los van de beeldvorming, waar wij het net over gehad hebben, lopen er ook wat zwaardere zaken waarvoor strafrechtelijk onderzoek tegen u loopt en waarvoor u door Rochdale aansprakelijk bent gesteld. Klopt het dat u jaarlijks een bonus van drie maandsalarissen hebt ontvangen …
De heer [verzoeker]: Ja.
Mevrouw [betrokkene 4]: … zonder toestemming van uw raad van commissarissen?
De heer [verzoeker]: Nou, zonder toestemming? Er is mij op enig moment toestemming gegeven in 1993 of 1994, geloof ik. Buiten de bonus die ik kreeg, hadden alle bestuursleden een identieke bonusregeling. Dus ook de heer [betrokkene 6].
Mevrouw [betrokkene 4]: Dus vanaf l993 had u toestemming.
De heer [verzoeker]: Ja, vanaf l993 of 1994, maar heel lang geleden.
Mevrouw [betrokkene 4]: U weet het niet meer precies.
De heer [verzoeker]: Nee. Ik weet wel dat ik in 1983 ben binnengekomen. Toen ben ik gestart met een bonus van twee maanden, denk ik, zo uit mijn hoofd.
Mevrouw [betrokkene 4]: Maar die drie maanden bonus was met toestemming van uw raad van commissarissen.
De heer [verzoeker]: Ja, dat zal vanaf het midden van de jaren negentig geweest zijn.
Mevrouw [betrokkene 4]: Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?
De heer [verzoeker]: Nooit.
Mevrouw [betrokkene 4]: Waar leeft u op dit moment van?
De heer [verzoeker]: Van vrienden en kennissen.
Mevrouw [betrokkene 4]: Vrienden en kennissen ondersteunen u in uw levensonderhoud.
(…)
(in antwoord op een vraag van de heer [betrokkene 5]):
De heer [verzoeker]: Ja. U kunt het vanmiddag ook aan de heer [betrokkene 6] vragen. Hij ging volgens mij met zijn college naar München toe. Maar er waren ook corporaties in Amsterdam, hoor, die twee dagen naar Barcelona gingen.
De heer [betrokkene 5]: Een groot deel van onze vragen ging over het rapport van [betrokkene 7]. U hebt gezegd: ik heb dat niet gelezen. Het viel mij op dat u in het laatste thema dat wij bespraken, enigszins geïrriteerd raakte doordat het vroeger goed ging met Rochdale en nu niet meer. Dat was de conclusie die u trok. Toen zei u: in jaarverslagen op internet kun je lezen dat het heet goed gaat met Rochdale. Dat wekt bij mij in ieder geval de indruk dat u Rochdale volgt. Dan vind ik het des te frappanter dat u zegt: ik heb het rapport van [betrokkene 7] niet gelezen.
De heer [verzoeker]: Voor mijn eigen gevoel — misschien zou ik er nu anders over denken — heb ik in eerste instantie partij getrokken voor mijn leden van de raad van commissarissen. Dat hadden zij ook in eerste instantie voor mij moeten doen, toen ik er in 2008 uitging. Zij hadden niet 2 × 24 uur later hun eigen functie ter discussie moeten stellen. Dat je je functie ter discussie stelt, daar is niets mis mee, maar ik vind wel dat het netjes afgehecht moet worden. Dat neem ik hun in het bijzonder kwalijk.
De heer [betrokkene 5]: Ik had u nieuwsgieriger verwacht.
De heer [verzoeker]: Nee, daar heb ik te veel voor meegemaakt de afgelopen zeven jaar. En ik maak nog te veel mee iedere dag, door wat ik lees in de krant en wat ik zie op televisie.
De heer [betrokkene 5]: Mijn laatste vraag. Mevrouw [betrokkene 4] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen. U antwoordde daarop met een volmondig «nee, nooit». Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Open Ministerie — daar hebben wij geen inzage in — en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpen- ningen hebt aangenomen, is er wel.
De heer [verzoeker]: Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd.
De heer [betrokkene 5]: Dus: het wordt vrijspraak.
De heer [verzoeker]: Voor mij wel.
2.4
Door verzoeker is ter zitting bij het Hof onder meer verklaard (proces-verbaal, p. 42–43):
‘Bij de PECW is het mij duidelijk geworden dat het met name ging over waar de corporatie vandaan kwam en waar het naar toe ging en de oorzakelijke verbanden daarvan. Ik heb me nooit gerealiseerd dat er überhaupt vragen over de strafzaak gesteld konden worden. Ik vond het onbehoorlijk. Ik zat er met een ander doel.
Mijn raadsman houdt mij het stenografisch verslag van het verhoor bij de PECW, pagina 84 t/m 96, voor. [betrokkene 4] vraagt ofer gratis gebruik is gemaakt van de woning in Spanje. Ik antwoord dat het niet gratis was, dat ik er een gebruikersvergoding voor betaald heb en als hij vraagt hoeveel, antwoord ik 10.000 per jaar. Die vraag, maar eigenlijk geen enkele vraag heb ik zien aankomen. Die vraag zag op mijn privé-situatie.
De jongste raadsheer zegt mij dat hem mijn opmerking dat ik de vraag over mijn woning in Spanje niet heb zien aankomen verbaast, nu dit ook in de voorgesprekken aan de orde is geweest. Ik heb met mevrouw [betrokkene 8] gesproken over de vragen die ik kon verwachten. Ik heb ook gezegd dat er een strafzaak tegen mij liep. Mij werd gezegd dat alles wat in de PECW besproken mocht worden geen consequenties zou hebben voor de strafzaak, omdat ik in de PECW niet mocht zeggen dat ik geen antwoord zou geven. Dat is door de heer [getuige 1] gezegd, maar ook door mijn toenmalige raadsvrouw. Ik heb met haar een gesprek gehad over wat ik kon verwachten. Daar heb ik het beeld gekregen dat het met name zou gaan over 25 jaar volkshuisvesting. Er is mij te verstaan gegeven wat de procedure was en er is gezegd dat ik antwoord moest geven. Mevrouw [betrokkene 8] is aanwezig geweest bij zowel het besloten als het openbare verhoor. Ik hoor mijn raadsman opmerken dat zij niet naast mij zat. ik ben er samen met mevrouw [betrokkene 8] met de trein naartoe gereisd. Als ik vragen zou hebben gekregen zoals ik die gekregen heb, dan had ik anders of in het geheel niet geantwoord. Als de jongste raadsheer mij vraagt of ik de vragen zoals die verwoord zijn in de tenlastelegging op dezelfde wijze had beantwoord als ik gedaan heb, dan zeg ik dat ik achteraf de vraag had moeten beantwoorden en dan had ik gevraagd of zij de vraag na afloop van de strafprocedure konden stellen. Als dat niet had gekund, dan had ik geantwoord zoals ik heb gedaan.
De raadsman merkt op dat het grote verschil tussen het voorgesprek en het openbare gesprek de kwalificatie is. Die is niet aan de orde geweest in het voorgesprek en wel onder ede in het openbaar. Met kwalificatie bedoelt de raadsman, zo verklaart hij, het woord ‘steekpenningen’. Door [betrokkene 5] wordt heel duidelijk gevraagd naar de strafrechtelijke betekenis. Hij vraagt: ‘dus u gaat vrijgesproken worden in de strafzaak?’
(…)
Op vragen van de advocaat-generaal antwoordt de verdachte:
Ik heb bij de PECW de eed afgelegd, niet bij de FIOD. En ik denk bij de rechtszaak van december vorig jaar. Ik weet dat de betekenis van de eed is dat je de waarheid vertelt en niets dan de waarheid. Ik kan me niet het moment herinneren dat mij is gevraagd de eed af te leggen. Ik weet wel dat het gebeurd is, maar ik kan mij niets herinneren van de vooraankondiging hiervan. Ik heb daar de eed afgelegd, maar als u vraagt mijn eigen film terug te draaien, dan kan ik me niet herinneren dat ik heb gezegd ‘dat beloof ik’ of iets dergelijks. Ik moest daar wegkomen, van de pers vandaan, door garages etc. Ik heb dat als ontzettend onplezierig en bedreigend ervaren. Het waren vreselijke dagen. Ik laat het er bij.’
2.5
Door verzoeker is ter gelegenheid van zijn laatste woord ter zitting op 1 februari 2017 verldaard:
‘Ik heb het absoluut verschrikkelijk gevonden om bij de parlementaire enquêtecommissie te verschijnen. Ik wist niet hoe ik anders moest verklaren dan hoe ik heb gedaan. En ik heb zeker niet het gevoel gehad vrij en onafhankelijk tegenover u te zitten, en wist soms, vaak, echt niet meer hoe ik ermee moest omgaan. Dat lag niet aan u. Maar ik voelde mij voor het blok gezet. Zeker sinds dat afschuwelijke getuigenverhoor op televisie.
Ik heb omkoping altijd opgevat als: ik geef jou iets, dan doe jij iets voor mij. Zo heb ik ook verklaard. En ik blijf erbij.’
2.6
Door het Hof is naar aanleiding van hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd het volgende overwogen:
‘De verdachte wordt ervan verdacht — kort gezegd — dat hij op 6 juni 2014 toen hij als getuige onder ede werd gehoord door de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties meineed heeft gepleegd.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat hij ervan overtuigd was dat de giften die hij heeft ontvangen niet vielen binnen de juridische kwalificatie daarvan als bedoeld in artikel 328ter Sr.
Beoordeling hof
De verdachte is op 6 juni 2014 in zijn hoedanigheid van bestuursvoorzitter van Rochdale als getuige onder ede gehoord door de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties tijdens een openbaar verhoor. In het stenografisch verslag van dit verhoor staat vermeld.
‘Mevrouw [betrokkene 4]: Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?
De heer [verzoeker]: Nooit. (…)
De heer [betrokkene 5]: Mijn laatste vraag. Mevrouw [betrokkene 4] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen. U antwoordde daarop met een volmondig ‘nee, nooit’. Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Openbaar Ministerie — daar hebben wij geen inzage in-en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpenningen hebt aangenomen, is er wel.
De heer [verzoeker]: Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd.
De heer [betrokkene 5]: Dus: bet wordt vrijspraak.
De heer [verzoeker]: Voor mij wel.’
Het hof is van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meineed en overweegt daartoe als volgt.
Het hof heeft ten aanzien van feit 2 geoordeeld dat de verdachte zich heeft laten omkopen — in welk verband wordt verwezen naar hetgeen aldaar is overwogen — waarbij het niet alleen ging om betalingen van diverse geldbedragen, maar ook om gebruiksrechten van auto's, een woning en inventaris en om geldbedragen verstrekt op basis van leningen. Aldus heeft de verdachte van een aantal zakenpartners van Rochdale, te weten van [betrokkene 1] en [A] aanzienlijke geldbedragen ontvangen die niet alleen in juridische zin maar ook in normaal taalgebruik als steekpenningen worden aangemerkt. De vraag naar ‘geld, gunsten of steekpenningen’ zag-zo moet het de verdachte duidelijk zijn geweest — in ieder geval op deze situaties, en door tot twee maal toe ontkennend te antwoorden heeft de verdachte meineed gepleegd. De stelling als zou het ontvangen van een gift in het kader van strafrechtelijke omkoping een andere betekenis zou hebben dan in het normaal taalgebruik, faalt.
Daarmee is het opzet op het afleggen van een valse verklaring bewezen.’
2.7
In bovenstaande overwegingen heeft het Hof een onjuiste invulling gegeven aan het bestanddeel ‘valse verklaring(en)’ als bedoeld in artikel 207 Sr, althans is het oordeel van het Hof dat sprake zou zijn geweest van het afleggen van ‘valse verklaringen’, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
2.8
Zoals het Hof overweegt was het duidelijk dat de vraag naar ‘geld, gunsten of steekpenningen’ zag op de geldbedragen die verzoeker van een aantal zakenpartners van Rochdale had ontvangen. De vraag was echter niet of verzoeker die geldbedragen had ontvangen, maar hoe hij ze kwalificeerde. Verzoeker werd niet gevraagd naar feiten, maar naar de kwalificatie van die feiten.
2.9
Daarbij is het onderscheid tussen wat in normaal taalgebruik en wat in juridische zin als steekpenningen wordt aangemerkt niet relevant, maar uitsluitend of verzoeker ze op dat moment als zodanig kwalificeerde. Het is de vraag naar zijn mening. Overigens blijkt uit het arrest dat het Hof het bestanddeel ‘gift’ op zeer uiteenlopende invult, door op blz. 38 eerst te overwegen:
‘Aan het begrip ‘gift’ als bedoeld in artikel 328ter Sr wordt een andere uitleg aan gegeven dan in het normaal spraakgebruik gangbaar is’,
maar vervolgens, op blz. 48, een overweging ten beste te geven die qua strekking precies het tegenovergestelde inhoudt, namelijk:
‘De stelling als zou het ontvangen van een gift in het kader van strafrechtelijke omkoping een andere betekenis zou hebben dan in het normaal taalgebruik, faalt.’
2.10
Wat hier ook verder van zij, vooropgesteld moet worden dat verzoeker niet het ontvangen van de geldbedragen op zichzelf heeft ontkend. Ten aanzien daarvan heeft verzoeker voor zover hij daarnaar werd gevraagd telkens conform ook de vaststellingen die het gerechtshof in haar arrest doet geantwoord. Op vragen naar de feitelijke vaststellingen heeft cliënt bij de PEC telkens naar waarheid geantwoord. De antwoorden op die vragen zijn dan ook door het OM niet ter beoordeling aan het Hof voorgelegd.
2.11
Het Hof verwijst ter onderbouwing van de bewezenverklaring naar haar overwegingen ten aanzien van het onder twee ten laste gelegde, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat verzoeker zich heeft laten omkopen. De door het Hof genoemde ‘betalingen van diverse geldbedragen’, ‘gebruiksrechten van auto's, ‘een woning en inventaris’ en ‘geldbedragen verstrekt op basis van leningen’ heeft verzoeker ook zelf bevestigd, ook voor de PEC. Anders dan het Hof kwalificeert verzoeker deze echter niet als omkoping.
2.12
Had verzoeker ten aanzien van de feiten niet naar waarheid verklaard dan had er van meineed sprake kunnen zijn. Wanneer er echter wordt gevraagd naar de kwalificatie van een feitencomplex, en dus in essentie naar een mening, kan van meineed geen sprake zijn. Verzoeker meende niet schuldig te zijn aan het ontvangen van steekpenningen en meende te moeten worden vrijgesproken. Van een valse verklaring, noch van een opzettelijk valse verklaring is sprake.
2.13
Door te antwoorden zoals verzoeker heeft gedaan is dan ook de waarheidsvinding niet geraakt. Alle feiten zijn door verzoeker naar waarheid toegelicht en een mening daarover kan een ieder zelf vormen. Dat gold ook voor de parlementaire enquêtecommissie.
2.15
Uit het bovenstaande volgt dat het Hof een onjuiste invulling heeft gegeven aan het bestanddeel ‘valse verklaring(en)’ als bedoeld in artikel 207 Sr, althans dat het oordeel van het Hof dat sprake zou zijn geweest van het afleggen van ‘valse verklaringen’, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is.
2.16
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.J. Koops, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker/verzoekster hem/haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 21 september 2018
Mr. W.J. Koops