NJB 2019/857:Gebruik voor het bewijs van een opzettelijk onder ede afgelegde valse verklaring bij een Parlementaire Enquêtecommissie: in het geval dat een getuige verplicht een verklaring heeft afgelegd tegenover zodanige enquêtecommissie, terwijl die getuige nadien als verdachte voor de strafrechter terechtstaat, staat art. 30 WPE in de weg aan het gebruik van die verklaring als bewijs in de strafzaak met betrekking tot het feit of de feiten waarop die verklaring betrekking heeft. In casu heeft het Hof de door de verdachte bij de Parlementaire Enquêtecommissie afgelegde verklaring echter enkel gebezigd tot het bewijs van meineed. Anders dan het middel betoogt, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik van deze verklaring voor het bewijs van dat feit. Art. 6 EVRM strekt namelijk niet tot bescherming van een verdachte die als getuige tegenover een Parlementaire Enquêtecommissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat jegens de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaring kennelijk reeds een verdenking ter zake van het in dienstbetrekking aannemen van giften bestond. Ook in die situatie gelden de waarborgen van art. 30-32 WPE in relatie tot het gebruik van die verklaring ten behoeve van strafvervolging betreffende het feit of de feiten waarop die verklaring ziet