HR, 08-07-2003, nr. 00816/02
ECLI:NL:PHR:2003:AF5456
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2003
- Zaaknummer
00816/02
- LJN
AF5456
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF5456, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF5456
ECLI:NL:PHR:2003:AF5456, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF5456
- Wetingang
art. 24 Wet op de Parlementaire Enquête
art. 24 Wet op de Parlementaire Enquête
- Vindplaatsen
NJ 2003, 711 met annotatie van G. Knigge
NTM/NJCM-bull. 2004, p. 364 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2003/280
NJ 2003, 711 met annotatie van G. Knigge
NTM/NJCM-bull. 2004, p. 364 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 08‑07‑2003
Inhoudsindicatie
8 juli 2003 Strafkamer nr. 00816/02 KD/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002, nummer 22/001824-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...
8 juli 2003
Strafkamer
nr. 00816/02
KD/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002, nummer 22/001824-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 april 1998 - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G. Spong en mr. I.J.K. van der Meer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verbetering van de kwalificatie van het onder twee bewezenverklaarde en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G. Spong op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
3.1. Met de onderhavige zaak hangt samen de eveneens bij de Hoge Raad aanhangige zaak tegen de verdachte [medeverdachte], nr. 00815/02. Deze beide verdachten zijn in hoger beroep veroordeeld ter zake van meineed gepleegd ten overstaan van de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (hierna: PEC Opsporingsmethoden). De verdachten zouden - kort samengevat - in strijd met de waarheid hebben verklaard omtrent hun bemoeienis als politiefunctionaris met een informant genaamd [betrokkene 1]. [Verdachte] is door het Hof tevens veroordeeld voor de beïnvloeding van een getuige (diezelfde [betrokkene 1]), strafbaar gesteld in art. 285a, eerste lid, Sr.
3.2. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
(i) Mede naar aanleiding van de opheffing van het interregionaal rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht in 1993 stelde de Voorzitter van de Tweede Kamer op 6 december 1994 de PEC Opsporingsmethoden (de zogenaamde "Commissie Van Traa") in. De PEC Opsporingsmethoden kreeg opdracht onderzoek te doen naar:
"- de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit;
- de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
- de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing."
(Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 11).
(ii) De beide verdachten zijn zowel op 9 oktober 1995 als op 2 november 1995 in het openbaar en onder ede door de PEC Opsporingsmethoden verhoord (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nr. 13, blz. 887-940 en Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nr. 13, blz. 1517-1555).
(iii) Bij Besluit van 24 april 1995 heeft de Minister van Justitie de Rijksrecherche opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar het functioneren van de Criminele Inlichtingendienst van het regionale politiekorps Kennemerland, waartoe de beide verdachten behoorden. Dit onderzoek is bekend geworden onder de naam "Fort-onderzoek".
(iv) De door het Hof in de zaak tegen [medeverdachte] onder 9.4 tot en met 9.8 en 9.12, en in de zaak tegen [verdachte] onder 9.3 tot en met 9.7 en 9.11 gebezigde bewijsmiddelen houden in dat een informant van de verdachten, eerdergenoemde [betrokkene 1], in het kader van het Fort-onderzoek in de periode van 13 juni 1995 tot en met 7 maart 1996 een aantal verklaringen over de samenwerking met de verdachten heeft afgelegd.
(v) De uitkomsten van het Fort-onderzoek, waaronder de onder iv genoemde verklaringen van [betrokkene 1], stonden ter beschikking van de PEC Opsporingsmethoden.
(vi) Op 1 februari 1996 heeft de PEC Opsporingsmethoden het verslag van haar onderzoek aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 1). Op diezelfde datum is door de PEC Opsporingsmethoden een proces-verbaal van meineed jegens de beide verdachten opgemaakt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het optreden van opsporingsambtenaren, de PEC Opsporingsmethoden en het Openbaar Ministerie onrechtmatig is geweest als gevolg waarvan beginselen van behoorlijke procesorde dusdanig ernstig zijn geschonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen zoals weergegeven in de toelichting op het middel onder 1.
4.3. Bij de beoordeling van het verweer heeft het Hof (rov. 6.1.2) terecht tot uitgangspunt genomen dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het Hof heeft vervolgens uitvoerige beschouwingen gewijd aan de aan het verweer ten grondslag gelegde schendingen van de rechten van [betrokkene 1] bij de totstandkoming van de aangifte door de PEC Opsporingsmethoden van door de verdachte gepleegde meineed.
De in de toelichting op het middel tegen die beschouwingen ontwikkelde klachten kunnen buiten beschouwing blijven. Het Hof heeft in rov. 6.1.8 immers terecht als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging reeds daarom niet in aanmerking komt omdat het verweer louter is gebaseerd op door politieambtenaren en de PEC Opsporingsmethoden jegens [betrokkene 1], en dus niet jegens de verdachte, gepleegde onregelmatigheden bij de totstandkoming van vorenbedoelde aangifte.
In het middel wordt op zichzelf ook niet bestreden dat aan het verweer slechts jegens [betrokkene 1] gepleegde onregelmatigheden ten grondslag zijn gelegd, maar in de toelichting op het middel onder 28 wordt, onder verwijzing naar HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8, betoogd dat het hier gaat om schending van "fundamentele (de grondslag van het strafproces rakende) beginselen", zodat er, ook al zouden de belangen van de verdachte niet rechtstreeks zijn geschaad, niettemin plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dat betoog faalt, omdat een geval als in rov. 3.6 van dat arrest bedoeld, zich naar het Hof in rov. 6.1.8 met juistheid heeft geoordeeld, in deze zaak niet voordoet.
4.4. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de verklaringen van de verdachte tegenover de PEC Opsporingsmethoden niet in vrijheid zijn afgelegd en aldus door die Commissie in strijd met het nemo tenetur-beginsel zijn verkregen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
5.2. Het Hof heeft bedoeld verweer in zijn arrest als volgt samengevat en - voorzover voor de bespreking van het middel relevant - verworpen:
"6.3.1. Het ontbreken van een verschoningsrecht in de WPE wordt volgens de verdediging doorkruist door het nemo tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM(28). [Verdachte] is onder druk gezet met behulp van door middel van dubieuze onderzoeksmethoden vergaarde informatie. [Verdachte] was van de concrete verdenking op de hoogte en kon niet meer in vrijheid zijn proceshouding bepalen. De dwang bestond uit het feit dat hij onder ede werd gehoord en dat hem bij een valse verklaring een strafvervolging boven het hoofd hing. Als hij geen valse verklaring zou afleggen, dan zou hij zichzelf zonder meer belasten (voor die andere strafbare feiten die in het Fort-onderzoek naar voren waren gekomen). Als onderdeel van de op hem uitgeoefende druk - die ook nog eens door de publiciteit, met name door de rechtstreekse TV-uitzending van het verhoor, werd versterkt - geldt ook de onzekerheid waarin hij kwam te verkeren omtrent de vraag of de door hem verstrekte informatie later toch niet als bewijs tegen hem zou worden gebruikt.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot zwijgen heeft direct het gebruik van de door [verdachte] afgelegde verklaringen - die immers substantieel doorwerken naar de bewijsvoering in de meineedprocedure - fataal besmet. Door [verdachte] te vervolgen heeft het openbaar ministerie in elk geval het fundamentele beginsel van een eerlijk proces geschonden.
De door [verdachte] afgelegde verklaringen mogen in ieder geval volgens de verdediging niet tot bewijs dienen. De uitzondering voor meinedige verklaringen op het bewijsverbod van artikel 24 WPE komt in strijd met het nemo tenetur-beginsel als de verdachte gedwongen wordt een valse verklaring af te leggen omdat hij zichzelf anders (voor andere strafbare feiten) zou belasten. Op die grond dient de uitzondering op het bewijsverbod in dit geval buiten toepassing te blijven. De strikte toepassing van een wettelijke bepaling dient hier te wijken voor de (hedendaagse) gebondenheid aan het nemo tenetur-beginsel. Het wettelijk bewijsverbod van artikel 24 WPE is ook op meinedige verklaringen van toepassing.
6.3.2. "The right to silence and the right not to incriminate oneself are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6"(29).
Allereerst dient de door het openbaar ministerie opgeworpen vraag te worden beantwoord of artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak wel toepassing vindt. Het openbaar ministerie stelt zich immers op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat bij verhoren door een parlementaire enquête-commissie geen sprake is van het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Deze rechtsopvatting deelt het hof niet. Bepalend is - zo blijkt uit het arrest van het EHRM in de zaak Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk(30) - of het gebruik van een tijdens een verhoor door een parlementaire enquêtecommissie afgelegde verklaring in een latere strafzaak zich verdraagt met het nemo tenetur-beginsel. Aan de informatiegaring door een parlementaire enquête-commissie ten behoeve van de waarheidsvinding worden door het bepaalde in artikel 6 EVRM geen beperkingen gesteld, zolang die informatie maar niet (mede) wordt gebruikt als bewijsmateriaal met het oog op het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Zolang het verhoor door een parlementaire enquêtecommissie zich niet (mede) richt op de vraag of de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk is, behoeft aan de getuige geen verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering te worden toegekend. Een en ander laat onverlet dat een getuige te allen tijde ten overstaan van een parlementaire enquête-commissie met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen, op het nemo-tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM een beroep kan doen. Of een zodanig beroep wordt gehonoreerd, staat evenwel - gezien de rechtspraak van het EHRM - ter beoordeling van de parlementaire enquêtecommissie. Hierbij zal onder meer van belang zijn in hoeverre door het openbaar ministerie, ingeval de getuige niettegenstaande zijn beroep op het nemo tenetur-beginsel wordt verplicht een verklaring af te leggen, aan de getuige strafrechtelijke immuniteit wordt verleend.
Het hof gaat er daarbij vanuit dat het nemo tenetur-beginsel zodanig verstrekkend is dat een beroep op dit beginsel niet alleen toekomt aan degene die door te verklaren rechtstreeks in een strafrechtelijke procedure te gebruiken 'bewijsmateriaal' tegen zichzelf zou verschaffen (hetgeen door het bepaalde in artikel 24 WPE wordt geblokkeerd), maar dat dit recht ook toekomt aan degene die door (in het openbaar) te verklaren zichzelf als verdachte zou afficheren door opsporingsorganen een te onderzoeken verdenking jegens hemzelf te verschaffen, die zij zonder die verklaring niet (onmiddellijk) zouden hebben gekregen. Het hof constateert daarbij terzijde dat de door de verdediging gestelde verdenking ter zake van in het kader van het 'saptraject' gepleegde strafbare feiten (zie 6.2.3.3.) een rechtstreeks gevolg zou moeten zijn van de verklaringen van [betrokkene 1], zodat in zoverre [verdachte] door te verklaren de opsporingsorganen niet op een nieuw spoor zou hebben gezet.
6.3.3. Uit de transcriptie van de door [verdachte] overgelegde minicassettes blijkt dat zijn huidige raadsman hem in ieder geval reeds op 24 april 1996 bijstond(31). Aangenomen moet worden dat [verdachte] ook voor zijn openbare verhoor een raadsman heeft kunnen consulteren. Artikel 8a, eerste lid, WPE bepaalt zelfs dat een getuige gerechtigd is zich tijdens zijn verhoor te laten bijstaan. Niet gebleken is dat [verdachte] van dit recht gebruik heeft gemaakt.
[Verdachte] was voorts op de hoogte van de omstandigheden waarop de concrete verdenking die in zijn beleving ten aanzien van hem bestond, berustte. Zulks vloeit immers voort uit het door hem gevoerde verweer. [Verdachte] had zich - onder verwijzing naar het nemo tenetur-beginsel - kunnen beroepen op zijn zwijgrecht, met als argument dat in zijn beleving een concrete verdenking tegen hem bestond dat hij als CID-functionaris strafbare feiten had begaan en dat hij derhalve niet gedwongen kon worden zich ten aanzien van die feiten te belasten. Het arrest van het EHRM in de zaak Funke tegen Frankrijk(32), waarin voor het eerst met zoveel woorden is erkend dat het nemo tenetur-beginsel besloten ligt in het recht op een eerlijk proces, was reeds op 28 augustus 1993 in de Nederlandse Jurisprudentie gepubliceerd. Volgens de annotator Knigge zou dit arrest er zelfs op kunnen wijzen "dat eenvoudig iedere aan een verdachte opgelegde verplichting om (...) bewijs tegen zichzelf te leveren (...) in strijd met het verdrag wordt geoordeeld." [Verdachte] heeft ten overstaan van de PEC een zodanig beroep niet gedaan. Speculaties over de wijze waarop de toenmalige voorzitter van de PEC op een zodanig beroep zou hebben gereageerd, zijn daarom niet aan de orde.
Overigens geldt het door de verdediging geschetste dilemma niet voor alle tenlastegelegde meinedige verklaringen.
6.3.4. Het hof overweegt voorts nog het volgende.
Een parlementaire enquête is niet gericht op het vaststellen van schuld of op het aanwijzen van schuldigen, maar op het vinden van de waarheid omtrent feiten en gebeurtenissen in het verleden(33). Door het plegen van meineed - het welbewust afleggen van een verklaring in strijd met de waarheid - wordt het werk van een parlementaire enquêtecommissie in zijn kern geraakt.
Bij de behandeling van het bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte is opneming in de WPE van een verschoningsrecht voor zover het betreft het beantwoorden van een vraag, waardoor men zichzelf aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen, aan de orde geweest. De indieners van het wetsvoorstel hebben zich toen daartegen uitgesproken. Zij wezen er allereerst op dat de WPE in artikel 24 bepaalt dat verklaringen voor een enquêtecommissie afgelegd, nooit als bewijs in rechte, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden, kunnen gelden(34). Een door [verdachte] ten overstaan van de PEC afgelegde verklaring waardoor hij zichzelf in strafrechtelijke zin zou belasten, zou derhalve nimmer tegen hem voor het bewijs kunnen zijn gebruikt. De indieners van het wetsvoorstel meenden voorts dat een enquêtecommissie, gesteld voor het dilemma dat een getuige
tegenover haar aannemelijk heeft gemaakt dat het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling dreigt, met toepassing van artikel 18a, tweede lid, WPE de vraag waarop zij een antwoord van belang acht aan de getuige kan voorleggen in een besloten verhoor. De getuige kan dus het verzoek doen om het verhoor in beslotenheid voort te zetten, indien hij van mening is dat zijn verklaring het gevaar oplevert van strafrechtelijke vervolging van hemzelf. In geval van een besloten verhoor dient immers op grond van het bepaalde in artikel 18a, tweede lid, WPE geheimhouding te worden bewaard en die geheimhouding strekt zich ook uit tot door de getuige verschafte, voor hem belastende informatie. In het geval de getuige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het geven van een antwoord op een hem gestelde vraag hem zou belasten, resteert hem nog de mogelijkheid op de gestelde vraag een antwoord te weigeren. De commissie zal dan hebben te beslissen of zij in haar vraag volhardt en tot het opmaken van een proces-verbaal, conform het gestelde in artikel 15, tweede lid, WPE, zal overgaan(35). Artikel 15, tweede lid, WPE bepaalt dat, wanneer een getuige weigert te antwoorden, daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, hetwelk de redenen van die weigering, zo die gegeven zijn, inhoudt en door de aanwezige leden van de commissie wordt ondertekend. Artikel 16, tweede lid, WPE bepaalt vervolgens dat de commissie het proces-verbaal, bedoeld in artikel 15, tweede lid, wanneer zij zulks nodig oordeelt, in handen stelt van het openbaar ministerie bij de rechtbank van het arrondissement waarin het verhoor was gelast.
Indien de PEC het verweer van [verdachte], inhoudende dat in zijn beleving toen een concrete verdenking tegen hem bestond dat hij als CID-functionaris strafbare feiten had begaan en dat hij derhalve niet gedwongen kon worden zich ten aanzien van die feiten te belasten, bij het openbare verhoor niet zou hebben gehonoreerd, zou [verdachte] hebben kunnen besluiten om te weigeren op door de PEC gestelde vragen te antwoorden. Indien [verdachte] vervolgens ter zake van deze weigering strafrechtelijk zou zijn vervolgd, zou hij zich in de strafrechtelijke procedure erop hebben kunnen beroepen dat hem te dezen een verschoningsrecht toekwam althans dat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hem dat recht toekwam, en dat de weigering derhalve niet tot een veroordeling zou behoren te leiden. Het is dus uiteindelijk de rechter die het definitieve oordeel uitspreekt over de houdbaarheid van een verschoningsrecht(36).
[Verdachte] had derhalve de keuze tussen het naar waarheid afleggen van een verklaring en het weigeren een verklaring af te leggen met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen(37).
6.3.5. De keuze die [verdachte] maakte in het dilemma waarin hij in zijn beleving verkeerde, was een geheel andere dan de keuze die de Ier Quinn maakte en die aanleiding gaf tot het arrest van het EHRM van 21 december 2000 (no. 36887/97), op welk arrest de verdediging een beroep heeft gedaan. Quinn werd veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf wegens overtreding van Section 52 van de Offences Against the State Act 1939, luidende:
"1. Whenever a person is detained in custody under the provisions in that behalf contained in Part IV of this Act, any member of the <police> may demand of such person, at any time while he is so detained, a full account of such person's movements and actions during any specified period and all information in his possession in relation to the commission or intended commission by another person of any offence under any section or sub-section of this Act or any scheduled offence.
2. If any person, of whom any such account or information as is mentioned in the foregoing sub-section of this section is demanded under that sub-section by a member of the <police>, fails or refuses to give to such member such account or any such information or gives to such member any account or information which is false or misleading, he shall be guilty of an offence under this section and shall be liable on summary conviction thereof to imprisonment for a term not exceeding six months."
"Quinn had to choose" - zo overwoog het EHRM - "between, on the one hand, remaining silent, a criminal conviction and potentially a six-month prison sentence and, on the other, forfeiting his right to remain silent and providing information to police officers investigating serious offences at a time when the applicant was considered to have been 'charged' with those offences and when it was unclear whether, in domestic law, any section 52 statements made by him would have been later admissible or not in evidence against him."
Quinn koos ervoor om te zwijgen en werd voor die keuze bestraft. Die bestraffing werd strijdig met het nemo tenetur-beginsel geoordeeld. Van een dergelijk dilemma was in de onderhavige zaak geen sprake. Nog daargelaten dat in het geheel niet duidelijk was of voor [verdachte] een reëel gevaar voor strafvervolging dreigde als hij naar waarheid zou verklaren, koos [verdachte] er niet voor om te zwijgen maar om te spreken en heeft hij alle hiervoor genoemde mogelijkheden om erkenning van het recht om te zwijgen te krijgen onbenut gelaten.
Overigens blijkt uit het stenografisch verslag van de openbare verhoren van [verdachte] dat hij wel degelijk in staat was om antwoorden op gestelde vragen zo in te kleden dat geen informatie door [verdachte] werd verstrekt als hij dat niet wilde.
6.3.6. Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is derhalve in de zienswijze van het hof geen sprake. Noch vervolgingsuitsluiting noch bewijsuitsluiting in verband met een mogelijke schending van het nemo tenetur-beginsel danwel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is hier aan de orde.
De stelling van de verdediging dat het bewijsverbod als bedoeld in artikel 24 WPE ook op meinedige verklaringen van toepassing is, vindt, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, geen enkele steun in het recht.
6.3.7. Tot slot nog een enkele opmerking over de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de parlementaire onderzoekscommissie bouwfraude van de Tweede Kamer van 18 januari 2002(38), waaruit de verdediging bij repliek uitvoerig heeft geciteerd. Deze brief heeft betrekking op de problemen die zich kunnen voordoen bij de samenloop van een parlementair onderzoek en een strafrechtelijk onderzoek. Geen van de door de Minister van Justitie geschetste problemen heeft betrekking op de keuze die nu juist [verdachte] heeft gemaakt, namelijk het afleggen van een verklaring in parlementair onderzoek, welke een redelijk vermoeden van schuld aan meineed opleverde. "Het beste wat een verdachte dan ook kan doen" - aldus de Minister van Justitie - "is pogen door een parlementaire enquêtecommissie te worden gehoord, daar een volledige bekentenis af te leggen waarmee hij zich in een positie brengt die nog het meest lijkt op strafrechtelijke immuniteit."(39) Maar dat heeft [verdachte] nu juist niet gedaan."
Noten:
"28 En artikel 14, derde lid, onder g, IVBPR.
29 EHRM Zaak Quinn tegen Ierland, arrest van 21 december 2000 (no. 36887/97).
30 EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699, § 67.
31 Rapport van drs. A.P.A. Broeders d.d. 7 mei 2001, blz.17/75.
32 EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485.
33 Memorie van Antwoord bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 816, nr. 10, blz. 4.
34 Ibidem, blz. 6.
35 Ibidem blz. 6 en 7. Zie ook de nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19 816, nr. 16, blz. 4.
36 Ibidem, blz. 14.
37 Zie ook HR 14 januari 1997, NJ 1997, 371 (rechtsoverweging 6.1).
38 Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 093, nr. 24.
39 Ibidem, blz. 4."
5.3. Bij de bespreking van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
5.3.1. In art. 6 EVRM, waarop de steller van het middel zich beroept, ligt besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een "criminal charge" in de zin van die bepaling, deze het recht heeft "to remain silent" en "not to incriminate oneself". Dat brengt mee dat onder omstandigheden het gebruik in een strafzaak van verklaringen van een verdachte, die van hem zijn verkregen op een moment dat van een criminal charge (nog) geen sprake was en die zijn afgelegd naar aanleiding van vragen waarop hij wettelijk verplicht was te antwoorden, in strijd kan komen met het bepaalde in art. 6 EVRM (vgl. EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699).
5.3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte ten aanzien van wie is bewezenverklaard dat hij ten overstaan van de PEC Opsporingsmethoden in het verband van een parlementaire enquête opzettelijk onder ede een valse verklaring heeft afgelegd. De voor een dergelijke enquête geldende procedure is voorzien in de WPE. Ingevolge die wet zijn getuigen verplicht te voldoen aan een oproeping van de PEC en zijn zij verplicht op de gestelde vragen te antwoorden. De PEC kan getuigen onder ede horen. Het niet verschijnen of het weigeren te antwoorden op door de PEC gestelde vragen kan leiden tot strafvervolging van de desbetreffende getuige. In art. 24 WPE is bepaald dat verklaringen afgelegd voor of op vordering van de PEC niet als bewijs in rechte kunnen gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden, een en ander behoudens in geval van meineed.
In de WPE is niet voorzien in een verschoningsrecht voor de getuige die zich door de beantwoording van een vraag blootstelt aan een strafrechtelijke vervolging.
5.4. Verweer en middel berusten op de stelling dat de door de verdachte ten overstaan van de PEC Opsporingsmethoden als getuige afgelegde (meinedige) verklaring onder dwang is afgelegd en dat dientengevolge de hiervoor onder 5.3.1 bedoelde, uit art. 6 EVRM voortvloeiende rechten zijn geschonden. Voorzover daarbij het uitgangspunt wordt betrokken dat een door de PEC te verhoren getuige in de enquêteprocedure op genoemde, uit art. 6 EVRM voortvloeiende, waarborgen aanspraak heeft, wordt miskend dat die procedure niet door art. 6 EVRM wordt bestreken, nu zij niet strekt tot "determination of a criminal charge".
Voorzover verweer en middel betogen dat art. 6 EVRM eraan in de weg staat dat de door de verdachte ten overstaan van de PEC Opsporingsmethoden afgelegde (meinedige) verklaring in de onderhavige strafzaak tot het bewijs wordt gebezigd, falen zij eveneens. Die verdragsbepaling strekt - voorzover hier aan de orde - ertoe een verdachte te behoeden voor een veroordeling op grond van door hem onder dwang afgelegde verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit en niet tot bescherming van een verdachte die, zoals in het onderhavige geval, alvorens sprake was van een "criminal charge", opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd.
5.5. Naar uit het vorenoverwogene volgt heeft het Hof het verweer terecht verworpen, zodat de in het middel tegen die verwerping ontwikkelde motiveringsklachten geen bespreking behoeven.
6. Beoordeling van het veertiende middel
6.1. Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat het Hof in de kwalificatie van feit 1 ten onrechte "meermalen gepleegd" heeft opgenomen. Het tweede onderdeel klaagt dat dientengevolge ook de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof daarin met zoveel woorden is uitgegaan van meerdere door de verdachte gepleegde meineden.
6.2. Ten laste van de verdachte is als feit 1 bewezenverklaard dat hij:
"op 02 november 1995, te 's-Gravenhage als getuige in zijn openbare verhoor door de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (de zogenaamde Commissie van Traa), nadat hij ten overstaan van deze Commissie de belofte overeenkomstig de bepaling van art. 8 lid 1 en 2 Wet op de Parlementaire Enquete had afgelegd, in zijn onder belofte afgelegde verklaringen feiten tegen de waarheid heeft voorgedragen, immers heeft hij, verdachte, telkens toen aldaar als beëdigd getuige tijdens zijn openbare verhoor door bovengenoemde Commissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd, die - zakelijk weergegeven - ongeveer de strekking had en/of er op neer kwam:
- dat hij, verdachte, in 1993, te Haarlem en/of elders in Nederland nimmer aan Sapman (wiens initialen zijn: [...]) heeft toegezegd hem (verder) te helpen, doch alleen heeft geadviseerd en geestelijk ondersteund toen Sapman moeilijkheden had gekregen met de eigenaar van het limondadeverwerkingsbedrijf, waar Sapman zelf toen werkte en/of gewerkt had,
en
- dat hij, verdachte, in 1993 te Haarlem en/of elders in Nederland de limonademan (=Sapman, wiens initialen zijn: [...]) niet heeft geholpen een eigen bedrijf te starten en/of (verder) te ontwikkelen door genoemde Sapman daarvoor geld ter beschikking te (doen) en/of te stellen, doch dat hij, verdachte, genoemde Sapman alleen mentaal heeft ondersteund,
en
- dat hij, verdachte, nimmer in zijn politietijd (01 maart 1993 tot 01 augustus 1994) aan genoemde Sapman (wiens initialen zijn: [...]) geld heeft betaald en/of ter beschikking heeft gesteld te Haarlem en/of Rotterdam en/of elders in Nederland in de periode van 01 maart 1993 tot 01 augustus 1994."
"1. Getuigen, die in hun onder ede afgelegde verklaringen feiten hebben vervalst, of tegen de waarheid voorgedragen, worden gestraft met de straffen tegen valse getuigenis in burgerlijke zaken bij het Wetboek van strafrecht bedreigd.
3. Het proces-verbaal van gehouden getuigenverhoor bezit de bewijskracht als omschreven in artikel 11."
6.4. Gelet op die delictsomschrijving en in aanmerking genomen dat de in de bewezenverklaring genoemde feiten deel uitmaken van één - op 2 november 1995 - afgelegde verklaring, heeft het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte als meer dan één meineed aangemerkt. Het eerste onderdeel van het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal de kwalificatie verbeteren.
6.5. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"13.1. De advocaat-generaal mr. Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat [verdachte] ter zake van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
13.2. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
13.3. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[Verdachte] heeft zich als getuige ten overstaan van de PEC schuldig gemaakt aan meerdere meineden. Hij heeft in strijd met de op hem als getuige rustende verplichting gehandeld door tijdens een openbaar verhoor onder ede in strijd met de waarheid verklaringen af te leggen. Aldus heeft hij het aan het Parlement toekomende grondwettelijke recht op enquête gefrustreerd. Het welbewust bemantelen van de waarheid ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie, die in staat moet zijn om de waarheid, in casu inzake de hantering van opsporingsmethoden, te achterhalen ten einde bewindslieden ter verantwoording te roepen dan wel bestuurlijke en/of wetgevende maatregelen te initiëren, kan in een democratische rechtsstaat niet worden getolereerd.
Dit klemt des te meer, nu [verdachte] tot 1 augustus 1994 (mede) als informantenrunner bij de RCID Kennemerland, en dus in dienst van de overheid, werkzaam is geweest en derhalve had behoren te weten hoe zeer het algemeen belang toen vereiste dat de waarheid inzake de in het IRT-tijdperk gebezigde opsporingsmethoden boven tafel kwam, opdat op dat terrein adequate wetgevende en bestuurlijke maatregelen konden worden genomen, en dat de daarvoor benodigde feiten niet mochten worden verdoezeld.
Daarnaast heeft [verdachte] geprobeerd een getuige door dreigende bewoordingen zodanig te beïnvloeden dat deze getuige nadien bij een rechter en/of ambtenaar zijn verklaring zou afzwakken of intrekken, een verklaring die juist van groot belang was bij het onderzoek naar de vermoedelijke meineed van [verdachte].
13.4. Ten voordele van [verdachte] heeft het hof rekening gehouden met de volgende omstandigheden.
Het werk van criminele inlichtingendiensten bestaat uit het systematisch en gericht inwinnen van gegevens over ernstige criminaliteit. In de periode voorafgaande aan het parlementaire onderzoek door de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden (waarvan het rapport Opsporing gezocht d.d. 21 oktober 1994 de basis vormde voor het instellen van de PEC) werd - onder druk van de politiek - een klimaat geschapen waarin de politie moest 'scoren' in de strijd tegen de zware, georganiseerde criminaliteit. Er bestonden grote verschillen tussen de verschillende criminele inlichtingendiensten wat betreft het gebruik van methoden, de beoordeling van inlichtingen en de sturing en registratie van informanten. Onder deze druk heeft [verdachte] in een uiterst risicovol gebied 'grenzenzoekend' en 'creatief' geopereerd. De werkzaamheden van [verdachte] bij de RCID Kennemerland waren uitvoerend van aard, waardoor hij zich dicht bij het criminele milieu bevond, waarin zijn informanten opereerden. De sturing van en de controle op de criminele inlichtingendiensten was toentertijd volstrekt onvoldoende. Van enige sturing van en controle op de RCID Kennemerland door korpschef, OM en korpsbeheerder is de PEC bij haar onderzoek niet gebleken(53).
Het hof houdt er rekening mee dat [verdachte] in een weinig benijdenswaardige positie verkeerde. Hoewel het hof, mede omdat [verdachte] zich op zijn zwijgrecht bleef beroepen, zijn motieven om onder ede een onware verklaring af te leggen, niet volledig vermag te doorgronden, dienen zich wel enkele motieven aan. Allereerst acht het hof aannemelijk dat de gedragscode die toentertijd binnen de RCID (Kennemerland) gold, elke mededeling omtrent de activiteiten van informanten (al dan niet in samenhang met CID-trajecten) en door hen verschafte informatie blokkeerde, zelfs als die informanten zelf niet schroomden daarover naar buiten te treden; bovendien moet ermee worden gerekend dat degene(n) die het 'sap-traject' financierde(n) openbaarmaking bepaald niet op prijs stelde(n). Vervolgens moet gerekend worden met het motief dat daarmee samenhangt dat [verdachte], toen het politieke klimaat ten aanzien van de toelaatbaarheid van bijzondere opsporingsmethoden duidelijk was gekenterd - en dat was na het kamerdebat op 7 april 1994 over de opheffing van het IRT en het uitbrengen van het rapport Opsporing gezocht in oktober 1994 volstrekt duidelijk -, een stortvloed van kritische vragen (en daarop volgende kritiek) over het 'saptraject' te wachten stond. Het hof betwijfelt, zoals onder 6.2.3.3. overwogen, of de in het kader van dat traject gepleegde strafbare feiten een motief voor de meineden hebben gevormd. Op een laatste mogelijke motief - het bemantelen van strafbare feiten die niet al rechtstreeks uit [betrokkene 1]'s verklaring waren gebleken - ontbreekt het hof elk zicht.
Duidelijk is dat het enige juiste antwoord op deze problemen - dit dilemma - zou zijn geweest dat [verdachte] hetzij het belang van de Staat of zijn recht op verschoning had ingeroepen om níet te verklaren, hetzij de kritiek over zich heen had moeten laten komen. Hij heeft echter - geconfronteerd met dit dilemma - een foutieve keuze gemaakt door meinedig te verklaren. Ook thans nog is, mede vanwege het gebruik door [verdachte] van het hem toekomende zwijgrecht, onduidelijk gebleven welk belang of welke belangen [verdachte] nu precies zwaarder heeft laten wegen. Ook tijdens een besloten terechtzitting van het hof heeft hij geen opening van zaken willen geven. Wat dit betreft is zijn houding van het begin af aan consequent geweest. En die consequente houding wijst er volgens het hof ook op dat het niet zo zeer ging om het beteugelen van het gevaar voor een strafvervolging van [verdachte] zelf, zoals de verdediging het heeft willen doen voorkomen; dit gevaar lijkt vooral van betekenis omdat het de verdediging een juridisch verweer opleverde. Het hof heeft aan dit strafproces de indruk overgehouden dat het belang van [verdachte] om meinedig te verklaren in belangrijke mate daarin was gelegen dat de rol van de in het 'saptraject' figurerende informant(en) 'koste wat kost' verborgen diende te blijven.
Een weigering om te verklaren was om strategische redenen voor [verdachte] geen optie. Indien die weigering immers ertoe zou leiden dat aan [verdachte] immuniteit van strafvervolging zou worden verleend ter zake van strafbare feiten die uit de door hem af te leggen verklaring zouden blijken, dan zou [verdachte] immers toch genoodzaakt worden om de waarheid te vertellen.
Dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die vallen buiten het kader van de door de RCID Kennemerland gebezigde opsporingsmethoden is tot op heden op geen enkele wijze gebleken. Evenmin is gebleken dat [verdachte] de onderhavige misdrijven heeft gepleegd voor eigen - financieel - gewin. Tijdens het langdurige strafproces is aannemelijk geworden dat naast het motief om over het 'saptraject' geen opening van zaken te willen geven vooral overwegingen van professionaliteit en loyaliteit, in de beleving van [verdachte]: bescherming van gerunde informanten en het nakomen van aan hen gedane toezeggingen, een rol hebben gespeeld. [Verdachte] was - zij het ten onrechte - van mening dat dit belang het zwaarst moest wegen en dat het afleggen van een meinedige verklaring aan dat belang ondergeschikt diende te worden gemaakt. Voor die onjuiste belangenafweging, welke de kern van onze parlementaire democratie raakt, is [verdachte] strafrechtelijk aansprakelijk doch de omvang van die strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt naar 's hofs oordeel in belangrijke mate mede bepaald door de omstandigheden waaronder [verdachte] zijn RCID-werkzaamheden moest verrichten en de gedragscode die toentertijd in de RCID Kennemerland gold, te weten absolute geheimhouding over dergelijke CID-trajecten. En die gedragscode is de handelwijze van [verdachte], ook nadat hij de RCID Kennemerland had verlaten, blijven bepalen.
[Verdachte] is door de aangifte en de strafvervolging negatief in de publiciteit gekomen en is lange tijd in verband gebracht met andere ernstige misdrijven. Het hof houdt rekening met het feit dat het langdurige strafproces voor hem en zijn gezin een grote psychische belasting heeft veroorzaakt. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de vergunning van [verdachte] om een particulier detectivebureau te runnen is ingetrokken, waardoor hij als taxichauffeur in zijn levensonderhoud moet voorzien.
Tenslotte neemt het hof in aanmerking dat [verdachte] niet eerder is veroordeeld.
13.5. Het hof is, alles afwegende, dan ook van oordeel dat dient te worden volstaan met een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf, waarmee enerzijds de ernst van de gepleegde normschending wordt onderstreept, en anderzijds rekening wordt gehouden met de gevolgen die de thans bewezenverklaarde feiten - langs andere weg - al voor [verdachte] hebben gehad."
Noot:
"53 Eindrapport Enquête Opsporingsmethoden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 436."
6.6. Uit de gegrondheid van het eerste onderdeel van het middel vloeit voort dat het Hof in die strafmotivering ten onrechte "meerdere meineden" in aanmerking heeft genomen. Daarover klaagt het tweede onderdeel van het middel terecht. Tot cassatie behoeft dat niet te leiden.
Gelet op de opgelegde straf en hetgeen het Hof voor het overige ter motivering daarvan heeft overwogen en voorts in aanmerking genomen dat de juiste kwalificatie van feit 1 niet leidt tot een hoger maximum van de voor feit 1 en feit 2 op te leggen straf, moet worden aangenomen dat het Hof, indien het bij de strafmotivering van de juiste kwalificatie van feit 1 zou zijn uitgegaan en dus één meineed in aanmerking zou hebben genomen, niet een lagere straf zou hebben opgelegd.
6.7. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
7. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 6 genoemde grond aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde;
Kwalificeert het onder 1 bewezenverklaarde als
"als een getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen";
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 juli 2003.
Conclusie 08‑07‑2003
Inhoudsindicatie
8 juli 2003 Strafkamer nr. 00816/02 KD/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002, nummer 22/001824-98, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak...
Nr. 00816/02
Mr Machielse
Zitting 25 februari 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte bij arrest van 5 maart 2002 terzake van 1. "als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden terwijl hij weet of ernstige reden heeft vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en samen met mr. I.J.K. van der Meer, eveneens advocaat te Amsterdam, een schriftuur van 116 pagina's ingediend, houdende vijftien middelen van cassatie. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte], onder griffienummer 00815/02 waarin ik heden eveneens concludeer.
3. In deze zaak gaat het om wat (wellicht) het sluitstuk van wat de IRT-affaire zal gaan worden. De Tweede Kamer heeft op 22 november 1994 besloten een commissie in te stellen met de opdracht een onderzoek te doen naar:
'- de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit;
- de feitelijke toepassing, de rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden;
- de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing.'
Het primaire doel van het onderzoek was het verkrijgen van informatie met het oog op het normeren van de methoden die door de politie, bijzondere opsporingsdiensten en justitie kunnen worden gehanteerd.(1)
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, naar haar voorzitter ook wel Commissie Van Traa genoemd (hierna afgekort als PEC), heeft op 1 februari 1996 haar eindrapport aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden. De verdachten [medeverdachte] en [verdachte] zijn door de PEC in het openbaar onder ede gehoord. De PEC heeft tegen beiden een proces-verbaal meineed opgemaakt dat is gedateerd 1 februari 1996. Dit proces-verbaal meineed is bij brief gedateerd 31 januari 1996 aan de Hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage aangeboden. Hierop is door de rijksrecherche een opsporingsonderzoek gestart. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de veroordeling door het Gerechtshof 's-Gravenhage terzake van meineed. Verdachte is tevens veroordeeld voor het bedreigen van een getuige, die in deze zaak een cruciale rol heeft gespeeld.
Ik onderscheid in deze zaak twee hoofdthema's. Het eerste betreft vragen met betrekking tot de bevoegdheden en werkwijze van de PEC en het tweede heeft artikel 285a Sr (intimidatie van getuigen) tot onderwerp. Daarnaast worden in de schriftuur nog wat losse onderwerpen aangesneden.
4.1 Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat het optreden van opsporingsambtenaren, de PEC en vervolgingsambtenaren onrechtmatig is geweest, waardoor beginselen van een behoorlijke procesorde ernstig zijn geschonden, op grond waarvan het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, heeft verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
4.2 Het Hof heeft het verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen.
6.1.1. Volgens de verdediging is de aangifte van meineed door de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (hierna afgekort als: PEC) onrechtmatig, aangezien deze steunt op onrechtmatig verkregen verklaringen van [betrokkene 1]. Het openbaar ministerie had zich ervan moeten vergewissen of de aangifte rechtmatig was en of de verklaringen waarop de aangifte steunde rechtmatig waren verkregen. De aangifte van meineed door de PEC is onrechtmatig, zo betoogt de verdediging, aangezien de aangifte is gebaseerd op en geschied met gebruikmaking van een verklaring van [betrokkene 1], aan wie zowel door de Rijksrecherche als door de PEC een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezegging tot (absolute) geheimhouding was gedaan, en de gedane toezeggingen door de PEC zijn geschonden. In het bijzonder zijn in de aangifte opgenomen de persoonsgegevens van [betrokkene 1] en de door hem vertrouwelijk verstrekte informatie. Het doen van aangifte is in de visie van de verdediging een vorm van openbaarmaking.
De aangifte is volgens de verdediging voorts onrechtmatig, nu [betrokkene 1] zijn verklaring ten overstaan van de PEC heeft afgelegd in een zogenaamd besloten gesprek. Een besloten gesprek is niet geregeld in de Wet op de Parlementaire Enquête (hierna afgekort als: WPE), biedt geen enkele waarborg aan betrokkenen en ontbeert mitsdien elke rechtskracht. [Betrokkene 1] is niet gewezen op zijn zwijg- c.q. verschoningsrecht dan wel zijn recht op rechtsbijstand. Er zijn voorts geen nadere afspraken gemaakt over het gebruik van de verklaring van [betrokkene 1]. Aldus is in strijd gehandeld enerzijds met het vertrouwensbeginsel en anderzijds (AM; is gehandeld) met schending van wezenlijke rechtsnormen. Een onrechtmatige aangifte als de onderhavige raakt het wettelijk parlementaire controlesysteem in zijn kern.
De onrechtmatige aangifte van de PEC dient volgens de verdediging tot gevolg te hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. De schending door de PEC begaan komt immers voor rekening van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie had zich kunnen en moeten vergewissen of de aangifte en de verklaringen waarop de aangifte steunde rechtmatig waren verkregen. Door zonder kritische toets van de aangifte tot vervolging over te gaan handelde het openbaar ministerie op ernstige en verwijtbare wijze in strijd met de beginselen van een goede procesorde, waardoor de grondslagen van ons strafproces in de kern worden geraakt.
6.1.2. Bij de beoordeling van dit verweer moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan(2).
Er moet dus in de eerste plaats sprake zijn van een onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren. Dit onrechtmatig optreden moet voorts een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde opleveren. Vervolgens moet door dit onrechtmatig optreden aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak zijn tekort gedaan. Er moet dus een causaal verband zijn tussen het onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren enerzijds en de schending van het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak anderzijds. Tenslotte moet de schending van het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte zijn geschied.
6.1.3. Blijkens HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 kan - ook buiten de hiervoor bedoelde gevallen van veronachtzaming van de belangen van de verdachte - onder bijzondere omstandigheden aan een onrechtmatig optreden van de met vervolging belaste ambtenaren de processuele sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging worden verbonden. De handelwijze van het openbaar ministerie moet dan wel in strijd zijn geweest met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijke voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter.
6.1.4.1. Het proces-verbaal van meineed d.d. 1 februari 1996 (hierna aangifte genoemd) houdt onder meer het volgende in:
"De commissie is in haar onderzoek gestoten op het zogenoemde saptraject. Een sap- en limonadefabrikant, [betrokkene 1](hof: opgenomen zijn naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, alsook de volledige adresgegevens), heeft in zijn bedrijf in België sappen afkomstig uit dekladingen van door de CID Kennemerland doorgelaten drugstransporten verwerkt. Ook heeft [betrokkene 1] in 1993 in Ecuador een bedrijf opgericht om sappen te exporteren. [Betrokkene 1] verklaart dat hij dit met de [verdachte] en de [medeverdachte], chef van de regionale criminele inlichtingendienst van het Politiekorps Kennemerland besproken heeft. De [medeverdachte] heeft zich volgens [betrokkene 1] voorgedaan als [X]. Hij verklaart ook van hen geld ontvangen te hebben voor het opzetten van een bedrijf in Ecuador.
[Verdachte] verklaart in het verhoor van de commissie op 2 november 1995 dat hij nooit met [medeverdachte] heeft gesproken over het geld dat hij, [verdachte], aan [betrokkene 1] heeft betaald of via hem is betaald."
6.1.4.2. Bij dit proces-verbaal van meineed zijn (blijkens het proces-verbaal van de Rijksrecherche, blz. 7/8) onder meer gevoegd een fotokopie van het ongecorrigeerde stenografische verslag van het besloten gesprek van de PEC met [betrokkene 1] op 30 oktober 1995 en het verslag van een door de Rijksrecherche opgenomen en afgeluisterd gesprek tussen [betrokkene 1] en [verdachte].
6.1.4.3. Het ongecorrigeerde stenografische verslag is door de PEC niet aan [betrokkene 1] ter goedkeuring en/of correctie voorgelegd.
6.1.5. De eerste vraag die beantwoording behoeft, is de vraag of de met opsporing belaste ambtenaren onrechtmatig zijn opgetreden.
Het hof stelt allereerst vast dat niet aannemelijk is geworden dat tijdens het feitenonderzoek door de Rijksrecherche aan [betrokkene 1] met het oog op de door hem af te leggen verklaringen een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezegging tot (absolute) geheimhouding is gedaan. Wèl is komen vast te staan dat aan alle gehoorde personen, onder wie [betrokkene 1], is toegezegd dat de af te leggen verklaringen niet zonder hun toestemming in enig strafrechtelijk onderzoek zouden worden gebruikt. Daarbij zal vooral gedacht zijn aan reeds gepleegde strafbare feiten en niet aan strafbare feiten die in de toekomst zouden worden gepleegd, zoals meineed.
Het hof wijst in dit verband op de op 24 juli 1997 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van rijksrechercheur Koene, die in juli 1995 tot het Fort-team is toegetreden (punt 2), inhoudende: "Ik heb tevoren aan iedereen gezegd waar we mee bezig waren, te weten een oriënterend feitenonderzoek. Ik heb ook gezegd overeenkomstig de in het team afgesproken lijn dat als we een afgenomen verhoor in enig strafrechtelijk onderzoek zouden willen gebruiken, we zouden terugkomen om te vragen of de getuige daar toestemming voor gaf." Het hof refereert voorts aan de mededelingen van het openbaar ministerie in eerste aanleg (zie het schriftelijk requisitoir van de officier van justitie mr. Slits, blz. 7) en in hoger beroep (zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 december 2001, blz. 3), waarin die toezegging is bevestigd.
De Rijksrecherche heeft derhalve geen toezegging geschonden door de PEC te informeren over de door [betrokkene 1] in het feitenonderzoek afgelegde verklaringen en de PEC inzage te verschaffen in die verklaringen. De Rijksrecherche was daartoe zelfs verplicht, gelet op de informatieplicht vervat in artikel 3 WPE en de op grond van die wetsbepaling door de toenmalige Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken in februari 1995 met de PEC gemaakte afspraken, onder meer inhoudende dat de commissie, in de persoon van haar voorzitter of bij ontstentenis de vice-voorzitter, alle gegevens die ter kennis komen van de commissie of haar medewerkers kan verifiëren door kennisname van niet-geanonimiseerde en niet-gecodeerde gegevens(3).
De door [betrokkene 1] tijdens het feitenonderzoek afgelegde verklaringen zijn derhalve op rechtmatige wijze ter kennis van de PEC gekomen. Van enig onrechtmatig handelen in dezen van de Rijksrecherche is niet gebleken.
6.1.6.1. Vervolgens moet antwoord worden gegeven op de vraag of de PEC onrechtmatig heeft gehandeld, welk handelen dan - volgens de verdediging - voor rekening van het openbaar ministerie dient te komen.
Hiertoe overweegt het hof het volgende.
6.1.6.2. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 13 837(4), dat leidde tot de Wet van 7 september 1977, Stb. 549, tot wijziging van de WPE, dienen de verhoren van getuigen in het openbaar plaats te vinden, zij het dat om gewichtige redenen besloten moet kunnen worden van dat uitgangspunt af te wijken. Deze wijzigingswet leidde tot invoering van artikel 18a WPE. Indien de commissie tot een besloten zitting besluit, dient de getuige op geheimhouding te kunnen rekenen. Daartoe dient onder meer het derde lid van artikel 18a WPE, krachtens hetwelk de leden van een parlementaire enquêtecommissie geheimhouding dienen te bewaren omtrent hetgeen hun tijdens een besloten verhoor ter kennis komt.
6.1.6.3. De PEC heeft op 30 oktober 1995 een zogenaamd besloten gesprek met [betrokkene 1] gevoerd.
De getuige De Graaf, de toenmalige vice-voorzitter van de PEC, heeft in dit verband ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 verklaard:
"De wet maakt alleen onderscheid tussen openbare verhoren en besloten verhoren. Daarnaast zijn er overige verhoren en gesprekken. Er zijn voorgesprekken gehouden met zeer veel personen. Uit die voorgesprekken maakten we een selectie van mensen die we wilden verhoren. Deze Enquêtecommissie heeft als beleidslijn gehanteerd dat we zouden afzien van besloten verhoren. De ratio daarachter is dat de commissie niet kan gebruiken wat wordt verklaard tijdens een besloten verhoor. Als wij met mensen een gesprek aangingen, dan bespraken wij daarbij de mate van vertrouwelijkheid. We hebben [betrokkene 1] dus niet in een besloten verhoor gehoord en hem niet beëdigd, maar met hem een besloten gesprek gevoerd. We hebben dit niet gedaan om de geheimhoudingsplicht te omzeilen. Vanaf het begin heeft de commissie geweten dat het onmogelijk zou zijn om alle gesprekken onder het regiem verhoor te laten vallen. We hebben ervoor gekozen om die mensen in het openbaar te verhoren, die naar ons oordeel van belang waren voor de waarheidsvinding.",
en ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 verklaard:
"Het gesprek met [betrokkene 1] betrof geen getuigenverklaring in een besloten verhoor. Het stenografisch opgemaakt verslag van het gesprek diende ter ondersteuning van de PEC bij de voorbereiding van openbare verhoren".
6.1.6.4. De WPE geeft, evenals bijvoorbeeld het Wetboek van Strafvordering, uitsluitend een regeling van de verplichtingen en rechten van degenen die in de (formele) hoedanigheid van getuige of deskundige voor een parlementaire enquêtecommissie moeten verschijnen en door haar worden verhoord. Het verschijnen voor de commissie kan - op basis van vrijwilligheid - door middel van een schriftelijke oproeping plaatsvinden (artikel 4 WPE); indien men niet vrijwillig wenst te verschijnen dient dagvaarding plaats te vinden (artikel 5 WPE). De commissie kan haar bevoegdheid effectueren door een bevel tot medebrenging te laten uitvaardigen (artikel 13 WPE). Een getuige of deskundige is bovendien gehouden desverlangd de eed of belofte af te leggen (artikel 8 WPE) en dient in beginsel de vragen van de commissie te beantwoorden, tenzij zich een van de in de artikelen 18, 19, eerste lid, of 20, tweede lid, WPE bedoelde uitzonderingsgevallen voordoet. Een weigering om aan deze verplichtingen te voldoen kan leiden tot gijzeling (artikel 17 WPE) of strafvervolging (zie artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht). Naast de eerder genoemde verschoningsgronden voorziet de WPE - voor wat de rechtspositie betreft - alleen in de bevoegdheid van getuigen om zich bij het verhoor te laten bijstaan, bijvoorbeeld door een advocaat. Deze regeling van verplichtingen en rechten geldt zowel voor het openbare verhoor als voor het besloten verhoor dat is voorzien in artikel 18a, tweede lid, WPE.
Uit hetgeen de getuige De Graaf verklaarde, alsmede uit Bijlage I - Werkwijze en procedures - (blz. 31/32) van het eindrapport van de PEC "Inzake opsporing", blijkt dat ter voorbereiding van die formele verhoren vele (voor)gesprekken door de commissie zijn gevoerd (die op hun beurt mede door interviews werden voorbereid). Die voorgesprekken, door in beginsel de voltallige commissie, "hadden een besloten, vertrouwelijk karakter. Van een gesprek vervaardigde de Stenografische dienst der Staten-Generaal een woordelijk verslag, dat aan de gesprekspartners ter goedkeuring werd voorgelegd".(5) Op die gesprekken is de regeling van de verhoren in de PEC niet van toepassing; zij dragen dus een informeel karakter.
6.1.6.5. De WPE verzet zich volgens het hof niet tegen het voeren van genoemde besloten gesprekken, op basis van vrijwilligheid.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 1 juli 1991, Stb. 415, tot wijziging van de WPE, waarbij aan de vaste praktijk van een aan de verhoren voorafgaand dossieronderzoek een formeel-wettelijke basis werd gegeven(6), blijkt niet dat de wetgever slechts informatieverschaffing door getuigen en deskundigen heeft willen toelaten. Zo stelden de indieners van het wetsvoorstel in hun memorie van antwoord(7):
"Voorts willen wij hier nog graag wijzen op een functie van de zgn. informele gesprekken met potentiële getuigen en deskundigen, die de drie na-oorlogse enquêtecommissies in hun procedures hadden opgenomen. Naast een middel voor de commissie om het ‹‹ informatieterrein›› te verkennen konden deze gesprekken ook als middel voor de getuigen en deskundigen dienen om zich, zij het in de beslotenheid, voor te bereiden op de gang van zaken tijdens de verhoren".
De besloten gesprekken dienen dus onder meer "om het informatieterrein te verkennen" en maken deel uit van de procedures van alle na-oorlogse parlementaire enquêtecommissies. Aangenomen moet worden dat de wetgever het in 1991 nog niet nodig heeft geoordeeld om aan die informele gesprekken een formeel-wettelijke basis te verschaffen. Het stellen van vragen vindt immers zijn legitimatie in het informatierecht dat ieder lid van de Staten-Generaal op grond van de aard van zijn functie heeft. Zie ook de verklaring van de deskundige prof. Boon ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 12).
De onderzoeksmethoden van parlementaire enquêtecommissies hebben zich sedert de totstandkoming van genoemde wet verder ontwikkeld. Uit de verklaring van de getuige De Graaf is gebleken dat door de PEC is afgezien van besloten verhoren in verband met de daaraan volgens deze commissie gekoppelde geheimhoudingsplicht. Juist in verband met de aard van het door haar te onderzoeken onderwerp heeft de PEC gebruik gemaakt van het besloten gesprek. Overigens heeft dit de PEC ertoe gebracht in haar Eindrapport te adviseren om de WPE in die zin te wijzigen dat de mogelijkheid moet worden geopend om "in zeer uitzonderlijke gevallen van een besloten verhoor onder ede een openbaar verslag te publiceren". In tegenstelling tot voorgaande enquêtecommissies heeft de PEC zich daarbij op het standpunt gesteld dat artikel 18b, eerste lid, WPE niet de mogelijkheid biedt tot het openbaar maken van een verslag van een besloten verhoor(8).
Volgens het hof kan hier worden gesproken van een voortschrijdend inzicht van de elkaar opvolgende parlementaire enquêtecommissies omtrent de te volgen procedures en te hanteren onderzoeksmethoden(9). Contra legem is de praktijk van het besloten gesprek niet, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, omdat voorop blijft staan dat "de volksvertegenwoordiging in ons staatsbestel het recht en vooral de plicht heeft alle inlichtingen te verkrijgen die nodig zijn om de waarheid te ontdekken"(10).
De stelling van de verdediging dat het besloten gesprek "elke rechtskracht ontbeert" wordt door het hof, gelet op het vorenoverwogene, niet onderschreven.
6.1.6.6. Gelet op de informele status van het besloten gesprek kan een dergelijk gesprek uitsluitend op basis van vrijwilligheid plaatsvinden. Een besloten gesprek valt naar haar aard in beginsel binnen het toepassingsbereik van de artikelen 10, eerste lid van de Grondwet, artikel 8, eerste lid, EVRM en artikel 17, eerste lid, IVBPR: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voorafgaande aan dit gesprek dient daarom het vrijwillige karakter van het gesprek door de commissie aan betrokkene te worden meegedeeld en dienen met betrokkene duidelijke afspraken te worden gemaakt over de mate van vertrouwelijkheid die terzake in acht zal worden genomen, opdat betrokkene weet waarmee hij instemt. Uitgangspunt behoort te zijn dat de commissie geheimhouding bewaart, tenzij betrokkene uitdrukkelijk toestemming geeft om het verslag van het gesprek of gedeelten daaruit openbaar te maken dan wel aan derden te verstrekken. Het vertrouwelijke karakter van het besloten gesprek brengt dit mee. Aan de vertrouwelijkheid van het besloten gesprek komt meer gewicht toe als betrokkene een concreet rechtens te respecteren belang, bijvoorbeeld in verband met de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en/of veiligheid, erbij heeft dat het besloten gesprek geheim blijft.
Uit de met de toenmalige Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken gemaakte afspraken(11) blijkt dat de PEC zich heeft verplicht criminele inlichtingen, waaronder gegevens uit CID-registers, vertrouwelijk te behandelen om geen afbreuk te doen aan de belangen van opsporing van strafbare feiten en privacy.
6.1.6.7. Ten aanzien van het besloten gesprek met de getuige [betrokkene 1] is het navolgende gebleken.
De getuige De Graaf heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 4) verklaard dat [betrokkene 1] zichzelf via de Rijksrecherche bij de PEC heeft aangemeld, dat hij zijn verhaal kwijt wilde en dat hij door de PEC niet was uitgenodigd. Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 heeft de getuige De Graaf voorts verklaard: "Noch tijdens het gesprek noch anderszins is mij gebleken dat [betrokkene 1] niet uit vrije wil het gesprek met de PEC voerde". Op zijn beurt heeft [betrokkene 1] tegenover de onderzoeksrechter in de rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen in aanwezigheid van de Nederlandse rechter-commissaris verklaard dat hij aan De Wit had gevraagd "ervoor te zorgen dat hij naar Van Traa toe kon".(12) Uit niets blijkt dat [betrokkene 1] zijn verklaring ten overstaan van de PEC niet in vrijheid heeft afgelegd. Die verklaring stemt voorts in grote lijnen overeen met die welke hij in het feitenonderzoek heeft afgelegd. De waarborgen die aan [betrokkene 1] toekwamen, en derhalve ook door de PEC in acht behoorden te worden genomen, hadden uitsluitend betrekking op hem toekomende waarborgen als burger, namelijk de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van hemzelf en zijn gezin, welk belang van [betrokkene 1] gevaar zou kunnen lopen in geval van openbaarmaking dan wel verstrekking aan derden van zijn volledige persoonsgegevens in combinatie met de door hem met betrekking tot het 'saptraject' verschafte informatie.
6.1.6.8. Uit het ongecorrigeerde stenografische verslag van het met [betrokkene 1] gevoerde besloten gesprek kan worden afgeleid dat met [betrokkene 1] enige afspraken zijn gemaakt over de mate van vertrouwelijkheid van het gesprek met het oog op de aanstaande openbare verhoren van [verdachte] en [medeverdachte], zij het dat die afspraken geenszins uitmunten door duidelijkheid. Zo heeft de toenmalige voorzitter van de PEC uitdrukkelijk aan het begin van het gesprek tegen [betrokkene 1] gezegd (blz. 1):
"Het blijft wel een vertrouwelijk gesprek, dus wij zullen er niet direct uit citeren zonder uw toestemming. Na het gesprek zullen wij het er nog over moeten hebben hoe wij moeten omgaan met de kennis die u ons geeft." De getuige De Graaf heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 7), toen hem die passage werd voorgehouden, verklaard dat in plaats van na het gesprek had moeten staan: aan het einde van het gesprek, omdat maar één gesprek met de getuige [betrokkene 1] is gevoerd.
In de loop van het gesprek benadrukte de voorzitter van de PEC vervolgens dat de naam van de getuige [betrokkene 1] "in het openbaar niet zal vallen" maar dat de commissie "er wel achter moet komen hoe het zit" (blz. 47). Verderop in het gesprek sprak de voorzitter (blz. 53): "[betrokkene 1], wij zullen uw naam helemaal niet noemen, want daar kunt u schade van lijden. Dat zou niet goed kunnen zijn. Maar de dingen die u nu vertelt, dat kunnen wij wel aan [verdachte] en [medeverdachte] vragen en ze daarmee confronteren", waarop [betrokkene 1] antwoordde: "Natuurlijk. Als [verdachte] daar zou zitten en ik daar, zou ik hem recht in zijn gezicht vertellen als hij blijft liegen. Ik ben een eerlijk mens. Je moet niet liegen. Alles moet toch verteld worden tegen u?" De voorzitter sprak daarop: "Dat is te hopen, ja. Maar u wilt dat zelf niet vertellen in het openbaar." [Betrokkene 1] antwoordde: "Omdat mijn belang anders is." De voorzitter vervolgde: "Voor een boel mensen is het niet in hun belang om bij ons te komen in het openbaar. Wij kunnen met u meer rekening houden, maar u wilt dat ook absoluut niet?" [Betrokkene 1] antwoordde: "Neen, ik moet verder. Maar als ik hier geconfronteerd word, als dat nodig is om de waarheid te vertellen." De voorzitter voegde daar nog aan toe: "Wij zetten u niet onder ede. Dat heeft ook een speciale reden, want dan zouden wij het eigenlijk helemaal niet gebruiken. Dan moet het sowieso helemaal geheim, alleen maar onder ons blijven. Wij kunnen er niet eens iemand mee confronteren, dus daarom doen wij dat niet. Maar alles wat u hier gezegd heeft, daar zou u ook voor zweren? U hoeft dat niet te doen, maar zou u dat wel doen?" [Betrokkene 1] antwoordde vervolgens bevestigend.
In het vervolg van het gesprek verklaarde [betrokkene 1] (blz.66): "Ik heb gemeend de volledige waarheid te vertellen. Ik vind dat Haarlem ook de waarheid moet vertellen. Als u mij daarvoor nodig heeft in kruisverhoor, kom ik meteen. Dat is één. Twee, maar dat heeft u al verteld: wilt u er rekening mee houden dat na van Traa, sorry dat ik het zo zeg, er nog meer leven is." Iets verderop doet [betrokkene 1] de suggestie om hem maar 'limonadefabrikant' te noemen (blz. 66). Nadien vroeg de voorzitter nog eens (blz. 67): "Maar goed, u heeft er geen bezwaar tegen dat wij de heren confronteren met uw waarheid?", waarop [betrokkene 1] antwoordde: "Dat moet u doen". De voorzitter sprak vervolgens: "Maar dat is voor een deel ook in het openbaar, zij het dat wij uw naam afschermen", waarop [betrokkene 1] antwoordde: "Ik hoop dat [verdachte] dan niet met mijn naam naar boven komt om een of andere reden". De voorzitter zei vervolgens: Maar dat moet u zich wel goed realiseren, want zo moeten wij, misschien helaas voor u, wel ons werk doen. Wij begrijpen dat het in uw belang is, in het belang van uw privacy, om dat deel af te schermen dat u anders zou kunnen beschadigen. Maar er zijn hier natuurlijk wel een paar dingen over tafel gegaan waar wij de mensen mee moeten confronteren." [Betrokkene 1] antwoordde: "Moet dat allemaal in het openbaar?", waarop de voorzitter antwoordde: "Het principe, ja.".
6.1.6.9. Uit het verslag van het besloten gesprek valt af te leiden dat [betrokkene 1] na enig sturend optreden van de toenmalige voorzitter van de PEC wel inzag dat [verdachte] en [medeverdachte] tijdens de openbare verhoren zouden worden geconfronteerd met de door hem tijdens het besloten gesprek afgelegde verklaring en dat hij daar geen bezwaar tegen had, zij het dat hij zich bij voortduring bezorgd toonde voor zijn eigen veiligheid. Met het oog op die veiligheid is hem door de toenmalige voorzitter van de PEC toegezegd dat hij niet in het openbaar zou worden verhoord en dat hij bij de openbare verhoren als limonadefabrikant zou worden aangeduid.
Aldus zou de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] ook niet worden geschonden, aangezien immers geen gegevens zouden worden geopenbaard die zouden leiden tot identificeerbare individuele gegevens van [betrokkene 1].
6.1.6.10. Uit de processen-verbaal van de openbare verhoren van [verdachte] en [medeverdachte] blijkt naar 's hofs oordeel genoegzaam dat de PEC deze beperkte mate van vertrouwelijkheid in acht genomen heeft.
6.1.6.11. Niet is gebleken dat [betrokkene 1] voor, tijdens dan wel na het besloten gesprek op 30 oktober 1995 toestemming heeft gegeven om diens persoonsgegevens in combinatie met de door hem verstrekte informatie op te nemen in de aangifte van de PEC(13). Beantwoording behoeft mitsdien de vraag of die toestemming ook nodig was, nu het ook voor de PEC toch wel duidelijk moet zijn geweest dat [betrokkene 1] in verband met de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van hemzelf en zijn gezin een rechtens te respecteren belang had om die combinatie van gegevens geheim te houden.
6.1.6.12. Het hof acht, gezien de verklaring van de getuige De Graaf ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 8), aannemelijk dat de PEC zich verplicht voelde om aangifte te doen van meineed en dat de PEC, ook als [betrokkene 1] daarvoor geen toestemming zou hebben gegeven, diens naam in de aangifte zou hebben opgenomen. De PEC heeft derhalve bij het doen van aangifte aan het belang van een strafrechtelijk onderzoek naar de vermoede meinedige verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] doorslaggevende betekenis toegekend. Voor wat betreft het daaraan ondergeschikt gemaakte belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van [betrokkene 1] en diens gezin ging in ieder geval de getuige De Graaf ervan uit dat het doen van aangifte geen vorm van openbaarmaking was en dat de naam van [betrokkene 1] allang bij het openbaar ministerie bekend was, zodat er geen aanleiding was een gefingeerde naam te gebruiken.
De vraag die het hof thans onder ogen moet zien is de vraag of die (belangen)afweging door de PEC rechtmatig was.
6.1.6.13. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Artikel 25, eerste lid, WPE bedreigt met straf het voordragen als getuige van een onder ede afgelegde verklaring tegen de waarheid. Artikel 24 WPE bepaalt dat, behalve ingeval van artikel 25, nimmer verklaringen voor een commissie als bewijs in rechte gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd hetzij tegen derden. In het door artikel 25 WPE beoogde geval kunnen verklaringen ten overstaan van de PEC afgelegd dus als bewijs in rechte gelden. Artikel 25 WPE heeft daarbij het oog zowel op de meinedige verklaring zelf als op de verklaringen die nodig zijn voor het bewijs van de meinedigheid van die verklaring. In artikel 25 WPE wordt voorts geen onderscheid gemaakt tussen verklaringen die tijdens een openbaar verhoor en verklaringen die tijdens een besloten verhoor zijn afgelegd. De geheimhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 18a, derde lid, WPE geldt dus niet in geval van toepassing van artikel 25 WPE. Een andere uitkomst zou immers artikel 25 WPE in geval van een besloten verhoor tot een zinloze bepaling maken. Alsdan zouden immers noch de meinedige verklaring zelf noch de verklaringen die nodig zijn voor het bewijs van de meinedigheid van die verklaring in de aangifte kunnen worden opgenomen.
Een getuige, gehoord tijdens een besloten verhoor van een parlementaire enquêtecommissie, is, behoudens in het geval aan de getuige krachtens de WPE of een verdragsbepaling een verschoningsrecht toekomt, verplicht te antwoorden (zie art. 15, tweede lid, WPE). Zoals hiervoor reeds uiteengezet, geldt de geheimhoudingsplicht ten aanzien van een besloten verhoor in geval van een vermoeden van meineed niet. De parlementaire enquêtecommissie is bevoegd bij de totstandkoming van de aangifte uit dat besloten verhoor te citeren.
De vraag of deze situatie in geval van een besloten gesprek anders ligt, nu immers een besloten gesprek een informele status heeft en een dergelijk gesprek niet binnen het toepassingsbereik van artikel 24 WPE valt, beantwoordt het hof ontkennend. Naar 's hofs oordeel komt in geval van een besloten gesprek, gezien het grote belang dat de wetgever hecht aan een strafrechtelijk onderzoek terzake van een ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie gepleegde meineed, overeenkomstige toepassing toe aan het bepaalde in artikel 24 juncto artikel 25 WPE. Het valt mitsdien te billijken dat de PEC, nadat eenmaal het vermoeden van meineed met betrekking tot de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] was gerezen - en dat vermoeden ontstond pas toen [verdachte] en [medeverdachte] in de hoedanigheid van getuige tijdens een openbaar verhoor ten overstaan van de PEC onder ede werden gehoord - daarvan aangifte heeft gedaan en dit belang op dat moment zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van [betrokkene 1] en zijn gezin.
Overigens beschikte het openbaar ministerie ten tijde van de aangifte al uit anderen hoofde over alle gegevens uit het 'saptraject', inclusief de naam en verdere persoons- en adresgegevens van [betrokkene 1].
6.1.6.14. Nu de openbare verhoren van [verdachte] en [medeverdachte] aanstaande waren en er een gerede kans bestond dat zij bij hun eerder in het feitenonderzoek en bij de besloten gesprekken ten overstaan van de PEC afgelegde verklaringen zouden blijven, moet het voor de PEC duidelijk zijn geweest dat, als [verdachte] en [medeverdachte] tijdens de openbare verhoren de reeds door hen afgelegde verklaringen zouden bevestigen, een verdenking terzake van meineed zou kunnen ontstaan en bij het opmaken van een proces-verbaal van meineed de persoonsgegevens van [betrokkene 1] niet zouden kunnen worden gemist. Daar staat tegenover dat de PEC jegens [verdachte] en [medeverdachte] blijk zou hebben gegeven van vooringenomenheid, indien zij [betrokkene 1] vooraf erop zou hebben geattendeerd dat, als [verdachte] en [medeverdachte] de door hen afgelegde verklaringen zouden bevestigen, mogelijk jegens hen aangifte van meineed zou worden gedaan. Het valt mitsdien te billijken dat de PEC tijdens het besloten gesprek van [betrokkene 1] ervan heeft afgezien [betrokkene 1] zelf te informeren hoe eventueel met zijn persoonsgegeven en de door hem verstrekte informatie zou kunnen worden omgegaan indien [verdachte] en [medeverdachte] bij de door hen afgelegde verklaringen tijdens de openbare verhoren zouden persisteren.
6.1.6.15. Het had volgens het hof de voorkeur verdiend indien de PEC voorafgaand aan alle besloten gesprekken, juist nu een besloten gesprek zo'n informeel en vertrouwelijk karakter heeft, aan betrokkenen zou hebben meegedeeld dat er niet zonder meer van mocht worden uitgegaan dat geheimhouding zou worden betracht ingeval tijdens een openbaar of besloten verhoor van een getuige een verdenking van meineed zou ontstaan. Betrokkene zou dan op grond van de gegeven informatie de vrijheid hebben gehad om geheel of gedeeltelijk af te zien van het afleggen van een verklaring.
Het zou volgens het hof jegens [betrokkene 1] van een zorgvuldig overheidsoptreden hebben getuigd indien de PEC hem - voordat aangifte werd gedaan - daarover zou hebben geïnformeerd. Het hof kan zich - gelet op de veelvuldige contacten tussen de Rijksrecherche en [betrokkene 1] - niet voorstellen dat hij met het oog hierop voor de PEC niet bereikbaar zou zijn geweest.
Zoals reeds overwogen, was toestemming van [betrokkene 1] niet vereist, vanwege het zwaarder wegende belang van het strafrechtelijke onderzoek terzake van meineed door [verdachte] en [medeverdachte].
Van enig als onrechtmatig te kwalificeren optreden van de PEC is derhalve in de zienswijze van het hof geen sprake geweest.
Reeds aan de eerste voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging gestelde voorwaarde, te weten onrechtmatig optreden van de PEC, is dus volgens het hof niet voldaan.
6.1.6.16. Het hof overweegt voorts nog het volgende.
Door het doen van aangifte door de PEC nam het strafrechtelijk onderzoek terzake van meineed een aanvang. De enkele opneming in die aangifte van de persoonsgegevens van [betrokkene 1] in combinatie met de door hem vertrouwelijk verstrekte informatie behoeft op zichzelf nog geen ernstig gevaar voor de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van [betrokkene 1] en zijn gezin op te leveren. Van enige openbaarmaking van die persoonsgegevens die een dergelijk gevaar zouden kunnen veroorzaken was ten tijde van de aangifte geen sprake. De PEC mocht er redelijkerwijs vanuit gaan dat ook de wettelijke regeling van het strafproces voldoende waarborgen bood om de identiteit van [betrokkene 1] geheim te houden.
De getuige Coenen, de toenmalige griffier van de PEC, heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2001 verklaard dat tijdens de persconferentie, waarin de aangifte van de PEC openbaar is gemaakt, de naam van [betrokkene 1] niet is genoemd.
Niet aannemelijk is mitsdien geworden, dat de aangifte van de PEC een schending van beginselen van een goede strafprocesorde oplevert, laat staan dat die schending de kwalificatie ernstig zou verdienen.
6.1.7. In de zienswijze van het hof brengt voorts een onrechtmatig optreden van de PEC niet zonder meer ook een onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie met zich mee.
Niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie onzorgvuldig met de onderhavige aangifte is omgegaan. Het strafrechtelijk onderzoek heeft pas tot een vervolging geleid nadat het openbaar ministerie van [betrokkene 1] toestemming had gekregen om zijn tegenover de Rijksrecherche afgelegde verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek te gebruiken(14). [Betrokkene 1] genoot al voordat hij toestemming verleende bijstand van een raadsman(15). [Betrokkene 1] heeft voorts bij verschillende andere gelegenheden toestemming gegeven voor het verrichten van bepaalde onderzoekshandelingen. Evenmin is aannemelijk geworden dat de persoonsgegevens van [betrokkene 1] juist ten gevolge van het strafrechtelijk onderzoek zijn geopenbaard. Het openbaar ministerie heeft weliswaar verzuimd aan [betrokkene 1] toestemming te vragen om in het strafrechtelijk onderzoek het verslag van het besloten gesprek te mogen gebruiken, maar het hof tilt hieraan niet zo zwaar, omdat dit besloten gesprek ten opzichte van de vele andere door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen nauwelijks nieuwe feiten bevatte.
Het hof constateert tenslotte dat de officier van justitie in de tenlastelegging, die - in tegenstelling tot de aangifte door de PEC - wél een openbaar karakter heeft, slechts de initialen van [betrokkene 1] heeft opgenomen en er aldus blijkt van heeft gegeven de vereiste zorgvuldigheid jegens deze in acht te hebben genomen.
Enig onrechtmatig optreden van de zijde van het openbaar ministerie is derhalve niet aannemelijk geworden.
6.1.8. Wil een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging slagen, dan moet nog een andere voorwaarde worden vervuld: door het gestelde onrechtmatige optreden moet aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak zijn tekort gedaan. Ook aan die voorwaarde is in de onderhavige zaak niet voldaan. Door de wijze van totstandkoming van de aangifte zijn [verdachte] en [medeverdachte] niet in enig belang geschaad. Zij hebben ten volle, in het bijzonder ter terechtzitting van het hof, [betrokkene 1] als getuige kunnen ondervragen en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen onder de directe observatie van het hof kunnen testen.
Bij de wijze van totstandkoming van de aangifte is voorts - zo blijkt uit het hiervoor overwogene - niet een zodanig algemeen en fundamenteel belang van de gemeenschap aan de orde dat het openbaar ministerie op basis van die aangifte geen vervolging tegen [verdachte] mocht instellen. Niet aannemelijk is allereerst geworden dat de PEC doelbewust de aan [betrokkene 1] toekomende rechten heeft willen schenden. De PEC heeft voorts eenmaal geconfronteerd zijnde met het vermoeden van meinedigheid van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] een te billijken belangenafweging gemaakt. Tenslotte, is de PEC is er - terecht - van uitgegaan dat het openbaar ministerie pas na een zorgvuldige afweging van de alle in het geding zijnde belangen, waaronder die van [betrokkene 1], zou beslissen of ook daadwerkelijk een vervolging zou plaatsvinden, hetgeen naderhand ook is geschied.
4.3. In de toelichting wordt de klacht nader onderbouwd en in een aantal onderdelen opgesplitst. Omwille van de leesbaarheid zal ik het middel onderdeel voor onderdeel bespreken. Voorafgaand daaraan hecht ik eraan erop te wijzen dat het Hof terecht voorop heeft gesteld dat een niet-ontvankelijkheidsverweer slechts kan slagen indien voldaan is aan de in de jurisprudentie van de Hoge Raad gestelde eisen. Het Hof heeft daarbij met name het oog op NJ 1996, 249 en NJ 1999, 567. Het Hof heeft de verweren binnen dit kader besproken en is tot de conclusie gekomen, dat aan geen van de gestelde eisen voldaan is.
In cassatie geldt in beginsel dat als een aangevallen beslissing - in dit geval de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer - steunt op meerdere gronden, terwijl één van die gronden reeds voldoende is om het verweer niet te laten slagen, ondeugdelijkheid van de andere gronden toch niet tot cassatie kan leiden(16), en dus ook middelen (of onderdelen daarvan) gericht tegen die andere gronden geen bespreking behoeven. Ik zal het middel echter wel in zijn geheel bespreken, omdat Uw Raad op onderdelen tot een ander oordeel zou kunnen komen en omdat in deze zaak naar mijn inzicht een volledige bespreking ook wel op zijn plaats is.
4.4.1 Het eerste onderdeel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat tijdens het feitenonderzoek (Fort) door de Rijksrecherche aan de getuige [betrokkene 1] een uitdrukkelijke ongeclausuleerde toezegging tot (absolute) geheimhouding is gedaan en dat het optreden van de opsporingsambtenaren op dat punt rechtmatig is geweest. Dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn. Verder zou 's Hofs oordeel dat de Rijksrecherche op grond van artikel 3 van de Wet op de Parlementaire Enquête (PWE) zelfs verplicht was de PEC inzage te verschaffen in de verklaringen van [betrokkene 1] zoals afgelegd in het feitenonderzoek (Fort) van een onjuiste rechtsopvatting getuigen (punt 2 tot en met 10 van de schriftuur).
4.4.2 Het college van procureurs-generaal heeft in april 1995 opdracht gegeven tot een onderzoek van de Rijksrecherche naar de activiteiten van de Criminele Inlichtingen dienst (CID) Kennemerland. De aanleiding voor die opdracht vormden berichten over het toepassen van ongeoorloofde opsporingsmethoden door deze CID(17). In het kader van dit feitenonderzoek heeft de getuige [betrokkene 1] een aantal verklaringen afgelegd. Dit onderdeel van het middel richt zich met name tegen de door het Hof onder 6.1.5 gegeven overwegingen, zoals hiervoor weergegeven. Het punt van discussie is de status van de verklaring(en) van de getuige [betrokkene 1] die hij heeft afgelegd in het kader van het feitenonderzoek.
4.4.3 Vooropgesteld moet worden dat uit het verband van overweging 6.1.5 van het Hof blijkt dat de kwestie die daar behandeld wordt de vraag betreft of het door de Rijksrecherche, te weten het Fort-Team, verstrekken van de verklaringen van [betrokkene 1] aan de PEC onrechtmatig is geweest, immers in strijd met een toezegging. In dat licht is het wat verwarrend dat het Hof deze overweging is aangevangen met de vraagstelling of met opsporing belaste ambtenaren onrechtmatig zijn opgetreden. Het Fort-Team was immers niet met een opsporingsonderzoek bezig maar met een feitenonderzoek. Wat het Hof mijns inziens in overweging 6.1.5 niet onbegrijpelijk tot uitdrukking heeft gebracht, is dat door het Fort-Team aan [betrokkene 1] zeker toezeggingen met betrekking tot geheimhouding van zijn verklaringen zijn gedaan, maar dat die toezeggingen slechts inhielden dat zonder zijn toestemming zijn verklaringen niet in een strafrechtelijk onderzoek zouden worden gebruikt. Met andere woorden die toezegging van geheimhouding was niet absoluut en ongeclausuleerd. Een PEC verricht geen strafrechtelijk onderzoek en daarom kon de Rijksrecherche dan ook zonder de toezegging te schenden, de verklaringen van [betrokkene 1] aan de PEC ter beschikking stellen. De steller van het middel veegt allerlei onderzoek maar op één hoop. Het oordeel van het Hof dat van onrechtmatig handelen van de Rijksrecherche in dat opzicht niet is gebleken is gelet op de door het Hof vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk. Dit deel van de overweging kan de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voor zover daaraan ten grondslag was gelegd dat de rijksrecherche de verklaringen van [betrokkene 1] niet aan de PEC ter beschikking had mogen stellen, zelfstandig dragen. Het hof heeft bovendien onder 6.1.7 vastgesteld dat het OM van [betrokkene 1] toestemming heeft gekregen zijn tegenover de Rijksrecherche afgelegde verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek te gebruiken. Ook daarom gaat dit onderdeel van het middel niet op.
4.4.4 Gelet op hetgeen ik hiervoor onder 4.4.3 heb opgemerkt kan 's Hofs overweging met betrekking tot de informatieplicht ex artikel 3 van de WPE worden beschouwd als een overweging ten overvloede. Maar die overweging lijkt mij op zichzelf juist; dit ook weer ten overvloede. Artikel 3 WPE is in zeer algemene bewoordingen gesteld. Uitzonderingen zijn slechts met mondjesmaat toegelaten, bijvoorbeeld in art. 18 en art. 19 WPE. Het hof heeft gesproken van een onaannemelijkheid van een ongeclausuleerde toezegging tot (absolute) geheimhouding en van de verplichting van de Rijksrecherche tot het verschaffen van inlichtingen aan de PEC op grond van art. 3 WPE en de op grond van die wetsbepaling door de ministers van justitie en binnenlandse zaken met de PEC gemaakte afspraken. Dat er grenzen zijn gesteld aan het inzagerecht in de artikelen 18 en 19 WPE betekent niet dat ook de Rijksrecherche zich achter zo een grens had kunnen terugtrekken en met een beroep op enigerlei in de WPE opgenomen uitzondering zich aan de verplichting tot het verschaffen van inlichtingen aan de PEC had kunnen onttrekken. De verwijzing in de schriftuur naar de afspraken tussen de PEC en ministers loopt ook dood. Die afspraken zijn gemaakt in het kader van de mogelijkheden voor de PEC inlichtingen in te winnen en houden onder meer in dat beide ministers alle mogelijke medewerking toezeggen aan de PEC. Voorts bevatten de stukken van de PEC een brief van de voorzitter van de commissie over de afspraken met de ministers met de volgende inhoud(18):
Afspraken ten behoeve van het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden
(...)
2. Op grond van art. 3 van de Wet op de Parlementaire Enquête zijn ambtenaren in overeenstemming met de bepalingen van deze wet gehouden gevolg te geven aan de vordering van de commissie tot het verschaffen van inzage in, het nemen van afschrift van of het anderszins laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de commissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor de vervulling van haar taak nodig is. De commissie heeft zich verplicht criminele inlichtingen, waaronder gegevens uit de CID-registers, vertrouwelijk te behandelen om geen afbreuk te doen aan de belangen van opsporing van strafbare feiten en privacy. Aan de medewerkers van de commissie is een geheimhoudingsplicht opgelegd.
3. De commissie en haar medewerkers kunnen gegevens opvragen of inzage in gegevens verlangen die volgens de verstrekker herleidbaar zijn tot de persoon van informanten of volgens deze de verstrekking tot levensbedreigende situaties kan leiden. Mocht een ambtenaar menen dat gegevens informatie bevatten die herleidbaar is tot de persoon van informanten of waarvan de verstrekking tot levensbedreigende situaties kan leiden, dan stelt hij de enquêtecommissie daarvan in kennis. Deze gegevens kunnen geanonimiseerd en/of gecodeerd worden door de verstrekker, dat wil zeggen niet herleidbaar tot de identiteit van de bron van de criminele inlichtingen. Deze geanonimiseerde en/of gecodeerde gegevens worden vervolgens voorgelegd aan de officier van justitie mr. M. van Erve of de officier van justitie mr. A. van der Kerk. Hij beziet of anonimisering en/of codering in overeenstemming met deze afspraken is en stelt daarvan de commissie in kennis. Beiden staan onder supervisie van de voorzitter van het college van procureurs-generaal, mr. A.H.W. Docters van Leeuwen.
4. Indien de verstrekker in exceptionele gevallen meent dat de verstrekking van gegevens in strijd is met het belang van de staat als bedoeld in de Wet op de Parlementaire Enquête(artikelen 20 t/m 22), dan legt hij de gegevens voor aan de betrokken minister.
5. (...)
6. De commissie, in de persoon van haar voorzitter of bij ontstentenis de vice-voorzitter, kan alle gegevens die ter kennis komen van de commissie, haar medewerkers of de onderzoeksgroep Fijnaut verifiëren door kennisname van niet-geanonimiseerde en niet-gecodeerde gegevens.
7. Deze afspraken laten de rechten van de enquêtecommissie en de minister, zoals omschreven in de wet op de Parlementaire Enquête, ten aanzien van inzage in of kennisneming van bescheiden en verhoren van getuigen en deskundigen, onverlet.
De steller van het middel ziet onder punt 10 van de toelichting op het eerste middel over het hoofd dat de afspraken tussen PEC en ministers niet de strekking hadden om een "inzageplicht" (waarmee de steller van het middel wel zal hebben gedoeld op een verplichting tot medewerking) in het leven te roepen, maar om vast te leggen hoe de gegevensverstrekking aan de PEC gestalte zou krijgen. Het recht van de PEC om inzage te nemen in documenten en inlichtingen in te winnen berust niet op die afspraken, maar rechtstreeks op art. 3 WPE.
4.5.1 Het tweede onderdeel van het eerste middel voert aan dat het Hof het verweer dat de PEC onrechtmatig heeft gehandeld door gebruik te maken van het systeem van besloten (voor)gesprekken, op onjuiste gronden heeft verworpen (punt 11 tot 16 van de schriftuur). Mede op grond van het besloten gesprek met [betrokkene 1] heeft de PEC een proces-verbaal meineed (aangifte) tegen [verdachte] opgemaakt. In dat proces-verbaal heeft de PEC informatie opgenomen die haar in het besloten gesprek met [betrokkene 1] ter ore was gekomen. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie was volgens de raadsman in het geding, omdat het openbaar ministerie de onrechtmatige aangifte, het onrechtmatig handelen van de PEC, niet had mogen gebruiken voor het starten van een onderzoek.
4.5.2 Dit onderdeel van het middel richt zich met name tegen de door het Hof onder 6.1.6.1 tot en met 6.1.6.5 gegeven overwegingen, zoals hiervoor weergegeven. In de kern komen die overweging erop neer dat de besloten gesprekken niet wettelijk geregeld zijn; dat deze gesprekken een informeel karakter hebben en plaatsvinden op basis van vrijwilligheid; dat het stellen van vragen evenwel zijn legitimatie vindt in het informatierecht dat ieder lid van de Staten-Generaal op grond van zijn functie heeft; dat het houden van besloten gesprekken niet in strijd is met de WPE; dat de wetgever zich bij de wijziging van de WPE in 1991(19) het bestaan en de functie van de besloten gesprekken heeft gerealiseerd, maar het niet nodig heeft geoordeeld die gesprekken van een formeel-wettelijke basis te voorzien en dat het houden van besloten gesprekken kan worden aangemerkt als het resultaat van een voortschrijdend inzicht van de elkaar opvolgende parlementaire enquêtecommissies. Het Hof heeft zijn oordeel uitvoerig gemotiveerd. Die motivering geeft naar mijn inzicht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend. Het hof heeft zelfs nog de momenten in de wetsgeschiedenis van de WPE aangewezen waarin aan de voorgesprekken uitdrukkelijk aandacht is besteed. Het verschijnsel van de voorgesprekken is - zo blijkt daaruit - niet buiten het gezichtsveld van de wetgever gegroeid, maar juist in de volksvertegenwoordiging verwelkomd en gekoesterd. Ik merk nog op dat ook de deskundige, prof. Boon ter zitting van het Hof van 5 oktober 2001 heeft onderschreven, dat het houden van informele gesprekken zijn legitieme basis vindt in het feit dat kamerleden het recht hebben informatie in te winnen. Tijdens die informele gesprekken heeft een enquêtecommissie geen enkel dwangmiddel tot haar beschikking. Alles geschiedt op basis van vrijwilligheid met het oog op de latere behandeling. De rechtspositie van iemand die als gesprekspartner fungeert in die voorgesprekken is in tegenstelling tot wat de steller van het middel beweert niét volstrekt onhelder. Als die persoon niet wil komen, dan mag hij wegblijven. Als hij zijn mond wil houden, of bepaalde informatie niet wil meedelen, kan hij dat doen. Als hij de PEC wil voorliegen riskeert hij geen strafvervolging. Wil hij zich doen bijstaan door een advocaat dan kan dat. Wil hij vrouw en kinderen meenemen of zijn hond, dan is daarover te praten. Juist degene met wie de PEC vooraf graag wil spreken heeft alle troeven in handen. De steller van het middel spreekt ten onrechte van een voortdurende uitholling van de rechtspositie van een mogelijke 'voorgetuige', omdat diens positie juist veel sterker is dan de positie van de getuige die door de PEC in het openbaar wordt verhoord. Er is geen sprake van een niet geregelde vorm van waarheidsvinding; de feitenvaststellingen aan de hand van verklaringen van getuigen en deskundigen geschieden immers in het deel van het onderzoek waarin de verhoren worden gehouden. Of wil de steller van het middel de leden van een PEC ook het recht ontzeggen een boek te lezen over de materie waarmee zij bezig zijn, naar een radioprogramma daarover te luisteren, omdat de WPE deze wijze van waarheidsvinding niet heeft geregeld?
Voorts heeft het hof vastgesteld dat de getuige [betrokkene 1] zich zélf via de Rijksrecherche bij de PEC heeft aangemeld, dat [betrokkene 1] zijn verhaal kwijt wilde en dat hij eerst door de PEC niet was uitgenodigd (6.1.6.7). Ook heeft het hof verwezen naar de afspraken die de PEC bij monde van haar voorzitter met [betrokkene 1] heeft gemaakt, onder meer over de mogelijkheid dat [verdachte] en [medeverdachte] zouden worden geconfronteerd met de verklaringen van [betrokkene 1].
4.5.3 De steller van het middel heeft onder punt 16 van schriftuur naar voren gebracht dat het arrest aan nietigheid zou lijden, omdat het Hof naar aanleiding van een gevoerd verweer geen onderzoek heeft ingesteld naar de vraag waarom de PEC [betrokkene 1] niet heeft ingelicht over zijn rechten en plichten, in het bijzonder de het recht op bijstand door een raadsman.
Waarop de steller van het middel een verplichting van de PEC construeert om in een voorgesprek een persoon op "zijn rechten en plichten" te wijzen is mij niet duidelijk geworden. Die voorgesprekken zijn, zoals ik reeds opmerkte, verkennend van aard. De burger heeft in die gesprekken enkel rechten, geen verplichtingen. Hij kan niet verplicht worden in zo een voorgesprek te verschijnen, wordt niet onder ede gehoord etc. In het gesprek met [betrokkene 1] zijn allerlei onderwerpen aan de orde geweest, waaronder ook de mogelijkheid dat aan [verdachte] en [medeverdachte] de inhoud van het gesprek met [betrokkene 1] zou worden voorgehouden. Wat de PEC nog meer zou moeten doen is mij niet duidelijk, laat staan waarop een plicht voor de PEC om proprio motu te gaan onderzoeken of [betrokkene 1] voldoende was geïnformeerd kan worden gegrond.
Opmerking verdient voorts dat de passage van de pleitnota in hoger beroep waarnaar de steller van het middel verwijst, onderdeel uitmaakt van het niet-ontvankelijkheidsverweer. Het hof heeft op dat verweer een uitvoerig gemotiveerde beslissing gegeven, waarbij het Hof ook zoveel als mogelijk is ingegaan op de verschillende door de raadsman aangevoerde argumenten. Het is onvermijdelijk dat het Hof niet expliciet op elk subonderdeeltje kan responderen. Ik meen echter dat het hof in overweging 6.1.8 , waar wordt overwogen dat niet aannemelijk is dat de PEC doelbewust de aan [betrokkene 1] toekomende rechten heeft willen schenden, er voldoende blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of het door de raadsman aangevoerde de ontvankelijkheid van het Hof in de weg zou kunnen staan. Dit onderdeel van het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.6.1 Het derde onderdeel van het eerste middel keert zich tegen de overwegingen van het Hof met betrekking tot de door de PEC aan de getuige [betrokkene 1] bij het besloten gesprek toegezegde geheimhouding. In hoger beroep is aangevoerd dat de PEC de aan [betrokkene 1] toegezegde geheimhouding heeft geschonden door in het proces-verbaal van meineed (aangifte) zijn volledige personalia te vermelden. De daarop door het Hof gegeven overweging dat de PEC een belangenafweging heeft moeten maken en dat de PEC ook zonder toestemming van [betrokkene 1] diens naam in de aangifte zou hebben opgenomen, zou gelet op met name de ter zitting afgelegde verklaring van de getuige Coenen, de griffier van de PEC, onbegrijpelijk zijn. Het oordeel van het Hof over de vraag of die belangenafweging rechtmatig was, zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en ontoereikend gemotiveerd zijn.
4.6.2 Dit onderdeel van het middel richt zich met name tegen de door het Hof onder 6.1.6.6 tot en met 6.1.6.12 gegeven overwegingen, zoals hiervoor weergegeven. Deze overwegingen laten zich als volgt kort samenvatten. Een informeel gesprek vindt alleen plaats op basis van vrijwilligheid. Een dergelijk gesprek valt binnen het toepassingsbereik van verdrags- en wetsbepalingen met betrekking tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Uitgangspunt dient te zijn dat de commissie geheimhouding bewaart, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk toestemming geeft het verslag of een deel daarvan openbaar te maken, dan wel aan derden te verstrekken. Aan de vertrouwelijkheid van het besloten gesprek komt meer gewicht toe als de betrokkene er een rechtens te respecteren belang bij heeft dat het gesprek geheim blijft (bijvoorbeeld zijn veiligheid). Het Hof heeft vastgesteld dat de door PEC met de getuige [betrokkene 1] gemaakte afspraken omtrent de vertrouwelijkheid niet uitmunten in duidelijkheid, dat [betrokkene 1] wel inzag dat [medeverdachte] en [verdachte] bij het openbaar verhoor zouden moeten worden geconfronteerd met delen uit zijn verklaring en dat hij daarmee akkoord ging, zij het dat hij bezorgd was over zijn eigen veiligheid. Met het oog daarop is hem toen toegezegd dat in ieder geval geen gegevens zouden worden geopenbaard die zouden zijn terug te leiden tot identificeerbare individuele gegevens van [betrokkene 1]. Het Hof heeft vastgesteld dat de PEC die mate van vertrouwelijkheid bij de openbare verhoren in acht heeft genomen. De PEC heeft een proces-verbaal meineed opgemaakt en dit aan de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage doen toekomen. In dit proces-verbaal meineed zijn de persoonsgegevens van [betrokkene 1] in combinatie met door hem verstrekte informatie vermeld. Het Hof heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat [betrokkene 1] daarvoor toestemming heeft gegeven. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat aan het doen van aangifte een belangenafweging vooraf is gegaan. De PEC zou aan het (maatschappelijk) belang van een strafrechtelijk onderzoek naar de mogelijk meinedige verklaring een doorslaggevende betekenis hebben toegekend.
4.6.3 Het oordeel van Hof dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden acht ik niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft voor de motivering van dat oordeel verwezen naar de verklaring van De Graaf (vice-voorzitter van de PEC) zoals afgelegd ter zitting van het Hof van 5 oktober 2001. De getuige De Graaf is toen de vraag gesteld of de PEC bij het doen van aangifte het belang van [betrokkene 1] bij bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van [betrokkene 1] tegen het algemeen belang van strafvervolging van getuigen die tegenover de PEC meinedige verklaringen hebben afgelegd, heeft afgewogen.
De getuige De Graaf heeft daarop als volgt geantwoord:
De PEC voelde zich verplicht om aangifte te doen van meineed. De naam van [betrokkene 1] was allang bekend bij het openbaar ministerie. Het Fort-Team kende hem immers bij naam en bij dat team waren twee advocaten-generaal nauw betrokken. (...) Wij zagen geen reden om in het verkeer "PEC-openbaar ministerie" een gefingeerde naam te gebruiken. We hebben daarvoor geen toestemming gevraagd aan [betrokkene 1]. Als hij toch bezwaar had gemaakt tegen het gebruik van zijn naam, dan hadden wij zijn naam eveneens gewoon opgenomen in de aangifte. Ik zie dit niet als een vorm van openbaarmaking. (...).(20)
De steller van het middel plaatst daartegenover de verklaring die de griffier van de PEC als getuige heeft afgelegd inhoudende dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Hier is sprake van twee elkaar (min of meer) tegensprekende verklaringen. Vooropgesteld moet worden dat de keuze welke verklaring gevolgd wordt aan de feitenrechter is voorgebehouden. Dat het Hof is afgegaan op de verklaring van De Graaf en de conclusies die het daaruit heeft getrokken acht ik, gelet op zijn positie als vice-voorzitter van de PEC, niet onbegrijpelijk.
4.6.4 Het Hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de afweging van de PEC en het daaruit voortvloeiende besluit om aangifte te doen rechtmatig is geweest. Daartoe heeft het Hof overwogen hetgeen onder 6.1.6.13 tot en met 6.1.6.17 in het arrest is opgenomen. De kern daarvan is dat het Hof, gelet op het grote belang dat de wetgever hecht aan een strafrechtelijk onderzoek terzake van een ten overstaan van een PEC gepleegde meineed, op het besloten gesprek de artikelen 24 en 25 van de WPE van overeenkomstige toepassing acht. Dat betekent dat in een besloten gesprek verkregen informatie, behalve in het geval van meineed, nooit als bewijs in rechte kan gelden, niet tegen de getuige en niet tegen een derde. Het Hof acht het dan ook te billijken dat de PEC, nadat een vermoeden van meineed was gerezen, daarvan aangifte heeft gedaan en daarbij de verklaring van [betrokkene 1] die hij in het besloten gesprek had afgelegd heeft gebruikt. Voor wat betreft het gebruik van de persoonsgegevens van [betrokkene 1] acht het Hof het van belang dat het openbaar ministerie ook al uit andere bron, te weten het Fort-onderzoek gegevens had over de getuige [betrokkene 1] en het zogenaamde 'saptraject'. Het Hof benadrukt nog dat het beter was geweest als de getuige [betrokkene 1] voor het besloten gesprek in zijn algemeenheid zou zijn medegedeeld dat hij er niet zonder meer vanuit mocht gaan dat geheimhouding zou worden betracht ingeval tijdens een openbaar of besloten verhoor een verdenking van meineed zou ontstaan, maar dat gelet op het belang van een strafrechtelijk onderzoek, van een als onrechtmatig te kwalificeren optreden van de PEC geen sprake is. Het Hof overweegt verder dat het enkele opnemen van de persoonsgegevens in combinatie met de door [betrokkene 1] verstrekte informatie, op zichzelf geen gevaar voor de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van hem en zijn gezin behoeft op te leveren. Van openbaarmaking van die gegevens is geen sprake geweest. De PEC mocht er vanuit gaan dat de wettelijke regeling van het strafproces voldoende waarborgen zou bieden om de identiteit van [betrokkene 1] geheim te houden. Voorts is het openbaar ministerie naar het oordeel van het Hof discreet met de door de PEC verschafte informatie omgegaan. Het Hof overweegt tot slot dat voor een geslaagd beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan(21), en dat in casu aan geen van die voorwaarden is voldaan.
4.6.5 De steller van het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de artikel 24 en 25 van de WPE wel van overeenkomstige toepassing zijn op het besloten gesprek. Dat zou niet zijn te rijmen met de eerdere overweging van het Hof dat de informele gesprekken buiten het toepassingsbereik van de WPE vallen. Het Hof heeft in overweging 6.1.6.4 inderdaad aangegeven dat de regeling van verhoren in de WPE niet van toepassing is op de informele gesprekken. De kern van die opmerking van het Hof is dat de PEC ten aanzien van getuigen bij een besloten (voor)gesprek geen rechten heeft en dat die getuigen geen plichten hebben(22). De vraag wat de PEC met de informatie verkregen tijdens het besloten gesprek zou kunnen, mogen en misschien wel moeten doen is van een andere orde. Uit de aard van de gesprekken en uit de specifieke taak van de commissie vloeit mijns inziens voort dat dan aansluiting dient te worden gezocht bij WPE. De vóórgesprekken dienen immers om de PEC inzicht te verschaffen en om de getuigen en deskundigen te laten voorproeven van wat hun te wachten staat bij de officiële verhoren. Het zou dan eigenaardig zijn als de PEC de voorbereidende gesprekken niet in het perspectief van het eindresultaat, de verhoren, zou plaatsen. Vandaar dat voorbereiding en uitvoering op elkaar zijn afgestemd, zoals wel vaker gebeurt. Ook het strafrechtelijk vooronderzoek bereidt in gevallen waarin gedagvaard wordt het eindonderzoek voor. In de wereld van kunst en wetenschap is een voorstudie zonder enige lijn met latere, meer definitieve prestaties een vreemde eend in de bijt en een verspilling van tijd, geld en moeite. Het Hof is van oordeel dat op de besloten gesprekken in ieder geval (minimaal) een overeenkomstige bescherming als die de WPE biedt van toepassing is. De deskundige prof. Boon was dezelfde mening toegedaan. Overigens meen ik op grond van de wetsgeschiedenis dat de opvatting van de steller van het middel dat artikel 18a lid 3 WPE (de verplichting tot geheimhouding van wat in een besloten verhoor is gezegd) niet geacht kan worden te wijken voor artikel 24 jo. 25 van de WPE, onjuist is. De regeling van het besloten verhoor en de daaraan verbonden geheimhouding is pas in de WPE opgenomen bij wijzigingswet van 7 september 1977 (Wetsvoorstel 13837, Stb. 1977, 549). Daarvoor kende de WPE geen bepaling met betrekking tot de openbaarheid dan wel beslotenheid van een verhoor. In de tot dan toe gehouden parlementaire enquêtes was het gebruik dat de verhoren in besloten zittingen werden afgenomen(23). De artikelen 24 en 25 WPE maken echter al deel uit van de WPE vanaf de totstandkoming in 1850 en zijn, waar het betreft de mogelijkheid een verklaring in geval van meineed 'in rechte' te gebruiken, inhoudelijk nooit veranderd. Een verandering is ook nooit ter sprake geweest. Dat betekent mijns inziens dat de wetgever ook voor het besloten verhoor zoals dat na de wetswijziging van 1977 mogelijk bleef (en daarvóór gangbaar was) de artikelen 24 en 25 onverkort van toepassing achtte. Als de verhouding tussen art. 18a en de artikelen 24 en 25 WPE aldus al moet worden verstaan voor de officiële verhoren is er zeker geen grond om de voorgesprekken anders te behandelen.
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
4.6.6 Vervolgens voert de steller van het middel aan dat het Hof geen recht heeft gedaan aan het vertrouwensbeginsel. [betrokkene 1] zou informatie hebben gegeven in het vertrouwen dat die niet door overheid openbaar zou worden gemaakt. Het vertrouwensbeginsel zou zwaarder dienen te wegen dan het belang van waarheidsvinding, en Uw Raad zou deze afweging ook altijd ten faveure van het vertrouwensbeginsel hebben laten uitvallen. Uit de arresten die op dit punt in de schriftuur worden genoemd valt de in het middel voorgestane algemene opvatting omtrent het vertrouwensbeginsel echter in het geheel niet af te leiden. De steller van het middel ziet in ieder geval over het hoofd dat het hof ook heeft vastgesteld dat er van openbaarmaking van de inhoud van de voorgesprekken met [betrokkene 1] door het doen van aangifte geen sprake is geweest. Openbaarmaking zal te verstaan zijn als 'publiek maken', 'beschikbaar stellen aan het publiek'. Daarvan is inderdaad geen sprake bij het doen van aangifte. Van een ontoelaatbare schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake geweest.
4.7.1 Het vierde onderdeel van het eerste middel keert zich tegen de door het Hof onder 6.1.7 gegeven overweging, die onbegrijpelijk zou zijn. Ik zie niet in waarom die overweging onbegrijpelijk zou zijn. Het Hof heeft vooropgesteld dat eventueel onrechtmatig optreden van de PEC niet automatisch onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie met zich brengt. Ik wijs er echter op dat het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat van onrechtmatig optreden van de PEC geen sprake is geweest(24). Het hof heeft door te overwegen dat de PEC bevoegd was aangifte te doen geen blijk gegeven van een verkeerde uitleg van bepalingen van de WPE. Daarom was het openbaar ministerie ook niet gehouden om een verzuim van de PEC, waarvan het hof nu juist heeft vastgesteld dat dit niet bestond, te herstellen. Reeds daarom gaat dit onderdeel niet op.
Vervolgens heeft het Hof - ten overvloede - nog overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie onzorgvuldig met de aangifte van de PEC is omgegaan. Het openbaar ministerie is pas tot vervolging overgegaan nadat [betrokkene 1] toestemming had gegeven zijn in het kader van het Fort-Onderzoek afgelegde verklaringen te gebruiken. Het openbaar ministerie heeft weliswaar verzuimd [betrokkene 1] toestemming te vragen voor het gebruik van het verslag van het besloten gesprek met de PEC, maar het Hof heeft daar niet zo zwaar aan getild, omdat die verklaring ten opzichte van die andere verklaringen van [betrokkene 1] nauwelijks nieuwe feiten bevatte. Het Hof constateert verder dat het openbaar ministerie ten aanzien van de persoonsgegevens van [betrokkene 1] de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en komt tot de slotsom dat zelfstandig onrechtmatig handelen van de zijde van het openbaar ministerie niet aannemelijk is geworden. Die conclusie is toereikend gemotiveerd.
4.7.2 Ik merk nog op dat mijns inziens uit het feit dat [betrokkene 1] aan het onderzoek mee wilde werken en toestemming gaf verklaringen te gebruiken, (achteraf) zelfs ook wel een stilzwijgende toestemming voor het gebruik van de in het besloten gesprek met de PEC afgelegde verklaring kan worden afgeleid. Het ging er [betrokkene 1] met name op dat zijn persoonlijk levenssfeer en veiligheid niet in gevaar zouden komen. Op dat punt vallen zowel de PEC als het openbaar ministerie geen verwijten te maken; zowel de PEC als het openbaar ministerie zijn discreet met de persoonsgegevens van [betrokkene 1] omgegaan(25).
De vergelijking met de beslissing van het Hof om de verklaring van [medeverdachte] uit het dossier te verwijderen(26) gaat in niet op, omdat het daar ging om een verklaring afgelegd in het kader van het feitenonderzoek (Fort), terwijl voor het gebruik in het opsporingsonderzoek geen toestemming was gegeven, en ook overigens geen verklaring van deze getuige beschikbaar was en de getuige ook verder niet aan het onderzoek wilde meewerken.
4.8 Ten slotte is in het eerste middel aangevoerd dat het Hof door te overwegen dat een verdachte ook concreet in zijn belangen moet zijn geschaad, HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8 m. nt. Sch. heeft miskend, omdat daarin zou zijn bepaald dat een schending van fundamentele (de grondslagen van het strafproces rakende) beginselen tot niet-ontvankelijkheid kan leiden, zelfs als het openbaar ministerie niet verwijtbaar heeft gehandeld en zelfs als de verdachte niet concreet in zijn belangen geschaad is.
Mijns inziens leest de steller van het middel - wellicht geïnspireerd door de door Schalken bij dit arrest geschreven annotatie - te veel in het genoemde arrest. Wat in vervolg op NJ 1999, 567 overeind blijft is dat in zeer uitzonderlijke gevallen ook niet-ontvankelijkheid kan volgen als er niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (dus zonder dat de verdachte in zijn belangen is geschaad). Die uitzondering is in NJ 2002, 8 echter feitelijk ingeperkt tot die gevallen waarin het fundamentele belang van de gemeenschap bij inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat, in het geding is.
De eis dat verdachte in zijn belangen moet zijn geschonden (NJ 1996, 249) geldt dus niet in een specifiek uitzonderingsgeval. Het Hof is zich daarvan ook bewust geweest, getuige het feit dat het Hof blijkens overweging 6.1.3, NJ 1999, 567 (zonder blijk te geven van een onjuiste interpretatie) in zijn overwegingen betrokken heeft. Dat het Hof van oordeel is dat zo'n uitzonderingsgeval zich te dezen niet voordoet, vloeit voort uit de door het Hof gegeven overwegingen. Dat oordeel geeft geen blijk van een miskenning van de toepasselijke maatstaven en is niet onbegrijpelijk. Dan blijft dus overeind dat voor niet-ontvankelijkheid die schending van de belangen van de verdachte in deze zaak aanwezig moet zijn. Het Hof heeft niet onbegrijpelijk overwogen dat daarvan geen sprake is.
4.9 De bovenstaande beschouwingen gaan in de op de onderdelen van het eerste middel. Zij zijn aangepast aan de omvang van het middel en zijn toelichting en zijn daarom nogal ruim uitgevallen. In wezen was zo een uitgebreide behandeling niet nodig geweest. De uitgebreidheid van het eerste middel inclusief toelichting camoefleert eigenlijk dat de steller van het middel te gemakkelijk over standaardoordelen in de strafvordering heenstapt. Toetsing aan die standaardwaarden leidt er toe dat het eerste middel in een zeer kort bestek kan blijken kansloos te zijn. Bij wijze van uitsmijter zal ik die uitgangspunten thans weergeven.
In de eerste plaats hebben alle onderdelen van het eerste middel betrekking op beweerde schendingen van regels die niet bedoeld zijn om de belangen van verdachte maar om die van de getuige [betrokkene 1] te waarborgen. Dat onzorgvuldig met de belangen van [betrokkene 1] zou zijn omgesprongen betekent niet dat jegens verdachte onregelmatig is geopereerd.(27)
In de tweede plaats is er geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het OM als een niet voor de strafvervolging verantwoordelijke autoriteit zoals de PEC onregelmatigheden zou hebben begaan of vertrouwen zou hebben geschonden.(28)
In de derde plaats is het niet zo dat de PEC onder auspiciën van het OM heeft gewerkt of door het OM of door opsporingsambtenaren is aangestuurd.(29) Het Fort-onderzoek heeft weliswaar onder leiding van functionarissen van het OM plaatsgevonden, maar dat was geen opsporingsonderzoek gericht op verdachte of zelfs op [betrokkene 1]. Het was zelfs geen onderzoek dat de strekking had een opsporingsonderzoek voor te bereiden.
Kortom, het OM is niet tekortgeschoten in de strafzaak tegen verdachte in de bewaking van beginselen van behoorlijk strafproces die de strekking hebben aan verdachte een 'fair trial' te garanderen. Alle onderdelen van het middel vallen buiten het kader dat in art. 359a Sv en in de rechtspraak is uitgetekend. Aldus is de cirkel gesloten en zijn wij weer bij de uitgangspunten die het hof onder 6.1.2 van zijn arrest als uitgangspunt heeft genomen.
4.10 Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1 Het tweede middel voert aan dat nu uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat verdachte zich tijdens zijn verhoor door de PEC heeft laten bijstaan, het Hof gehouden was te onderzoeken waarom de PEC verdachte zonder bijstand heeft gehoord en daarvan blijk te geven in het arrest. Die noodzaak zou er temeer zijn nu in hoger beroep is aangevoerd dat de verdachte bij zijn verhoor door de PEC niet in vrijheid heeft kunnen verklaren. De steller van het middel meent dat de WPE een verhoor met bijstand als meest wenselijke gang van zaken vooropstelt en dat slechts op grond van gewichtige redenen daarvan kan worden afgeweken.
5.2 Vooropgesteld moet worden dat mij niet is gebleken dat een verweer van deze strekking ter zitting van het Hof is gevoerd. Uit het wel gevoerde verweer dat het nemo teneturbeginsel was geschonden, behoefde het Hof niet op te maken dat daarbij tevens ingegaan diende te worden op de vraag of de verdachte door de PEC met bijstand had moeten worden gehoord. Integendeel zou ik geneigd zijn te zeggen. Als de verdediging in feitelijke aanleg in dezelfde mate als de steller van het cassatiemiddel een nauwe band tussen het nemo-teneturbeginsel en het recht op rechtsbijstand bij de verhoren door de PEC had verondersteld had het toch voor de hand gelegen om in feitelijke aanleg dat verband te benadrukken. Nu dat niet gebeurd is was de verdediging in feitelijke aanleg kennelijk van mening dat het een geen relevant verband met het ander had. Ik wijs er ook op dat de steller van het middel niet heeft aangegeven welk nadeel het ontbreken van rechtsgeleerde bijstand tijdens de verhoren door de PEC aan verdachte in de strafzaak heeft berokkend. Waarom de procedures voor rechtbank en hof niet eerlijk zijn geweest vermeldt het middel immers niet. Doelt de steller wellicht op de totstandkoming van de verklaring door verdachte ten overstaan van de PEC afgelegd en welke verklaring door het hof als meinedig voor het bewijs is gebezigd? In dat geval geldt het volgende.Uit de bewijsmiddelen behoeft niet te volgen dat deze rechtmatig zijn verkregen(30). Pas als een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat een onrechtmatigheid is begaan mag het betreffende bewijsmiddel niet zonder meer worden gebruikt(31). Anders gezegd, de hoofdregel dat de rechtmatigheid niet behoeft te blijken vindt slechts uitzondering als het betrouwbaarheids- of rechtmatigheidsoordeel van de rechter inzake het gehanteerde bewijsmiddel, alle bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, niet zonder meer begrijpelijk is; een nadere motivering mag dan niet achterwege blijven(32). Waarom van zo'n uitzonderingsgeval hier sprake zou zijn legt de steller van het middel niet uit.
Ik wijs er nog op dat hetzelfde stelsel ook geldt voor de niet-ontvankelijkheid van het OM in zijn vervolging.(33)
5.3 Ten overvloede echter nog het volgende. Het Hof heeft bij de bespreking van het verweer dat het nemo teneturbeginsel was geschonden tevens overwogen dat verdachte op grond van art. 8a WPE gerechtigd was zich bij zijn verhoor door de PEC te laten bijstaan, maar dat niet is gebleken dat hij van dat recht gebruik heeft gemaakt. Het Hof heeft met die overweging geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan de steller van het middel meent valt uit de wetsgeschiedenis van de WPE niet op te maken dat een verhoor door de PEC in beginsel met bijstand plaats dient te vinden en dat slechts op grond van gewichtige redenen daarvan zou kunnen worden afgeweken. Evenmin bevat de wetsgeschiedenis een aanwijzing dat de enquêtecommissie verplicht zou zijn na te gaan waarom een getuige niet is voorzien van rechtskundige bijstand.
5.4 Artikel 8a WPE dat bij wijziging van de WPE in 1977(34) is toegevoegd luidt als volgt:
1. Een getuige is gerechtigd zich tijdens het verhoor te laten bijstaan.
2. Om gewichtige redenen kan de commissie besluiten, dat een getuige zonder bijstand wordt verhoord.
Oorspronkelijk hield het voorgestelde art. 8a in dat de voorzitter van de commissie bevoegd was een getuige toestemming te verlenen zich tijdens het verhoor te laten bijstaan. In de memorie van toelichting is bij het oorspronkelijk voorgestelde artikel 8a het volgende opgenomen:
Artikel D introduceert het recht van de getuige om zich, met instemming van de voorzitter, tijdens een verhoor te laten bijstaan. Denkbaar is dat een getuige, bij voorbeeld in een onderzoek van de commissie voor de verzoekschriften het wenselijk vindt dat iemand hem terzijde staat, hetzij omdat deze op zijn getuigenis een verhelderende toelichting zou kunnen geven, hetzij omdat hij verwacht dat dergelijke bijstand van iemand die met zijn persoonlijke of zakelijke omstandigheden vertrouwd is, hem voor onnauwkeurigheden zou kunnen behoeden.
Indien een getuige de wens te kennen geeft om te worden bijgestaan, beslist de voorzitter van de commissie van onderzoek of zulks zal kunnen worden toegestaan.(35)
Bij amendement is het voorgestelde artikel 8a gewijzigd(36) in die zin dat het recht van een getuige op bijstand voorop wordt gesteld en dat de getuigen dat recht slechts om gewichtige redenen kan worden ontzegd. Het amendement werd toegelicht met één zin, inhoudende dat de regel moet zijn dat de getuige zelf zal mogen bepalen of hij tijdens het verhoor bijstand wenst.(37).
5.5 De hoofdregel is dus dat de getuige voor de PEC het recht heeft om zich bij te laten staan. Die bijstand is overigens niet aan advocaten of andere juridische dienstverleners voorbehouden. Het initiatief daartoe dient uit te gaan de van de getuige(38). Daarvan is mij ten aanzien van het verhoor van de verdachte door de PEC niet gebleken.
Bedacht moet worden dat het onderzoek van de PEC geen onderzoek naar de gegrondheid van een 'criminal charge' is, er daarom ook geen sprake is van verdedigingsrechten, en art. 6 EVRM voor wat betreft dit punt in ieder geval niet van toepassing is. Het Hof behoefde dus geen onderzoek te doen naar de vraag waarom de PEC verdachte zonder bijstand heeft gehoord, niet omdat het niet was aangevoerd en ook niet omdat het voor de rechtmatigheid van het bewijs of het ingestelde onderzoek in casu niet van belang kon zijn, laat staan dat het in strijd zou zijn met beginselen van behoorlijke procesorde dat het hof niet heeft onderzocht of de advocaat van verdachte voor het verhoor door de PEC was uitgenodigd.
5.6 Het tweede middel faalt.
6.1 Het derde middel klaagt erover dat het Hof het verweer dat de verklaringen van verdachte zoals afgelegd ten overstaan van de PEC niet in vrijheid zijn afgelegd en mitsdien in strijd met het nemo teneturbeginsel zijn verkregen, heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
6.2 Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
6.3.1. Het ontbreken van een verschoningsrecht in de WPE wordt volgens de verdediging doorkruist door het nemo tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM(39). [Verdachte] is onder druk gezet met behulp van door middel van dubieuze onderzoeksmethoden vergaarde informatie. [Verdachte] was van de concrete verdenking op de hoogte en kon niet meer in vrijheid zijn proceshouding bepalen. De dwang bestond uit het feit dat hij onder ede werd gehoord en dat hem bij een valse verklaring een strafvervolging boven het hoofd hing. Als hij geen valse verklaring zou afleggen, dan zou hij zichzelf zonder meer belasten (voor die andere strafbare feiten die in het Fort-onderzoek naar voren waren gekomen). Als onderdeel van de op hem uitgeoefende druk - die ook nog eens door de publiciteit, met name door de rechtstreekse TV-uitzending van het verhoor, werd versterkt - geldt ook de onzekerheid waarin hij kwam te verkeren omtrent de vraag of de door hem verstrekte informatie later toch niet als bewijs tegen hem zou worden gebruikt.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot zwijgen heeft direct het gebruik van de door [verdachte] afgelegde verklaringen - die immers substantieel doorwerken naar de bewijsvoering in de meineedprocedure - fataal besmet. Door [verdachte] te vervolgen heeft het openbaar ministerie in elk geval het fundamentele beginsel van een eerlijk proces geschonden.
De door [verdachte] afgelegde verklaringen mogen in ieder geval volgens de verdediging niet tot bewijs dienen. De uitzondering voor meinedige verklaringen op het bewijsverbod van artikel 24 WPE komt in strijd met het nemo tenetur-beginsel als de verdachte gedwongen wordt een valse verklaring af te leggen omdat hij zichzelf anders (voor andere strafbare feiten) zou belasten. Op die grond dient de uitzondering op het bewijsverbod in dit geval buiten toepassing te blijven. De strikte toepassing van een wettelijke bepaling dient hier te wijken voor de (hedendaagse) gebondenheid aan het nemo tenetur-beginsel. Het wettelijk bewijsverbod van artikel 24 WPE is ook op meinedige verklaringen van toepassing.
6.3.2. "The right to silence and the right not to incriminate oneself are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6"(40).
Allereerst dient de door het openbaar ministerie opgeworpen vraag te worden beantwoord of artikel 6, eerste lid, EVRM in de onderhavige zaak wel toepassing vindt. Het openbaar ministerie stelt zich immers op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat bij verhoren door een parlementaire enquêtecommissie geen sprake is van het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Deze rechtsopvatting deelt het hof niet. Bepalend is - zo blijkt uit het arrest van het EHRM in de zaak Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk(41) - of het gebruik van een tijdens een verhoor door een parlementaire enquêtecommissie afgelegde verklaring in een latere strafzaak zich verdraagt met het nemo tenetur-beginsel. Aan de informatiegaring door een parlementaire enquêtecommissie ten behoeve van de waarheidsvinding worden door het bepaalde in artikel 6 EVRM geen beperkingen gesteld, zolang die informatie maar niet (mede) wordt gebruikt als bewijsmateriaal met het oog op het bepalen van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Zolang het verhoor door een parlementaire enquêtecommissie zich niet (mede) richt op de vraag of de verdachte strafrechtelijk aansprakelijk is, behoeft aan de getuige geen verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering te worden toegekend. Een en ander laat onverlet dat een getuige te allen tijde ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen, op het nemo-tenetur-beginsel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM een beroep kan doen. Of een zodanig beroep wordt gehonoreerd, staat evenwel - gezien de rechtspraak van het EHRM - ter beoordeling van de parlementaire enquêtecommissie. Hierbij zal onder meer van belang zijn in hoeverre door het openbaar ministerie, ingeval de getuige niettegenstaande zijn beroep op het nemo tenetur-beginsel wordt verplicht een verklaring af te leggen, aan de getuige strafrechtelijke immuniteit wordt verleend.
Het hof gaat er daarbij vanuit dat het nemo tenetur-beginsel zodanig verstrekkend is dat een beroep op dit beginsel niet alleen toekomt aan degene die door te verklaren rechtstreeks in een strafrechtelijke procedure te gebruiken 'bewijsmateriaal' tegen zichzelf zou verschaffen (hetgeen door het bepaalde in artikel 24 WPE wordt geblokkeerd), maar dat dit recht ook toekomt aan degene die door (in het openbaar) te verklaren zichzelf als verdachte zou afficheren door opsporingsorganen een te onderzoeken verdenking jegens hemzelf te verschaffen, die zij zonder die verklaring niet (onmiddellijk) zouden hebben gekregen. Het hof constateert daarbij terzijde dat de door de verdediging gestelde verdenking ter zake van in het kader van het 'saptraject' gepleegde strafbare feiten (zie 6.2.3.3.) een rechtstreeks gevolg zou moeten zijn van de verklaringen van [betrokkene 1], zodat in zoverre [verdachte] door te verklaren de opsporingsorganen niet op een nieuw spoor zou hebben gezet.
6.3.3. Uit de transcriptie van de door [verdachte] overgelegde minicassettes blijkt dat zijn huidige raadsman hem in ieder geval reeds op 24 april 1996 bijstond(42). Aangenomen moet worden dat [verdachte] ook voor zijn openbare verhoor een raadsman heeft kunnen consulteren. Artikel 8a, eerste lid, WPE bepaalt zelfs dat een getuige gerechtigd is zich tijdens zijn verhoor te laten bijstaan. Niet gebleken is dat [verdachte] van dit recht gebruik heeft gemaakt.
[Verdachte] was voorts op de hoogte van de omstandigheden waarop de concrete verdenking die in zijn beleving ten aanzien van hem bestond, berustte. Zulks vloeit immers voort uit het door hem gevoerde verweer. [Verdachte] had zich - onder verwijzing naar het nemo tenetur-beginsel - kunnen beroepen op zijn zwijgrecht, met als argument dat in zijn beleving een concrete verdenking tegen hem bestond dat hij als CID-functionaris strafbare feiten had begaan en dat hij derhalve niet gedwongen kon worden zich ten aanzien van die feiten te belasten. Het arrest van het EHRM in de zaak Funke tegen Frankrijk(43), waarin voor het eerst met zoveel woorden is erkend dat het nemo tenetur-beginsel besloten ligt in het recht op een eerlijk proces, was reeds op 28 augustus 1993 in de Nederlandse Jurisprudentie gepubliceerd. Volgens de annotator Knigge zou dit arrest er zelfs op kunnen wijzen "dat eenvoudig iedere aan een verdachte opgelegde verplichting om (..) bewijs tegen zichzelf te leveren (..) in strijd met het verdrag wordt geoordeeld." [Verdachte] heeft ten overstaan van de PEC een zodanig beroep niet gedaan. Speculaties over de wijze waarop de toenmalige voorzitter van de PEC op een zodanig beroep zou hebben gereageerd, zijn daarom niet aan de orde.
Overigens geldt het door de verdediging geschetste dilemma niet voor alle tenlastegelegde meinedige verklaringen.
6.3.4. Het hof overweegt voorts nog het volgende.
Een parlementaire enquête is niet gericht op het vaststellen van schuld of op het aanwijzen van schuldigen, maar op het vinden van de waarheid omtrent feiten en gebeurtenissen in het verleden(44). Door het plegen van meineed - het welbewust afleggen van een verklaring in strijd met de waarheid - wordt het werk van een parlementaire enquêtecommissie in zijn kern geraakt.
Bij de behandeling van het bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte is opneming in de WPE van een verschoningsrecht voor zover het betreft het beantwoorden van een vraag, waardoor men zichzelf aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen, aan de orde geweest. De indieners van het wetsvoorstel hebben zich toen daartegen uitgesproken. Zij wezen er allereerst op dat de WPE in artikel 24 bepaalt dat verklaringen voor een enquêtecommissie afgelegd, nooit als bewijs in rechte, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden, kunnen gelden(45). Een door [verdachte] ten overstaan van de PEC afgelegde verklaring waardoor hij zichzelf in strafrechtelijke zin zou belasten, zou derhalve nimmer tegen hem voor het bewijs kunnen zijn gebruikt. De indieners van het wetsvoorstel meenden voorts dat een enquêtecommissie, gesteld voor het dilemma dat een getuige tegenover haar aannemelijk heeft gemaakt dat het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling dreigt, met toepassing van artikel 18a, tweede lid, WPE de vraag waarop zij een antwoord van belang acht aan de getuige kan voorleggen in een besloten verhoor. De getuige kan dus het verzoek doen om het verhoor in beslotenheid voort te zetten, indien hij van mening is dat zijn verklaring het gevaar oplevert van strafrechtelijke vervolging van hemzelf. In geval van een besloten verhoor dient immers op grond van het bepaalde in artikel 18a, tweede lid, WPE geheimhouding te worden bewaard en die geheimhouding strekt zich ook uit tot door de getuige verschafte, voor hem belastende informatie. In het geval de getuige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het geven van een antwoord op een hem gestelde vraag hem zou belasten, resteert hem nog de mogelijkheid op de gestelde vraag een antwoord te weigeren. De commissie zal dan hebben te beslissen of zij in haar vraag volhardt en tot het opmaken van een proces-verbaal, conform het gestelde in artikel 15, tweede lid, WPE, zal overgaan(46). Artikel 15, tweede lid, WPE bepaalt dat, wanneer een getuige weigert te antwoorden, daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, hetwelk de redenen van die weigering, zo die gegeven zijn, inhoudt en door de aanwezige leden van de commissie wordt ondertekend. Artikel 16, tweede lid, WPE bepaalt vervolgens dat de commissie het proces-verbaal, bedoeld in artikel 15, tweede lid, wanneer zij zulks nodig oordeelt, in handen stelt van het openbaar ministerie bij de rechtbank van het arrondissement waarin het verhoor was gelast.
Indien de PEC het verweer van [verdachte], inhoudende dat in zijn beleving toen een concrete verdenking tegen hem bestond dat hij als CID-functionaris strafbare feiten had begaan en dat hij derhalve niet gedwongen kon worden zich ten aanzien van die feiten te belasten, bij het openbare verhoor niet zou hebben gehonoreerd, zou [verdachte] hebben kunnen besluiten om te weigeren op door de PEC gestelde vragen te antwoorden. Indien [verdachte] vervolgens terzake van deze weigering strafrechtelijk zou zijn vervolgd, zou hij zich in de strafrechtelijke procedure erop hebben kunnen beroepen dat hem te dezen een verschoningsrecht toekwam althans dat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hem dat recht toekwam, en dat de weigering derhalve niet tot een veroordeling zou behoren te leiden. Het is dus uiteindelijk de rechter die het definitieve oordeel uitspreekt over de houdbaarheid van een verschoningsrecht(47).
[Verdachte] had derhalve de keuze tussen het naar waarheid afleggen van een verklaring en het weigeren een verklaring af te leggen met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen(48).
6.3.5. De keuze die [verdachte] maakte in het dilemma waarin hij in zijn beleving verkeerde, was een geheel andere dan de keuze die de Ier Quinn maakte en die aanleiding gaf tot het arrest van het EHRM van 21 december 2000 (no. 36887/97), op welk arrest de verdediging een beroep heeft gedaan. Quinn werd veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf wegens overtreding van Section 52 van de Offences Against the State Act 1939, luidende:
"1. Whenever a person is detained in custody under the provisions in that behalf contained in Part IV of this Act, any member of the <police> may demand of such person, at any time while he is so detained, a full account of such person's movements and actions during any specified period and all information in his possession in relation to the commission or intended commission by another person of any offence under any section or sub-section of this Act or any scheduled offence.
2. If any person, of whom any such account or information as is mentioned in the foregoing sub-section of this section is demanded under that sub-section by a member of the <police>, fails or refuses to give to such member such account or any such information or gives to such member any account or information which is false or misleading, he shall be guilty of an offence under this section and shall be liable on summary conviction thereof to imprisonment for a term not exceeding six months."
"Quinn had to choose" - zo overwoog het EHRM - "between, on the one hand, remaining silent, a criminal conviction and potentially a six-month prison sentence and, on the other, forfeiting his right to remain silent and providing information to police officers investigating serious offences at a time when the applicant was considered to have been 'charged' with those offences and when it was unclear whether, in domestic law, any section 52 statements made by him would have been later admissible or not in evidence against him."
Quinn koos ervoor om te zwijgen en werd voor die keuze bestraft. Die bestraffing werd strijdig met het nemo tenetur-beginsel geoordeeld. Van een dergelijk dilemma was in de onderhavige zaak geen sprake. Nog daargelaten dat in het geheel niet duidelijk was of voor [verdachte] een reëel gevaar voor strafvervolging dreigde als hij naar waarheid zou verklaren, koos [verdachte] er niet voor om te zwijgen maar om te spreken en heeft hij alle hiervoor genoemde mogelijkheden om erkenning van het recht om te zwijgen te krijgen onbenut gelaten.
Overigens blijkt uit het stenografisch verslag van de openbare verhoren van [verdachte] dat hij wel degelijk in staat was om antwoorden op gestelde vragen zo in te kleden dat geen informatie door [verdachte] werd verstrekt als hij dat niet wilde.
6.3.6. Van een schending van het nemo tenetur-beginsel is derhalve in de zienswijze van het hof geen sprake. Noch vervolgingsuitsluiting noch bewijsuitsluiting in verband met een mogelijke schending van het nemo tenetur-beginsel danwel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging is hier aan de orde.
De stelling van de verdediging dat het bewijsverbod als bedoeld in artikel 24 WPE ook op meinedige verklaringen van toepassing is, vindt, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, geen enkele steun in het recht.
6.3.7. Tot slot nog een enkele opmerking over de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de parlementaire onderzoekscommissie bouwfraude van de Tweede Kamer van 18 januari 2002(49), waaruit de verdediging bij repliek uitvoerig heeft geciteerd. Deze brief heeft betrekking op de problemen die zich kunnen voordoen bij de samenloop van een parlementair onderzoek en een strafrechtelijk onderzoek. Geen van de door de Minister van Justitie geschetste problemen heeft betrekking op de keuze die nu juist [verdachte] heeft gemaakt, namelijk het afleggen van een verklaring in parlementair onderzoek, welke een redelijk vermoeden van schuld aan meineed opleverde. "Het beste wat een verdachte dan ook kan doen" - aldus de Minister van Justitie - "is pogen door een parlementaire enquêtecommissie te worden gehoord, daar een volledige bekentenis af te leggen waarmee hij zich in een positie brengt die nog het meest lijkt op strafrechtelijke immuniteit."(50) Maar dat heeft [verdachte] nu juist niet gedaan.
6.3 Voorafgaand aan de bespreking van het middel wil ik eerst nog kort ingaan op de vraag of artikel 6, eerste lid EVRM wel van toepassing is op een verhoor door een PEC. Het openbaar ministerie heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zulks niet het geval is, omdat bij verhoren door een PEC geen sprake is van het bepalen van de gegrondheid van een tegen een verdachte ingestelde strafvervolging. In overweging 6.3.2 heeft het Hof gemotiveerd aangegeven deze rechtsopvatting niet te delen. Het Hof is met een beroep op het arrest van het EHRM in de zaak Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk(51) van oordeel dat niet bepalend is of het verhoor van de PEC zelf zich verdraagt met het nemo teneturbeginsel, maar of het gebruik van een tijdens een verhoor door een PEC afgelegde verklaring in een later strafproces zich daarmee verdraagt. In beginsel is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op de werkzaamheden van een PEC. In het Saunders-arrest heeft het EHRM uitgelegd dat het onderzoek door de inspecteurs van het ministerie voor handel en industrie (DTI) niet viel onder het bereik van art. 6 lid 1 EVRM en dat het juist ging om het gebruik van de verslagen van de verhoren van Saunders verkregen in het DTI-onderzoek; deze "were used in the course of the proceedings in a manner which sought to incriminate the applicant." Even verder leert het EHRM; "The public interest cannot be invoked to justify the use of answers compulsorily obtained in a non-judicial investigation to incriminate the accused during the trial proceedings."(52) Het EHRM boog zich niet over de vraag of de DTI-procedure te rijmen was met art. 6 lid 1 EVRM, maar of het gebruik van materiaal uit die DTI-procedure in een strafproces de toets der kritiek kon doorstaan. Een onderzoek door een PEC behoeft dus niet zo te worden ingericht dat aan alle eisen die uit art. 6 EVRM voortvloeien wordt voldaan. Als maar de verplichting om onder ede de waarheid te zeggen niet nadien in een procedure waarin over de gegrondheid van een 'criminal charge' wordt beslist gaat rondwroeten in die zin dat de inhoud van dergelijke verklaringen, waarin de antwoorden liggen van de verdachte op vragen die hij naar waarheid móest beantwoorden, hem daar voor de voeten worden geworpen, waardoor het beroep op een recht om niet te behoeven te verklaren, wordt gefrustreerd. Ik vermoed dat het hof dat heeft bedoeld in 6.3.2.
6.4 De steller van het middel voert allereerst aan dat 's Hofs overweging (6.3.3.) met betrekking tot de mogelijkheid van bijstand tijdens het verhoor door de PEC blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de reikwijdte van het nemo-teneturbeginsel. Voor de beoordeling van de vraag of het nemo- teneturbeginsel is geschonden zou de mogelijkheid van rechtsbijstand er niet toe doen.
De steller van het middel gaat uit van een verkeerde lezing van overweging 6.3.3. Het hof heeft in die overweging niet tot uitdrukking gebracht dat het nemo-teneturbeginsel in acht is genomen zodra men een beroep kan doen op rechtsgeleerde bijstand. De overwegingen over de rechtskundige bijstand behelzen niets meer en niets minder dan dat verdachte zijn raadsman had kunnen consulteren teneinde zich te doen informeren over zijn positie tijdens de officiële verhoren. Gelet daarop kan dit onderdeel van het middel eigenlijk buiten bespreking blijven. Ik wil op dit punt slechts opmerken dat het Hof naar aanleiding van het verweer kennelijk een min of meer totaalbeeld heeft willen geven van de waarborgen (rechten) in het belang van de getuige die gelden met betrekking tot een verhoor door de PEC. De overweging over de mogelijkheid van bijstand door een raadsman moet in dat kader bezien worden. Om het even wat scherper te stellen: Het lijkt mij vanzelfsprekend dat uit die overweging niet kan worden afgeleid dat het Hof van oordeel is dat het 'nemo-teneturbeginsel' niet kan zijn geschonden als een verdachte in bijzijn van zijn raadsman door de politie gemarteld is.
6.5 De steller van het middel keert zich vervolgens tegen de overweging van het Hof dat verdachte ten overstaan van de PEC op grond van het nemo teneturbeginsel een beroep had kunnen doen op zijn zwijgrecht (verschoningsrecht). Een wettelijk verschoningsrecht bestond en bestaat niet en uit de jurisprudentie van het EHRM tot 1996 kon niet worden afgeleid dat in een dergelijk geval een getuige met beroep op het nemo-teneturbeginsel een verschoningsrecht zou toekomen, aldus de steller van het middel. 's Hofs vaststelling dat verdachte een keuzemogelijkheid had zou in ieder geval geen reële kenbare keuzemogelijkheid zijn geweest.
6.6 Dit onderdeel van het middel is gericht tegen de onder 6.3.2 tot en met 6.3.7 in het arrest opgenomen overwegingen van het Hof. Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte had kunnen zwijgen met een beroep op het nemo teneturbeginsel, heeft de wettelijke regeling uiteengezet en aangegeven dat verdachte niet gedwongen was een meinedige verklaring af te leggen. Voor een goed begrip van de zaak zet ik de wettelijke regeling nog eens kort uiteen.
6.7 Getuigen zijn verplicht te voldoen aan een oproeping van een PEC (art. 3 WPE). De commissie kan getuigen onder ede horen (art. 8 WPE). Het niet verschijnen of het weigeren te antwoorden kan een strafbaar feit opleveren (art. 10 en 15 WPE). In de WPE is een verschoningsrecht voor de traditionele geheimhouders opgenomen (art. 19 WPE). Voorts kan onder bepaalde omstandigheden op grond van het staatsbelang (o.a. art. 20 WPE) of economische belangen van een onderneming (art. 18) een gerechtvaardigd beroep op geheimhouding worden gedaan. In artikel 24 van de WPE is bepaald dat behalve in het geval van artikel 25 verklaringen voor een commissie, of op haar vordering afgelegd, nimmer als bewijs in rechte kunnen gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden. In artikel 25 WPE is, kort gezegd, meineed strafbaar gesteld.
6.8 De WPE kent dus niet een verschoningsrecht vergelijkbaar met artikel 219 Sv. In de literatuur is wel verdedigd dat een dergelijk verschoningsrecht wel in de WPE zou moeten worden opgenomen(53).
De wetgever heeft een dergelijk verschoningrecht echter niet (expliciet) in de wet willen opnemen. Bij de wijziging van 1991 is dit onderwerp ook ter sprake gekomen. In de memorie van antwoord staat hierover het volgende:
Boon pleit voor het opnemen van verschoningsrecht voor zover het betreft het beantwoorden van een vraag, waardoor men zichzelf, enkele naaste bloed- of aanverwanten, dan wel zijn (vroegere) echtgenoot aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen. Wij willen erop wijzen dat de huidige WPE in artikel 24 bepaalt dat verklaringen voor een enquêtecommissie afgelegd, nooit als bewijs in rechte hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden kunnen gelden. Boon is van mening dat dit artikel niet voldoende bescherming geeft en de "justitie" op een spoor kan zetten, waarna geheel los van die verklaringen, een sluitend bewijs van een strafbaar feit wordt verkregen. Wij delen de vrees van Boon niet. De parlementaire enquête inzake de bouwsubsidies heeft uitgewezen dat het zeer wel mogelijk is de verschillende doelstellingen, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van enquêtecommissie en Openbaar Ministerie te onderscheiden en te scheiden. Uit het verslag van genoemde enquêtecommissie is ons niet gebleken dat de samenloop van beide onderzoeken in dit opzicht problemen als door Boon gevreesd, heeft gegeven (zie Kamerstuk 19623, nr. 30, bladz. 11 en 18). Dat wil overigens niet zeggen dat wij geen oog zouden hebben voor de gevaren waaraan een getuige of deskundige zichzelf, bepaalde bloed- en aanverwanten of zijn of haar echtgenoot of vroegere echtgenoot zou blootstellen indien hij op bepaalde vragen zou antwoorden. Wij menen echter dat een enquêtecommissie, gesteld voor het dilemma dat een getuige of deskundige tegenover haar aannemelijk heeft gemaakt dat het bovenomschreven gevaar dreigt, met toepassing van artikel 18a, tweede lid, de vraag waarop zij een antwoord van belang acht aan de getuige of deskundige kan voorleggen in een besloten verhoor. In het geval de getuige of deskundige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat het geven van een antwoord op een aan hem gestelde vraag hemzelf of een van de eerdergenoemde "zijnen" in moeilijkheden zou kunnen brengen, resteert hem nog de mogelijkheid op de gestelde vraag een antwoord te weigeren. De commissie zal dan hebben te beslissen of zij in haar vraag volhardt en tot het opmaken van een proces-verbaal, conform het gestelde in artikel 15, tweede lid, zal overgaan.(54)
In de wetsgeschiedenis wordt telkens weer het eigensoortig karakter van de parlementaire enquête benadrukt, namelijk het vergaren van inlichtingen en het achterhalen van de waarheid omtrent gebeurtenissen in het verleden, zonder het vaststellen van schuld of aanwijzen van schuldigen. Dat eigen karakter verzet zich tegen een volledige gelijkstelling met het strafrechtelijke regime(55).
6.9 Het nemo tenetur beginsel wordt niet met zoveel woorden in het EVRM genoemd. Het EHRM erkent het beginsel echter wel en laat het vallen onder artikel 6, eerste lid van het EVRM en geeft er in het Saundersarrest (§ 68) de volgende inhoud aan:
The Court recalls that, although not specifically mentioned in Article 6 of the Convention, the right to silence and the right not to incriminate oneself, are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6. Their rationale lies, inter alia, in the protection of the accused against improper compulsion by de authorities thereby contributing to the avoidance of miscarriages of justice and to the fulfilment of the aims of Article 6. (...) The right not to incriminate oneself, in particular, presupposes that the prosecution in a criminal case seek to prove their case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused. In this sense the right is closely linked to the presumption of innocence contained in Article 6 § 2 of the Convention.
6.10 Het nemo teneturbeginsel beoogt te voorkomen dat een verdachte in het onderzoek naar de gegrondheid van een 'criminal charge' een verklaring aflegt onder en door ongeoorloofde pressie van overheidswege. Een verdachte mag niet worden gedwongen te verklaren tegen zichzelf. De dwang te verklaren kan uit een juridisch systeem voortvloeien. In zo'n geval is het juridisch systeem in strijd met het nemo teneturbeginsel. Dwang kan echter ook voortkomen uit handelen van overheidsdienaren, terwijl het juridisch systeem voldoende waarborgen biedt; wat heb je eraan als je op je zwijgrecht wordt gewezen, terwijl de "duimschroeven" worden aangedraaid? Daarom kan een verweer inhoudende dat het nemo teneturbeginsel is geschonden (meestal) niet worden verworpen met de enkele verwijzing dat voldoende juridische waarborgen (mogelijkheden) zijn om anders te verklaren. Of er sprake is geweest van ongeoorloofde druk of dwang zal dan ook feitelijk moeten worden onderzocht.
6.11 In onderhavige zaak zou verdachte zijn verklaring ten overstaan van de PEC onder dwang dan wel ongeoorloofde druk hebben afgelegd. De dwang waaronder verdachte zijn verklaring ten overstaan van de PEC heeft afgelegd, zou hebben bestaan uit het ontbreken van keuzemogelijkheid om onder de dreiging van de twee strafvervolgingen (de IRT-kwestie en een meineed) uit te komen; Oftewel van het juridische systeem van de WPE zou dwang zijn uitgegaan. Het gaat hier dus niet zozeer om onbehoorlijk handelen van overheidsdienaren.
Vooropgesteld dient nogmaals te worden dat een parlementaire enquête geen onderzoek is naar een 'criminal charge', dat deswege art. 6 EVRM niet op zo een onderzoek van toepassing is en dat de verklaringsvrijheid van art. 6 EVRM daarom niet rechtstreeks in het geding is. Enkel het gebruik van verklaringen afkomstig uit een parlementaire enquête in een strafprocedure kan art. 6 EVRM activeren.
Het nemo-teneturbeginsel kan dus een rol spelen als in het ene onderzoek het weigeren een verklaring af te leggen strafbaar is en als in het andere, strafrechtelijke onderzoek, de verdachte juist niet behoeft te verklaren. Spanning kan dan ontstaan als de verdachte in de strafzaak wordt geconfronteerd met zijn voor een andere instantie in een ander onderzoek afgelegde verklaringen. Het nemo-teneturbeginsel komt in beeld wanneer de verklaringen uit het ene onderzoek in het strafrechtelijke onderzoek worden geïntroduceerd. Die band is doorgesneden in de WPE. Ingevolge art. 24 WPE mag een verklaring immers niet als bewijs tegen een getuige of een ander gebruikt worden. Het gevaar dat een verklaring justitie op een te onderzoeken spoor zou zetten, kon worden ondervangen door een (gedeeltelijk) besloten verhoor. Daarmee is de genoemde spanning opgelost. De WPE biedt die mogelijkheid en de PEC heeft die mogelijkheid (uiteraard) niet uitgesloten(56). De verdachte had dus in ieder geval gewoon de waarheid kunnen vertellen. De overweging van het Hof is daarmee geheel in overstemming met de gang van zaken zoals de wetgever die voor ogen stond(57).
De verdediging heeft het steeds aldus voorgesteld dat verdachte bij de PEC onder druk een meinedige verklaring heeft afgelegd. Welnu, het nemo-teneturbeginsel ziet niet op het afleggen van onware verklaringen. Het ziet op het gedwongen zijn om openheid van zaken geven en niet op het tegendeel daarvan.
Ik maak een vergelijking met de arts die verplicht is naar waarheid een verklaring van overlijden, zoals bedoeld in art. 7, eerste lid, Wet op de lijkbezorging, op te maken en af te geven. De naar waarheid opgemaakte verklaring, inhoudende dat er geen natuurlijke doodsoorzaak was maar euthanasie, zal de arts in een daaropvolgende strafprocedure in een lastig parket kunnen brengen als die verklaring in de strafvervolging mag worden ingebracht. De arts die evenwel een valse verklaring opmaakt zal zich niet op het nemo-teneturbeginsel kunnen beroepen.(58)
Het hof heeft dus het beroep op het nemo-teneturbeginsel terecht verworpen, wat er zij van de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Het Hof heeft voorts op grond van het stenografisch verslag van het verhoor vastgesteld dat de verdachte heel goed wist op welke vragen hij wel en niet kon antwoorden, en dat hij goed in staat was antwoorden zo in te kleden dat geen informatie werd verstrekt als hij dat niet wilde. Ik merk daarbij tevens op dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de PEC wel steeds een beroep heeft gedaan op het beschermen van zijn bronnen, maar er nooit blijk van heeft gegeven bang te zijn zichzelf te belasten. Om hem moverende, het Hof blijkens de strafmotivering ook niet geheel duidelijke, redenen heeft verdachte er echter voor gekozen om op bepaalde punten in strijd met de waarheid te verklaren.
Reeds dit onderdeel van 's Hofs overweging kan de verwerping van het verweer zelfstandig dragen.
6.12 Daarom kan buiten bespreking blijven de vraag of het Hof al dan niet terecht heeft overwogen dat verdachte tevens een beroep op een verschoningsrecht had kunnen doen. Ook de overige (sub)klachten die gericht zijn tegen andere onderdelen van de motivering van het Hof kunnen buiten bespreking blijven.
6.13 Ik wijs ten overvloede nog op een ongerijmde consequentie die voortvloeit uit het betoog van de steller van het middel. De redenering die de steller van het middel volgt is immers niet beperkt tot de context van een parlementaire enquête. Een ieder, niet zijnde een verdachte in de zin van art. 27 Sv, zou onder ede in strijd met de waarheid kunnen verklaren zonder daar met kans op succes strafrechtelijk voor vervolgd te worden nu een dergelijke vervolging het nemo-teneturbeginsel zou schenden. Ook de getuige in een strafzaak die onder ede weigert een verklaring af te leggen en die zich niet op een erkend verschoningsrecht kan beroepen, zou de strafrechtelijke dans ontspringen omdat hij zich er volgens de steller van het middel op zou kunnen beroepen dat hij nooit mag worden gedwongen een verklaring af te leggen, of die nu waar is of niet. De door de steller van het middel gevolgde redenering ondermijnt derhalve het systeem van het horen van getuigen onder ede in zijn algemeenheid op een ontoelaatbare manier.
6.14 Het derde middel faalt.
7.1 Het vierde middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard, althans de resultaten van het Fort-onderzoek niet voor het bewijs hadden mogen worden gebezigd, omdat het onderzoek van het Fort-team in wezen neerkwam op een verkapt opsporingsonderzoek, waardoor de fairness van de totale procedure in negatieve zin is beïnvloed. De toelichting beperkt het middel in zoverre, dat slechts wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat [verdachte] ten tijde van het Fort-onderzoek nog niet als verdachte behoefde te worden aangemerkt.
7.2 Het Hof heeft het bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
6.2.1. Het onderzoek van het Fort-team komt volgens de verdediging van [verdachte] in wezen neer op een verkapt opsporingsonderzoek en heeft de fairness van de totale procesvoering ernstig (in negatieve zin) beïnvloed. Voordat [verdachte] door de PEC werd verhoord, bestond er, zo betoogt de verdediging, een concrete verdenking terzake van bepaalde strafbare feiten. Nadat er een verdenking in het feitenonderzoek had moeten zijn gerezen, had de status van het niet-strafrechtelijk onderzoek in dezelfde vorm niet mogen worden gehandhaafd. In casu zijn de aan [verdachte] toekomende waarborgen niet in acht genomen. Doordat het openbaar ministerie - reeds tijdens het onderzoek - diverse vermoedens (in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering) passeerde, is er geen gerechtelijk vooronderzoek gestart. Daardoor is [verdachte] niet in de gelegenheid gesteld diverse rechten uit te oefenen, zoals het zwijgrecht, het recht toen al voordat hij door de PEC werd gehoord getuigen tegenover de rechter-commissaris te ondervragen, en zich daarbij door een raadsman te doen bijstaan. Daardoor is [verdachte] op achterstand gezet want inmiddels werden wèl - met voorbijgaan aan zijn rechten - onrechtmatige onderzoeksmethoden gebezigd en allerlei belastende informatie over [verdachte] verzameld, terwijl die wel als basis heeft gediend voor het onderzoek van de PEC en direct heeft geleid tot de aangifte op basis waarvan het openbaar ministerie tot vervolging heeft besloten. Het openbaar ministerie handelde met name in strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk. Bovendien werd [verdachte] door die (onrechtmatig vergaarde) informatie tijdens het verhoor door de PEC zodanig onder druk gezet dat hij - geconfronteerd met de dreiging van twee strafvervolgingen - niet meer in vrijheid kon verklaren en tegen die achtergrond een keuze heeft gemaakt die hem nu strafrechtelijk wordt verweten. Door hem nu dat verwijt te maken, wetende hoe die verklaring onder dwang tot stand is gekomen, handelt het openbaar ministerie in strijd met een behoorlijke procesorde (in het bijzonder het nemo tenetur-beginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Het openbaar ministerie had al tijdens het feitenonderzoek moeten ingrijpen, in elk geval van vervolging (ondanks de aangifte) moeten afzien, omdat het openbaar ministerie wist op welke wijze het onderzoek van het Fort-team 'doorwerkte' naar het onderzoek van de PEC en daarmee (tegelijkertijd) naar het strafrechtelijk onderzoek, zodat [verdachte] tijdens zijn strafzaak geen eerlijk proces meer te verwachten heeft (het meeste belastend materiaal lag immers al vast toen de PEC met haar verhoor van [verdachte] begon).
6.2.2.1. Met betrekking tot het onderzoek door het Fort-team van de Rijksrecherche constateert het hof het navolgende.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 16 812(59) is een uiteenzetting gegeven over de taken van de Rijksrecherche, toegevoegd aan de parketten van de procureurs-generaal, fungerend directeuren van politie. Tot deze taken behoren allereerst "onderzoeken naar de wijze waarop politieambtenaren van hun wettelijke bevoegdheden gebruik maken". Deze onderzoeken vinden hun grondslag onder meer in artikel 140 (oud) van het Wetboek van Strafvordering, waarin aan de procureur-generaal is opgedragen in zijn ressort te waken voor de richtige opsporing van strafbare feiten(...). Wettelijke grondslag voor deze onderzoeken is de in artikel 5, tweede lid, van de huidige Politiewet neergelegde taak van de procureur-generaal." De thans vigerende Politiewet 1993 (artikel 19, eerste lid) omschrijft die verantwoordelijkheid aldus: "Het College van procureurs-generaal ziet toe dat de politie haar taak met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde (...) naar behoren vervult." Het is in de lijn van die verantwoordelijkheid dat artikel 2 van de Taakbeschikking bijzondere ambtenaren van politie van 25 maart 1994(60) bepaalt dat de procureur-generaal de Rijksrecherche kan belasten met het doen van onderzoek. Dat onderzoek kan betrekking hebben op de gedragingen van een individuele politieambtenaar, dan wel op het functioneren van een bepaald dienstonderdeel.
6.2.2.2. De onderzoeksopdracht van het Fort-team van de Rijksrecherche (april 1995) luidde blijkens haar rapport (blz. 35/36):
"Het verrichten van een zo grondig mogelijk feitenonderzoek naar de activiteiten, het functioneren en de werkwijze van de RCID Kennemerland gedurende de periode 1990-heden. Bijzondere aandacht behoort daarbij te worden geschonken aan het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden. Tevens dienen de verantwoordelijkheden van de RCID en de RCID-operaties, zowel bij politie als OM, in kaart te worden gebracht. Het onderzoek moet resulteren in een rapportage met conclusies en aanbevelingen."
Omtrent doel en strekking van dit onderzoek vermeldt het rapport onder meer (blz. 32): "Het is een onderzoek naar de feiten, waarbij voorop stond dat de feiten zouden moeten dienen ter lering. De vraag of een persoon van enig strafbaar feit wordt verdacht is in een feitenonderzoek niet aan de orde." De in het rapport opgenomen feiten moeten openbaar ministerie en politie handvatten bieden om toekomstige opsporingsactiviteiten zo nodig anders te organiseren.
6.2.2.3. Uit het karakter van een dergelijk feitenonderzoek, dat strekt ter uitvoering van de wettelijke taak van de procureur-generaal, vloeit voort dat de onderzoekers niet kunnen beschikken over de dwangmiddelen die jegens een verdachte (of derden) in het Wetboek van Strafvordering zijn voorzien. Er is immers (in beginsel nog) geen sprake van een redelijk vermoeden van een gepleegd strafbaar feit en een ter zake als verdachte aan te merken persoon, zij het dat in de loop van een dergelijk feitenonderzoek zodanige verdenking wel kan rijzen; en de rijksrechercheurs zijn ingevolge het bepaalde in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 3, tweede lid, van de Politiewet 1993 algemeen opsporingsambtenaar.
Een en ander leidt ertoe dat enerzijds het feitenonderzoek slechts met vrijwillige medewerking van betrokkenen kan worden uitgevoerd en dat die medewerking anderzijds veelal geclausuleerd zal worden verleend, om te voorkomen dat men door te verklaren ongewild zichzelf of een ander in strafrechtelijke problemen brengt. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierboven (6.1.5) werd geconstateerd, alsmede naar hetgeen de Minister van Justitie dienaangaande stelde(61):
"(Men is) bij een feitenonderzoek ... afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de in het kader van het feitenonderzoek te bevragen getuigen. In het verleden, bijvoorbeeld bij het onderzoek van het Fort-team, is gebleken dat deze vrijwillige medewerking door personen slechts wordt verleend als wordt toegezegd dat een verklaring hetzij geheim wordt gehouden, hetzij niet zal worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek tegen derden, hetzij niet in een strafrechtelijke context aan de verklarende persoon kan worden tegengeworpen. Dit kan tot bezwaren leiden indien een in het kader van het feitenonderzoek afgelegde verklaring strafrechtelijk relevant materiaal bevat."
6.2.2.4. Het hof gaat er aan voorbij dat de vrijwilligheid van de medewerking aan een feitenonderzoek een betrekkelijke kan zijn, indien degene wiens medewerking wordt gevraagd een politieambtenaar is, die gehouden is (aan zijn hiërarchisch meerdere) informatie te verstrekken over hetgeen hij heeft verricht en aldus aan onderzoek medewerking te verlenen. Nu [verdachte] op 1 augustus 1994 de politiedienst had verlaten, bestond een dergelijke hiërarchische verhouding niet meer.
6.2.3.1. Door de verdediging is gesteld dat het onderzoek van het Fort-team een verkapt opsporingsonderzoek is geweest. Gelet op hetgeen onder 6.2.2.2. is weergegeven, is het hof van oordeel dat elke aanwijzing ontbreekt dat reeds vanaf de aanvang van het feitenonderzoek van een dergelijk verkapt opsporingsonderzoek sprake is geweest. Wel kan de vraag worden gesteld, of de verklaringen die [betrokkene 1] in de loop van het feitenonderzoek heeft afgelegd over het 'saptraject' en de betrokkenheid van [verdachte] daarbij geen verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, niet alleen jegens [betrokkene 1] zelf (die nimmer als verdachte is aangemerkt), maar ook jegens [verdachte] opleverden.
6.2.3.2. Feitelijk kan op grond van de dienaangaande in het gerechtelijk vooronderzoek én ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen worden vastgesteld dat het tijdens het feitenonderzoek door het Fort-team niet is gekomen tot (de afsplitsing van) een strafrechtelijk onderzoek. Zo verklaarde de rijksrechercheur Koene(62):
"Binnen het FORT-onderzoek hebben wij wel eens geopperd of wij eigenlijk niet een strafrechtelijk onderzoek moesten beginnen. ... De teamleiding heeft dat altijd tegengehouden. Ze zeiden dat we nog lang niet zo ver waren. Het probleem was ook dat onduidelijk was op welk type feiten dat opsporingsonderzoek betrekking zou moeten hebben."
en stelde rijksrechercheur Deinum(63):
"De medewerkers aan het team hebben onderling wel gesproken over de vraag of een strafrechtelijk onderzoek moest worden ingesteld. ... Wij hadden onvoldoende feiten om een vermoeden te hebben voor een strafbaar feit."
In die lijn verklaarde Barendregt(64) eveneens:
"Ik heb van De Wit gehoord dat de conclusie van het team was dat er onvoldoende feitelijk materiaal voorhanden was voor een strafrechtelijk onderzoek."
Deze verklaringen én hetgeen in het Rapport van het Fort-team (blz. 33) wordt gesteld:
"Vanaf april 1995 werd door het Fort-team geconstateerd dat [verdachte] meerdere malen - kennelijk veel - geld overhandigde aan 'Sapman' en kreeg het team kennis van het conspiratieve karakter van de daarbij gevoerde gesprekken. Daardoor ontstond twijfel.
Waren [medeverdachte] en [verdachte] steeds bezig om binnen de grenzen van de rechtsstaat criminaliteit te bestrijden of waren zij bewust of onbewust onderdeel van diezelfde criminaliteit?"
rechtvaardigen de conclusie dat tijdens het feitenonderzoek weliswaar zorg is ontstaan over het handelen van [verdachte], maar dat van een 'verkapt opsporingsonderzoek' geen sprake is geweest. Ook het feit dat aan alle gehoorde personen, onder wie [betrokkene 1] en [verdachte], is toegezegd dat de af te leggen verklaringen niet zonder hun toestemming in enig strafrechtelijk onderzoek zouden worden gebruikt(65), wijst niet in die richting.
6.2.3.3. Vervolgens rijst de vraag, of [verdachte] gaande het feitenonderzoek niet als verdachte had moeten worden aangemerkt en, zo ja, ter zake van welk feit. Gelet op de (geobjectiveerde) formulering van het verdachtencriterium in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is het immers niet geheel aan de discretie van de opsporingsambtenaar overgelaten of hij een bepaalde persoon als verdachte aanmerkt en bijvoorbeeld dwangmiddelen jegens hem toepast, en dan ook - complementair - diens rechtspositie als verdachte in acht moet nemen, waarbij in het bijzonder aan de cautie en het zwijgrecht valt te denken.
Duidelijk is dat het bij een, tijdens het feitenonderzoek gerezen, mogelijke verdenking niet kan gaan om de thans tenlastegelegde feiten. Immers: De meineed zou tijdens het verhoor van [verdachte] door de PEC op 9 oktober en/of 2 november 1995, dus in de afrondende fase van het feitenonderzoek zijn gepleegd; de - kort gezegd - beïnvloeding van de getuige [betrokkene 1] zou ná het uitbrengen van het rapport van het Fort-team hebben plaatsgevonden.
De verklaringen die [betrokkene 1] over het 'saptraject' heeft afgelegd leveren bij objectieve beschouwing verdenkingen ter zake van onder meer betrokkenheid bij Opiumwetdelicten (invoer en/of voorbereidingshandelingen met betrekking tot harddrugs) en valsheid in geschrift (de 'Trilling-rekening') op. De vraag moet echter worden gesteld of die verdenking destijds niet zonder relevantie werd, althans kon worden geacht, omdat dit handelen tevens de verschijningsvorm lijkt te hebben van één van de bijzondere opsporingsmethoden - zoals de Deltamethode - die in het kader van de aanpak van de georganiseerde criminaliteit werden toegepast. En bij dergelijke opsporingsmethoden - naar de toepassing waarvan juist het, op het trekken van lering gerichte feitenonderzoek werd ingesteld - dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van rechtvaardigings- respectievelijk disculpatiegronden, samenhangend met de opsporingstaak. De hierboven onder 6.2.3.2. weergegeven (vetgedrukte) passage uit het Rapport van het Fort-team vormt een krachtige indicatie dat de vraag naar de aanwezigheid van die rechtvaardigingsgronden - bestrijdt men criminaliteit of maakt men onderdeel uit van diezelfde criminaliteit - ook aan het einde van het feitenonderzoek onbeantwoord is gebleven.
Het hof constateert terzijde dat blijkens de evaluatie(66) die is gemaakt van het strafrechtelijk onderzoek door het Landelijk Recherche Team dat volgde op (onder meer) het parlementair onderzoek van de PEC en het feitenonderzoek van het Fort-team de voor dat onderzoek verantwoordelijke hoofdofficier van justitie Holthuis in januari 2001 stelde dat er "over [verdachte] en [medeverdachte] geen snipper bewijs bestond". Daarbij lijkt het blijkens één van de door de Minister van Justitie uitgebrachte rapportages over de uitvoering van de aanbevelingen van de PEC(67) te gaan om het strafrechtelijk onderzoek naar de groei-informant en zijn dubbelrol, alsmede naar betrokken ambtenaren en criminele geldstromen, op basis van het rapport van het Fort-team en in het bijzonder de daarin gestelde 26 vragen.
6.2.3.4. Bij de beoordeling van de onder 6.2.3.3. geformuleerde vraag dient naar het oordeel van het hof nog met tweeërlei zaken rekening gehouden te worden.
Enerzijds moet onderkend worden dat het aanmerken van een (zij het in casu ex-) opsporingsambtenaar als verdachte voor deze sterk diffamerende gevolgen kan hebben, die zeker als de verdenking rechtstreeks met de (toenmalige) taakvervulling samenhangt, tot extra zorgvuldige beoordeling aanleiding geeft en ook dient te geven(68). Anderzijds moet worden vastgesteld, dat over het gelegitimeerd zijn van het plegen van strafbare feiten - bijvoorbeeld door een politieinfiltrant - in het kader van de inzet van bijzondere opsporingsmethoden bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit ten tijde van het 'saptraject' bepaald rekkelijker opvattingen golden die door het onderzoek van de PEC en het daarop gevolgde wetgevingstraject, leidende tot de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden van 27 mei 1999(69) krachtig zijn gecorrigeerd. De beoordeling van de vraag of [verdachte] destijds lopende het feitenonderzoek als verdachte had moeten worden aangemerkt, dient naar de destijds geldende opvattingen te geschieden.
6.2.3.5. Het vorenoverwogene brengt het hof tot de conclusie dat niet alleen niet gezegd kan worden dat het feitenonderzoek van het Fort-team (ab initio, dan wel gaande weg) een verkapt opsporingsonderzoek is geweest - daarvoor ontbreekt elke aanwijzing -, maar dat evenmin gezegd kan worden dat - beoordeeld naar de maatstaven voor de 'innoverende' aanpak van de georganiseerde criminaliteit die destijds opgeld deden - [verdachte] in verband met het 'saptraject' als verdachte had moeten worden aangewezen. Van een - al dan niet welbewuste - verkorting van de rechten van [verdachte] dan wel onzuiver oogmerk is derhalve geen sprake.
Bovendien miskent het verweer dat - zelfs al zou [verdachte] als verdachte zijn of moeten worden aangemerkt - geen rechtsregel het openbaar ministerie gebiedt hem terstond van de tegen hem gerezen verdenking op de hoogte te stellen en/of een gerechtelijk vooronderzoek te entameren. Met het oog op de waarheidsvinding en de bewijsgaring kan zodanig handelen rechtens immers tot nader moment worden uitgesteld.
Het vorenstaande lijdt echter uitzondering in die gevallen waarin een opsporingsambtenaar (in dit geval: leden van de Rijksrecherche) iemand horen. De (ver)horende ambtenaar behoort dan voorafgaande aan het verhoor duidelijkheid te verschaffen over de status waarin betrokkene wordt gehoord. Nog daargelaten dat betrokkene in een feitenonderzoek geen enkele medewerking behoeft te verlenen, niet voor het verhoor dient te verschijnen en - ook zonder zwijgrecht - niet behoeft te verklaren, was [verdachte] als oud politieambtenaar genoegzaam op de hoogte van zijn rechtspositie als (potentiële) verdachte. Als hij ten onrechte niet als verdachte zou zijn aangemerkt en (daarom) niet op zijn zwijgrecht zou zijn gewezen, dan nog blijft een dergelijk onrechtmatig handelen zonder gevolg omdat een dergelijke verdachte geacht kan worden niet in zijn belangen te zijn geschaad(70).
Overigens stond het [verdachte] op elk gewenst moment vrij om het openbaar ministerie te verzoeken een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem te openen ten einde bepaalde verdedigingsrechten te kunnen effectueren. [Verdachte] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
6.2.4. Over het begrip 'feitenonderzoek' overweegt het hof nog het volgende. In de zaak Fayed tegen Groot-Brittannië(71) stelden de klagers onder meer dat door de vervaardiging en de publicatie van een onderzoeksrapport, opgesteld door van overheidswege aangestelde inspecteurs, artikel 6, eerste lid, EVRM was geschonden, omdat hun goede naam ernstig was beschadigd, hetgeen bepalend was voor het burgerlijke recht op eerbiediging van de goede naam van klagers. Het EHRM overwoog onder meer het volgende:
"However, the Court is satisfied that the functions performed by the Inspectors were, in practice as well as in theory, essentially investigative. The Inspectors did not adjudicate, either in form or in substance. They themselves said in their report that their findings would not be dispositive of anything. They did not make a legal determination as to criminal or civil liability concerning the Fayed brothers, and in particular concerning the latter's civil rights to honour and reputation. The purpose of their inquiry was to ascertain and record facts which might subsequently be used as the basis for action by their competent authorities - prosecuting, regulatory, disciplinary or even legislative."
Acceptance of the applicants' argument would entail that a body carrying out preparatory investigations at the instance of regulatory or other authorities should always be subject to the guarantees of a judicial procedure set forth in Article 6 § 1 by reason of the fact that publication of its findings is liable to damage the reputation of the individuals whose conduct is being investigated. Such an interpretation of Article 6 § 1 would in practice unduly hamper the effective regulation in the public interest of complex financial and commercial activities. In the Court's view, investigative proceedings of the kind in issue in the present case fall outside the ambit and intendment of Article 6 § 1."
Het bepaalde in artikel 6, eerste lid, EVRM staat er dus niet aan in de weg dat het resultaat van een feitenonderzoek zoals het onderzoek van het Fort-team naderhand wordt gebruikt door een vervolgende instantie. Blijkens dit arrest valt een feitenonderzoek alleen dan binnen het toepassingsbereik van artikel 6, eerste lid, EVRM als het resultaat van dat onderzoek beslissend is voor de beoordeling van de gegrondheid van de ingestelde strafvervolging. Deze situatie doet zich hier niet voor nu de in het kader van het feitenonderzoek afgelegde verklaringen alleen met toestemming van betrokkene in het strafrechtelijk onderzoek zijn ingebracht. Het onderzoek van het Fort-team bevat voorts geen oordeel over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van [verdachte] terzake van de in het 'saptraject' begane feiten en bevat zelfs in het geheel geen oordeel over de hem tenlastelegde meineden.
7.3 De steller van het middel voert aan dat 's Hofs vaststelling in 6.2.3.3 dat de verklaringen van [betrokkene 1] bij objectieve beschouwing verdenkingen terzake van onder meer betrokkenheid bij Opiumwetdelicten opleveren op zich al voldoende dient te zijn voor de bevestigende beantwoording van de vraag of verzoeker gaande het feitenonderzoek als verdachte had moeten worden aangemerkt. Vervolgens keert de steller van het middel zich vooral tegen de overwegingen van Hof waarin het niet aanmerken als verdachte wordt gerechtvaardigd.
7.4 In overweging 6.2.3.5 heeft het Hof, min of meer ten overvloede, aangegeven dat het verweer (ook) niet kan slagen vanwege het feit dat, ook al zou er met betrekking tot het verhoren van verdachte in het kader van het Fort-onderzoek sprake zijn van onrechtmatig handelen, de verdachte geacht kan worden daardoor niet in zijn belangen te zijn geschaad. Die overweging draagt de verwerping van het verweer voor zover betrekking hebbend op het al dan niet moeten aanmerken als verdachte zelfstandig. Het valt naar mijn mening inderdaad niet in te zien in welk belang verdachte in het strafproces ter zake van de meineed en het bedreigen van een getuige zou zijn geschaad, doordat hij in het Fort-onderzoek niet reeds als verdachte ter zake van delicten van de Opiumwet is aangemerkt. Het Hof heeft terecht opgemerkt dat verdachte helemaal niet verplicht was aan het feitenonderzoek mee te werken en dat hij ook zonder zwijgrecht niet behoefde te verklaren. Bovendien is hem toegezegd dat zijn verklaring zonder zijn toestemming nooit zou worden gebruikt in een eventueel strafproces. Verdachte is van al deze bijzonderheden tevoren op de hoogte gesteld zoals het hof onder 6.1.5 heeft vastgesteld. Van schending van die toezegging is niet gebleken. Bovendien was verdachte, als oud-politieman, genoegzaam op de hoogte van zijn rechtspositie als potentiële verdachte. Dat betekent dat de rechtspositie van verdachte als hij wel al ten tijde van het Fort-onderzoek formeel als verdachte zou zijn aangemerkt per saldo niet anders zou zijn geweest dan dat die nu is geweest in het Fort-onderzoek. Een formeel zwijgrecht had immers nauwelijks toegevoegde waarde gehad, gelet op het feit dat verdachte überhaupt niet behoefde mee te werken en ook op de hoogte was van zijn rechtspositie en bovendien zou een latere weigering de afgelegde verklaring te gebruiken in een strafrechtelijk onderzoek feitelijk betekenen dat die verklaring als niet afgelegd beschouwd zou kunnen worden. Zo wordt via een andere weg recht gedaan aan het belang dat het zwijgrecht beoogt te beschermen.
7.5. De steller van het middel laat ook na aan te geven welke belangen van verdachte door het handelen het Fort-Team zou hebben geschaad en het hof in zijn overwegingen over het hoofd heeft gezien. Evenmin heeft de steller van het middel aangeduid welke doorwerking vanuit het Fort-onderzoek heeft plaatsgevonden naar het opsporingsonderzoek in verband met de feiten waarvoor verdachte in deze zaak is veroordeeld, in aanmerking genomen dat het Fort-onderzoek op die feiten geen betrekking had of kon hebben nu die feiten eerst nadien zijn begaan. Het lijkt mij sterk dat verdachte reeds tijdens het Fort-onderzoek erin geslaagd zou zijn getuigen te vinden die iets zouden kunnen vertellen over feiten die nog niet hadden plaatsgevonden, of dat verdachte erop gewezen had moeten worden dat hij het recht had te zwijgen over voorvallen in de toekomst waarvan hij al bij voorbaat, dus voordat die feiten zich hadden voorgedaan, verdacht werd.
Als het de bedoeling van de steller van het middel is geweest aan te geven dat het Fort-onderzoek ook zou stuiten op het saptraject en zou trachten dat in kaart te brengen, waardoor verdachte in het nauw gebracht kon worden als dat onderzoek nog een vervolg zou krijgen, geldt mijns inziens het volgende. Resultaten van het Fort-onderzoek zijn ingebracht in het onderzoek door de PEC. Zoals ik hiervoor al heb uiteengezet diende het onderzoek van de PEC niet ertoe de gegrondheid van een 'criminal charge' te onderzoeken, zodat art. 6 EVRM op dat onderzoek niet van toepassing was. Alleen het gebruik van een PEC-verklaring in een later gestart opsporingsonderzoek zou op gespannen voet kunnen komen te staan met het nemo-teneturbeginsel, met dié restrictie dat het nemo-teneturbeginsel geen bescherming biedt aan degene die gehouden is te verklaren en daarbij onwaarheid vertelt.
Overigens is het oordeel van het hof dat het Fort-onderzoek enkel een onderzoek was met het oog op het in kaart brengen van het opereren van politie en justitie en niet diende tot opheldering van vermoedelijk gepleegde strafbare feiten gelet op alles wat het hof in dit kader heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk. [Verdachte] is dan ook niet als verdachte gehoord door het Fort-Team, dat immers gesprekken voerde met verdachte maar niet om opheldering te krijgen over diens betrokkenheid bij een strafbaar feit.(72)
7.6 Dat verdachte voor wat betreft zijn (niet) medewerking aan het Fort-Onderzoek welbewust te werk is gegaan valt overigens ook met zoveel woorden op te maken uit het rapport van het Fort-Team(73).
Ten overvloede en ter onderstreping van het feit dat verdachte niet in zijn belangen is geschaad nog het volgende. Er is geen enkele aanwijzing voor dat een verklaring van verdachte afgelegd in het kader van het onderzoek van het Fort-Team van belang is geweest in het opsporingsonderzoek naar aanleiding van de mogelijk gepleegde meineed en in de bewijsvoering van het Hof speelt zo een verklaring ook geen rol.
7.7 Het vierde middel faalt.
8.1 Het vijfde middel klaagt dat het Hof het verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, danwel tot bewijsuitsluiting omdat verdachtes recht op privacy (art. 8 EVRM) zou zijn geschonden door het opnemen van telefoongesprekken en conversaties tijdens ontmoetingen tussen hem en [betrokkene 1], heeft verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
8.2 Het Hof heeft het verweer in de bestreden uitspraak als volgt weergegeven en verworpen:
6.4.1. Het opnemen van de telefoongesprekken en de (gewone) conversaties tijdens ontmoetingen tussen [betrokkene 1] en [verdachte] dat feitelijk als opsporingsmiddel dienst heeft gedaan is volgens de verdediging in strijd met [verdachte]s recht op privacy zoals vastgelegd in artikel 8, eerste lid, EVRM en die strijdigheid wordt niet door de uitzonderingsbepaling van artikel 8, tweede lid, EVRM opgeheven.
Voor een inbreuk op het privacyrecht zijn, zo betoogt de verdediging, de volgende drie omstandigheden doorslaggevend. Ten eerste is van belang de wijze waarop de gesprekken werden opgenomen: zonder toestemming, heimelijk. Ten tweede is van belang de stelselmatige manier waarop de gesprekken heimelijk werden opgenomen, niet toevallig of incidenteel, maar regelmatig, hetgeen ook de uitdrukkelijke bedoeling was. Daarenboven wijst het registreren met behulp van een technisch hulpmiddel - in dit geval een verborgen bandrecorder - op de bedoeling de opgenomen gesprekken vaker te gebruiken, waaruit reeds de stelselmatigheid blijkt. Ten derde en tenslotte is van belang voor het vaststellen van een inbreuk op een privacyrecht het doel waarvoor de informatie heimelijk werd vergaard. De gesprekken werden immers opgenomen met geen ander doel dan tegen [verdachte] en [medeverdachte] bezwarend materiaal te verzamelen, dat vervolgens direct door de PEC in haar verhoor is gebruikt, waarna het ook weer rechtstreeks als bewijs diende in deze strafrechtelijke vervolging wegens meineed.
Ook de observaties acht de verdediging in strijd met artikel 8 EVRM, gelet op de stelselmatigheid daarvan en de gehanteerde middelen (peilbaken en fotograferen). Deze observaties kunnen geen grondslag vinden in de Taakbeschikking van de Rijksrecherche, zoals de rechtbank in het vonnis waarvan beroep heeft geoordeeld.
6.4.2.1. Het hof stelt - op basis van het dienaangaande in het (strafrechtelijk) proces-verbaal van de Rijksrecherche en in het Rapport van het Fort-team gerelateerde, alsmede de daarover door de betrokkenen in het gerechtelijk vooronderzoek en ter terechtzitting afgelegde verklaringen - omtrent de in het feitenonderzoek gehanteerde onderzoeksmethoden het navolgende vast.
6.4.2.2. [Betrokkene 1] heeft zich in het voorjaar van 1995 via het Douane Informatie Centrum tot Barendregt gewend nadat - volgens [betrokkene 1] - in het najaar van 1994 de financiering van het 'project in Ecuador' was stopgezet. Barendregt heeft dit contact bij het Fort-team gemeld en - op verzoek van de Rijksrecherche - in april en mei 1995 een aantal gesprekken met [betrokkene 1] gevoerd. Het Fort-team van de Rijksrecherche heeft vervolgens, blijkens het Rapport van het Fort-team (blz. 344) vanaf begin mei 1995, het contact met [betrokkene 1] overgenomen. Tussen 2 juni 1995 en 7 maart 1996 heeft [betrokkene 1] tegenover rijksrechercheurs van het Fort-team in een negental verhoren zijn visie op het 'saptraject' gegeven. Over de daarnaast gehanteerde onderzoeksmethoden vermeldt het Rapport van het Fort-team (ibid.): "In het kader van de controle van Sapman is een aantal van deze ontmoetingen geobserveerd. Ook is een aantal van deze ontmoetingen met toestemming van Sapman op geluidsband vastgelegd. [Betrokkene 3] is éénmaal vlak voordat een ontmoeting tussen hem en [verdachte] zou plaatsvinden, uitgerust met een peilbaken. Dit werd gedaan om op de hoogte te kunnen blijven waar de drager van de zender zich steeds zou bevinden."
Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de Rijksrecherche dat ook telefonische contacten tussen [betrokkene 1] en [verdachte] zijn geregistreerd.
Deze onderzoeksmethoden zijn met instemming van de leiding van het Fort-team toegepast.
6.4.2.3. Voor wat betreft de frequentie van het opnemen van (telefoon)gesprekken blijkt uit het (strafrechtelijk) proces-verbaal dat vier maal een gesprek is opgenomen (op 24 april, 19 juli, 27 juli en 17/18 augustus 1995), terwijl in de periode tussen 3 april en 25 oktober 1995 - volgens de Rijksrecherche(74) - in totaal 16 ontmoetingen tussen [betrokkene 1] en [verdachte] hebben plaatsgevonden. Tevens blijkt uit het proces-verbaal dat viermaal een telefoongesprek is geregistreerd (op 13 en 20 juli en op 17 en 24 augustus 1995; bij het gesprek op 20 juli 1995 is alleen de stem van [betrokkene 1] zelf opgenomen).
6.4.2.3.1. Met betrekking tot het initiatief tot deze registraties vermelden verschillende processen-verbaal van de Rijksrecherche dat het desbetreffende gesprek "op ons verzoek door [betrokkene 1] vrijwillig op de band werd opgenomen". [Betrokkene 1] zelf echter heeft - evenals Koene(75) - verklaard dat die registraties op zijn verzoek plaatsvonden. Zo verklaarde hij tegenover de rechter-commissaris op 3 maart 1998: "Na een vergadering over Ecuador met [verdachte] (verdachte) ... heb ik toen ik daarvan verslag deed aan Barendregt, gezegd dat ik dacht dat hij mij niet geloofde. Ik heb hem gevraagd of hij mij niet opnameapparatuur wilde meegeven, opdat hij mijn verhalen tenminste zou geloven." (punt 6) en "De Rijksrecherche heeft ook op mijn verzoek op mijn GSM een bandrecordertje laten aansluiten. Ik wilde dat zelf voor mijn veiligheid." (punt 10). En Barendregt(76) verklaart dienaangaande: "Wel hebben we met [betrokkene 1] gesproken over het eventueel opnemen van gesprekken. [Betrokkene 1] vertelde dat hij in Rotterdam met [verdachte] zou praten. Hij vroeg toen of hij daar wel naartoe moest gaan en hij wilde beschermd worden. Toen is er sprake van geweest dat het goed zou zijn dat het gesprek zou worden opgenomen. Ik weet niet meer of het initiatief daartoe genomen is door [betrokkene 1] of door ons. [Betrokkene 1] heeft niet expliciet om de apparatuur gevraagd. Wij hebben toen de apparatuur verstrekt, zowel om hem te beschermen als omdat de eventuele informatie interessant kon zijn."
6.4.2.3.2. Met betrekking tot vraag of [betrokkene 1] bij het voeren van deze (telefoon)gesprekken door de Rijksrecherche beïnvloed is, heeft deze bij zijn verhoor door de rechter-commisaris op 3 maart 1998 (punten 13 en 17) verklaard: "Eénmaal heeft Hans Koene mij suggesties gedaan over dingen die ik met [verdachte] moest bespreken. Ik moest hem vragen wat ik moest doen met Van Traa en ik moest hem de mededeling ontlokken dat ik geld zou krijgen. Dat is beide gelukt. ... Ik had toen opname-apparatuur bij mij." "Koene deed die suggesties ... omdat er eerder een bandopname van een gesprek in Haarlem mislukt was. Buiten dit geval heeft de Rijksrecherche mij nooit in mijn gesprekken met [verdachte] gestuurd. Ik maak een uitzondering voor het telefoongesprek waarin ik aan [verdachte] mijn contact met de Rijksrecherche gemeld heb. Dat gesprek is op mijn verzoek samen met de Rijksrecherche ingestudeerd opdat niet zou blijken dat ik al een half jaar met de Rijksrecherche in gesprek was." Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2001 heeft [betrokkene 1] die verklaring op hoofdlijnen herhaald en tevens verklaard: "Ik zal best gevraagd hebben waarom ik het met [verdachte] moest hebben over geld en Van Traa, en ik zal best gevraagd hebben om dat gesprek vervolgens op de band op te nemen. Mijn belang daarbij was dat ik wilde bewijzen dat er geld werd gegeven. Barendregt geloofde mij immers ook niet in het begin. Er heeft een lijstje bestaan met de onderwerpen die ik aan de orde moest stellen. Dat lijstje had ik bij het gesprek op het grasveld in Haarlem bij mij." "De Rijksrecherche heeft mij in het algemeen niet gestuurd. Ik maak een uitzondering voor één telefoongesprek. Dat is tevoren ingestudeerd."
Uit de door [betrokkene 1] aangegeven inhoud van het telefoongesprek dat zou zijn ingestudeerd in samenhang met de transcripten van de geregistreerde telefoongesprekken leidt het hof af dat het daarbij om het gesprek op 17 of 24 augustus 1995 gaat. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] over het lijstje met gespreksonderwerpen krijgt het hof de indruk dat het hierbij gaat om de ontmoeting die hij op 21 juli 1995 met [verdachte] had in een park in Haarlem, in de nabijheid van een Texacostation.
Het hof stelt tenslotte vast dat de eerste ontmoeting tussen beiden die werd geregistreerd, in restaurant Prince in Breda op 24 april 1995 plaatsvond op een tijdstip waarop [betrokkene 1] nog Barendregt als gesprekspartner had en er derhalve redelijkerwijs van moet worden uitgegaan dat van (rechtstreekse) betrokkenheid van de Rijksrecherche nog geen sprake was.
6.4.2.4. Met betrekking tot de gestelde schending van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer overweegt het hof het navolgende.
Zoals uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt(77) levert het enkele zonder toestemming (en medeweten) van de gesprekspartner op een geluidsband vastleggen van een (telefoon)gesprek niet al een schending van de persoonlijke levenssfeer van die gesprekspartner op; daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. Die bijkomende omstandigheden bestaan in het onderhavige geval daarin dat in totaal zeven gesprekken zijn opgenomen, waarin ook de bijdrage van [verdachte] is geregistreerd. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het gegeven dat de opnames heimelijk tot stand zijn gekomen betekenis ontbeert, omdat de gesprekspartner anders in ieder geval op de hoogte zou zijn van het opnemen van het gesprek en zijn standpunt dienaangaande zou kunnen bepalen.
Bovendien moet worden vastgesteld dat het gaat om (telefoon) gesprekken die werden gevoerd door [verdachte] als ex-runner van een (gewezen) informant over aangelegenheden die betrekking hadden op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan gedurende de periode dat [verdachte] [betrokkene 1] als informant runde en de afwikkeling daarvan. Daarmee is gegeven dat deze gesprekken - in ieder geval van de kant van [verdachte] - een uitsluitend zakelijk karakter en zakelijke inhoud hadden. In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 1987, NJ 1988, 850 kan de conclusie dan ook geen andere zijn dan dat de persoonlijke levenssfeer van [verdachte] bij het opnemen van de (telefoon)gesprekken niet in het geding was.
Het hof is - vanuit die conclusie ten overvloede - van oordeel dat uit de onder 6.4.2.2 weergegeven omstandigheden waaronder de bandopnameapparatuur werd gebruikt aannemelijk is geworden dat dit gebruik - door [betrokkene 1], die het geheel in zijn macht had de apparatuur al dan niet in te schakelen en de bandjes na het gesprek ter beschikking van de Rijksrecherche te stellen - in overwegende mate was ingegeven door de behoefte van [betrokkene 1] om zijn relaas over het 'saptraject' onderbouwd te krijgen en aldus geloofd te worden. Daarom kan niet worden gezegd dat bij deze registratie sprake was van inmenging door de overheid(78). Zulks wordt niet anders doordat van de kant van de Rijksrecherche suggesties zijn gedaan met betrekking tot aan de orde te stellen onderwerpen die zíj van belang achtte en die daarmee dus ook voor [betrokkene 1], gelet op zijn wens (geheel) geloofd te worden, van belang waren.
Alleen ten aanzien van het op 17 dan wel 24 augustus 1995 gevoerde telefoongesprek dat is 'ingestudeerd' is het hof van oordeel dat - zij het uit overwegingen van geloofwaardigheid en dus: veiligheid - de invloed van de Rijksrecherche dusdanig is geweest dat van een met het bepaalde in artikel 8, eerste lid, EVRM strijdige inmenging door de overheid moet worden gesproken, indien het gesprek op zaken die de persoonlijke levenssfeer raken, betrekking had gehad.
Aan het voorgaande doet niet af dat het Fort-team van de Rijksrecherche zijnerzijds belang had bij de opname van de gesprekken met het oog op de verificatie van de voor zijn feitenonderzoek relevante mededelingen van [betrokkene 1] omtrent de betrokkenheid bij het 'saptraject' van medewerkers van de RCID Kennemerland op welk politieonderdeel het onderzoek zich richtte. Het hof acht het betrekkelijk vanzelfsprekend dat die verificatie met het oog op de verantwoording van het onderzoek in latere rapportage via een bandopname en vervaardiging van een transcript plaatsvond. Zoals hiervoor uiteengezet was naar 's hofs oordeel destijds geen sprake van een (verkapt) opsporingsonderzoek.
6.4.2.5. Tot slot overweegt het hof nog het volgende.
Een eventuele schending van het recht op eerbiediging van het privé-leven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM brengt nog niet zonder meer mee dat ook het recht van [verdachte] op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Het hof verwijst hiertoe naar het arrest van het EHRM in de zaak van P.G. en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 44787/98) van 25 september 2001.
Het EHRM overwoog in dit arrest onder meer:
1. In the Schenk case, in concluding that the use of the unlawfully obtained recording in evidence did not deprive the applicant of a fair trial, the Court noted, first, that the rights of the defence had not been disregarded: the applicant had been given the opportunity, which he took, of challenging the authenticity of the recording and opposing its use, as well as the opportunity of examining P. and summoning the police inspector responsible for instigating the making of the recording. The Court further "attache(d) weight to the fact that the recording of the telephone conversation was not the only evidence on which the conviction was based" (§ 48). More recently, the Court has applied these principles in the case of Khan v. the United Kingdom (§§ 34-40) and found that the use at trial of recordings of the applicant's conversations was not contrary to the requirements of Article 6 § 1 notwithstanding that they were obtained in circumstances where the Court had found, under Article 8 of the Convention, that the surveillance measures had not been "in accordance with the law".
2. (..) The "unlawfulness" in the present case therefore relates exclusively to the fact that there was no statutory authority for the interference with the applicants' right to respect for private life and that, accordingly, such interference was not "in accordance with the law", as that phrase has been interpreted in Article 8 § 2 of the Convention.
3. The use of the taped evidence at the trial differs from the Khan case more significantly in that this material was not the only evidence against the applicants. Furthermore, as in the Schenk and Khan cases, the present applicants had ample opportunity to challenge both the authenticity and the use of the recordings. (..)".
In de bandopnames zijn gesprekken vastgelegd, welke zijn gevoerd tussen een gewezen runner van de RCID-Kennemerland en een (gewezen) informant over aangelegenheden die uitsluitend op die relatie betrekking hadden. De verdediging is in de gelegenheid geweest zowel [betrokkene 1] als de rijksrechercheurs die betrokken zijn geweest bij de bandopnames te ondervragen. De authenticiteit van de bandopnames is door de verdediging niet betwist. De bandopnames vormen voorts niet het enige bewijs waarop een veroordeling van [verdachte] zou kunnen worden gebaseerd.
De ongeoorloofdheid van de inmenging door de overheid zou uitsluitend hierin hebben bestaan dat geen sprake was van een "statutory authority for the interference", omdat nu eenmaal in Nederland niet is voorzien in een wettelijke regeling van een feitenonderzoek. En die enkele vaststelling, in aanmerking genomen dat de inmenging door de Rijksrecherche louter bestond uit het 'instuderen' van het komende en door [betrokkene 1] gewenste gesprek met [verdachte] behoort niet tot bewijsuitsluiting van de desbetreffende bandopname te leiden.
6.4.2.6. Het eventuele gebruik van een of meer opnames van de tussen [betrokkene 1] en [verdachte] gevoerde gesprekken levert volgens het hof, gezien bovengenoemde omstandigheden, geen schending op van het recht van [verdachte] op een eerlijk proces en is er ook geen aanleiding om die bandopnames van het bewijs uit te sluiten.
6.4.2.7. Over de frequentie en omvang van de observaties die in het kader van het feitenonderzoek zijn uitgevoerd, de inzet van een peilbaken en de registratie die zou hebben plaatsgevonden heeft het hof geen volstrekte duidelijkheid verkregen. Het hof stelt voorop dat er geen aanwijzingen zijn dat (althans in het verband van het 'saptraject') anderen dan [betrokkene 1] zijn geobserveerd. De door Deinum over de observatie van [verdachte] bij de rechter-commissaris op 4 augustus 1997 afgelegde verklaring dient naar 's hofs oordeel aldus te worden verstaan dat daarin tot uitdrukking wordt gebracht dat [verdachte] bij gelegenheid van ontmoetingen met [betrokkene 1] (ook) is waargenomen (punt 53). Het hof houdt het er daarom voor dat - voor zover er al sprake van zou zijn dat [verdachte] is 'geobserveerd', lees: waargenomen - dit is gebeurd bij gelegenheid van zijn ontmoetingen met [betrokkene 1], die door de Rijksrecherche werd begeleid. Het hof constateert bovendien dat slechts éénmaal gewag wordt gemaakt van een peilzender onder [betrokkene 1]'s auto; het hof vermag niet in te zien waarom de persoonlijke levenssfeer van [verdachte] daarbij in het geding zou zijn. Het Rapport van het Fort-team (blz. 311) tenslotte vermeldt dat de contacten tussen [betrokkene 1] en [verdachte] voor een deel visueel zijn geregistreerd; met de verdediging gaat het hof er daarbij van uit dat bedoeld wordt dat fotografische opnamen werden vervaardigd. Het hof zal bij de beoordeling van het verweer van deze gegevens uitgaan.
6.4.2.8. Bij de beoordeling van de vraag of het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer door deze observaties en registratie daarvan is geschonden stelt het hof voorop dat, zoals in 6.4.2.4. werd uiteengezet, de contacten tussen [betrokkene 1] en [verdachte] een zakelijk karakter hadden, waardoor de persoonlijke levenssfeer van [verdachte] niet in het geding is gekomen, terwijl de ontmoetingen bovendien plaatsvonden in het openbaar of in voor het publiek in beginsel gewoon toegankelijke ruimten.
De observaties - voor zover die mede betrekking hadden op [verdachte] (en niet alleen: van [betrokkene 1]) - waren bovendien in aantal (een deel van de 16 ontmoetingen) en in omvang (namelijk de duur van die ontmoetingen) zodanig beperkt dat van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (zo die al in het geding zou zijn) geen sprake is geweest. De omstandigheid dat een of meer van die ontmoetingen ook zijn gefotografeerd, maakt dat niet anders.
Het hof is van oordeel dat, zelfs indien een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [verdachte] zou moeten worden aangenomen, deze haar rechtvaardiging vond in de aan de Rijksrecherche opgedragen taak in samenhang met de verantwoordelijkheid van de - toenmalige - procureur-generaal als onder 6.2.2.1. beschreven.
Geobserveerd en gefotografeerd zijn een gewezen runner van de CID-Kennemerland en een (gewezen) informant die contact hadden over aangelegenheden die uitsluitend op die relatie betrekking hadden. De verdediging is in de gelegenheid geweest zowel [betrokkene 1] als de rijksrechercheurs die betrokken zijn geweest bij de observaties en de registratie daarvan te ondervragen. De authenticiteit van de observaties en de registratie daarvan is door de verdediging niet betwist. Het verslag van de observaties vormt niet het enige bewijs waarop een veroordeling van [verdachte] zou kunnen worden gebaseerd. De ongeoorloofdheid van de inmenging door de overheid zou uitsluitend hierin hebben bestaan dat de observaties niet in overeenstemming zijn met het recht, omdat nu eenmaal in Nederland niet is voorzien in een wettelijke regeling van een feitenonderzoek.
Onder bovengenoemde omstandigheden levert het gebruik van die observaties voor het bewijs volgens het hof geen schending op van het recht van [verdachte] op een eerlijk proces en is er ook geen aanleiding om enkel op die grond die observaties van het bewijs uit te sluiten. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 6.4.2.5.
8.3 Blijkens de toelichting keert het middel zich specifiek tegen het oordeel van het Hof dat de gesprekken - in ieder geval van de kant van de verdachte - een uitsluitend zakelijk karakter en zakelijke inhoud hadden en er gelet daarop geen sprake is van schending van art. 8 EVRM. Dit oordeel zou niet begrijpelijk zijn, omdat volgens de rechtspraak van het EHRM ook zakelijke activiteiten onder de bescherming van het recht op privacy vallen.
8.4 Het Hof komt op grond van zijn vaststellingen tot het oordeel dat er, behoudens in één geval, geen sprake is geweest van inmenging door de overheid. Voor wat betreft de vaststelling van de feiten kan het oordeel van het Hof slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Ik acht dat oordeel niet onbegrijpelijk. De conclusie die het Hof daaraan heeft verbonden, namelijk dat er geen inmenging van de overheid heeft plaatsgehad op één uitzondering na, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voorts het oordeel dat van een ontoelaatbare inmenging van de overheid in de privésfeer van verdachte - een schending van artikel 8 EVRM toe te rekenen aan de overheid - geen sprake was, genoegzaam dragen(79). Terzijde wil ik nog opmerken dat de enkele vaststelling dat er geen sprake is van ontoelaatbare overheidsinmenging, gelet op het feit dat aan artikel 8 EVRM ook wel horizontale werking (tussen burgers onderling) wordt toegekend(80), niet betekent dat er dan ook geen sprake zou kunnen zijn van een schending van artikel 8 EVRM. Dat zal echter niet snel consequenties hebben in een strafrechtelijke procedure(81).
Alleen ten aanzien van het telefoongesprek dat met de Rijksrecherche zou zijn 'ingestudeerd' komt het Hof tot het oordeel dat er sprake is van inmenging van de overheid, maar dat dit gelet op het zakelijke karakter van het gesprek geen schending van artikel 8 EVRM oplevert. Dit telefoongesprek zou zijn gevoerd op 17 of 24 augustus 1995. De inhoud van dat telefoongesprek is niet voor het bewijs gebezigd.
8.5 Als al de overwegingen van het hof over het zakelijk karakter van dat ene gesprek blijk zouden geven van een verkeerde uitleg van art. 8 EVRM geldt het volgende. Schending van art. 8 EVRM betekent niet dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad, zoals het hof in 6.4.2.5 terecht heeft overwogen.(82) Tegen die overweging keert het middel zich niet. Reeds daarom faalt het middel.
8.6 Een oordeel over de eventuele inbreuk op artikel 8 EVRM is evenmin noodzakelijk met het oog op bewijsuitsluiting, nu het ene gesprek waarvan het Hof heeft geoordeeld dat daar van overheidsinmenging sprake is geweest, niet voor het bewijs is gebezigd. Ook op dit punt ontbeert de klacht belang.
8.7 Het vijfde middel faalt.
9.1 Het zesde middel bevat een aan het vijfde middel verwante klacht. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting omdat verdachtes recht op privacy (art. 8 EVRM) zou zijn geschonden door de observaties van ontmoetingen tussen hem en [betrokkene 1], heeft verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
9.2 Hiervoor onder 8.2 zijn de overwegingen van het Hof op dit punt opgenomen (6.4.2.7 en 6.4.2.8).
9.3 Het middel faalt reeds om redenen als hiervoor onder 8.5 weergegeven, hierop neerkomend dat verdachte geen belang heeft bij de klacht over 's Hofs overweging met betrekking tot de beweerde inbreuk op de privacy, omdat de voorts gegeven overweging dat, zo er al sprake zou zijn van een inbreuk op artikel 8 EVRM, dit in casu niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou kunnen leiden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Verder zijn de observaties in geen enkel opzicht voor het bewijs van het tenlastegelegde gebezigd.
9.4 Het middel faalt.
10.1 Het zevende middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat op onrechtmatige wijze informatie in België en Ecuador is verkregen heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
10.2 Het Hof heeft het verweer in de bestreden uitspraak als volgt weergegeven en verworpen:
6.5.1.1. De informatie die is vergaard op basis van gebezigde onderzoeksmethoden in Ecuador en België is volgens de verdediging onrechtmatig verkregen. Het opnemen van de telefoongesprekken op Belgisch grondgebied was volgens de verdediging eveneens onrechtmatig, omdat het rechtshulpverzoek daarop geen betrekking had (en bovendien door de Belgische autoriteiten niet werd ingewilligd), terwijl ook overigens niet is gebleken dat voor het opnemen van de telefoongesprekken officieel toestemming werd verleend.
6.5.1.2. In Ecuador gaat het om die informatie die werd verkregen op basis van de meegenomen (inbeslaggenomen) computergegevens en andere administratieve bescheiden, terwijl daarvoor een wettelijke grondslag ontbrak, zodat de Nederlandse rechercheurs onbevoegd hebben gehandeld, aldus de verdediging; het ontbreken van de wettelijke grondslag wordt in elk geval niet gecompenseerd door een van de Ecuadoriaanse justitiële autoriteiten afkomstige toestemming, omdat die niet is gegeven. De wèl gegeven toestemming had op die specifieke onderzoekshandelingen geen betrekking. Voor zover die toestemming door enkele betrokkenen is gegeven, is zij onbevoegdelijk gegeven. Ook de in Ecuador uitgevoerde 'computer-inkijkoperatie' was, wegens het ontbreken van rechterlijk verlof, volgens de verdediging onrechtmatig. Tenslotte moet ook de inbeslagneming van reisdocumenten in Ecuador, wegens de onbevoegd gevraagde toestemming, als onrechtmatig worden aangemerkt. De in het buitenland gepleegde onrechtmatigheden zijn ook naar Nederlands recht onrechtmatig. Tot het Nederlands recht behoort immers ook de bepaling dat toepassing van onderzoeksbevoegdheden op vreemd grondgebied overeenkomstig het volkenrecht dient plaats te vinden (art. 539a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering). Dit houdt in elk geval in dat - gelet op het heersende soevereiniteitsbeginsel - de buitenlandse autoriteiten voor onderzoekshandelingen die buiten een verdragsrelatie of een rechtshulpverzoek vallen, toestemming moeten verlenen, zeker als aan de uitoefening van de bevoegdheid een gebrek kleeft (geen wettelijke grondslag, geen rechterlijk verlof). Die toestemming is niet gegeven, noch ten aanzien van hetgeen in Ecuador in beslag is genomen noch ten aanzien van de in België opgenomen telefoongesprekken. Alle gegevens die in het buitenland naar het oordeel van de verdediging onrechtmatig zijn verkregen, dienen van het bewijs te worden uitgesloten.
6.5.2. Omdat de betwiste onderzoekshandelingen van de Rijksrecherche (zoals hierna zal blijken) plaatsvonden in het kader van het feitenonderzoek door het Fort-team, was van een strafrechtelijk onderzoek (nog) geen sprake en missen de op de internationale strafrechtelijke samenwerking betrekking hebbende verdragen derhalve toepassing. Bovendien kan de vraag worden gesteld of - nu het feitenonderzoek niet was gericht op bewijsgaring in het kader van een strafrechtelijk onderzoek - sprake is geweest van justitiële samenwerking, of dat veeleer het optreden van de Rijksrecherche moet worden aangemerkt als een vorm van internationale politiële samenwerking.
In beide gevallen neemt het ontbreken van een verdragsbasis voor het onderzoek niet weg dat de bevoegde buitenlandse autoriteiten toestemming aan Nederlandse onderzoekers kunnen verlenen om op hun grondgebied feitelijke onderzoekshandelingen te verrichten; alsdan is van schending van de soevereiniteit geen sprake. Dergelijke handelingen zullen - in ieder geval naar Nederlands recht - omdat zij niet op een verdrag berusten, echter slechts met vrijwillige medewerking / toestemming van betrokkenen kunnen geschieden. Het hof verwijst voor wat betreft de Nederlandse situatie in een dergelijk geval (dat rechtshulp niet bij verdrag is voorzien) bij wege van analogie aan de strafrechtelijke rechtshulp naar het bepaalde in de artikelen 552k, tweede lid, en 552o, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Uit laatstgenoemde bepaling blijkt dat dwangmiddelen door de rechter-commissaris slechts kunnen worden toegepast indien het rechtshulpverzoek op een verdrag gegrond is. Evenmin is er - met analoge toepassing van het bepaalde in artikel 539a van het Wetboek van Strafvordering - aanleiding de onderzoeksbevoegdheid van de Rijksrecherche in het kader van een feitenonderzoek tot het Nederlands territoir beperkt te achten.
Indien toestemming door de buitenlandse autoriteiten is verleend en betrokken vrijwillig aan het onderzoek medewerken, is derhalve in beginsel geen sprake van onrechtmatige verkrijging van gegevens, ook niet indien die gegevens later in een strafrechtelijk onderzoek mochten worden gebruikt.
Het hof laat nog daar of een eventuele onregelmatigheid of onrechtmatigheid ook tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden, nu in ieder geval de volkenrechtelijke soevereiniteitsvoorschriften niet primair strekken tot bescherming van rechtens te respecteren belangen van [verdachte], die geen Belgisch ingezetene was en op wiens rechtspositie in dat opzicht in ieder geval géén inbreuk is gemaakt.
6.5.3.1. Het gaat de verdediging - voor wat de onderzoekshandelingen op Belgisch grondgebied betreft - kennelijk om de telefoongesprekken die daar door [betrokkene 1] met [verdachte] zijn gevoerd en geregistreerd. Het hof leidt uit de inhoud van de geregistreerde en uitgewerkte telefoongesprekken af dat de gesprekken op 13 juli en 17 en 24 augustus 1995 in tegenwoordigheid van de Rijksrecherche zijn gevoerd en geregistreerd. Ten aanzien van een vierde telefoongesprek (via GSM vanuit de auto van [betrokkene 1]) op 20 juli 1995 ontbreekt elke aanwijzing dat de Rijksrecherche daarbij aanwezig is geweest. Het hof gaat ervan uit dat de registratie in alle gevallen heeft plaatsgevonden met behulp van door de Rijksrecherche ter beschikking gestelde bandopnameapparatuur. Hieruit blijkt dat de bedoelde telefoongesprekken zijn opgenomen in het kader van het feitenonderzoek door het Fort-team.
6.5.3.2. Voor wat betreft de door de Belgische autoriteiten ten aanzien van onderzoekshandelingen in het kader van het feitenonderzoek door de Rijksrecherche verleende toestemming heeft het hof moeten vaststellen dat het strafdossier vergaand incompleet is. Bij de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek, die op 15 december 1997 door de officier van justitie aan de rechter-commissaris ter voeging in het strafdossier zijn aangeboden, bevindt zich slechts een fotokopie van een brief van de Belgische Minister van Justitie d.d. 28 september 1995, waaruit onder meer blijkt dat:
1. de Nederlandse Minister van Justitie zich bij brief van 18 september 1995 over het feitenonderzoek tot haar Belgische ambtgenoot heeft gewend;
2. laatstgenoemde kennis draagt van het contact dat de advocaat-generaal mr. Cremers met de Belgische nationale magistraat heeft opgenomen;
3. de Belgische Minister van Justitie van opvatting is dat zijn "competentie niet dusdanig verstrekkend is dat (hij) aan leden van het rijksrechercheteam zou kunnen toestemming verlenen om de in de brief van de Heer Cremers vermelde personen te kunnen verhoren."
4. "Niets belet evenwel dat deze mensen - louter op vrijwillige basis - een positief gevolg zouden geven aan het door de Heer Cremers gestelde verzoek."
5. de Belgische Minister van Justitie zich te allen tijde bereid verklaart de nodige hulp te verstrekken indien het kwestieuze onderzoek een strafrechtelijke wending zou krijgen.
Het hof leidt uit deze brief van de Belgische Minister van Justitie af dat de justitiële autoriteiten in dat land al (ruimschoots) vòòr 28 september 1995 kennis droegen van het feitenonderzoek van de Rijksrecherche en de onderzoekshandelingen die deze op Belgisch grondgebied wenste te verrichten; niet valt echter vast te stellen of het contact van mr. Cremers met de Belgische nationale magistraat plaatsvond voordat de omstreden telefoongesprekken werden geregistreerd, noch of daarbij toestemming is verleend. Wél is voor het hof duidelijk dat de Belgische justitiële autoriteiten - geheel in de lijn van de geldende rechtshulpverdragen zoals het Beneluxverdrag van 27 juni 1962(83) - medewerking óók aan het feitenonderzoek wensen te verlenen, zij het dat de mogelijkheid van toepassing van dwangmiddelen in het kader van te verlenen internationale rechtshulp in strafzaken lijkt te ontbreken.
Het hof trekt dan ook de conclusie dat de Belgische justitiële autoriteiten hun instemming (al dan niet vooraf(84)) hebben verleend aan onderzoekshandelingen door de Rijksrecherche op Belgisch grondgebied, voor zover dat met instemming van de betrokkenen zou plaatsvinden. Er is naar 's hofs oordeel geen aanleiding die instemming restrictief te verstaan en deze beperkt te achten tot het horen van getuigen. Van een onrechtmatige registratie van de gevoerde telefoongesprekken in verband met een schending van de Belgische soevereiniteit is daarom geen sprake.
6.5.3.3 Zoals het hof hiervoor (6.4.2.3.1.) heeft overwogen, vond het opnemen van de bedoelde gesprekken op verzoek van [betrokkene 1] en in ieder geval met diens instemming plaats(85). Ook in dat opzicht is geen sprake van onrechtmatig handelen door de Rijksrecherche.
6.5.4.1. Leden van het Fort-team, de rijksrechercheurs Koene en Deinum, hebben in het kader van het feitenonderzoek in november/december 1995 ook in Ecuador onderzoek gedaan. Dit onderzoek bestond onder meer daarin dat een aantal personen werd gehoord; tevens werd kopie gemaakt van een aantal computerbestanden en werd een groot aantal administratieve bescheiden door de rijksrechercheurs onder zich genomen.
Met betrekking tot de instemming daartoe van de autoriteiten aldaar blijkt uit de processen-verbaal van de Rijksrecherche en de in het gerechtelijk vooronderzoek dienaangaande afgelegde verklaringen(86) het navolgende. De advocaat-generaal mr. Cremers en de rijksrechercheur Deinum hebben zich voorafgaand aan het bezoek tot de ambassadeur van Ecuador in 's-Gravenhage gewend en het doel en karakter van het beoogde onderzoek aldaar uiteengezet. Ter plaatse hebben Koene en Deinum zich bij de politie in Quito en Guayaquil gemeld; bij hun onderzoek bij een tweetal overheidsdiensten zijn zij bovendien begeleid/geholpen door de luitenant Ortega van de Policia Nacional(87). Het hof leidt uit een en ander af dat, zo door de ambassadeur van Ecuador niet al tevoren expliciete toestemming mocht zijn gegeven, die toestemming uit het medeweten van en de ondersteuning door de Policia Nacional ter plaatse kan worden afgeleid. Op generlei wijze - ook niet uit de stukken met betrekking tot de rogatoire commissie die in 1996/1997 plaatsvond - is aannemelijk geworden dat die toestemming zich niet heeft uitgestrekt tot een of meer van de ondernomen onderzoekshandelingen. Het hof is daarbij van oordeel dat het niet aan de Nederlandse rechter is om te onderzoeken of een en ander overeenkomstig het recht van Ecuador heeft plaatsgevonden.
6.5.4.2. Evenmin is er naar 's hofs oordeel enige reden om te veronderstellen dat de in Ecuador ondernomen handelingen van onderzoek niet hebben plaatsgevonden met de vrijwillige medewerking van de betrokkenen. Voor wat betreft de administratieve bescheiden die door de rijksrechercheurs zijn meegenomen en de kopieën van (onder meer) computerbestanden die zijn gemaakt, blijkt uit de verklaring van Koene d.d. 7 augustus 1997 bij de rechter-commissaris dat door [betrokkene 1] voorafgaande aan de reis naar Ecuador was gezegd "dat we alles wat we nodig hadden mochten meenemen". Uit het proces-verbaal (blz. 347) blijkt bovendien dat op 20 november 1995 telefonisch contact is opgenomen met [betrokkene 4] (kennelijk de echtgenote [betrokkene 2] van [betrokkene 1]) die toen aan de boekhoudster van de fabriek [D], [betrokkene 5], heeft bevestigd "dat (de) verbalisanten alles uit de administratie mochten meenemen wat (zij) voor (hun) onderzoek nodig hadden".
Hierop gelet vermag het hof niet in te zien waarom de omstreden onderzoekshandelingen onrechtmatig zouden zijn geweest. Van toepassing van dwangmiddelen (zoals de gestelde 'computer-inkijkoperatie') die een inbreuk maken op (grond)rechten van derden is immers in beginsel geen sprake indien door die derden vrijwillige medewerking wordt verleend. Van omstandigheden die in het onderhavige geval tot een ander beoordeling aanleiding zouden moeten geven, is het hof niets gebleken.
6.5.4.3. Het hof vermag tenslotte evenmin in te zien, welke rechtsregel zich ertegen verzet dat verklaringen en documenten die langs reguliere weg in het kader van het feitenonderzoek zijn verworven, in het latere strafrechtelijke onderzoek worden ingebracht. Voor wat de documenten betreft voorziet artikel 134 van het Wetboek van Strafvordering erin dat opsporingsambtenaren voorwerpen die zij reeds uit anderen hoofde onder zich hebben, ten behoeve van de strafvordering gaan houden en daartoe in beslag nemen(88). Naar 's hofs oordeel lag het niet in de rede [verdachte], die immers niet degene was door wie deze stukken aan de Rijksrecherche ter hand waren gesteld en dus niet als belanghebbende in de zin van artikel 552a in verbinding met artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering kan worden aangemerkt, van dat gaan houden ten behoeve van de strafvordering tégen hem, (terstond) op de hoogte te stellen.
6.5.4.4. Anders dan de verdediging met een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Jaime Antonio Echeverri Rodriguez tegen Nederland van 27 juni 2000(89) heeft betoogd, is - gelet op het hiervoor overwogene - op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat buitenlandse onderzoeksresultaten zijn verkregen op een manier die strijdig is met het EVRM.
6.6. Resumerend komt het hof tot het volgende eindoordeel.
De kern van de gevoerde verweren houdt in het verwijt dat het openbaar ministerie naar aanleiding van de aangifte van de PEC geen vervolging tegen [verdachte] had mogen starten, omdat hij geen eerlijk proces mocht verwachten, nu die vervolging was gebaseerd op de door [betrokkene 1] zonder diens toestemming geopenbaarde verklaringen en overige via dubieuze onderzoeksmethoden verkregen bewijsmateriaal enerzijds en een onder dwang ten overstaan van de PEC afgelegde verklaring van [verdachte] zelf anderzijds.
Uit het door [verdachte] aan het hof ter beschikking gestelde proces-verbaal van zijn verhoor door de Rijksrecherche (in het kader van het feitenonderzoek) op 29 oktober 1995 blijkt dat de toen door hem afgelegde verklaring over het 'saptraject' op een aantal punten lijnrecht staat tegenover hetgeen daarover door [betrokkene 1] ten overstaan van de Rijksrecherche én de PEC is verklaard.
Toen [verdachte] tijdens zijn openbare verhoren met de door de sapman verstrekte informatie werd geconfronteerd, had [verdachte] de keuze tussen het naar waarheid afleggen van een verklaring, het niet naar waarheid afleggen van een verklaring en de weigering om een verklaring af te leggen met het oog op het keren van het gevaar dat hij door te antwoorden op hem gestelde vragen zich aan strafvervolging zou blootstellen.
[Verdachte] heeft er - naar het hof aanneemt na ampel beraad - tenslotte voor gekozen om te verklaren.
Het hof heeft allereerst geoordeeld dat geen enkele rechtsregel is geschonden door de door [betrokkene 1] tegenover het Fort-team en de PEC afgelegde verklaringen bij het strafrechtelijk onderzoek te betrekken en de strafvervolging tegen [verdachte] daarop mede te baseren. Het hof heeft daarna vastgesteld dat het feitenonderzoek van de Rijksrecherche niet als een 'verkapt opsporingsonderzoek', waardoor [verdachte] bepaalde waarborgen heeft moeten ontberen, mag worden aangemerkt. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat van enige dubieuze of onregelmatige onderzoeksmethode (opnamen van gesprekken en telefoongesprekken door [betrokkene 1], observaties, inbeslagneming van administratieve bescheiden in Ecuador en België alsmede de 'computerinkijkoperatie' in Ecuador), een enkele smetje daargelaten, geen sprake is geweest. Het hof heeft tenslotte geoordeeld dat [verdachte] niet op een rechtens ontoelaatbare wijze is gedwongen om een verklaring in strijd met de waarheid af te leggen. De situatie waarin [verdachte] terecht was gekomen moet weliswaar worden bezien in het licht van de toentertijd bij de RCID Kennemerland voorkomende 'creatieve' wijze van opsporing doch was niet van dien aard dat daaruit een zodanige dwang resulteerde dat een verklaring moest worden afgelegd, die [verdachte] niet (verder) zou belasten.
In een strafrechtelijke procedure behoort thans door de rechter te worden vastgesteld of de verklaring van [verdachte] ook inderdaad in strijd met de waarheid was en of [verdachte] daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is.
In een meineedproces gaat het om de waarheidsvinding. Heeft de verdachte als getuige onder ede al dan niet in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd? Een fundamenteel kenmerk van een eerlijk proces is dat de verdachte alle gelegenheid krijgt om belastend bewijsmateriaal te bestrijden en ontlastend materiaal aan te dragen. [Verdachte] is gedurende een viertal terechtzittingen van het hof in de gelegenheid geweest de getuige [betrokkene 1] te ondervragen en het schriftelijk bewijs te bestrijden. Er is een transcriptie gemaakt van door hem in het geding gebrachte minicassettebandjes waarop op initiatief van [verdachte] opgenomen gesprekken tussen [verdachte] en [betrokkene 1] over de door laatstgenoemde afgelegde en voor [verdachte] belastende verklaringen zijn vastgelegd. Hij is ook in de gelegenheid gesteld om [betrokkene 1] als getuige over de inhoud van die gesprekken te ondervragen. Binnen de door het hof als redelijk aangemerkte grenzen is voorts onderzocht of in het archief van het Fort-team zich voor [verdachte] ontlastend materiaal bevond; daarbij heeft de verdediging de gelegenheid gehad de onderzoeker, mr. Cremers, te bevragen.
Dat [verdachte] zich tijdens het strafproces grotendeels op zijn zwijgrecht heeft beroepen en dus wat de waarheidsvinding betreft niet actief in het strafproces heeft geparticipeerd, komt voor zijn risico. Het hof wijst in dit verband op het arrest van het EHRM in de zaak Averill tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 36408/97) van 6 juni 2000 waarin het EHRM overwoog(§ 45)(90):
"It is obvious that the right - to silence - cannot and should not prevent that the accused's silence, in situations which clearly call for an explanation from him, be taken into account in assessing the persuasiveness of the evidence adduced by the prosecution."
Alles overziende heeft [verdachte] naar 's hofs oordeel een eerlijk proces gehad. Het hof heeft geen gronden gevonden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging of tot bewijsuitsluiting aanleiding dienen te geven. Alle verweren dienen mitsdien te worden verworpen.
10.3 De toelichting op het middel stelt dat het oordeel van het Hof dat het niet aan de Nederlandse rechter is om te onderzoeken of een en ander overeenkomstig het recht van Ecuador heeft plaatsgevonden blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (6.5.4.1 laatste alinea). Daarbij wordt verwezen naar de annotatie van Schalken bij HR NJ 2000, 107.
Voorts had de vaststelling van het Hof dat er sprake is geweest van "een enkel smetje", moeten leiden tot toepassing van artikel 359a Sv, omdat dit artikel daar nu juist voor bedoeld zou zijn.
Met betrekking tot de "Ecuador-stukken" die in beslag zijn genomen wordt gesteld dat het oordeel van het Hof dat verdachte niet als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv valt aan te merken eraan voorbij ziet dat ook derden die een eigendomsrecht pretenderen daaronder kunnen vallen, en dat in de bewezenverklaring nu juist zodanig eigendomsrecht besloten ligt. Het zou immers gaan om het bedrijf in Ecuador waarvoor verdachte geld ter beschikking zou hebben gesteld.
Tot slot zou het oordeel van het Hof dat de Belgische autoriteiten ook medewerking aan het feitenonderzoek hebben willen verlenen onbegrijpelijk zijn, gelet op het feit dat het Hof op dit punt heeft vastgesteld dat dossier verre van compleet is. Die incompleetheid zelf zou reeds een schending van artikel 6 EVRM opleveren.
10.4 In beginsel is de Nederlandse rechter niet gehouden buitenlandse overheidshandelingen te toetsen aan het recht van het betreffende land(91). Het oordeel van het Hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik deel niet de suggestie die de steller van het middel aan de noot van Schalken onder NJ 2000, 107 ontleent. Ik kan namelijk in de overwegingen van de Hoge Raad in dat arrest in overweging 6.3.3 niet lezen dat in Nederland een compensatie zou hebben plaatsgevonden voor een verzuim naar Turks recht. De desbetreffende overwegingen van het hof in die zaak, waaraan de overweging van de Hoge Raad was gewijd, dienden slechts ter vaststelling dat aan de Nederlandse eisen was voldaan.
Ik merk op dat het Hof in de onderhavige zaak tevens niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat in Ecuador slechts met toestemming van betrokkenen onderzoekshandelingen zijn verricht. Gelet op het feit dat er naar 's Hofs vaststelling sprake was van een dubbele toestemming, te weten van de autoriteiten en de betrokkenen, en verder van 'heimelijke' opsporingshandelingen niets is gebleken, zou er bovendien ook helemaal geen reden zijn om te toetsen aan buitenlands recht.
10.5 In aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat verdachte ten aanzien van door de politie in het kader van het feitenonderzoek uit Ecuador meegenomen stukken als belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv diende te worden aangemerkt, en zulks evenmin uit feiten of omstandigheden behoefde te worden afgeleid, is het oordeel van het Hof dat verdachte niet als belanghebbende kon worden aangemerkt niet onbegrijpelijk. Maar ook als verdachte geld zou hebben verstrekt voor het opzetten van een fabriek in Ecuador wil dat nog niet zeggen dat hij kan pretenderen belanghebbende in de zin van art. 552a jo. 116 Sv te zijn.(92) Verdachte stond wellicht op gelijke voet met een participatiemaatschappij of aandeelhouder, maar dat is voor de status van belanghebbende onvoldoende.
10.6 De stelling dat de constatering van "een enkel smetje" (6.6) tot toepassing van artikel 359a Sv had moeten leiden, miskent dat uit het feit dat het Hof slechts spreekt over "enkele smetjes" kan worden afgeleid dat het Hof van oordeel is dat van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv geen sprake is geweest. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat door de steller van het middel verder ook niet is aangegeven waarin het verzuim heeft bestaan en welk nadeel door dat verzuim is veroorzaakt. Als het hof met de aanduiding 'een enkel smetje' wél op een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv zou hebben gedoeld dan geldt nog het volgende. De rechter kan dit artikel toepassen als is gebleken dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer hersteld kunnen worden en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken. Er bestaat dus voor de rechter nooit de verplichting om artikel 359a Sv toe te passen. Of de rechter artikel 359a Sv zal toepassen zal doorgaans afhangen van de uitkomst van de belangenafweging zoals genoemd in artikel 359a, tweede lid Sv. Uitgaande van de veronderstelling dat het hof wél een vormverzuim heeft ontwaard kan uit de betiteling 'enkele smetjes' en de overweging dat 'alles overziende' er geen gronden zijn gevonden die aanleiding geven tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel bewijsuitsluiting, worden afgeleid dat de belangenafweging van artikel 359a, tweede lid Sv ertoe heeft geleid dat aan het verzuim geen rechtsgevolgen worden verbonden. Daarmee heeft het Hof voldaan aan de motiveringseis van artikel 359a derde lid(93).
10.7 Voor wat betreft het onderzoek door de Rijksrecherche in België moet benadrukt worden dat dit heeft plaatsgevonden in het kader van het feitenonderzoek. Er was dus nog geen sprake van een opsporingsonderzoek en daarom evenmin van uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden. Het Hof heeft mijns inziens tot uitdrukking gebracht dat de Belgische autoriteiten toestemming hebben gegeven voor het onderzoek maar - gelet op het karakter - slechts voor zover vrijwillig zou worden meegewerkt en voor zover er geen sprake zou zijn van inbreuken op grondrechten van mensen op Belgisch grondgebied of de soevereiniteit van België. Het Hof is mijns inziens op grond van de beschikbare stukken, meer bepaald op grond van de inhoud van de brief van de Minister van justitie van België van 28 september 1995, tot dat oordeel kunnen komen. Dat die stukken verre van compleet waren doet daarom aan het oordeel van het Hof niet af.
De steller van het middel geeft niet aan welk belang gemoeid is met de onder 8 van de schriftuur (p. 96) geuite klacht. Uit hetgeen het hof aan het einde van overweging 6.5.2 heeft overwogen leid ik af dat de steller van het middel wel zal hebben gedoeld op het registreren van telefoongesprekken die verdachte en [betrokkene 1], in België verblijf houdend, hebben gevoerd. Het hof is er van uitgegaan dat [betrokkene 1] een paar telefoongesprekken met verdachte heeft gevoerd in aanwezigheid van leden van de Rijksrecherche, die kennelijk die gesprekken ook hebben opgenomen. Er heeft dus geen interceptie van telefoongesprekken plaatsgevonden buiten de deelnemers om, maar een meeluisteren en/of opnemen op verzoek van [betrokkene 1], zoals het hof eerder heeft vastgesteld. Geen van de transscripties van die gesprekken is voor het bewijs gebezigd. Vanwege het ontbreken van enig aangevoerd belang bij dit onderdeel heeft dit onderdeel reeds geen kans van slagen.
Overigens acht ik 's Hofs oordeel dat er geen aanleiding is de instemming van de Belgische autoriteiten restrictief te verstaan en deze beperkt te achten tot het horen van getuigen niet onbegrijpelijk, gezien de context waarin het hof die overweging heeft geplaatst. Het hof heeft klaarblijkelijk gelet op de welwillende toonzetting van de brief van de Belgische Minister van justitie van 28 september 1995 en op de inhoud van de verplichtingen die uit het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken voortvloeien.
10.8 Het zevende middel faalt.
11.1 Het achtste middel betreft een bewijsklacht ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde. Drie nader aangeduide bewijsmiddelen zouden redengevende kracht ontberen.
11.2 Onder 2 primair heeft het Hof ten laste van verdachte bewezenverklaard dat hij:
op tijdstippen in het tijdvak van 25 april 1996 tot en met 11 juni 1996 telkens te Essen en/of Ekeren in België telkens als Nederlander telkens opzettelijk mondeling en/of door gebaren zich telkens jegens Sapman (wiens initialen zijn [...]) heeft geuit, telkens kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter en/of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, telkens wist of ernstige reden had te vermoeden, dat die verklaring zal worden afgelegd door telkens op de navolgende tijdstippen en plaatsen telkens met dat opzet zich tegen genoemde Sapman in ongeveer de volgende dreigende bewoordingen uit te laten, te weten:
1) op 25 april 1996 te Essen:
- dat Sapman zijn verklaring zodanig moest afzwakken of beter nog niets verklaren, opdat hij, verdachte, en [medeverdachte] niet in de gevangenis terecht zouden komen, want als dat gebeurt komen de criminelen en de mensen achter hem, verdachte, direct naar Sapman toe, want nu staat hij verdachte er nog tussen,
en
- dat hij, verdachte, nu de onderwereld nog onder controle had, maar dan niet meer.
2) op 28 april 1996 te Ekeren:
- dat Sapman zich goed moest realiseren, dat, wanneer hij, verdachte, en [medeverdachte] in de gevangenis zouden komen, hij, verdachte, de onderwereld niet meer in de hand had en het mogelijk gebeurd zou zijn met meneer Sapman, en
- dat er problemen zouden ontstaan met betrekking tot Sapman, indien laatstgenoemde niet mee zou gaan de volgende dag naar Den Haag, om te spreken met zijn, verdachte's, raadsman
3) op 05 mei 1996 te Ekeren:
- dat in een krantenartikel was vermeld, dat hij, verdachte, werd bedreigd door zijn informanten, maar dat Sapman moest begrijpen, dat eigenlijk met dat artikel werd bedoeld, dat Sapman werd bedreigd door zijn, verdachte's, informanten en dat Sapman zich dat goed in zijn hoofd moest prenten en dus maar niet moest getuigen.
11.3 Ten aanzien van de bewijsmiddelen 9.16 en 9.18 onder c voert de steller van het middel aan dat die niet redengevend kunnen worden geacht, omdat daarin als verklaring van [betrokkene 1] staat dat verdachte hem (onder dreiging) zou hebben gemaand maar niets te zeggen, terwijl artikel 285a Sr nu juist het oog heeft op een persoon die wel een verklaring af wil leggen. Ik merk op dat de betreffende verklaringen redengevend zijn voor het bewijs, reeds omdat de inhoud van die verklaringen ook in de tenlastelegging is opgenomen. Een wat andere in het middel besloten vraag betreft die of de betreffende uitlatingen ook binnen de strafbaarstelling van artikel 285a vallen.
11.4 Het middel gaat op dat punt uit van een te beperkte uitleg van artikel 285a Sr. Dit artikel is ingevoerd bij, kort gezegd, de wet Getuigenbescherming van 11 november 1993(94). Met het oog op de bescherming van (bedreigde) getuigen is bij deze wet een aantal artikelen in het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht ingevoegd. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat artikel 285a de mogelijkheid voor de getuige om onbelemmerd te verklaren beoogt te beschermen:
De voorgestelde strafbepaling beoogt de vrijheid van alle burgers om ten overstaan van een rechter of een ambtenaar naar waarheid en geweten een verklaring af te leggen te beschermen. (95)
De aantasting van die verklaringsvrijheid is strafbaar gesteld. Dat is nu precies wat er in de onderhavige zaak gebeurd is. Verdachte wist of had reden te vermoeden dat [betrokkene 1] voor een rechter of ambtenaar een bepaalde hem niet zinnende verklaring af zou gaan leggen. Van de mogelijke inhoud van die nog af te leggen verklaring van [betrokkene 1], was verdachte onder meer op grond van het Fort-onderzoek op de hoogte. Verdachte had, gelet op de naar mag worden aangenomen hem bekende aangifte van meineed door de PEC en de cruciale rol van [betrokkene 1], ook reden om aan te nemen dat de [betrokkene 1] nog als getuige zou worden gehoord. Dat hij daarvan uitging blijkt ook wel uit de jegens [betrokkene 1] gebezigde bewoordingen. Verdachte heeft door allerlei uitlatingen geprobeerd [betrokkene 1] zodanig te beïnvloeden dat deze in ieder geval niet voor hem, verdachte, onwenselijk zou verklaren. Daaronder valt uiteraard ook de 'opdracht' om niets te zeggen. Daarmee heeft verdachte de vrijheid van [betrokkene 1] om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen trachten te beïnvloeden en is voldaan aan de in artikel 285a Sr gesteld eisen.
11.5 Voor wat betreft bewijsmiddel 9.18 onder b wordt aangevoerd dat het niet redengevend is voor het bewijs van het tenlastegelegde, omdat het daarin zou gaan om een verklaring af te leggen bij de raadsman van verdachte, mr. Spong en de bescherming van de verklaringsvrijheid zich niet uitstrekt tot verklaringen af te leggen tegenover een advocaat.
11.6 Het betreffende bewijsmiddel is kennelijk met name gebezigd voor het bewijs van het onder 2 primair onder nummer 2, het tweede gedachtestreepje, bewezenverklaarde. Dit deel van de bewezenverklaring en het daarbij gebezigde bewijsmiddel moeten als volgt worden verstaan. Kennelijk om [betrokkene 1] op andere gedachten te brengen, zodat hij ook ten overstaan van een rechter of ambtenaar zoals bedoeld in artikel 285a een andere of geen verklaring zou afleggen, was een gesprek met de raadsman van verdachte, mr. Spong, nodig. In dat licht bezien heeft het bewijsmiddel redengevende kracht en vallen de uitlatingen van verdachte binnen de werkingssfeer van artikel 285a Sr.
11.7 Het achtste middel faalt.
12.1 Het negende middel bevat de klacht dat ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake het schuldverband van artikel 285a Sr, dan wel het opzet en/of het daderschap van verdachte ontoereikend heeft gemotiveerd.
12.2 Het middel keert zich met name tegen de volgende door het Hof in het arrest opgenomen bewijsoverweging:
10.2. De strekking van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht is te voorkomen dat door dreigementen of andere mondelinge uitingen de verklaringsvrijheid van potentiële getuigen wordt beïnvloed. Vereist is dat de tegen de potentiële getuige geuite dreigende bewoordingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn gedaan dat zij in het algemeen de verklaringsvrijheid van die getuige beïnvloeden. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is aan die maatstaf voldaan. Niet van belang acht het hof of [betrokkene 1] nu van mening was dat de dreiging van [verdachte] zelf afkomstig was of dat die dreiging uitging van de 'mensen achter [verdachte]'.
12.3 De laatste zin van deze overweging zou volgens de steller van het middel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat daarin - zo begrijp ik het middel - de mogelijkheid wordt opengelaten dat de beïnvloeding van de "mensen achter [verdachte]" afkomstig was, [verdachte] hooguit de intermediair was en zelf niet het opzet op beïnvloeden had. Dat verdachte zelf het doel had de getuige [betrokkene 1] te beïnvloeden volgt rechtstreeks uit de gebezigde bewijsmiddelen 9.16, 9.18b en 9.19. Daaruit blijkt immers dat verdachte er belang bij had dat de getuige anders of niet zou (gaan) verklaren. Bij een onveranderde verklaring van [betrokkene 1] vreesde verdachte namelijk voor een gevangenisstraf. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat in meer algemene zin verdachte er belang bij had dat de waarheid niet boven tafel zou komen. Dat verdachte de getuige [betrokkene 1] wellicht niet bedreigde met iets wat verdachte zelf, maar met iets wat de mensen 'achter hem' zouden kunnen doen is dan niet van belang. Dit laatste is kennelijk hetgeen het Hof met het kwestieuze gedeelte van de overweging tot uitdrukking heeft willen brengen. Het gaat erom dat verdachte met het doel [betrokkene 1] te beïnvloeden zich op een bepaalde manier jegens hem heeft uitgelaten. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
12.4 Het negende middel faalt.
13.1 Het tiende middel klaagt dat de door het Hof gegeven nadere bewijsoverweging in het licht van de door [betrokkene 1] ter zitting van het Hof afgelegde verklaring onbegrijpelijk is.
13.2 Het Hof heeft in het arrest de volgende nadere bewijsoverweging opnomen.
10.1. De getuige [betrokkene 1] heeft talrijke verklaringen afgelegd, tegenover Barendregt en de Rijksrecherche, de PEC, de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek in de onderhavige strafzaak en tenslotte ten overstaan van het hof. De getuige is in essentie consistent geweest in alle tegenover genoemde instanties afgelegde verklaringen. De getuige heeft alle hem gestelde vragen tijdens de vele, soms langdurige verhoren in details beantwoord. Het hof acht de door de getuige [betrokkene 1] afgelegde verklaringen in ieder geval voldoende betrouwbaar voor zover zij betrekking hebben op de door het hof bewezen geachte feiten, in aanmerking genomen dat in andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen voor de juistheid van die verklaringen voldoende steun kan worden gevonden en [verdachte] van zijn kant geen volledige opening van zaken heeft willen geven.
Het hof heeft de overtuiging gekregen dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] in zoverre op waarheid en de in de bewezenverklaring opgenomen verklaringen van [verdachte] op onwaarheid berusten.
13.3 De steller van het middel voert aan dat de getuige [betrokkene 1] ter zitting van het Hof op 18 mei 2001 kortgezegd heeft verklaard dat verdachte nooit tegen hem had gezegd dat 'de criminaliteit' achter hem aan zou komen en dat het niet verdachte was die hem, [betrokkene 1], de nek wilde omdraaien. Gelet op de daar lijnrecht tegenoverstaande inhoud van bewijsmiddel 9.16, zou 's Hofs overweging dat de getuige in essentie consistent heeft verklaard, onbegrijpelijk zijn.
13.4 Kennelijk ter (nadere) onderbouwing van zijn oordeel dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige [betrokkene 1] betrouwbaar zijn heeft het Hof de hiervoor weergegeven bewijsoverweging opgenomen. Uit het verband blijkt dat de overweging vooral betrekking heeft op de voor het bewijs van de meineed gebezigde verklaringen van [betrokkene 1]. Omtrent de bemoeienis van verdachte in het kader van het zogenaamde Saptraject heeft [betrokkene 1] in essentie altijd consistent verklaard. Het Hof is mede op grond van die verklaringen tot de overtuiging gekomen dat de in de bewezenverklaring opgenomen verklaringen van verdachte op onwaarheid berusten en hij dus meineed heeft gepleegd.
Ook voor zover de overweging betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde kan niet gezegd worden dat deze onbegrijpelijk is. Het hof heeft kennelijk geen geloof gehecht aan enige onderdelen van de in de toelichting op het middel aangewezen verklaringen. Dat stond het hof vrij. Het enkele feit dat een getuige, die vele verklaringen heeft afgelegd, in laatste instantie zijn verklaring (enigszins) wijzigt, brengt niet met zich dat niet gezegd kan worden dat de getuige in essentie consistent verklaard heeft en de voor het bewijs gebezigde verklaringen daarom betrouwbaar kunnen worden geacht. De essentie van de verklaringen van [betrokkene 1] is immers geweest dat verdachte [betrokkene 1] heeft benaderd en hem onheil in het verschiet heeft voorgespiegeld als [betrokkene 1] een voor verdachte belastende verklaring zou afleggen. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
13.5 Het tiende middel faalt.
14.1 Het elfde middel keert zich tegen het onder 2 bewezenverklaarde voor zover begaan in België en stelt dat het hof verzuimd heeft blijk te geven onderzocht te hebben of het openbaar ministerie op de voet van artikel 5 Sr ontvankelijk is in zijn vervolging. Voorts zou het bewezenverklaarde Nederlanderschap van verdachte niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
14.2 In eerste aanleg is het verweer gevoerd dat ten aanzien van het tweede feit de dubbele strafbaarheid in de zin van artikel 5 Sr ontbreekt. In hoger beroep is verzocht dit verweer als herhaald en ingelast te beschouwen. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat die verweren ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte uitdrukkelijk zijn herhaald. Een uitdrukkelijke respons van het Hof was dan ook niet noodzakelijk(96).
Hoewel de rechter er in beginsel blijk van dient geven de strafbaarheid naar buitenlands recht te hebben onderzocht(97), is het ook voldoende wanneer daarvan impliciet blijkt(98). Nu de AG in hoger beroep expliciet de aandacht heeft gevraagd voor de dubbele strafbaarheid en ook de (mogelijk) toepasselijke Belgische wetsbepalingen aan het Hof heeft overgelegd, moet het ervoor worden gehouden dat het Hof de dubbele strafbaarheid heeft onderzocht en impliciet tot het oordeel is gekomen dat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
14.3 Met betrekking tot de klacht dat het Nederlanderschap niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, geldt dat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de woorden "als Nederlander" niet heeft opgevat als behorende tot de opgave van het feit dat aan verdachte wordt verweten, doch als opgave van een omstandigheid welke, gelet op artikel 5, eerste lid Sr van belang is voor de vervolgbaarheid van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde voor zover in België gepleegd. Met betrekking tot deze omstandigheid geldt niet het motiveringsvoorschrift van artikel 359, eerste en derde lid, Sv.(99)
14.4 Het elfde middel faalt.
15.1 Het twaalfde middel voert aan dat bewezenverklaring ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat verdachte wist of reden had te vermoeden dat [betrokkene 1] (nogmaals) als getuige gehoord zou gaan worden.
15.2 Het middel faalt op grond van hetgeen ik hiervoor onder 11.4 heb opgemerkt.
16.1 Het dertiende middel borduurt nog even voort op artikel 285a Sr en stelt dat het bewezenverklaarde feit niet strafbaar was op het moment dat het werd begaan, omdat het beïnvloeden van de getuige zou hebben plaatsgevonden in het kader van het feitenonderzoek. Artikel 285a Sr zou slechts strekken ter bescherming van de verklaringsvrijheid van personen in een procedure en een feitenonderzoek kan niet worden aangemerkt als een procedure.
16.2 Het middel mist feitelijke grondslag. Uit bewijsmiddelen 9.17 en 9.18a blijkt dat verdachte beschikte over het openbaar gemaakte rapport van het Fort-team. Verdachte wist dus ten tijde van zijn uitlatingen in de richting van [betrokkene 1] dat het feitenonderzoek was afgerond. De getuige Coenen heeft ter zitting van het Hof van 22 november 2001 verklaard dat tijdens de persconferentie van de PEC is medegedeeld dat terzake van meineed aangifte was gedaan en dat toen ook de namen [medeverdachte] en [verdachte] zijn vermeld. Die aangifte dateert van 1 februari 1996. Op grond hiervan kan worden aangenomen dat verdachte in het voorjaar van 1996 op de hoogte was van de aangifte van de PEC. Dat verdachte terdege rekening hield met een strafvervolging blijkt ook uit zijn uitlatingen richting [betrokkene 1], waar hij spreekt over het feit dat hij en [medeverdachte] mogelijk in de gevangenis zouden belanden. Verdachte wist ongetwijfeld dat in het kader van een feitenonderzoek geen gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Uit de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsmiddelen volgt dan ook dat verdachtes uitlatingen jegens [betrokkene 1] betrekking hadden op een (mogelijk) in een strafrechtelijk onderzoek af te leggen verklaring.
16.3 Het dertiende middel faalt.
17.1 Het veertiende middel bevat de klacht dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als het 'als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen, meermalen gepleegd', nu slechts sprake is geweest van één afgelegde eed en één afgelegde verklaring tijdens één onafgebroken verhoor. Dat zou meebrengen dat ook de strafmotivering onvoldoende is, nu daarin ook wordt gesproken van meerdere meineden.
17.2 Het Hof heeft onder 1 ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
hij op 2 november 1995 te 's-Gravenhage als getuige in zijn openbare verhoor voor de Parlementaire Commissie Opsporingsmethoden (de zogenaamde commissie van Traa), nadat hij ten overstaan van deze Commissie de belofte overeenkomstig de bepaling van art. 8 lid 1 en 2 Wet op de Parlementaire Enquête had afgelegd, in zijn onder belofte afgelegde verklaringen feiten tegen de waarheid heeft voorgedragen,
immers heeft hij, verdachte, telkens toen aldaar als beëdigd getuige tijdens zijn openbare verhoor door bovengenoemde Commissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd, die - zakelijk weergegeven - ongeveer de strekking had en/of er op neer kwam:
- dat hij, verdachte, in 1993, te Haarlem en/of elders in Nederland nimmer aan Sapman (wiens initialen zijn: [...]) heeft toegezegd hem (verder) te helpen, doch alleen heeft geadviseerd en geestelijk ondersteund toen Sapman moeilijkheden had gekregen met de eigenaar van het limonadeverwerkingsbedrijf waar Sapman zelf toen werkte en/of gewerkt had, en
- dat hij, verdachte, in 1993 te Haarlem en/of elders in Nederland de limonademan (=Sapman, wiens initialen zijn: [...]) niet heeft geholpen een eigen bedrijf te starten en/of (verder) te ontwikkelen door genoemde Sapman daarvoor geld ter beschikking te (doen) en/of te stellen, doch dat hij, verdachte, genoemde Sapman alleen mentaal heeft ondersteund, en
- dat hij, verdachte, nimmer in zijn politietijd (01 maart 1993 tot 1 augustus 1994) aan genoemde Sapman (wiens initialen zijn: [...]) geld heeft betaald en/of ter beschikking heeft gesteld te Haarlem en/of Rotterdam en/of elders in Nederland in de periode van 01 maart 1993 tot 01 augustus 1994.
17.3 Het Hof heeft tot het bewijs gebezigd een gedeelte van de op 2 november 1995 ten overstaan van de PEC in het openbaar afgelegde verklaring van verdachte. Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat elke onjuistheid afzonderlijk een onjuiste verklaring in de zin van artikel 25 WPE juncto 207 Sr oplevert.
Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Naar mijn opvatting kan in beginsel een afzonderlijke onwaarheid weliswaar de meinedigheid van een verklaring opleveren, maar brengt dit niet mee dat meerdere onwaarheden in één verklaring als een, kort gezegd, meermalen gepleegde meineed moeten worden gezien. In beginsel leveren meerdere onwaarheden in één onafgebroken verklaring slechts één overtreding op van het in artikel 25 WPE juncto 207 Sr bepaalde; die ene onafgebroken verklaring is daardoor in strijd met de waarheid. Dat sluit mijns inziens ook aan bij het begrip verklaring, dat in de betreffende artikelen niet gebezigd wordt in de betekenis van uitlatingen maar in de zin van een afgesloten geheel. Evenzo levert één lange brief waarin meerdere malen en op verschillende wijze met de dood wordt gedreigd in strafrechtelijke zin slechts één bedreiging op.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Tot verwijzing behoeft dit echter niet te leiden nu het Hof zijn strafoplegging heeft gebaseerd op (ondermeer) de ernst van de feiten. Aangenomen moet worden dat een wat ander juridisch etiket op eenzelfde bewezenverklaring, voor het Hof geen aanleiding zou zijn geweest om een lagere straf op te leggen(100).
17.4 Het veertiende middel is ten dele terecht voorgesteld. Uw Raad kan de kwalificatie zelf verbeteren.
18.1 Het vijftiende middel klaagt over de strafmotivering. Daarin zou staan dat het doel van de werkzaamheden van de commissie (mede) bestond uit het initiëren dan wel doen nemen van adequate wetgevende en bestuurlijke maatregelen. Dit zou onbegrijpelijk zijn omdat de drieledige opdracht van de commissie daarvan in het geheel niet rept.
18.2 Het middel berust op een onjuiste lezing van de strafmotivering. De steller van het middel gaat er ten onrechte van uit dat de geformuleerde onderzoeksopdracht van de commissie gelijk kan worden gesteld met het uiteindelijke doel van het onderzoek. Opdracht en doel zijn niet hetzelfde. Dat blijkt wel uit het instellingsbesluit van de commissie waarin na de concrete opdracht is vermeld dat het primaire doel van het onderzoek zal zijn het verkrijgen van informatie met het oog op het normeren van de methoden die door politie, bijzondere opsporingsdiensten en justitie kunnen worden gehanteerd(101). Het hof heeft dan ook aangegeven dat de PEC in staat moest zijn bestuurlijke en wetgevende maatregelen te initiëren en dat verdachte behoorde te weten hoezeer het algemeen belang vereiste dat de waarheid boven tafel kwam opdat bestuurlijke en wetgevende maatregelen konden worden genomen. Het Hof heeft in dat kader dus slechts tot uitdrukking gebracht dat de uitkomsten van een parlementaire enquête de aanleiding kunnen of dienen te vormen voor wetgevende of bestuurlijke maatregelen. Dat volgt bovendien reeds uit het feit dat een PEC wel aanbevelingen kan doen maar geen zelfstandige bevoegdheid heeft wetgevende of bestuurlijke maatregelen te treffen.
De straf is toereikend gemotiveerd.
18.3 Het vijftiende middel faalt.
19. Het veertiende middel is ten dele terecht voorgesteld en dient tot verbetering van de kwalificatie te leiden. Voor het overige falen de voorgestelde middelen. Ook ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verbetering van de kwalificatie van het onder twee bewezenverklaarde en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Gepubliceerd in de Stcr. 1994, 237, 8 december 1994.
2 Zie laatstelijk HR 11 december 2001, NJ 2002, 47.
3 Zie het Rapport onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland van de Rijksrecherche Fort-team d.d. 29 maart 1996, Ten Geleide en Bijlage I bij het rapport Inzake opsporing, enquêtecommissie opsporingsmethoden, Werkwijze en procedures, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nr. 12, blz. 27 en 147/148.
4 Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 837, nr. 3, blz. 8).
5 Bijl. I, blz. 31.
6 Memorie van antwoord behorende bij het Voorstel van wet van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 816, nr. 10, blz. 11.
7 Ibidem, blz. 18.
8 Eindrapport Enquête Opsporingsmethoden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 476.
9 Zie ook Enquêtecommissie vliegramp Bijlmermeer, Lijst met vragen en antwoorden; Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 241, nr. 14, blz. 131.
10 Nota naar aanleiding van het eindverslag behorende bij het Voorstel van wet van de leden Schutte, Castricum en Hermans tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19 816, nr. 16, blz. 4.
11 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nr. 12, blz. 27.
12 Proces-verbaal van verhoor d.d. 3 maart 1998 (punt 24).
13 Het hof laat daar dat de getuige De Graaf ter terechtzitting van 5 oktober 2001 (blz. 6) heeft verklaard dat [betrokkene 1] daags na zijn verhoor telefonisch uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om zijn verklaring te gebruiken, nu de getuigen Coenen en Hercules ter terechtzitting van 22 november 2001 dienaangaande onvoldoende duidelijkheid hebben kunnen verschaffen en [betrokkene 1] zelf op 22 november 2001 (blz. 7) verklaarde níet de dag na zijn verhoor de PEC te hebben gebeld.
14 Zie het ambtsedig proces-verbaal no. 96/025/P d.d. 24 juni 1996, opgemaakt en ondertekend door W.T. Deinum, rijksrechercheur, en het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 14 november 2000, blz. 10, inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 1]: "Ik heb heel lang moeten nadenken of ik mee zou werken aan het strafrechtelijk onderzoek. Dat heb ik uiteindelijk gedaan."
15 Zie onder meer het ambtsedig proces-verbaal no. 96/025/P d.d. 26 juni 1996, opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum, rijksrechercheurs, waarin melding wordt gemaakt van de bijstand van [betrokkene 1] door de advocaat mr. G. Schippers.
16 Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk 1998, p. 83.
17 Zie het Rapport, onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland, Rijksrecherche Fort-Team, SDU Den Haag, 1996.
18 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nr. 3.
19 Wijziging bij wet van 1 juli 1991, Stb. 415.
20 Proces-verbaal terechtzitting van 5 oktober 2001, p. 8.
21 Het Hof heeft vermeld de criteria zoals neergelegd in NJ 1996, 249 m.nt. Sch (Zwolsman) en NJ 1999, 567 m. nt. Sch (Karman).
22 Zoals de PEC ook zelf heeft verwoord in haar Eindrapport Bijlage I, p. 31.
23 TK 1975-1976, 13837 nr. 1-3 p. 8. Zie voorts A.H.M. Dölle, Het recht van parlementair enquête, Groningen 1985, p. 45.
24 Zie overweging 6.1.6.15 van het arrest.
25 Ik vind het in dat licht overigens wel opmerkelijk dat uit de processen-verbaal van de zittingen van het Hof blijkt dat de getuige [betrokkene 1] in volledige openbaarheid is gehoord. Van bezwaren van [betrokkene 1] tegen die gang van zaken is mij niet gebleken.
26 Zie het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 3 december 2001.
27 HR 16 januari 1990, NJB 1990, nr. 46; HR 28 maart 1995, DD 95.272; HR 11 april 1995, NJ 1995, 537; HR 23 april 1996, NJ 1997, 370; HR 28 mei 2002, NJ 2002, 601; Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 660.
28 HR 22 maart 1988, NJ 1989, 161; HR 15 januari 1991, DD91.162; HR 20 april 1999, NJ 1999, 486; HR 23 januari 2001, NJ 2001, 218.
29 HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 175; HR 11 april 1995, NJ 1995, 537; HR 1 juni 1999, NJB 1999, p. 1167, nr. 89.
30 Vgl. HR 25 oktober 1977, NJ 1978, 137 m.nt. ThWvV.
31 Vgl. HR 28 mei 1985, NJ 1985, 876 en HR 17 mei 1988, NJ 1989, 142.
32 Vgl. HR 27 februari 1973, NJ 1973, 205 m.nt ThWvV en de noot van Schalken bij NJ 1998,18.
33 HR 24 september 2002, NJB 2002,nr. 139, p. 1957.
34 Wet van 7 september 1977, Stb. 1977, 549.
35 TK 1975-1976, 13837, nrs. 1-3, p. 8.
36 TK 1976-1977, 13837, nr. 14.
37 Een van de indieners van het amendement heeft hierover bij de algemene beraadslaging het volgende gezegd:,
"Naar mijn mening moet de vraag of een getuige zich tijdens het verhoor wil laten bijstaan, uitsluitend door hem, door de getuige, worden beantwoord", TK 1976-1977, verslag van de beraadslaging op 3 februari 1977, p. 3017. En; "In de wet moet vastgelegd worden dat de mogelijkheid van bijstand regel is. De getuige bepaalt of hij die bijstand wil hebben of niet. Om gewichtige redenen kan de commissie anders besluiten", TK 1976-1977, verslag van de beraadslaging op 9 februari 1977, p. 3077.
38 Het komt mij voor dat het wel netjes zou zijn als de getuige van dat recht op de hoogte wordt gesteld. Prof. Boon lijkt dezelfde mening te zijn toegedaan; zie het PV van de zitting van het Hof van 5 oktober 2001.
39 En artikel 14, derde lid, onder g, IVBPR.
40 EHRM Zaak Quinn tegen Ierland, arrest van 21 december 2000 (no. 36887/97).
41 EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699, § 67.
42 Rapport van drs. A.P.A. Broeders d.d. 7 mei 2001, blz.17/75.
43 EHRM 25 februari 1993, NJ 1993, 485.
44 Memorie van Antwoord bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 816, nr. 10, blz. 4.
45 Ibidem, blz. 6.
46 Ibidem blz. 6 en 7. Zie ook de nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19 816, nr. 16, blz. 4.
47 Ibidem, blz. 14.
48 Zie ook HR 14 januari 1997, NJ 1997, 371 (rechtsoverweging 6.1).
49 Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 093, nr. 24.
50 Ibidem, blz. 4.
51 NJ 1997, 699, m. nt. Kn.
52 EHRM NJ 1997, 699 m.nt. Knigge, §§ 72 en 74.
53 Zie bijvoorbeeld de dissertatie van P.J. Boon, De Parlementaire Enquête, Zwolle 1982; Dölle a.w. § 6.9 en S.J.P. Snijder, De rechtspositie van getuigen in het huidige parlementaire enquêterecht, in NJB afl. 10, 11 maart 1989, p. 324.
54 TK 1988-1989, 19816, nr. 10 p. 6 en 7.
55 TK 1988-1989, 19816, nr. 10 p. 14 en nr. 16 p. 3 en 4.
56 Hoewel de PEC van mening was dat de meerwaarde van besloten verhoren gering zou zijn, heeft zij de mogelijkheid van een besloten verhoor niet uitgesloten (Inzake opsporing, Bijlage I Werkwijze en procedures, p. 34.
57 Zie het citaat uit de MvA hiervoor weergegeven onder 6.8.
58 HR NJ 2000, 216 m.nt. Schalken. Zie ook nog HR 20 februari 1998, NJB 1998, p. 564, nr. 54C; HR NJ 1999, 648. In de laatste twee gevallen legde de Hoge Raad er de nadruk op dat de verplichting om naar waarheid te verklaren slechts geldt als er van een 'criminal charge' sprake is.
59 Tweede Kamer, vergaderjaar 1981-1982, nr. 3, Vaststelling van een nieuwe Politiewet, het in 1985 ingetrokken wetsvoorstel inzake provinciale politie.
60 Stcrt. 1994 nr 64. De eerdere Organisatiebeschikking Rijksrecherche van 5 september 1974 (art. 6) is in dat opzicht gelijkluidend.
61 Brief van 31 augustus 1999, Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 269, nr. 13, blz. 4 (Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie Opsporingsmethoden).
62 Verhoor d.d. 24 juli 1997 bij de rechter-commissaris, punt 12.
63 Verhoor d.d. 4 augustus 1997 bij de rechter-commissaris, punt 38.
64 Verhoor ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 februari 2001, blz. 9.
65 De door [verdachte] op 29 oktober 1995 tegenover het Fort-team afgelegde verklaring is ook uitsluitend met diens toestemming in het strafrechtelijk onderzoek ingebracht.
66 H. van de Bunt, C. Fijnaut en H. Nelen - post-Fort, Evaluatie van het strafrechtelijk onderzoek (1996-1999), 's-Gravenhage 2001, blz. 206.
67 Brief van 25 november 1999, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 269, nr. 16, blz. 4.
68 Men vergelijke in dit verband de Instructie positie politiefunctionaris bij geweldaanwending, College van procureurs-generaal d.d. 16 mei 2000, waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de politieambtenaar die geweld heeft gebruikt niet als verdachte wordt gehoord, maar pas bij gerede twijfel of overeenkomstig de ambtsinstructies is gehandeld, als zodanig wordt aangemerkt.
69 Stb. 1999, 245.
70 Zie o.m. HR 13 januari 1987, NJ 1987, 885 en HR 13 september 1988, NJ 1989, 454.
71 EHRM Fayed tegen Groot-Brittannië, arrest van 21 september 1994, NJ 1995, 463, §§ 61 en 62.
72 Bijv. NJ 1989, 415; HR NJ 1990, 121.
73 Zie bijv. § 1.5 en de epiloog van het rapport.
74 Rapport Fort-team, blz. 334.
75 Verhoor rechter-commissaris d.d. 24 juli 1997, punt 4: "Die bandopnames werden op zijn verzoek gemaakt omdat hij het wenselijk vond dat wij konden horen wat er gaande was."
76 Verhoor rechter-commissaris d.d. 31 juli 1997, punt 7.
77 Zie onder meer HR 16 oktober 1987, NJ 1988, 850, HR 7 februari 1992, NJ 1993, 78 en HR 18 februari 1997, NJ 1997, 500.
78 Zie HR 9 november 1999, NJ 2000, 422.
79 HR NJ 1988, 850 m. nt. EAA; HR NJ 1997, 500 m.nt. 'tH en HR NJ 2000, 422 m.nt. Sch.
80 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 258.
81 Zie de arresten genoemd in noot 75 en recent nog HR 14 januari 2003, nr. 02494/01, vgl. tevens EHRM 12 juli 1988 NJ 1988, 851 (Schenk).
82 EHRM 12 juli 1988 NJ 1988, 851 (Schenk), EHRM 12 mei 2000 NJ 2002, 180 (Khan) en EHRM 25 september 2001, nr. 44787/98 (P.G. en J.H. tegen VK) gepubl. in EHRC 14-11-2001, afl. 10 nr. 76 m.nt. Spronken.
83 Trb. 1962, 97. Men zie bijv. de considerans en de aanhef van artikel 22 van dat verdrag: "De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om ... elkander wederzijds in zo ruim mogelijke mate rechtshulp te verlenen ..."
84 Conform HR 7 juni 1988 NJ 1988, 987 kan toestemming door de bevoegde buitenlandse autoriteiten ook achteraf gegeven worden.
85 In zijn arrest van 11 juni 1996, NJ 1996, 688 overwoog de Hoge Raad dat het gebruik van dwangmiddelen weliswaar een inbreuk inhoudt op grondrechten en een wettelijke legitimatie behoeft, doch aan de wettelijke vereisten niet behoeft te zijn voldaan in geval van toestemming van degene aan wie het betreffende grondrecht toekomt.
86 Verhoor Koene op 24 juli 1997 (punt 16) en 7 augustus 1997 (punt 1); verhoor Deinum d.d. 4 augustus 1997 (punt 26).
87 Proces-verbaal Rijksrecherche, blz. 367, 370.
88 Aldus reeds HR 2 november 1927, W 11751.
90 NJB 2000, 33 (in de Nederlandse taal).
91 HR NJ 1996, 716 en HR NJ 2000, 107.
92 Vgl. HR NJ 1990, 612.
93 HR NJ 1999, 104 m.nt. JdH.
94 Stb. 1993, 603.
95 TK 1991-1992, 22483 nr. 3 p. 39.
96 Vgl. HR NJ 1999, 60 m.nt. Kn en NJ 2002, 428 m.nt. JdH en A.M. van Woensel in NJB 2003, afl. 3, 17 januari 2003 p. 131 en 132.
97 HR NJ 1986, 418.
98 HR NJ 1996, 249 m. nt. Sch.; HR NJ 1997, 628.
99 HR NJ 1996, 716.
100 HR NJ 1999, 293.
101 Stcr. 1994, 237, 8 december 1994.