HR, 23-01-2007, nr. 01206/06E
ECLI:NL:HR:2007:AZ3863
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-01-2007
- Zaaknummer
01206/06E
- LJN
AZ3863
- Roepnaam
Nalaten deugdelijke registratie te voeren
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ3863, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ3863
ECLI:NL:HR:2007:AZ3863, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3863
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑07‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Verjaring ex art. 72.2 Sr en voortdurend delict. Het nalaten een deugdelijke registratie te voeren t.z.v. de arbeids- en rusttijden van werknemers in de periode van 1-7-02 t/m 31-8-02, dat door het hof blijkens zijn aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie als één overtreding is aangemerkt, vormt een voortdurend delict, zodat gelet op het i.c. toepasselijke art. 72.2 Sr, zoals dit luidt sedert de inwerkingtreding op 7-7-06 van de Wet van 5-7-06, geen sprake is van verjaring.
Nr. 01206/06 E
Mr. Vellinga
Zitting: 28 november 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens "overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 4:3, eerste lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon", tweemaal gepleegd, veroordeeld tot, ten aanzien van feit 1, een geldboete van € 2.250,=, en ten aanzien van feit 2, tot een geldboete van € 4.500,=.
2. Namens verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ik bespreek eerst de in het tweede middel geuite klacht, die inhoudt dat het recht tot strafvervolging terzake de onder 1. tenlastegelegde overtreding naar verwachting verjaard zal zijn wanneer de Hoge Raad uitspraak doet. Ik laat daar of dit een voldoende stellige en duidelijke klacht is (vgl. HR 22 oktober 2002, NJ 2003, 154), omdat de Hoge Raad ook ambtshalve onderzoek naar het verval van het recht tot strafvervolging doet.(1)
4. Het onder 1 tenlastegelegde feit betreft een overtreding van het voorschrift van art. 4:3, eerste lid van de Arbeidstijdenwet, strafbaar gesteld in art. 1 van de WED onder 4º, en daarmee een overtreding, art. 2, vierde lid WED. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij dit feit heeft begaan in de periode van 1 juli 2002 tot en met 3 augustus 2002 ten aanzien van in de onderneming werkzame werknemer(s) waaronder onder meer [getuige 1] en [getuige 2]. Ingevolge het bij wet van 16 oktober 2005, per 1 januari 2006 gewijzigde art. 72, tweede lid Sr, gold voor overtredingen een maximale verjaringstermijn van vier jaren (vgl. HR 30 mei 2006, NJ 2006, 366). Nadien is op bij Wet van 5 juli 2006, St. 2006, 310, in werking getreden op 7 juli 2006, art 72, tweede lid Sr opnieuw gewijzigd, waardoor de verjaringstermijn voor overtredingen tien jaar is gaan bedragen. Die laatste wetswijziging heeft geen gevolgen voor feiten die voor het in werking treden daarvan reeds verjaard waren.
5. Het voorgaande brengt mee dat het recht tot strafvervolging terzake van het onder 1 tenlastegelegde feit alleen is verjaard voor zover dat op 7 juli 2006 reeds het geval was. In dat verband rijst dan de vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen.
6. Art. 71, eerste lid Sr schrijft voor dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd.
7. De tenlastelegging en bewezenverklaring hebben betrekking op het in de eerder genoemde periode plegen van een overtreding, te weten het niet registreren van de arbeids- en rusttijden van werknemers. Het voorschrift van art. 4:3 van de Arbeidstijdenwet betreft de doorlopende verplichting te zorgen voor een deugdelijke administratie van de arbeids- en rusttijden van werknemers, met als doel de naleving van de in die wet gegeven voorschriften te kunnen controleren. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof de op overtreding van art. 4:3 van de Arbeidstijdenwet toegespitste tenlastelegging aldus opgevat dat dit één overtreding betreft die gedurende de gehele periode werd gepleegd en niet als een reeks van overtredingen ten aanzien van onderscheiden werknemers op iedere dag dat zij arbeid verrichtten. Aldus is sprake van een in een nalaten bestaand voortdurend delict waarvan kan worden aangenomen dat het pas is voltooid als de dader niet langer in gebreke is.(2) Daarom is de verjaringstermijn mijns inziens pas aangevangen ná het einde van de in de tenlastelegging aangegeven pleegperiode, derhalve op 1 september 2002.(3)
8. In HR 7 november 2006, 03587/05 was aan de orde de vraag of overtreding van het bepaalde in artikel 3 Drank en horecawet bestaande in het uitoefenen zonder vergunning van een horecabedrijf was verjaard. In die zaak oordeelde de Hoge Raad kennelijk dat de verjaring reeds tijdens de bewezenverklaarde periode ging lopen en werd de Officier van Justitie niet-ontvankelijk geacht in de vervolging voor zover het bewezenverklaarde was begaan in een periode van meer dan vier jaar gerekend vanaf 7 juli 2006, de dag waarop art. 72 Sr werd herzien als hiervoor uiteengezet. In die zaak bestond het strafbaar feit echter niet in een nalaten maar in een doen. Hetzelfde kan worden gezegd van het op dezelfde dag onder nr. 02824/05 gewezen arrest waarin werd gekozen voor een zelfde aanpak als in het onder nr. 03587/05 gewezen arrest. Daarin was bovendien niet sprake van één feit maar van een in de bewezenverklaarde periode meermalen gepleegd feit.
9. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het recht tot strafvervolging van het onder 1 tenlastegelegde nog niet is verjaard en dat het tweede middel faalt.
10. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof bij de verwerping van het verweer dat de verdachte niet als werkgever in de zin van de Arbeidstijdenwet kan worden aangemerkt een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
11. In de bestreden uitspraak heeft het Hof het volgende overwogen:
"Nadere overweging met betrekking tot het begrip "gezagsverhouding"
Namens de verdachte is door de raadslieden in hoger beroep overeenkomstig een ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie betoogd - kort gezegd - dat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken nu er tussen verdachte en de bij haar werkzame recreatiemedewerkers geen sprake is van een gezagsverhouding in de zin van de Arbeidstijdenwet.
Voor de beoordeling van het verweer is het volgende wettelijke kader, zoals dat luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen, van belang:
Artikel 4:3 van de Arbeidstijdenwet:
"1. Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie terzake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
(...)"
Artikel 1:1 van de Arbeidstijdenwet:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°;
b. werknemer: de ander bedoeld onder a.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
a. werkgever: degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
b. werknemer: de ander bedoeld onder a.
(...)"
In de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel Bepalingen inzake de arbeids- en rusttijden (Arbeidstijdenwet) wordt het begrip "gezagsverhouding" in artikel 1:1 van de Arbeidstijdenwet als volgt toegelicht (TK 1993-1994, 23 646, nr. 3, p. 68):
"Ten aanzien van de gezagsverhouding, het onder gezag arbeid verrichten, kan opgemerkt worden, dat daarvoor niet zonder meer duidelijke criteria te geven zijn. Wel moet gewezen worden op het feit, dat een werknemer verplicht is in het kader van de arbeidsovereenkomst (zie artikel 7A:1639b van het BW) zich te houden aan onder meer de voorschriften omtrent het verrichten van arbeid die hem door of vanwege de werkgever binnen de regelen van de wet of verordening, van overeenkomst of reglement gegeven zijn. Hieruit kan worden afgeleid, dat een gezagsverhouding aanwezig geacht kan worden, wanneer de werkgever het recht heeft toezicht uit te oefenen, leiding te geven en door aanwijzingen of instructies een nadere taakomschrijving te geven en de werknemer verplicht is één en ander te aanvaarden, ongeacht of dat recht ook geëffectueerd wordt dan wel die plicht wordt nagekomen. Deze omschrijving heeft tot gevolg, dat het een breed scala van gezagsrelaties omvat, namelijk zowel de gezagsrelatie in een strikt hiërarchische organisatie, als die in een arbeidsrelatie waarin in de praktijk vrijwel nooit instructies of aanwijzingen worden gegeven."
Verdachte is exploitant van een aantal recreatieparken in Nederland, waaronder [A] te [plaats]. Gasten die het centrum bezoeken, worden door verdachte in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van diverse recreatiemogelijkheden. Het recreatieprogramma wordt verzorgd door medewerkers die zich als vrijwilliger of stagiair hebben aangemeld. Voor het bepalen of al dan niet sprake is van een gezagsverhouding tussen verdachte en deze vrijwilligers/stagiairs zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
[Getuige 1] verklaarde op 29 juli 2002 tegenover verbalisanten van de Arbeidsinspectie als volgt, zakelijk weergegeven (bijlage 3 van het hoofdproces-verbaal):
"Ik werk in de vakantie bij [A], dit jaar nu twee weken. Ik ben op 19 juli 2002 begonnen. De werkzaamheden bestaan uit het organiseren van activiteiten ten behoeve van de recreatie van de campinggasten. Er wordt gewerkt via de informatie/recreatiekrant. Op vrijdag wordt met [getuige 3], de recreatieleidster, besproken wie de aankomende week welke activiteiten uitvoert. Dat gaat in onderling overleg. Als er voor een bepaalde activiteit zich niemand aanbiedt, dan wordt gekeken wie er op dat moment nog geen activiteiten heeft en die wordt dan aangewezen.
In de recreatiekrant wordt aangegeven wie bij welke activiteit ingezet wordt. Je rooster gaat in vrijdags, eind van de middag. In het hoogseizoen, dit jaar van 19 juli tot en met 9 augustus 2002, dan werk ik 's morgens en 's middags en 's avonds met daartussen een pauze, vijf kwartier vrij in de middag en vijf kwartier in de avond. Wij krijgen per week een vast bedrag uitbetaald."
In aanvulling daarop verklaarde [getuige 1] op 30 augustus 2003 tegenover de Arbeidsinspectie, zakelijk weergegeven (bijlage 1 bij aanvullend proces-verbaal 400100255/DOC02):
"Het recreatieteam bestaat uit vrijwilligers en staat onder leiding van de recreatieleidster. Verleden jaar was dat [getuige 3]. De vrijwilligers sluiten bij aanvang met [A] een overeenkomst waarin wordt overeengekomen de periode die door de vrijwilliger zal worden gewerkt en de vergoeding die [A] per week zal betalen hiervoor.
Het recreatieprogramma wordt één week van tevoren door de recreatieleidster opgesteld en wordt in de recreatiekrant vermeld.
De recreatieleidster zorgt ervoor dat alle activiteiten die genoemd staan in de recreatiekrant door de leden van het recreatieteam worden uitgevoerd. Elke vrijdagmiddag wisselt het recreatieteam en dan wordt tevens vastgesteld/besproken door wie de week erop volgend de verschillende recreatieactiviteiten worden uitgevoerd. Wij leggen verantwoording af aan de recreatieleidster, [getuige 3], dat wil zeggen: tijdens het werk is de leidster er niet altijd en zijn wij zelf verantwoordelijk, maar zij is eindverantwoordelijk. Je kunt wel zeggen dat er sprake is van een gezagsverhouding met de recreatieleidster, want zij stuurt ons aan en geeft aan wat er gedaan moet worden."
[Getuige 2] is op 31 augustus 2003 door de Arbeidsinspectie gehoord en verklaarde, zakelijk weergegeven (bijlage 2 bij aanvullend proces-verbaal 400100255/DOC02):
"In de zomer van 2002 heb ik van mei tot en met eind juli in het recreatieteam bij [A] gewerkt als stagiaire/vrijwilliger. Ik heb ook een overeenkomst gesloten om werkzaamheden te verrichten en krijg daarvoor een vergoeding van [A].
Het recreatieteam bestaat (uit) vrijwilligers en staat onder leiding van een recreatieleider. Vorig jaar was dat [getuige 3]. De recreatieleidster is verantwoordelijk en stuurt ons aan. Je kunt wel zeggen dat er sprake is van een gezagsverhouding, want de recreatieleidster stelt het programma op en geeft aan hoe de activiteiten uitgevoerd moeten worden. Je wordt de hele week ingepland en kan dus niet zeggen dat je niet wilt werken. We hebben één vaste vrije dag per week. In het hoogseizoen, juli en augustus, heb ik meestal dagen van twaalf uur gewerkt."
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 28 oktober 2004 hebben voornoemde getuigen [getuige 1 en 2] hun eerder afgelegde verklaringen bevestigd. Voorts is ter zitting de getuige [getuige 3] gehoord. Zij verklaarde tegenover de economische politierechter, zakelijk weergegeven:
"Ik ben sinds 2002 als recreatieleidster in dienst bij [A]. Ik ben in februari begonnen. Op uw vraag wat mijn werkzaamheden voor [A] inhouden, antwoord ik: ik geef leiding, ik stuur een groep vrijwilligers aan tijdens het doen van recreatieactiviteiten voor kinderen en volwassenen. Ik schrijf het programma en ben daar verantwoordelijk voor, evenals voor de financiën. Het programma loopt van vrijdag tot vrijdag. Vrijdag is wisseldag. 's Avonds is het nieuwe team compleet en dan wordt een globale indeling gemaakt. Iedere ochtend bij het ontbijt vindt nog een dubbelcheck plaats. Over het algemeen verandert de indeling dan niet; soms is er een wisseling omdat iemand niet kan. Het uitgangspunt is dat alle activiteiten door alle vrijwilligers worden gedraaid. Bij aanmelding en training wordt uitgebreid ingegaan op wat er van de vrijwilligers wordt verwacht. De eerste training op [A] is vooral om elkaar en [A] te leren kennen, de tweede training is inhoudelijk. Ik voer zelf de sollicitatiegesprekken, alleen. Ik vertel dat verwacht wordt dat ze drie weken komen werken, dat ze activiteiten draaien voor kinderen en volwassenen en dat in principe alles kan totdat blijkt dat het niet gaat. Ik vertel exact wat ze verdienen: € 125,-- per week, ervaren mensen: € 160,-- per week; daarnaast ontvangen ze een reiskostenvergoeding. Voor iedereen zijn gratis slaapplaatsen. Er wordt een pot gemaakt voor de maaltijden. Al het eten wordt daaruit betaald. Iedere week is er op vrijdag een evaluatie van hoe de dingen gelopen zijn. Ik heb niet meegemaakt dat ik zelf iemand moest aanpakken. Ik ga uit van de mensen met wie ik een afspraak heb gemaakt; die zijn zes dagen per week bezig. Ze zijn op maandag en dinsdag vrij. Dat moet op de vrijdag tevoren worden aangegeven.
Ik moet verantwoording afleggen aan de centrumdirecteur. In topweken heb ik negen mensen lopen. Per dag zijn er dan soms zes tot zeven activiteiten, maar meestal twee tot drie, soms vier. In de ochtend, middag, avond telkens een. Er zijn minimaal twee vrijwilligers per activiteit. Er wordt met vrijwilligers een vrijwilligerscontract afgesloten. Het contract dat u mij toont (bijlage 9 van het proces-verbaal) herken ik als exact hetgeen dat ik gebruik, alleen staat er dan vermeld '[A]'."
Het als bijlage 9 bij het hoofdproces-verbaal gevoegde vrijwilligerscontract houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
"Ondergetekenden, [verdachte], verder te noemen de werkgever, en [persoonsgegevens wederpartij], verder te noemen vrijwilliger/stagiair, in aanmerking nemend dat [A] bereid is vrijwilligerswerkzaamheden door de vrijwilliger/stagiair te laten verrichten en dat de vrijwilliger/stagiair bereid is vrijwilligerswerkzaamheden voor [A] te verrichten, komen overeen als volgt:
Artikel 1: van [begindatum] tot [einddatum] zal de vrijwilliger/stagiair voor [A] vrijwilligerswerkzaamheden verrichten in de afdeling recreatie en vermaak.
Artikel 2: [A] betaalt de onkostenvergoeding van [geld] per week. Deze onkostenvergoeding wordt per periode van twee weken overgemaakt naar [bank- gironummer t.n.v. ...].
Aldus opgemaakt en ondertekend te ... [plaats en datum ondertekening].
Handtekening [A]Handtekening vrijwilliger/stagiair."
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [getuige 4], bestuurder van verdachte, op 9 januari 2006 onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
"Een week van tevoren stelt de recreatieleider of -leidster een recreatieprogramma op. Deze is in dienstbetrekking bij ons. Hij of zij vult bij elke activiteit namen in. In een wekelijks uit te brengen informatiekrantje staan de geplande activiteiten genoemd. De recreatieleiding kijkt of een medewerker doet wat hij of zij heeft gepland. Het recreatieteam bestaat uit ongeveer vijftien mensen. Dagelijks zijn er voor de activiteiten ongeveer acht tot negen mensen nodig. Er is dus overcapaciteit. Als iemand uitvalt, kan een andere medewerker de activiteit overnemen. Er vinden evaluatiegesprekken plaats. Als iets niet goed gaat, wordt dat direct bespreekbaar gemaakt. De dagvergoeding wordt alleen uitgekeerd aan mensen die een activiteit verrichten."
Uit voornoemde verklaringen, het vrijwilligerscontract en de overige bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat:
- voor de coördinatie van de recreatieactiviteiten een recreatieleidster (eind)verantwoordelijk is, die in dienst is van verdachte;
- voor het begin van het seizoen gesprekken plaatsvinden tussen degenen die zich hebben aangeboden als medewerker van het recreatieteam en de recreatieleidster op basis waarvan de recreatieleidster - na sollicitatiegesprekken te hebben gevoerd - een selectie verricht;
- de geselecteerde vrijwilligers een vrijwilligerscontract met verdachte dienen te tekenen, zoals hierboven weergegeven;
- voorafgaand aan het seizoen introductieweken worden georganiseerd voor de aangenomen vrijwilligers met het doel om kennis met elkaar en [A] te maken en waarbij inhoudelijke instructies worden gegeven;
- het recreatieteam wekelijks van samenstelling wisselt en de recreatieleidster iedere vrijdag het door haar opgestelde programma voor de komende week doorneemt met de medewerkers van het nieuwe team, waarbij de activiteiten in overleg worden verdeeld over de medewerkers;
- iedere ochtend het programma van de dag wordt doorgenomen en er nog wisselingen in de bezetting plaats kunnen vinden en het een medewerker die de activiteit waarvoor deze is ingeroosterd niet kan of wil doen, vrijstaat om te ruilen met een andere medewerker van het team;
- indien zich voor een bepaalde activiteit niemand aanbiedt, gekeken wordt wie er op dat moment nog geen activiteit heeft te doen, waarna deze wordt aangewezen;
- aan het einde van de week de activiteiten van de afgelopen week door de recreatieleidster met de medewerkers van het recreatieteam worden geëvalueerd;
- er in het team een goede verstandhouding en een grote solidariteit met elkaar heerst en er door het bewust creëren van een overbezetting in de praktijk geen problemen zijn met de bezetting van de activiteiten;
- het volgens recreatieleidster [getuige 3] bijna nooit voorkomt dat zij een medewerker moet aanspreken op zijn/haar gedrag of inzet;
- de vrijwilligers alleen een vergoeding ontvangen voor de dagen dat zij werken.
Belangstellenden die zich door het ondertekenen van een vrijwilligerscontract hebben verbonden om gedurende een bepaalde periode bepaalde werkzaamheden voor verdachte te verrichten tegen een van tevoren vastgestelde vergoeding, voeren activiteiten uit die in beginsel worden bepaald door de recreatieleidster. De recreatieleidster, die in dienstbetrekking tot verdachte staat, stelt het recreatieprogramma samen. Weliswaar heeft de medewerker een zekere vrijheid om binnen dat programma voor een bepaalde activiteit te kiezen, maar het uitgangspunt blijft dat alle activiteiten door de medewerkers van het recreatieteam moeten worden begeleid. Het is niet aannemelijk dat de medewerker zich kan laten vervangen door een volstrekt willekeurige ander.
Door te werken met een wekelijks vast en deels intern verblijvend recreatieteam wordt er door verdachte bewust een hechte groepsband gecreëerd, waarbij de leden in eerste instantie onderling erop toezien dat alle werkzaamheden worden uitgevoerd. De wijze waarop de diverse activiteiten worden uitgevoerd, wordt echter bepaald door de recreatieleidster. Aannemelijk is dat de recreatieleidster, gelet op haar eindverantwoordelijkheid, te allen tijde aanwijzingen kan geven. Het is immers aan haar om te bepalen of de vrijwilliger in aanmerking komt voor de (week)vergoeding. Dat in de praktijk volgens getuige [getuige 3] niet of nauwelijks persoonlijke aanwijzingen worden gegeven, wil nog niet zeggen dat zij die bevoegdheid niet heeft. Gelet op het grote belang van het recreatiewerk voor de bedrijfsvoering van verdachte is niet aannemelijk dat verdachte geen enkele zeggenschap zou hebben over de uitvoering daarvan.
De slotsom is dat er sprake is van een gezagsverhouding ex artikel 1:1, tweede lid aanhef en onder a van de Arbeidstijdenwet tussen de werkgever, zijnde verdachte, en de recreatiemedewerkers. Het verweer moet derhalve worden verworpen.
Gelet op artikel 1:1 van de Arbeidstijdenwet, behoeft het verweer dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen verdachte en de vrijwilliger/stagiair geen nadere bespreking."
12. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof het verweer dat tussen de verdachte en de leden van haar recreatieteam niet een gezagsverhouding bestond als bedoeld in art. 1 lid 1 onder b Arbeidsomstandighedenwet op onjuiste gronden heeft verworpen. Het Hof heeft, aldus de toelichting op het middel, immers overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de gecontracteerde vrijwilligers door een volstrekt willekeurige andere persoon konden worden vervangen.
13. Het middel gaat er echter aan voorbij dat het Hof naast de mogelijkheid van vervanging van medewerkers, een hele reeks aan argumenten heeft gehanteerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat sprake is van een gezagsverhouding tussen de verdachte en de door haar gecontracteerde vrijwilligers. Die overige gronden kunnen het oordeel van het Hof zelfstandig dragen, in het bijzonder voor zover deze inhouden dat de leden van het recreatieteam zich tegenover de verdachte hebben verplicht arbeid te verrichten, daarvoor een vergoeding ontvangen en die arbeid verrichten onder leiding van een in dienst van de verdachte zijnde recreatieleidster. Nu deze gronden door het middel niet worden bestreden, is het daarmee ondeugdelijk.(4)
14. Het middel faalt.
15. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vooropgesteld dat - zoals hier - er wel een ander geldig middel van cassatie is ingediend.
2 Aldus ten aanzien van een overtreding van art. 222 lid 1 Leerplichtwet mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 4 juli 2006, LJN AX8639.
3 Vgl. Van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem 1985, p. 158 en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 4 juli 2006, LJN AX8639.
4 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 86.
Uitspraak 23‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Verjaring ex art. 72.2 Sr en voortdurend delict. Het nalaten een deugdelijke registratie te voeren t.z.v. de arbeids- en rusttijden van werknemers in de periode van 1-7-02 t/m 31-8-02, dat door het hof blijkens zijn aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie als één overtreding is aangemerkt, vormt een voortdurend delict, zodat gelet op het i.c. toepasselijke art. 72.2 Sr, zoals dit luidt sedert de inwerkingtreding op 7-7-06 van de Wet van 5-7-06, geen sprake is van verjaring.
23 januari 2007
Strafkamer
nr. 01206/06 E
KM/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 23 januari 2006, nummer 21/006577-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte]
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 11 november 2004 - de verdachte ter zake van 1 en 2 "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4:3 eerste lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon" tweemaal gepleegd, veroordeeld tot geldboetes van respectievelijk € 2.250,- en € 4.500,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het aangevoerde voldoet niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu niet wordt aangevoerd dat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, doch slechts de verwachting wordt uitgesproken dat feit 1 ten tijde van de uitspraak van dit arrest zal zijn verjaard.
5. Slotsom
5.1. Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5.2. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onder 1 tenlastegelegde, inhoudende het nalaten een deugdelijke registratie te voeren ter zake van de arbeids- en rusttijden van werknemers in de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002, dat door het Hof blijkens zijn aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie als één overtreding is aangemerkt, een voortdurend delict vormt, zodat gelet op het te dezen toepasselijke tweede lid van art. 72 Sr, zoals dit luidt sedert de inwerkingtreding op 7 juli 2006 van de Wet van 5 juli 2006, Stb. 2006, 310, geen sprake is van verjaring.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 januari 2007.
Beroepschrift 04‑07‑2006
Inzake:
[X] B.V.,
verzoekster tot cassatie van het te harer laste door het Gerechtshof te Amsterdam (Arnhem) op 23 januari 2006, onder parketnummer 21/006577-04 gewezen arrest.
Middel I
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het hof ten onrechte, in elk geval onvoldoende gemotiveerd, met verwerping van de ter zake gevoerde verweren heeft geoordeeld dat [X] B.V. als ‘werkgever’ in de zin van art. 4:3, eerste lid, Arbeidstijdenwet heeft te gelden in haar verhouding tot de leden van het recreatieteam van [X], en/of in haar verhouding tot de recreatieteamleden [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4].
Toelichting
1
Ten laste van verzoekster is bewezen verklaard dat zij in verschillende periodes, als ‘werkgever’ in de zin van art. 4:3, eerste lid, Arbeidstijdenwet, niet een deugdelijke registratie heeft gevoerd van de arbeids- en rusttijden van medewerk(st)ers in het recreatieteam van [X].
2
In feitelijke aanleg heeft het debat zich toegespitst op de vraag of de verhouding tussen [X] B.V. en de leden van het recreatieteam van [X], verbijzonderd tot de recreatieteamleden [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4], op grond van de definities van art. 1:1 Arbeidstijdenwet kon worden aangemerkt als een verhouding tussen werkgever en werknemer.
3
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is door en namens verzoekster met kracht van argumenten betoogd, dat haar verhouding tot de leden van het recreatieteam van [X] niet als een ‘gezagsverhouding’, als bedoeld in art. 1:1, eerste lid, onder b, Arbeidstijdenwet kon worden aangemerkt. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is dat verweer verworpen.
4
Eén van de argumenten, waarop het standpunt van de verdediging is gestoeld, betreft het gegeven dat leden van het recreatieteam niet persoonlijk verplicht zijn tot het verrichten van het vrijwilligerswerk. De economische politierechter heeft op dit onderdeel geoordeeld dat het:
‘… niet aannemelijk [is] dat de vrijwilliger een volstrekt willekeurige ander in zijn/haar plaats zou kunnen sturen. Derhalve is de vrijwilliger verplicht om binnen het team de werkzaamheden persoonlijk te verrichten.’
5
Tegen dit oordeel is in hoger beroep opgekomen. Aangevoerd is (pleitnota, p. 19 e.v.):
‘Het criterium dat de politierechter kennelijk aanlegt ‘dat een volstrekt willekeurige ander zou moeten kunnen invallen’ kan de verdediging overigens ook niet in een juridisch kader plaatsen. Het criterium van ‘een ander’ lijkt meer in de rede te liggen. Ook hier weer geldt immers dat enige kennismaking en instructie nodig is. [ond. cf. orig.]’
6
Het hof heeft — in navolging van de politierechter — eveneens de maatstaf van de ‘volstrekt willekeurige ander’ gehanteerd (arrest, p. 6):
‘Het is niet aannemelijk dat de medewerker zich kan laten vervangen door een volstrekt willekeurige ander.’
7
Bij de toepassing van de maatstaf ‘volstrekt willekeurige ander’ staat naar het oordeel van verzoekster de vraag voorop of die willekeurige ander over de vaardigheden, training en capaciteiten beschikt om de werkzaamheden te verrichten. Toepassing van deze maatstaf op — bijvoorbeeld — een free-lance fotograaf, zou tot de conclusie leiden dat de fotograaf zich niet door een ‘volstrekt willekeurige ander’ kan laten vervangen. Het zal tenminste moeten gaan om een ander die over met de fotograaf vergelijkbare vaardigheden en capaciteiten beschikt: een andere fotograaf, kortom.
8
Toepassing van deze maatstaf op leden van het recreatieteam leidt tot eenzelfde vertekening: vervanging kan alleen plaatsvinden door personen die over vergelijkbare vaardigheden en capaciteiten beschikt. Inderdaad beschikt niet elke volstrekt willekeurige ander over de vereiste vaardigheden — en kan dus ook niet elke volstrekt willekeurige ander een teamlid vervangen.
9
Ter zitting is aangevoerd dat teamleden zich konden laten vervangen door anderen. Daarbij is niet alleen gewezen op het gegeven dat ook ‘aangewaaide mensen’ als versterking konden optreden. Ook is opgemerkt dat ook ouders nog wel eens bijspringen bij bepaalde activiteiten (p-v, p. 4).
10
Voor de vraag of verzoekster kan worden aangemerkt als ‘werkgever’ van de leden van het recreatieteam van [X], meer in het bijzonder de recreatieteamleden [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4], dient bepalend te zijn of (zoals is aangevoerd) deze personen zich feitelijk konden laten vervangen door andere personen, die over vergelijkbare vaardigheden, training en capaciteiten beschikt.
11
Nu de door het hof gehanteerde maatstaf een onjuiste is, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, aangezien feit 1 op het moment van de uitspraak in cassatie zal zijn verjaard.
Toelichting
1
In de periode 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002 werd artikel 4:3 Arbeidstijdenwet genoemd in art. 1 onder 4o WED. Volgens art. 2, vierde lid, WED leverde overtreding van het in artikel 4:3 Arbeidstijdenwet opgenomen voorschrift een overtreding op.
2
In het arrest van 30 mei 2006, ALN AV0359, heeft Uw Raad geoordeeld dat de verjaringstermijn van overtredingen op grond van art. 72 Sr. ten hoogste twee maal twee jaar beloopt.
3
Nu Uw Raad de verjaring ook ambtshalve onderzoekt, kan bij gelegenheid van de uitspraak in deze zaak worden vastgesteld of het recht tot strafvervolging ter zake feit 1 wegens verjaring is komen te vervallen.
4
De gebruikelijke duur van de cassatieprocedure geeft grond voor de verwachting dat feit 1 op het moment van de uitspraak van Uw Raad zal zijn verjaard.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. [naam advocaat], advocaat te Utrecht, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
[plaats], 4 juli 2006