Bij ‘akte partiële intrekking cassatie’ is het beroep partieel ingetrokken. Het cassatieberoep richt zich niet langer tegen de beslissing van het hof waarbij de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde nietig is verklaard.
HR, 23-04-2019, nr. 16/03365
ECLI:NL:HR:2019:654
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
16/03365
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:654, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:213
ECLI:NL:PHR:2019:213, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:654
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0221
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr) en samen met anderen zonder vereiste registratie werkzaam zijn als geldtransactiekantoor, meermalen gepleegd (art. 3 Wet inzake de geldtransactiekantoren). Vervolg op tussenarrest ECLI:NL:HR:2019:79. 1. Hof heeft t.a.v. bewijsvoering acht geslagen op uittreksel justitiële documentatie dat niet ttz. is voorgelezen en waarvan korte inhoud niet is medegedeeld. 2. Bewijsklacht witwassen. Wetenschap dat geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. 3. HR ambtshalve: Verjaring werkzaam zijn als geldtransactiekantoor. Ad 1. en 2. HR: art. 81.1 RO. Ad 3. HR: Op grond van hetgeen is vermeld in CAG is feit verjaard. CAG: Recht tot strafvordering vervalt 2 maal 6 jaren nadat oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen, terwijl feit is begaan in periode van 1-10-2006 tot en met 17-4-2007 (niet beschouwd als voortdurend delict). Feit is op 18-4-2019 volledig verjaard. Volgt partiële vernietiging, partiële n-o verklaring OvJ in vervolging en terugwijzing t.a.v. strafoplegging.
Partij(en)
23 april 2019
Strafkamer
nr. S 16/03365
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 juni 2016, nummer 22/002057-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:79, geoordeeld dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over de overige middelen.
1.3.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad passend voorkomt.
2. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
Op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 is de Hoge Raad van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde feit is verjaard.
3.2.
De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
4. Beoordeling van het vierde middel
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel geen bespreking.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 2 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr) en samen met anderen zonder vereiste registratie werkzaam zijn als geldtransactiekantoor, meermalen gepleegd (art. 3 Wet inzake de geldtransactiekantoren). Vervolg op tussenarrest ECLI:NL:HR:2019:79. 1. Klacht dat Hof acht heeft geslagen op uittreksel justitiële documentatie dat niet ttz. is voorgelezen en waarvan korte inhoud niet is medegedeeld. 2. Bewijsklacht wetenschap dat geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. HR t.a.v. middelen: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Feit 2 is verjaard op in de CAG vermelde gronden. Volgt partiële vernietiging, n-o verklaring OvJ in vervolging t.z.v. feit 2 en terugwijzing t.a.v. strafoplegging.
Nr. 16/03365 Zitting: 12 maart 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 7 juni 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. "medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken" en 2. "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Ten slotte heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1.Mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. In deze zaak concludeerde ik op 18 december tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, omdat ik van mening ben dat het eerste middel terecht is voorgesteld en tot cassatie dient te leiden. De overige middelen behoeven naar mijn mening daarom geen bespreking. De Hoge Raad oordeelde anders en verwees de zaak alsnog naar de rolzitting teneinde gelegenheid te geven voor bespreking van de overige middelen.2.Daartoe strekt deze aanvullende conclusie.
4. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte bij de beraadslaging acht heeft geslagen op een geschrift, te weten een uittreksel uit de justitiële documentatie van [betrokkene 1] , en de inhoud daarvan in de bewijsvoering tegen de verdachte heeft gebruikt, zonder dat de inhoud van dit stuk ter zitting is voorgelezen, dan wel de korte inhoud ervan is medegedeeld.
5. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De overweging – in een bijzin - dat [betrokkene 1] “in zijn strafzaak ter zake van datzelfde feit bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2008 onherroepelijk is veroordeeld”, die steun vindt in bewijsmiddel 11, is in de bewijsvoering niet van substantiële betekenis. Als deze uit de bewijsvoering wordt weggedacht, is de bewezenverklaring zonder meer toereikend gemotiveerd. De verdachte heeft onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak op dit punt.3.De toelichting op het middel, waarin niet op de vraag naar het belang wordt ingegaan, brengt mij niet op andere gedachten.
6. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
7. Het derde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1, voor zover inhoudende dat de verdachte geldbedragen heeft verworven en voorhanden gehad en overgedragen terwijl hij wist dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf, niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
8. Uit de toelichting op het middel volgt dat de steller van het middel zich in het bijzonder keert tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
9. Het hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
“hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 16 april 2006 tot en met 16 april 2007, te Amsterdam (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
Immers heeft hij, verdachte, toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte), meermalen, een groot geldbedrag (telkens) (in contanten) ontvangen van
- Hanif Mohamed
- één of meer (onbekend gebleven) perso(o)n(en)
en meermalen een groot geldbedrag
afgegeven aan
- één of meer (onbekend gebleven) perso(o)n(en),
terwijl ten aanzien van die geldbedragen
- hij, verdachte, (telkens) die geldbedragen heeft verworven en voorhanden gehad en overgedragen terwijl hij, verdachte ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen en overdragen van die geldbedragen, wist dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
10. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van 24 bewijsmiddelen. Verder heeft het hof aan de bewezenverklaring van feit 1 een nadere bewijsoverweging gewijd. Deze houdt onder meer in:
“Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de verdachte geldbedragen heeft opgehaald bij [betrokkene 1] , die in zijn strafzaak ter zake van datzelfde feit bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2008 onherroepelijk is veroordeeld, en anderen en deze daarna heeft afgegeven aan andere personen. Dit vindt bevestiging in onder meer de verklaring van [betrokkene 1] en afgeluisterde telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en de verdachte.
[betrokkene 1] heeft verklaard aan Hawala-bankieren te doen. Uit het onderzoek is gebleken dat [betrokkene 1] gedurende een periode van een jaar in ieder geval voor miljoenen euro's in contanten aan de verdachte heeft meegegeven.
(…)
Daarentegen is wel bij verdachte thuis in een meterkast een groot geldbedrag in contanten gevonden, welke feitelijkheid zich naar het oordeel van het hof slecht laat rijmen met verdachte's beweerdelijke (enkele) koeriersrol voor ' [betrokkene 1] '. Immers, aangenomen kan worden dat geldkoeriers over het algemeen vanwege de grote veiligheidsrisico's hun goederen zo snel mogelijk bij de geadresseerde pogen te krijgen. Ook het feit dat in verdachte's woning notitieboekjes zijn aangetroffen die betrekking lijken te hebben op opgehaald en weggebracht geld, en een tapgesprek tussen de verdachte, [betrokkene 1] en een derde persoon over geld van/voor verschillende personen wettigen naar het oordeel van het hof het sterke vermoeden dat de verdachte een grotere en meer zelfstandige rol binnen het Hawala-netwerk had, dan die van een louter in opdracht van één derde persoon opererende geldkoerier.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden gaat het hof er vanuit dat de verdachte als min of meer zelfstandig opererend onderdeel van een Hawala-netwerk onder meer veelvuldig grote contante geldbedragen haalde bij [betrokkene 1] en dat geld onder meer afleverde aan anonieme blanke Engels sprekende personen.
Het onderzoek heeft echter niet geresulteerd in direct bewijs dat de geldbedragen die de verdachte van [betrokkene 1] dan wel anderen heeft ontvangen van criminele herkomst waren. De oorsprong van de geldbedragen die de verdachte heeft ontvangen van [betrokkene 1] is niet komen vast te staan.
Dit betekent dat slechts dan tot een bewezenverklaring van witwassen kan worden gekomen als er gelet op alle omstandigheden waaronder de verdachte bedragen ontving en afgaf, een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat sprake is van witwassen en de verklaring die de verdachte over de herkomst van het geld geeft, niet zo onwaarschijnlijk is dat zij zonder meer terzijde kan worden geschoven.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
Het hof leidt uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting af dat de door verdachte verrichte geldtransacties plaatsvonden onder omstandigheden die als zogenoemde typologieën van - en daarmee kenmerkend voor - witwassen zijn aan te merken.
De verdachte heeft meermalen grote geldbedragen van [betrokkene 1] ontvangen, vervoerd en afgegeven aan anderen, welke bedragen (overwegend) bestonden uit kleine coupures. De geldbedragen werden vervoerd (onder meer) in een schoenendoos, pakketten of plastic tassen. Deze wijze van vervoer van dergelijke grote geldbedragen is hoogst ongebruikelijk en gaat gepaard met aanzienlijke veiligheidsrisico's. De bedragen heeft de verdachte vervolgens afgeleverd aan voor hem anonieme, personen, die zich bedienden van aliassen als "[A]". In het telefoonverkeer tussen de verdachte en [betrokkene 1] over de geldbedragen, werd in versluierde taal over deze geldbedragen gesproken. Daarnaast werden de geldbedragen niet afgehaald bij een officiële bancaire instelling, maar bij een persoon in een woning, zodoende onttrokken aan het voor dit soort geldtransacties gebruikelijke (overheids)toezicht.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen voormelde omstandigheden een vermoeden van witwassen van opbrengsten van misdrijven. Gelet op dit vermoeden mag van de verdachte worden verwacht dat hij een verklaring geeft over de herkomst van het geld.
Verklaring van de verdachte met betrekking tot de geldbedragen
De verdachte heeft verklaard niet te weten wat de herkomst van het door hem bij [betrokkene 1] en anderen opgehaalde en vervolgens door hem afgeleverde geld was.
De verdachte heeft aldus geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze geldbedragen - ondanks het vermoeden van witwassen - toch een legale herkomst hebben. Dat betekent dat het niet anders kan dan dat dit goed uit enig misdrijf afkomstig is.
Wetenschap
De verdachte heeft verklaard dat hij meermalen grote contante geldbedragen van de Hawala-bankier [betrokkene 1] heeft ontvangen en vervolgens heeft vervoerd en aan anonieme personen heeft overhandigd. Daarnaast is aannemelijk dat de verdachte ook van andere personen geldbedragen heeft ontvangen. Voorts is gebleken dat de verdachte met [betrokkene 1] in codetaal over de geldbedragen heeft gesproken en voorts is gebruik gemaakt van zogenaamde "tokens" om de anonimiteit van de betrokken personen te verhullen.
Daarnaast is, zoals hierboven overwogen, vastgesteld dat het aannemelijk is dat de verdachte bij al dit geldverkeer een grotere rol had dan die van louter geldkoerier.
De verdachte heeft echter omtrent de anonieme personen van wie het geld afkomstig was c.q. voor wie het bestemd was en hun activiteiten niet willen verklaren. Evenmin heeft hij verklaard dat hij naar deze personen en/of de herkomst van het geld op enig moment ook maar enig onderzoek heeft ingesteld. Verdachte heeft evenmin een verklaring gegeven waaruit zou kunnen blijken dat hij een legale herkomst van het geld kende dan wel vermoedde.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte hetzij wist van de criminele herkomst van het geld, hetzij dit vermoedde, maar er voor koos daar verder geen navraag naar te doen.
Gezien deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte zich minst genomen willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het geld van misdrijf afkomstig was.”
11. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt voorts dat de verdachte heeft verklaard dat hij bang was de “tas” weg te brengen in verband met de politie (bewijsmiddel 3), dat de verdachte niet weet waar het geld vandaan komt, maar dat hij soms wel bang is (bewijsmiddel 4), dat het zou kunnen dat hij in de afgelopen twee maanden 6 miljoen euro of meer bij “ [betrokkene 2] ” aan de [a-straat 1] heeft opgehaald en dat hij nooit heeft gevraagd waar het geld vandaan komt (bewijsmiddel 6).
12. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de verdachte (ten minste) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat de geldbedragen afkomstig waren van enig misdrijf getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is in het licht van de door het hof vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof heeft overwogen “dat de verdachte hetzij wist van de criminele herkomst van het geld, hetzij dit vermoedde, maar er voor koos daar verder geen navraag naar te doen”. Het hof heeft zijn bewoordingen minder gelukkig gekozen, omdat in de overweging een tegenstelling wordt gesuggereerd tussen ‘wetende dat’ en ‘vermoeden’. Ik lees de overweging echter aldus, dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte hetzij (zeker) wist dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren (onvoorwaardelijk opzet) hetzij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat deze van misdrijf afkomstig waren (‘vermoeden’) en bewust deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Aldus gelezen, getuigt zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof doet evenmin af dat het hiervoor onder 9 geciteerde verklaringen van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd. De omstandigheid dat de verdachte niet weet waar het geld vandaan komt, laat immers onverlet dat hij wel bewust de aanmerkelijke kans kan hebben aanvaard dat het geld uit – enig – misdrijf afkomstig is.
13. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
14. Het vierde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
15. Namens de verdachte is op 16 juni 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 29 maart 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn is overschreden, zodat het middel slaagt. Daarbij komt dat de Hoge Raad uitspraak doet meer dan twee jaren nadat het beroep in cassatie is ingesteld. De duur van de opgelegde gevangenisstraf moet dan ook worden verminderd.
16. Het vierde middel slaagt. Het tweede en derde middel zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging
17. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De hiervoor onder 2 vermelde feiten waren ten tijde van het begaan daarvan bij art. 3 Wet inzake de geldtransactiekantoren (oud) jo. art. 1, onder 2°, (oud) WED jo. art. 2, eerste lid, WED jo. art. 6, eerste lid, onder 2° (oud) WED strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren was gesteld. Ingevolge art. 70, eerste lid, onder 2°, Sr jo. art. 72, tweede lid, Sr vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van dit feit twee maal zes jaren nadat de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen.4.De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). Het onder 2 ten laste gelegde feit is begaan in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 17 april 2007. Het bewezen verklaarde is gekwalificeerd als "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd", zodat het hof het bewezen verklaarde kennelijk niet heeft beschouwd als een voortdurend delict. Dat betekent dat de onder 2 ten laste gelegde feiten ten tijde van het nemen van deze aanvullende conclusie zijn verjaard voor zover deze zijn gepleegd in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 12 maart 2007, terwijl de feiten op 18 april 2019 volledig zijn verjaard.5.Eén en ander dient ertoe te leiden dat het openbaar ministerie in zijn vervolging alsnog gedeeltelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard.6.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad passend voorkomt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2019
Vgl. het tussenarrest van 22 januari 2019.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2014:1005 en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:234.
De verjaringstermijn ten aanzien van misdrijven waarop een geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld (art. 70, eerste lid, onder 2°, Sr) is tussen de ten laste gelegde periode en nu niet veranderd. Zie over verandering van wetgeving wat betreft de bepalingen over verjaring onder meer HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231 m.nt. Rozemond.
Als sprake was geweest van een voortdurend delict of één misdrijf, zou de verjaringstermijn voor het gehele feit zijn aangevangen op 18 april 2007. Vgl. onder meer HR 21 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3863 en HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2457, NJ 2017/52 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475 m.nt. Vellinga, rov. 3.4: de Hoge Raad grijpt ambtshalve in ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. De schriftuur in de onderhavige zaak is ingediend op 30 juli 2018. De termijn van verjaring is vervuld vanaf 2 oktober 2018, dus ná het indienen van de schriftuur.