KB van 9 januari 2006, Stb. 23.
HR, 29-01-2010, nr. 08/01825
ECLI:NL:HR:2010:BK1998
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-01-2010
- Zaaknummer
08/01825
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BK1998
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK1998, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK1998
ECLI:NL:PHR:2010:BK1998, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK1998
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑04‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010, 231 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 29‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Recht tot tenuitvoerlegging van veroordeling tot vervangende hechtenis vervallen (art. 70 eerste lid, 76 en 326 Sr)? Verandering van wettelijke regeling van verjaring direct van toepassing, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet, tenzij uit de wet anders volgt, worden beoordeeld op grond van de regeling die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging.
29 januari 2010
Eerste Kamer
08/01825
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Centraal Justitieel Incasso Bureau),
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.J. Verploegh.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 8 november 2007 de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, de Staat te verbieden de aan [verweerder] opgelegde vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen en te bevelen [verweerder] onmiddellijk in vrijheid te stellen.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 december 2007 de vorderingen afgewezen.
Tegen voornoemd vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 21 februari 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [verweerder] alsnog toegewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 1998 ter zake van (poging tot) oplichting, meermalen gepleegd, tot straf veroordeeld. Tevens is hem een schadevergoedingsmaatregel van ƒ 99.000,-- opgelegd, bij niet betaling of verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 360 dagen. Het vonnis is op 22 juni 1998 onherroepelijk geworden.
(ii) De schadevergoeding is niet betaald of verhaald. Op 25 juni 2007 is [verweerder] aangehouden teneinde de vervangende hechtenis van 360 dagen te ondergaan.
3.2 [Verweerder] vordert een verbod tot (verdere) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis en een bevel tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling. Aan deze vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat ten tijde van de veroordeling het misdrijf "oplichting" in art. 326 (oud) Sr. was bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, zodat ingevolge art. 76, tweede lid, Sr. in verbinding met art. 70 Sr. de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van het strafvonnis acht jaren bedroeg, gerekend vanaf de dag na die waarop het vonnis onherroepelijk is geworden. Het recht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is derhalve vervallen op 22 juni 2006. Weliswaar is bij wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (herijking strafmaxima), in werking getreden op 1 februari 2006, de op het misdrijf "oplichting" gestelde gevangenisstraf verhoogd tot vier jaren en is als gevolg daarvan de executieverjaringstermijn met ingang van die datum zestien jaren geworden, maar deze verhoging heeft volgens [verweerder], gelet op art. 1, tweede lid, Sr., geen gevolgen voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van het vóór 1 februari 2006 onherroepelijk geworden strafvonnis.
De Staat heeft tot verweer aangevoerd dat de wijziging van de termijn van verjaring voor de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, ingaande 1 februari 2006, ook betrekking heeft op de op die datum lopende verjaringstermijnen. Het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis is dus niet door verjaring vervallen. Art. 1, tweede lid, Sr. staat daaraan niet in de weg aangezien deze bepaling betrekking heeft op de vervolging van strafbare feiten en niet op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel.
De voorzieningenrechter heeft het verweer van de Staat gehonoreerd en de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
[Verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Het hof heeft het beroepen vonnis vernietigd en de vorderingen alsnog toegewezen. Kort samengevat deelde het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat art. 1, tweede lid, Sr. en het in die bepaling bedoelde legaliteitsbeginsel niet van toepassing zijn in de situatie waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling. Verjaringstermijnen zijn volgens het hof te beschouwen als bevoegdheids- of procedurevoorschriften. Bij dergelijke voorschriften wordt in het algemeen aangenomen dat de nieuwe (gewijzigde) termijn direct van toepassing is in lopende procedures. Wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens een gewijzigd inzicht in de werking van het tijdsverloop, acht het hof het redelijk de nieuwe verjaringstermijn op het (oude) strafvonnis toe te passen (rov. 6). Dit alles kan de Staat echter niet baten. [Verweerder] is immers veroordeeld ter zake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr. Voor dat misdrijf gold een strafbedreiging van ten hoogste drie jaar gevangenisstraf, welke strafbedreiging ingevolge art. 1, tweede lid, Sr. ook na 1 februari 2006 is blijven gelden. Aan de hand van dit strafmaximum moet worden bepaald welke termijn wordt aangehouden voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging. Dit resulteert in dit geval in een verjaring van het recht van executie na acht jaren aangezien uit de parlementaire geschiedenis van de desbetreffende wetswijziging niet blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de ter zake van dit misdrijf opgelegde straf of maatregel (rov. 7). De slotsom van het hof is dat [verweerder] terecht het standpunt inneemt dat het recht tot tenuitvoerlegging van
de vervangende hechtenis door verjaring is vervallen (rov. 8).
Tegen dit oordeel keert het middel zich.
3.3 Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht van belang:
- art. 1
1. Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.
2. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
- art. 70, eerste lid
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(...)
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
(...).
- art. 76
1. Het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring.
2. De termijn van deze verjaring is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. In geen geval is de termijn korter dan de duur van de opgelegde straf.
- art. 76a, eerste lid
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak (...) kan worden ten uitvoer gelegd.
- art. 326
Hij die (...), wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Tot de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, luidde art. 326 Sr.:
Hij die (...), wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.
3.4 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] terecht het standpunt inneemt dat het recht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis door verjaring is vervallen.
3.5.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
3.5.2 In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. In dat verband kan worden gewezen op de (gewijzigde) memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 inzake de opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten. Deze houdt met betrekking tot de vervolgingsverjaring het volgende in:
"Wat het overgangsrecht betreft is van belang dat de aanpassing van de verjaringsregeling er in verband met het rechtszekerheidsbeginsel niet in resulteert dat een inmiddels verjaard strafbaar feit wederom vervolgbaar wordt. Dit uitgangspunt is destijds ook bij de parlementaire behandeling van de wet van 8 april 1971 inzake verjaring van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid gekozen (Kamerstukken II 1968/69, 10 251, nr. 3, p. 4; Handelingen II 1970/71, p. 2421-2427). Inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn van reeds gepleegde ernstige misdrijven wordt verlengd. Om redenen van rechtszekerheid is er voor gekozen in een expliciete wetsbepaling te verduidelijken dat het recht tot strafvervolging bij reeds verjaarde misdrijven door deze wetswijziging niet "herleeft"." (Kamerstukken II 2003-2004, 28 495, nr. 7, blz. 11-12)
Er bestaat geen goede grond ten aanzien van de executieverjaring anders te oordelen. Dat betekent dat bij de beantwoording van de in deze zaak aan de orde gestelde vraag of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet worden uitgegaan van de regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging, tenzij uit de wet anders volgt.
3.5.3 De wet van 22 december 2005, Stb. 2006, nr. 11, waarbij art. 326 Sr. in die zin is gewijzigd dat de op oplichting gestelde gevangenisstraf van drie jaren is verhoogd naar vier jaren, bevat niet een bijzondere regeling inzake het overgangsrecht. Dat brengt - gelet op art. 76 in verbinding met art. 70 Sr. en op hetgeen hiervoor onder 3.5.2 is vooropgesteld - mee dat met ingang van de inwerkingtreding van die wet ten aanzien van het misdrijf van art. 326 Sr. een executie-verjaringstermijn van zestien jaar is gaan gelden, ook voor voordien onherroepelijk geworden vonnissen waarvan de verjaring van de tenuitvoerlegging op dat moment nog niet was voltooid. Dat heeft tot gevolg dat op 25 juni 2007, toen [verweerder] werd aangehouden ter tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 8 juni 1998 bepaalde vervangende hechtenis, het recht tot uitvoering van die straf niet door verjaring was vervallen, nu de vóór die wetswijziging toepasselijke verjaringstermijn van acht jaar ten tijde van de inwerkingtreding van die wetswijziging op 1 februari 2006 nog niet was verstreken en het recht tot uitvoering van de straf toen dus nog niet was vervallen.
3.6 Onderdeel 1 van het middel is dus terecht voorgesteld. De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, aangezien uit het hiervoor overwogene volgt dat de vorderingen van [verweerder] niet toewijsbaar zijn. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal daarom worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 december 2007;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 februari 2008;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat in hoger beroep begroot op € 1.194,-- en in cassatie op € 469,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-Van Kan en W.F. Groos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 januari 2010.
Conclusie 30‑10‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
[Verweerder]
Dit kort geding heeft betrekking op de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een strafvonnis. Is de verjaringstermijn gewijzigd als gevolg van een tussentijdse wijziging van het strafmaximum?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Bij vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 8 juni 1998 is verweerder in cassatie (hierna kortheidshalve aangeduid als: de delinquent) ter zake van oplichting, meermalen gepleegd, en poging tot oplichting, meermalen gepleegd, veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarnaast is hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, die hem verplichtte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van het bedrag van f 99.000,-, onder bepaling dat bij niet betaling of verhaal vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 360 dagen.
1.1.2.
Het strafvonnis is onherroepelijk geworden op 22 juni 1998.
1.1.3.
De opgelegde schadevergoeding is niet betaald of op het vermogen van de delinquent verhaald. Op 25 juni 2007 is de delinquent aangehouden teneinde de vervangende hechtenis van 360 dagen te ondergaan.
1.1.4.
Bij faxbericht van 25 juli 2007 heeft de raadsman van de delinquent het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) verzocht de delinquent in vrijheid te stellen omdat het recht tot tenuitvoerlegging van de maatregel zou zijn verjaard. Dit verzoek is niet ingewilligd.
1.2.
Bij inleidende dagvaarding van 8 november 2007 heeft de delinquent de Staat in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te 's‑Gravenhage en gevorderd dat de voorzieningenrechter de Staat zal verbieden de vervangende hechtenis verder ten uitvoer te leggen en zal gelasten hem onmiddellijk in vrijheid te stellen. Aan deze vordering heeft de delinquent ten grondslag gelegd dat ten tijde van de veroordeling het misdrijf van ‘oplichting’ in art. 326 (oud) Sr was bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, zodat ingevolge art. 76 lid 2 Sr in verbinding met art. 70 Sr de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van dit strafvonnis acht jaren bedroeg, gerekend vanaf de dag na die waarop het vonnis onherroepelijk is geworden. Het recht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is derhalve vervallen op 22 juni 2006. Weliswaar is bij wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (herijking strafmaxima), in werking getreden op 1 februari 20061., de op het misdrijf van ‘oplichting’ gestelde gevangenisstraf verhoogd tot vier jaren en is als gevolg daarvan de executieverjaringstermijn met ingang van die datum zestien jaren geworden, maar deze verhoging heeft volgens eiser, gelet op het bepaalde in art. 1 lid 2 Sr, geen gevolgen voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van dit vóór 1 februari 2006 onherroepelijk geworden strafvonnis.
1.3.
De Staat heeft tot verweer aangevoerd dat de wijziging van de termijn van verjaring voor de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, ingaande 1 februari 2006, ook betrekking heeft op de op die datum lopende verjaringstermijnen. Het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel is dus niet door verjaring vervallen. Het in art. 1 lid 2 Sr neergelegde beginsel staat daaraan niet in de weg: dit beginsel heeft betrekking op de berechting, niet op de tenuitvoerlegging.
1.4.
Bij vonnis van 6 december 2007 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen. De voorzieningenrechter deelde de opvatting van de Staat dat art. 1 lid 2 Sr geen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van het strafvonnis. Het beroep van de delinquent op het legaliteitsbeginsel in meer algemene zin, en met name op het daaruit voortvloeiende verbod van terugwerkende kracht van een wijziging in de strafwetgeving, gaat evenmin op. Het staat de wetgever niet vrij strafbaarstellingen met terugwerkende kracht te introduceren, maar dit geldt niet zonder meer voor regelgeving omtrent de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel. Uitgangspunt van het legaliteitsbeginsel is dat een verdachte ten tijde van het plegen van het feit moet kunnen weten of zijn gedraging strafbaar is en welke strafrechtelijke gevolgen dit kan hebben. Terugwerkende kracht van een wijziging in de executieverjaringstermijn valt hier niet onder, omdat de al dan niet vervolgbaarheid van het feit daarbij niet in het geding is.
1.5.
De delinquent heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Bij arrest van 21 februari 2008 (LJN: BC5045) heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd en de vordering alsnog toegewezen. Kort samengevat deelde het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat art. 1 lid 2 Sr en het in dat artikel bedoelde legaliteitsbeginsel niet van toepassing zijn in de situatie waarin de delinquent onherroepelijk is veroordeeld2.. Verjaringstermijnen zijn te beschouwen als bevoegdheids- of procedurevoorschriften. Bij die voorschriften wordt in het algemeen aangenomen dat de nieuwe (gewijzigde) termijn direct van toepassing is in lopende procedures. Wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens een gewijzigd inzicht in de werking van het tijdsverloop, acht het hof het redelijk de nieuwe verjaringstermijn op het (oude) strafvonnis toe te passen (rov. 6). Dit alles kan de Staat echter niet baten. De delinquent is immers veroordeeld terzake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr. Voor dát misdrijf gold een strafbedreiging van ten hoogste drie jaar gevangenisstraf, welke strafbedreiging ingevolge art. 1 lid 2 Sr ook na 1 februari 2006 is blijven gelden. Aan de hand van dit strafmaximum moet worden bepaald welke termijn wordt aangehouden voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging. Dit resulteert in dit geval in een verjaring van het recht van executie na acht jaren. Bovendien blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de desbetreffende wetswijziging niet van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging (rov. 7). De slotsom is dat de delinquent terecht het standpunt inneemt dat het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel sedert 22 juni 2006 door verjaring is vervallen (rov. 8).
1.6.
De Staat heeft — tijdig3. — beroep in cassatie ingesteld. De delinquent heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de delinquent heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Aan de delinquent is een maatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd. Art. 24c Sr (vervangende hechtenis) is in art. 36f lid 6 Sr van overeenkomstige toepassing verklaard, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft4.. De opgelegde schadevergoedingsmaatregel kan door het openbaar ministerie ten uitvoer worden gelegd vanaf het moment waarop het vonnis onherroepelijk is geworden. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd (art. 573 Sv). Art. 76 Sr bepaalt dat het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring. De termijn van deze verjaring is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. De executieverjaringstermijn wordt ingevolge art. 76a Sr gerekend vanaf de dag na die waarop het vonnis onherroepelijk en daarmee voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
2.2.
De termijn van verjaring van het recht tot strafvordering is te kennen uit art. 70 Sr. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring: in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld, respectievelijk in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. De overige bepalingen in art. 70 Sr kunnen in deze zaak onbesproken blijven.
2.3.
Ten tijde van het plegen van de feiten waarvoor de delinquent is veroordeeld stelde art. 326 Sr op het misdrijf ‘oplichting’ een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete. Dit is de bepaling die het hof bedoelt. Uitgaande van deze bepaling verjaart het recht tot vervolging in zes jaren en verjaart het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde straf of maatregel in acht jaren. De vraag is nu, of de verhoging van het strafmaximum ingaande 1 februari 2006 hierin verandering heeft gebracht. De wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, bevat geen hierop gerichte overgangsbepaling. Indien het strafmaximum van vier jaar gevangenisstraf bepalend is, vervalt het recht tot tenuitvoerlegging na zestien jaren, dus eerst op 22 juni 2014.
2.4.
In rov. 7 is het hof uitdrukkelijk ervan uitgaat dat de delinquent is veroordeeld ter zake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr, d.w.z. zoals dit artikel luidde tot 1 februari 2006. Dat misdrijf werd bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete. Dit strafmaximum is en blijft volgens het hof bepalend voor de duur van de verjaringstermijn.
2.5.
De kwestie wordt gecompliceerd doordat de relevante wettelijke bepalingen telkens verwijzen naar andere bepalingen. In beginsel heeft een nieuwe wet, of de wijziging van een bestaande wet, onmiddellijk werking vanaf de datum waarop de wet resp. wetswijziging in werking treedt. Uitzonderingen hierop zijn de uitgestelde werking5. en de terugwerkende kracht van een wetswijziging. In een bijzondere bepaling van overgangsrecht kan worden gekozen voor eerbiedigende werking indien de wetgever niet wil ingrijpen in bestaande rechtsposities en de daaruit voortvloeiende gerechtvaardigde verwachtingen.
2.6.
Art. 1 lid 1 Sr bepaalt: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling’. Dit voorschrift houdt verband met het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat degene die een gedraging verricht, tevoren moet kunnen weten of die gedraging strafbaar is en, zo ja, welke straf daarop is gesteld. Het legaliteitsbeginsel stelt in de eerste plaats eisen aan de nauwkeurigheid van een strafbaarstelling; dat onderwerp blijft hier onbesproken. Het legaliteitsbeginsel staat in de tweede plaats eraan in de weg dat aan een nieuwe strafbepaling, aan een wijziging van een bestaande wettelijke strafbepaling of aan een verhoging van de wettelijke strafbedreiging terugwerkende kracht wordt verleend ten nadele van de burger6.. Het legaliteitsbeginsel is verankerd in art. 16 Grondwet en in art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR.
2.7.
Een wijziging of zelfs het vervallen van een bestaande wettelijke strafbepaling kan gunstig zijn voor de verdachte. Het tweede lid van art. 1 Sr bepaalt daarom dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Dit voorschrift heeft tot gevolg dat voor ‘oplichting’, begaan vóór 1 februari 2006, geen langere gevangenisstraf dan een straf van drie jaren kan worden opgelegd. In dit verband merk ik op dat ook als de desbetreffende strafbepaling zelf ongewijzigd blijft, een wijziging elders in de wetgeving bedoeld of onbedoeld gevolgen kan hebben voor de strafbaarheid van een feit of van de verdachte. Zo kan bijvoorbeeld, als de minderjarigheid van het slachtoffer deel uitmaakt van de delictsomschrijving, een wijziging van de meerderjarigheidsgrens in het Burgerlijk Wetboek gevolgen hebben voor de strafbaarheid van dat feit. Ook in die gevallen gelden de regels van art. 1, lid 1 en lid 2, Sr.
2.8.
De in art. 1 Sr bedoelde regels zijn uitgewerkt vanaf het moment dat de verdachte onherroepelijk is veroordeeld. Stel, bijvoorbeeld, dat de wet op een bepaald misdrijf een gevangenisstraf van maximaal vier jaren stelt, dat aan een verdachte ter zake van dat misdrijf onherroepelijk een gevangenisstraf van vier jaren is opgelegd en dat een jaar later een wetswijziging in werking treedt die de wettelijke maximumstraf omlaag brengt naar drie jaren gevangenisstraf, dan profiteert de reeds onherroepelijk veroordeelde verdachte niet van die wetswijziging. Hij zal de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren gewoon moeten uitzitten. Art. 1 lid 2 Sr is in deze situatie niet van toepassing7.. Hij kan hoogstens een gratieverzoek indienen.
2.9.
Wanneer de wettelijke bepaling van de termijn waarbinnen de straf of maatregel ten uitvoer kan worden gelegd wordt gewijzigd, heeft zo'n wijziging in beginsel onmiddellijk werking. Voor termijnen die eerst een aanvang nemen nadat de wetswijziging in werking is getreden levert dit geen vragen van overgangsrecht op. Voor verjaringstermijnen die onder het oude recht al waren verstreken, heeft zo'n wetswijziging in beginsel geen gevolg: eenmaal verjaard blijft verjaard8.. Voor termijnen van executieverjaring die onder het oude recht waren aangevangen, maar nog niet zijn verstreken (dat wil zeggen: in gevallen waarin het ten uitvoer te leggen vonnis onherroepelijk is geworden vóór de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) geldt in beginsel — behoudens een andersluidende bepaling van overgangsrecht — dat de nieuwe termijn onmiddellijk haar invloed doet gelden. Indien (bijv. door wijziging van art. 76 Sr) de termijn waarbinnen het vonnis kan worden tenuitvoergelegd wordt verlengd, worden de lopende verjaringstermijnen dus verlengd. Indien de termijn waarbinnen het vonnis kan worden tenuitvoergelegd wordt verkort, worden de lopende verjaringstermijnen dus verkort. Knigge heeft in zijn dissertatie geopperd dat art. 1 lid 2 Sr, hoewel in deze situatie niet toepasselijk9., overeenkomstig kan worden toegepast. Hij vroeg zich af: ‘waarom zou de wetgever de verwachtingen, die bij een nog niet voltooide vervolgingsverjaring in het geding zijn, wel eerbiedigen, en de verwachtingen, gebaseerd op een onvoltooide strafverjaring, niet?’ Hij stelde voor, aan art. 1 Sr een derde lid toe te voegen met de volgende inhoud:
‘Indien de wetgeving betreffende het verval van de straf verandert na het tijdstip waarop de veroordeling is uitgesproken zijn de voor de veroordeelde gunstigste bepalingen toepasselijk.’10.
2.10.
Tegen deze achtergrond bespreek ik de afzonderlijke klachten. Onderdeel 1 klaagt dat het hof miskent dat zowel het verbod van terugwerkende kracht in het eerste lid van art. 1 Sr als het bepaalde in het tweede lid van art. 1 Sr geen betrekking hebben op het verval door verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel. De leden 1 en 2 van art. 1 Sr zien slechts op de toepassing van de strafwet in de fase van de berechting, niet op de fase van de tenuitvoerlegging. Gelet hierop is volgens de klacht rechtens onjuist het oordeel in rov. 7, dat ingevolge art. 1 lid 2 Sr ter zake van het feit waarvoor de delinquent is veroordeeld het strafmaximum van drie jaren gevangenisstraf is blijven gelden, aan de hand van welk maximum moet worden bepaald welke executieverjaringstermijn van toepassing is.
2.11.
Indien het hof van oordeel zou zijn geweest dat art. 1 lid 2 Sr rechtstreeks bepalend is voor het antwoord op de vraag of de executieverjaringstermijn van acht jaren dan wel die van zestien jaren moet worden toegepast, zou de klacht gegrond zijn. Art. 1 lid 2 Sr heeft, zoals gezegd, geen betrekking op (het recht tot) de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk strafvonnis. Dat zegt ook het hof (zie rov. 5). Uit de opbouw van 's hofs redengeving volgt evenwel dat het hof iets anders voor ogen heeft. Het hof is blijkbaar van oordeel dat
- (i)
de delinquent is veroordeeld ter zake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr, gepleegd vóór 1 februari 2006; dat
- (ii)
op grond van het bepaalde in art. 1 lid 2 Sr voor dát misdrijf, dus voor het misdrijf van art. 326 zoals dit artikel gold vóór 1 februari 2006, geen langere gevangenisstraf kon en kan worden opgelegd dan een gevangenisstraf van drie jaren [hetgeen een correcte toepassing is van de regel van art. 1 lid 2 Sr, noot A-G]; dat
- (iii)
uit de parlementaire geschiedenis van deze wetswijziging niet blijkt van enig gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging; dat
- (iv)
uit de parlementaire geschiedenis van de wet van 16 november 2005, Stb. 595, evenmin blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van straffen in het algemeen of bij deze categorie misdrijven in het bijzonder; dat
- (v)
uit dit een en ander kan worden opgemaakt dat de delinquent zich terecht beroept op de verjaring van de executiebevoegdheid.
Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof in deze redenering niet miskend dat art. 1 Sr toepassing mist in de fase nadat de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld. De klacht mist feitelijke grondslag.
2.12.
Voor het geval toch in de aangevallen overweging zou worden gelezen dat het hof het tweede lid van art. 1 Sr heeft toegepast, gaat het mijns inziens slechts om een analogische toepassing, in die zin dat het hof de voor de veroordeelde gunstigste executieverjaringstermijn heeft toegepast. Ook dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, was geen bepaling van overgangsrecht hieromtrent opgenomen. Evenmin blijkt uit de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel van een gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de executieverjaring. Tegen die achtergrond is te begrijpen dat het hof is teruggevallen op de analogische toepassing van een regel die, hoewel geschreven voor de fase van de berechting, in de fase van de tenuitvoerlegging overeenkomstig kan worden toegepast. Onderdeel 1 faalt.
2.13.
Onderdeel 2 klaagt subsidiair dat het oordeel in rov. 7, reeds aangehaald, in tegenspraak is met de vaststelling in rov. 5, dat art. 1 lid 2 Sr geen betrekking heeft op veranderingen in het recht tot tenuitvoerlegging van de straf. Het oordeel zou vanwege deze innerlijke tegenstrijdigheid onbegrijpelijk zijn. Deze klacht faalt omdat het oordeel niet onbegrijpelijk is. Hiervoor verwijs ik naar de bespreking van onderdeel 1.
2.14.
In rov. 6 heeft het hof overwogen dat wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens gewijzigd inzicht in de werking van het tijdsverloop, het rationeel is de nieuwe termijn toe te passen op de oude straf. Onderdeel 3 klaagt dat dit oordeel miskent dat het gewijzigde inzicht van de wetgever in de werking van het tijdsverloop in dit verband niet relevant is, nu art. 1, leden 1 en 2, Sr geen betrekking heeft op de executieverjaring en de wijziging van het strafmaximum bij wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, als zodanig reeds tot gevolg heeft dat de termijn van verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis wordt verlengd.
2.15.
Zoals gezegd, heeft het hof niet miskend dat art. 1, leden 1 en 2, Sr geen betrekking heeft op de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging. Integendeel, in rov. 6 gaat het hof uit van de hoofdregel dat ten aanzien van voorschriften van procesrechtelijke aard een nieuwe termijn in beginsel onmiddellijk van toepassing is11.. Indien blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de werking van het tijdsverloop, is het rationeel de nieuwe termijn toe te passen op ‘de oude straf’, d.w.z. op gevallen waarin de executieverjaringstermijn onder het oude recht is aangevangen. Dit oordeel is van belang, bijvoorbeeld, in de situatie dat art. 76 Sr zelf zou zijn gewijzigd omdat de wetgever de executieverjaringstermijn heeft willen verlengen. Indien — zoals in dit geval — niet blijkt van een zodanig gewijzigd inzicht in de executieverjaring en een bepaling van overgangsrecht ontbreekt, leent het beginsel van art. 1 lid 2 Sr zich voor analogische toepassing, in die zin dat de voor de veroordeelde gunstigste bepaling wordt toegepast. Het oordeel geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens stemt de laatste zin van rov. 6 woordelijk overeen met Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 11 op art. 1 (bew. J.W. Fokkens), waarin deze opmerking werd gemaakt nadat al was vermeld dat art. 1 lid 1 Sr de toepassing van de strafwet betreft op niet berechte feiten. Dit zal het hof niet zijn ontgaan. De klacht faalt.
2.16.
Onderdeel 4, gericht tegen rov. 7, herhaalt de klacht dat, waar art. 1, leden 1 en 2, Sr geen betrekking heeft op de executieverjaring, het gewijzigde inzicht van de wetgever niet relevant is bij beantwoording van de vraag of het recht tot uitvoering van de straf is komen te vervallen. Deze klacht behoeft na het voorgaande betoog geen afzonderlijke bespreking meer.
2.17.
Onderdeel 5 is gericht tegen de gevolgtrekking die het hof hieraan heeft verbonden en mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2009
Rov. 5 is niet helemaal duidelijk, daar waar verwezen wordt naar het eerste lid van art. 1 Sr; inhoudelijk heeft deze overweging betrekking op het tweede lid van dat artikel. Mogelijk is sprake van een typefout.
Binnen 8 weken, zie art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
De term ‘vervangende’ hechtenis is daarom eigenlijk niet juist. De hechtenis vervangt niet de schadevergoeding, maar dient slechts als prikkel tot betaling. Blijkens het Jaarbericht 2008 van het CJIB is in dat jaar in 16,3% van de ter incasso in behandeling genomen schadevergoedingsmaatregelen vervangende hechtenis toegepast. Zie over de problemen die dit systeem voor de strafrechter oplevert als de verdachte zich beroept op een ontoereikende draagkracht: HR 19 juni 2007, NJ 2007, 359; HR 16 juni 2009, NJ 2009, 293.
Zo is bij de wijziging van de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van vonnissen van de burgerlijke rechter (die veelal een verkorting van de termijn inhield) gekozen voor uitgestelde werking teneinde de vorderingsgerechtigden een jaar langer in staat te stellen een stuitingsdaad te verrichten: art. 123 Overgangswet NBW.
Vgl. HR 18 september 2001, NJ 2002, 559 m.nt. J.M. Reijntjes en N.J. Schrijver (rov. 4.3.1): ‘Art. 16 Grondwet en art. 1, eerste lid, Sr bevatten een ongeclausuleerd verbod tot berechting en bestraffing van iemand ter zake van een feit dat ten tijde van het begaan van dat feit niet bij of krachtens de Nederlandse wet strafbaar was gesteld.’
Art. 1 lid 2 Sr spreekt van de ‘verdachte’ (niet van: de veroordeelde) en is uitsluitend van belang voor de berechting. Vgl. HR 18 mei 1942, NJ 1942, 611, besproken in: G. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984, blz. 339. Zie voorts: Rb Dordrecht 2 mei 2002, Nieuwsbrief Sr 2002, 163.
Vgl. Handboek strafzaken, hoofdstuk 63, Verval van executierecht (P.H.P.H.M.C. van Kempen); A. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984, blz. 343–344. Met betrekking tot de vervolgingsverjaring heeft de HR de regel ‘eenmaal verjaard blijft verjaard’ aangehouden in HR 17 december 1996, NJ 1997, 261. De vraag of het de wetgever vrij staat door middel van een andersluidende bepaling dit uitgangspunt te doorbreken, laat ik in deze conclusie onbesproken.
A. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984, blz. 342; Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, losbl., aant. 11 op art. 1 (bew. J.W. Fokkens).
A. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984, blz. 402.
Vgl. de beklagzaak HR 18 april 1995, NJ 1995, 566, rov. 4.1.4: ‘In het algemeen moet de rechter, bij verandering van wettelijke bepalingen betreffende de vormen der rechtspleging, de wet toepassen gelijk deze geldt ten tijde van zijn handelen’.
Beroepschrift 17‑04‑2008
Heden, de [zeventiende april] tweeduizendacht, ten verzoeke van DE STAAT DER NEDERLANDEN (Centraal Justitieel Incasso Bureau), van wie de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake aldaar woonplaats kiezende aan het Koningin Julianaplein no. 10, kantoren ‘Stichthage’, dertiende verdieping (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[…]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te 's‑Gravenhage aan het Buitenhof no. 24 (2513 AG), ten kantore van mr. R.A.J. Verploegh, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[…]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder rolnummer 08/70 KG tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellant in kort geding gewezen en ter openbare terechtzitting van 21 februari 2008 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de negende mei tweeduizendacht, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te doen horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder art. 1 lid 1 en 2 Sr, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordien het Hof op de in rov. 3–8 van het bestreden arrest vermelde gronden heeft beslist en rechtgedaan als in zijn arrest vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
In rov. 3 oordeelt het Hof dat het de vraag is of in dit geval (waarin aan [gerequireerde] bij strafvonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 8 juni 1998 terzake van oplichting onder meer een maatregel tot schadevergoeding is opgelegd met subsidiair vervangende hechtenis van 360 dagen) een executieverjaringstermijn geldt van acht jaar, die past bij het ten tijde van de veroordeling geldende strafmaximum voor oplichting van drie jaar, of een termijn van zestien jaar omdat het strafmaximum met de inwerkingtreding van de Wet herijking strafmaxima (Stb. 2006, 11) op 1 februari 2006 is verhoogd tot vier jaar. Naar aanleiding van het beroep van [gerequireerde] op het legaliteitsbeginsel oordeelt het Hof in rov. 5 dat art. 1 lid 1 Sr de toepassing van de strafwet betreft op niet berechte gevallen en dat art. 1 lid 2 Sr geen betrekking heeft op verandering in het recht tot uitvoering van straf. In rov. 6 oordeelt het Hof dat verjaringstermijnen zijn te beschouwen als bevoegdheids- en procedurevoorschriften, zodat nieuwe termijnen in beginsel direct van toepassing zijn in lopende procedures en dat, wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens veranderd inzicht in de werking van het tijdsverloop, het rationeel is de nieuwe termijn toe te passen op de oude straf. In rov. 7 oordeelt het Hof dat dit de Staat echter niet kan baten, nu [gerequireerde] is veroordeeld ter zake van art. 326 (oud) Sr en ingevolge art. 1 lid 2 Sr, ondanks het gewijzigd inzicht van de wetgever die het strafmaximum van drie jaar naar vier jaar verhoogde, voor dat feit het strafmaximum van drie jaar is blijven gelden, aan de hand van welk maximum moet worden bepaald welke (eventueel nieuwe) verjaringstermijn van toepassing is, welk maximum in dit geval acht jaren bedraagt.
Aldus miskent het Hof dat zowel het verbod van terugwerkende kracht neergelegd in art. 1 lid 1 Sr, als de bepaling dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast van art. 1 lid 2 Sr, geen betrekking hebben op het verval door verjaring van het recht tot uitvoering van de straf. Art. 1 lid 1 en 2 Sr zien immers slechts op de toepassing van de strafwet op niet berechte feiten. Regels met betrekking tot het verval door verjaring van het recht tot uitvoering van de straf als bedoeld in art. 76 Sr jo. art. 70 Sr zijn geen regels die door de rechter bij de berechting moeten worden toegepast. Gelet hierop is rechtens onjuist het oordeel van het Hof dat ingevolge art. 1 lid 2 Sr terzake van het feit waarvoor [gerequireerde] is veroordeeld het strafmaximum van drie jaar is blijven gelden, aan de hand van welk maximum moet worden bepaald welke (eventueel nieuwe) verjaringstermijn van toepassing is.
2
Het oordeel van het Hof in rov. 7 dat ingevolge art. 1 lid 2 Sr terzake van het feit waarvoor [gerequireerde] is veroordeeld het strafmaximum van drie jaar is blijven gelden, aan de hand van welk maximum moet worden bepaald welke (eventueel nieuwe) verjaringstermijn van toepassing is, is voorts rechtstreeks in strijd met het oordeel van het Hof in rov. 5 dat art. 1 lid 2 Sr geen betrekking heeft op verandering in het recht tot uitvoering van straf. Het oordeel van het Hof is aldus innerlijk tegenstrijdig en derhalve onbegrijpelijk gemotiveerd.
3
Met het oordeel in rov. 6 dat, wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens veranderd inzicht in de werking van het tijdsverloop, het rationeel is de nieuwe termijn toe te passen op de oude straf, miskent het Hof dat het gewijzigde inzicht van de wetgever in de werking van het tijdsverloop in dit verband niet relevant is, nu art. 1 lid 1 Sr en art. 1 lid 2 Sr geen betrekking hebben op het verval door verjaring van het recht tot uitvoering van de straf en de wijziging van het strafmaximum terzake van oplichting bij de inwerkingtreding van de Wet herijking strafmaxima (Stb. 2006, 11) als zodanig reeds tot gevolg heeft dat de verjaringstermijn van het recht tot uitvoering van de straf als bedoeld in art. 76 Sr jo. art. 70 Sr wordt verlengd.
4
In rov. 7 oordeelt het Hof dat (kort samengevat) uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt dat de wetwijziging (bij de Wet herijking strafmaxima, Stb. 2006, 11) mede heeft plaatsgevonden wegens gewijzigde inzichten in de strafverjaring van dit soort misdrijven of van misdrijven in het algemeen, welk gewijzigd inzicht evenmin blijkt uit de behandeling van het wetsvoorstel opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten, waarbij geen wijziging is gebracht in de strafverjaring in het algemeen of bij delicten met een strafbedreiging tot drie jaar of een hogere tijdelijke gevangenisstraf. Voor zover dit oordeel (mede) dragend is voor 's Hofs oordeel in rov. 8 dat [gerequireerde] zich terecht beroept op verjaring van de executiebevoegdheid van de vervangende hechtenis miskent het Hof dat, waar art. 1 lid 1 Sr en art. 1 lid 2 Sr geen betrekking hebben op het verval door verjaring van het recht tot uitvoering van de straf, het gewijzigde inzicht van de wetgever omtrent de strafverjaring van dit soort misdrijven of van misdrijven in het algemeen niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of het recht tot uitvoering van de straf in het onderhavige geval is vervallen door verjaring. Ook gelet hierop is het oordeel van het Hof rechtens onjuist.
5
Het vorenstaande vitieert eveneens het oordeel van het Hof in rov. 8 dat [gerequireerde] zich terecht beroept op verjaring van de executiebevoegdheid van de verwachtende hechtenis, dat het gevorderde verbod tot verdere executie van de vervangende hechtenis wordt toegewezen en dat ook de vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling voor toewijzing vatbaar is.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het beroepen arrest te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€]
[exploot/proc. verbaal | 71,80 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
71,80 | |||
opslag (b.t.w.) | 13,64 | ||
€ | 85,44] |
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]