Wet van 23 augustus 2016, Stb. 313 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot bestrijding van het verwerven en voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen.
HR, 13-12-2016, nr. 16/01622
ECLI:NL:HR:2016:2842
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2016
- Zaaknummer
16/01622
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2842, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑12‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:7991, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1244, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1244, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2842, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2016
- Wetingang
art. 420bis.1 Wetboek van Strafrecht; art. 420ter Wetboek van Strafrecht; art. 420quater.1 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2017/218 met annotatie van P. Mevis
JIN 2017/20 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2016-0434 met annotatie van J.M. ten Voorde
NbSr 2017/6 met annotatie van mr. J.C. Dekkers
JIN 2017/20 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Overzichtsarrest witwassen i.v.m. de inwerkingtreding van de Wet aanpassing witwasregeling m.i.v. 1 januari 2017 waarbij art. 420bis.1 Sr (“eenvoudig witwassen“) en art. 420quater.1 Sr (“eenvoudig schuldwitwassen”) worden ingevoerd. De art. 420bis.1 Sr en 420quater.1 Sr vullen de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen, als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. De strafbaarstelling van eenvoudig witwassen richt zich dus specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. In zo'n situatie is denkbaar dat de tenlastelegging zowel het eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat.
Partij(en)
13 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/01622
CB/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 22 oktober 2015, nummer 21/002772-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Voorafgaande opmerkingen
2.1.
Op 1 januari 2017 treedt in werking de wet "aanpassing witwaswetgeving"1.. Met deze wet worden - kort gezegd - de delicten "eenvoudig witwassen" (art. 420bis.1 Sr) en "eenvoudig schuldwitwassen" (art. 420quater.1 Sr) ingevoerd ter aanvulling van de reeds bestaande witwaswetgeving. Deze delicten hebben betrekking op het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf. Bij de totstandkoming van deze nieuwe wetgeving heeft de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot deze gedragingen in de bestaande witwaswetgeving en in het bijzonder de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond die hierbij in verband met het "eigen" misdrijf is aanvaard, een belangrijke rol gespeeld. Omdat die rechtspraak - mede doordat deze zich gaandeweg heeft ontwikkeld - als complex kan worden ervaren, terwijl deze rechtspraak ook na 1 januari 2017 van belang blijft, is het nuttig de hoofdlijnen van die rechtspraak voor zover van belang samen te vatten. In het licht daarvan wordt de nieuwe wetgeving kort besproken teneinde een overzicht te bieden van de per 1 januari 2017 geldende witwaswetgeving.
2.2.
Met ingang van 1 januari 2017 luidt het van belang zijnde wettelijke kader als volgt.
- Art. 420bis Sr:
"1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
- Art. 420bis.1 Sr:
"Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie."
- Art. 420ter Sr:
"1. Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die zich schuldig maakt aan witwassen in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf."
- Art. 420quater Sr:
"1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
- Art. 420quater.1 Sr:
"Schuldwitwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig schuldwitwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de vierde categorie."
2.3.
Aan de totstandkomingsgeschiedenis van genoemde wet tot aanpassing van de witwaswetgeving kan onder meer het volgende worden ontleend:
- de memorie van toelichting:
"Naar de mening van het kabinet is het verwerven of voorhanden hebben van uit misdrijf afkomstige voorwerpen een wederrechtelijke situatie, die onder alle omstandigheden een halt moet worden toegeroepen. Het in stand houden van die situatie vormt op zichzelf beschouwd een laakbare gedraging die aanleiding moet geven voor een strafrechtelijke reactie. Daarbij is het helder dat van misdrijf afkomstige voorwerpen in alle gevallen moeten kunnen worden afgenomen. Indien criminele winsten ongemoeid worden gelaten, profiteert daarvan niet alleen de dader, maar worden bovendien personen in de kring rond de dader bevestigd in de idee dat misdaad loont en kunnen deze in de verleiding komen om op hun beurt strafbare feiten te plegen.
Dit wetsvoorstel voorziet daarom - op basis van het in de rechtspraak gemarkeerde onderscheid tussen enerzijds de situatie van een gedraging die niet is gericht op verbergen en verhullen en anderzijds de witwasmisdrijven van de artikelen 420bis, eerste lid, en 420quater Sr - in afzonderlijke strafbaarstellingen van eenvoudig (schuld)witwassen. Strafbaar wordt gesteld het enkel verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die afkomstig zijn van door de dader zelf gepleegde misdrijven. De nieuwe strafbaarstellingen kennen een lager strafmaximum, omdat anders dan in het geval van de artikelen 420bis, eerste lid, en 420quater Sr door de verdachte nog geen handelingen zijn verricht die daadwerkelijk gericht zijn op het verbergen en verhullen van de criminele herkomst.
(...)
Beoogd wordt een (aanvullende) strafbaarstelling van het «verwerven» of «voorhanden hebben» van voorwerpen uit zelf gepleegde misdrijven zonder dat (nog) sprake is van omstandigheden die wijzen op een gerichtheid op het verhullen of verbergen.
(...)
De voorgestelde strafbaarstellingen zijn gebaseerd op het wederrechtelijke karakter van de situatie van het voorhanden hebben of verwerven van uit misdrijf afkomstige voorwerpen. De dader is verantwoordelijk voor het in stand houden van die situatie. Hoewel deze gedragingen dicht tegen het grondmisdrijf aanliggen, maken zij wel degelijk ook deel uit van het complex van handelingen dat tezamen kan leiden tot het (definitief) witwassen van misdaadwinsten. Zij vormen het noodzakelijke beginstadium van het witwasproces, dat zich naar alle waarschijnlijkheid op enig moment verder zal voltrekken: het ligt immers voor de hand dat de dader zal proberen de herkomst van zijn criminele winsten te verhullen, omdat hij anders niet van zijn vergaarde rijkdom kan genieten.
Het kabinet meent, tegen deze achtergrond, dat deze handelingen te karakteriseren zijn als een enkelvoudige vorm van (schuld)witwassen en dat zij als eenvoudig (schuld)witwassen strafbaar behoren te worden gesteld. Wel is het aangewezen om - in lijn met het in de rechtspraak gemarkeerde onderscheid - ten aanzien van dit eenvoudige (schuld)witwassen - waarbij het gaat om het enkele verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen afkomstig van zelf gepleegde misdrijven - te voorzien in een lagere maximumstraf. Het strafrechtelijk verwijt dat de dader kan worden gemaakt is immers van geringere aard; anders dan bij de handelingen van de artikelen 420bis, eerste lid, en 420quater Sr is nog geen sprake van handelingen die daadwerkelijk zijn gericht op het verhullen van de criminele herkomst. Ook de dreiging die van een voltooid witwasproces uitgaat, waarin succesvolle integratie van misdaadgeld plaatsvindt in de legale economie, is bij het ontbreken van handelingen die daadwerkelijk zien op het verhullen en verbergen, nog niet ten volle aanwezig.
(...)
De voorgestelde strafbaarstellingen bewerkstelligen voorts dat in het vervolg weer zoveel mogelijk een grondslag bestaat voor verbeurdverklaring van de voorwerpen die afkomstig zijn van het plegen van misdrijven."2.
- de nota naar aanleiding van het verslag:
"Het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf, valt ook thans onder de delictsomschrijving van witwassen.
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie evenwel bepaald dat deze gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd wanneer de verdachte in een dergelijk geval geen handelingen heeft verricht die zijn gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen. Met de aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal de verdachte in gevallen waarin hij enkel een voorwerp dat onmiddellijk uit enig eigen misdrijf is verkregen, verwerft of voorhanden heeft - ook wanneer geen sprake is van verbergende of verhullende handelingen - strafbaar zijn op grond van de voorgestelde strafbaarstellingen. De voorgestelde strafbaarstellingen hebben een eigen kwalificatie: «eenvoudig (schuld)witwassen»."3.
2.4.1.
De in de aangehaalde wetsgeschiedenis bedoelde rechtspraak heeft in beginsel4.uitsluitend betrekking op de delictsgedragingen "verwerven" en "voorhanden hebben", zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid onder b, en art. 420quater, eerste lid onder b, Sr (hierna aan te duiden met: gewoon (schuld)witwassen). Deze rechtspraak heeft dan ook geen betrekking op het verbergen en verhullen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr.5.
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die "onmiddellijk" uit "eigen" misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om gewoon (schuld)witwassen bestaande in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.6.
Deze rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van gewoon (schuld)witwassen houdt in dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het gewoon (schuld)witwassen van die voorwerpen7., een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren respectievelijk twee jaren is gesteld. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
2.4.2.
Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de "onmiddellijke" afkomst uit "eigen" misdrijf zijn als factoren vooral van belang of:
(i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.8.
2.4.3.
Gelet op de hiervoor onder 2.3 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis vullen de art. 420bis.1 en 420quater.1 Sr de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen, als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. Is er, bij dezelfde bewezenverklaring, naar het oordeel van de rechter wel sprake van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, dan kan het bewezenverklaarde worden gekwalificeerd als - gewoon - (schuld)witwassen als bedoeld in art. 420bis of art. 420quater Sr.
In dit verband verdient nog vermelding dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat "met opneming van het bestanddeel «onmiddellijk» wordt uitgesloten dat de nieuwe strafbaarstelling ook van toepassing is op de verdachte die een van misdrijf afkomstig voorwerp verwerft of voorhanden heeft (misdaadgeld) dat na uitvoering van een aantal witwashandelingen weer bij hem terug is gekomen. Het is niet de bedoeling dat hierop de voorgestelde nieuwe strafbepaling van toepassing is: indien tussentijds sprake is geweest van handelingen die zagen op het verbergen en verhullen, dan dient de strafbaarstelling van artikel 420bis, eerste lid, Sr van toepassing te zijn."9.
2.4.4.
De strafbaarstelling van eenvoudig witwassen richt zich dus specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. In zo'n situatie is denkbaar dat de tenlastelegging zowel het eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat. In verband hiermee wordt in de memorie van toelichting onder het kopje "geen automatische dubbele bestraffing" het volgende opgemerkt: "Benadrukt dient te worden dat het bestaansrecht van de voorgestelde nieuwe strafbaarstellingen vooral ligt in het voorkomen van straffeloosheid op het moment dat veroordeling voor het grondmisdrijf niet mogelijk is of niet is aangewezen. Dit neemt niet weg dat de vervolging ter zake van de nieuwe misdrijven mogelijk blijft tezamen met vervolging ter zake van het grondmisdrijf. Het feit dat bij een dergelijke gezamenlijke tenlastelegging het strafrechtelijk verwijt ter zake van het witwasmisdrijf sterk in het verlengde ligt van het oorspronkelijke grondmisdrijf kan de rechter ertoe brengen in dat geval aan te nemen dat sprake is van een voortgezette handeling (artikel 56 Sr). (...) Mocht de rechter evenwel bij gezamenlijke tenlastelegging aannemen dat sprake is van meerdaadse samenloop, dan ligt het in de rede - wederom tegen de achtergrond van de nauwe verbondenheid tussen beide feiten - dat bij het bepalen van de straf de bewezenverklaring van de witwashandeling niet van invloed zal zijn op de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf. In lijn met deze uitgangspunten zal ook het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie worden vormgegeven en openbaar gemaakt."10.
Van een "gezamenlijke tenlastelegging" als hier bedoeld is sprake indien het gronddelict en het (eenvoudig) witwassen cumulatief worden tenlastegelegd. Een andere, niet-problematische mogelijkheid is dat, eveneens met het oog op het voorkomen van straffeloosheid, het openbaar ministerie ervoor kiest om het (eenvoudig) witwassen subsidiair ten laste te leggen, voor het geval ter zake van het gronddelict niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Alsdan doen zich, bij een veroordeling ter zake van het (eenvoudig) witwassen, vragen omtrent voortgezette handeling en samenloop niet voor.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2016.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑12‑2016
Kamerstukken II, 2015-2016, 34 294, nr. 3, p. 2, 3, 5-6 en 8.
Zie voor een uitzondering HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714,NJ 2014/303.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302.
Bijvoorbeeld HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 enHR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028, NJ 2016/82.
Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, NJ 2015/160, rov. 2.3.1 en 2.3.2.
Conclusie 01‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Overzichtsarrest witwassen i.v.m. de inwerkingtreding van de Wet aanpassing witwasregeling m.i.v. 1 januari 2017 waarbij art. 420bis.1 Sr (“eenvoudig witwassen“) en art. 420quater.1 Sr (“eenvoudig schuldwitwassen”) worden ingevoerd. De art. 420bis, eerste lid, Sr en 420quater, eerste lid, Sr vullen de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen, als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. De strafbaarstelling van eenvoudig witwassen richt zich dus specifiek op de situatie van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. In zo'n situatie is denkbaar dat de tenlastelegging zowel het eenvoudig witwassen als het grondmisdrijf omvat.
Nr. 16/01622 Zitting: 1 november 2016 | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 22 oktober 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en verbeurdverklaring van voorwerpen als in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het beroep op (partiële) nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1, zoals nadien gewijzigd, tenlastegelegd:
“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van voorwerp(en), te weten - onder meer - :
- op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 298.920 euro en/of
- op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 1.043.720 euro,
althans van enig(e) (contante) geldbedrag(en) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende is en/of enig(e) geldbedrag(en) en/of goed(eren) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit/deze geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;”
5. Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2015 heeft verdachtes raadsman bij pleidooi onder meer aangevoerd:
“In de eerste plaats ben ik van mening dat de tenlastelegging ten aanzien van het gedeelte ‘één of meer geldbedragen’ nietig verklaard dient te worden. Ik hoor de voorzitter opmerken dat dit niet meer in de tenlastelegging staat en ik hoor de gewijzigde tenlastelegging voorgelezen worden. Ik bedoel het gedeelte ‘onder meer’. Ik ben van mening dat het openbaar ministerie in de tenlastelegging nader had moeten uitleggen wat hiermee wordt bedoeld en wat de feitelijke beschuldiging is. De verdediging heeft zich vanwege deze onduidelijkheid onvoldoende op voor kunnen bereiden.”
6. Het hof heeft in zijn arrest het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van de woorden ‘onder meer’, zoals opgenomen in het onder 1 tenlastegelegde, partieel nietig verklaard zouden moeten worden. Hiertoe is aangevoerd dat deze bewoordingen onvoldoende feitelijk zijn.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en ziet derhalve geen aanleiding om de tenlastelegging partieel nietig te verklaren. Gelet op de tenlastelegging in zijn totaliteit, die op de belangrijkste onderdelen geconcretiseerd is, alsmede het onderliggende dossier in aanmerking genomen, moet de verdachte in staat worden geacht de tenlastelegging te begrijpen en zich daartoe te verdedigen. Hierbij merkt het hof op dat terechtzitting in hoger beroep ook niet gebleken is dat verdachte niet heeft begrepen wat hem verweten wordt.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
7. Volgens de toelichting op het middel heeft het hof, gelet op hetgeen de Hoge Raad overwoog in onder meer zijn arrest van 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1497 inzake de beschrijving in de tenlastelegging van kinderpornografische afbeeldingen, aldus miskend dat de tenlastelegging een voldoende concrete beschrijving dient te bevatten van de gedragingen die de steller van de tenlastelegging met “onder meer” op het oog had, dan wel dat deze een verwijzing dient te bevatten naar vindplaatsen in het dossier waarin die gedragingen zijn beschreven.
8. In zijn arrest van 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770, overwoog de Hoge Raad onder meer:
“2.1.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, al dan niet van het plegen van (het) voormelde strafbare feit(en), een gewoonte gemaakt."
(…)
4.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit wat betreft het bestanddeel "een gewoonte maken" ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 (...) op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het bestanddeel "gewoontewitwassen" nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan.
Het hof is van oordeel dat het bestanddeel 'gewoontewitwassen' tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat het voor de verdediging en verdachte voldoende duidelijk is uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dienaangaande."
4.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr in verbinding met art. 420ter, eerste lid, Sr. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan die bepaling ontleende term "een gewoonte maken" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, faalt het daar deze opvatting onjuist is.”
9. Dit arrest laat zien dat anders dan in de onderhavige tenlastelegging het gewoonte maken niet nader omschreven had behoeven te worden.
10. Noyon-Langemeijer-Remmelink1.meldt onder verwijzing naar HR 16 oktober 1899, W7345 over het begrip gewoonte: “Onder gewoonte pleegt men te verstaan een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft, en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo'n feit te begaan.” In HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898 spreekt de Hoge Raad van een “pluraliteit van handelingen (…) die als een gewoonte in de zin van art. 326a Sr is te kwalificeren”.
11. Mijn ambtgenoot Aben2.merkt over het begrip “gewoonte maken” in art. 240b Sr op:
“Bij een herhaling van delicten die door een herhaling van feitelijke handelingen tot stand komt, en waarbij telkens de intentie of de neiging het desbetreffende delict te plegen tot uitdrukking wordt gebracht, kan die herhaling onder omstandigheden worden aangemerkt als ‘het maken van een gewoonte’ van het plegen van de bedoelde delicten.3.Wat betreft de vereiste duur van de periode waarin deze herhalingen optreden is niet zonder meer een ondergrens gegeven. Een gewoonte kan zich zelfs hebben gemanifesteerd indien de betreffende handelingen hebben plaatsgehad binnen een tijdsbestek van twee weken.4.Een hoge frequentie in een korte periode kan eventueel een gewoonte opleveren, terwijl een lage frequentie in een lange periode wellicht nog niet kan worden geduid als een gewoonte. De vastgestelde omstandigheden zijn telkens doorslaggevend.” Deze visie deel ik. Voor de vraag of de tenlastelegging een voldoende beschrijving van het gewoonte maken bevat kan dus niet worden geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de gedragingen die als uitdrukking van het gewoonte maken in de tenlastelegging zijn opgenomen, hebben plaatsgevonden.
12. De verdachte heeft in het onderhavige geval alleen voldoende belang bij zijn klacht wanneer nietigverklaring van de inleidende dagvaarding voor zover daarin wordt gesproken van ”onder meer” betekent dat deze niet meer een toereikende beschrijving van gewoontewitwassen bevat. Dat laatste is mijns inziens niet het geval.
13. Het hof wijst bij de verwerping van het beroep op partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding onder meer op het onderliggende dossier. Hetgeen daarvan in de bewijsmiddelen is opgenomen laat zien dat het in casu ging om een bedrag van 298.920 euro dat werd gevonden in een rolkoffer die door de verdachte was gepakt van de achterbank van een Volkswagen Phaeton en was gezet op de achterbank van zijn auto die was voorzien van een verborgen ruimte, en een bedrag van ongeveer 1.043.720 euro dat bij de verdachte thuis werd aangetroffen in contanten in diverse coupures op verschillende plaatsen, voornamelijk in boodschappentassen, naast een opschrijfboekje waarin op veertien dagen tussen 7 en 24 oktober een aantekening is te vinden van een geldbedrag, variërend van € 50.000 tot 1.000.000. Het gaat hier dus niet zomaar om twee op dezelfde dag onder de verdachte aangetroffen bedragen, maar een bedrag dat door de verdachte met zijn auto werd opgehaald en een bedrag bestaande uit diverse, op verschillende plaatsen in zijn huis aangetroffen bedragen in contanten naast een notitieboekje met de vermelding van diverse bedragen op verschillende data waarvan het eindbedrag - naar het hof vaststelt5.- bijna geheel overeenkomt met het in de shoppers aangetroffen bedrag.
14. Voorts in aanmerking genomen dat in de tenlastelegging het “gewoonte maken” op zichzelf niet nader behoeft te worden geconcretiseerd kan de motivering het oordeel van het hof, dat de tenlastelegging een toereikende beschrijving van het gewoonte maken bevat dragen, ook in geval de inleidende dagvaarding voor wat betreft “onder meer” nietig zou zijn.
15. Een en ander betekent dat de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht en deze dus buiten bespreking kan blijven.
16. Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 1 innerlijk tegenstrijdig is omdat de daarin beschreven gedragingen onvoldoende zijn voor een beschrijving van het gewoonte maken.
17. Onder 1 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“hij op in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van voorwerpen, te weten - onder meer -:
- op 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 298.920 euro en
- op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 1.043.720 euro,
verworven en/of voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte, wist, dat deze geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;”
18. Zoals ik hiervoor onder 13 en 14 heb uiteengezet vormen de in de tenlastelegging beschreven gedragingen een toereikende omschrijving van het gewoonte maken.
19. Het middel faalt.
20. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2016
Het Wetboek van Strafrecht, art. 250, aant. 7 (suppl. 7. februari 2005).
Conclusie bij HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:702, 3.4.2. In HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8215 had de verdachte gedurende een periode van bijna drie jaren telkens afbeeldingen en films gedownload, opgeslagen en bewaard in vele mappen, op twee harde schijven en op honderden dvd's en aldus zijn bezit van die afbeeldingen en gegevensdragers in de loop van die periode uitgebreid en aangevuld tot een verzameling die ongeveer 41.213 kinderpornografische multimediafiles. Daarin kon – aldus de Hoge Raad - “een gewoonte heeft gemaakt” worden gezien als bedoeld in art. 240b lid 2 Sr. Enige beschrijving van het begrip “gewoonte maken” bevat het arrest niet.
P. 5 van het arrest.
Beroepschrift 02‑06‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/01622
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] en thans gedetineerd in PI Noord Holland Noord, locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden van 22 oktober 2015 alsmede van alle (ter terechtzitting en overigens) genomen tussenbeslissingen.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen art. 261, 348 en 350 Sv alsmede 420bis en 420ter Sr, immers heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de tenlastelegging van feit 1 (gewoontewitwassen) voldoet aan de eisen van artikel 261 en de dagvaarding derhalve niet (partieel) nietig verklaard diende te worden en/of heeft het dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 oktober 2015 bepleit dat de dagvaarding ten aanzien van de woorden ‘onder meer’ zoals opgenomen in het onder 1 tenlastegelegde, partieel nietig verklaard diende te worden.
2.
Het Hof heeft dit verweer in het bestreden arrest verworpen en daartoe als volgt overwogen:
‘Hef hof is met de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging voldoet aan de vereisten van het Wetboek van Strafvordering en ziet derhalve geen aanleiding om de tenlastelegging partieel nietig te verklaren. Gelet op de tenlastelegging in zijn totaliteit, die op de belangrijkste onderdelen geconcretiseerd is, alsmede het onderliggende dossier in aanmerking genomen, moet de verdachte in staat worden geacht de tenlastelegging te begrijpen en zich daartoe te verdedigen. Hierbij merkt het hof op dat [tijdens] de terechtzitting in hoger beroep ook niet gebleken is dat de verachte niet heeft begrepen wat hem verweten wordt. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.’
(p. 3)
3.
De tenlastelegging van feit 1 luidt — na wijziging d.d. 14 april 2015 — als volgt:
‘hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van voorwerp(en), te weten — onder meer — :
- —
op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 298.920 euro en/of
- —
op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 1.043.720 euro,
althans van enig(e) (contante) geldbedrag(en) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende is en/of enig(e) geldbedrag(en) en/of goed(eren) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit/deze geldbedrag(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf.’
4.
Kort gezegd wordt rekwirant onder feit 1 verdacht van (gewoonte)witwassen.
5.
Vooropgesteld dient te worden dat de redactie van de tenlastelegging in de zaak van rekwirant afwijkt van de gebruikelijke redactie van een telastlegging die is toegespitst op (gewoonte)witwassen. Een zoekslag op rechtspraak.nl leert dat in de regel in de nadere verfeitelijking van de tenlastelegging een uitputtende opsomming van de losse geldbedragen / goederen is opgenomen (zie bijv. ECLI:NL:GHAMS:2013:4633 en ECLI:NL:RBROT:2006:AZ0546). Hoewel een ongebruikelijke redactie van de tenlastelegging op zichzelf een dagvaarding uiteraard niet nietig maakt geeft het in de onderhavige zaak wel aanleiding tot een kritische beschouwing.
6.
Voor zover rekwirant heeft kunnen nagaan heeft uw Raad zich nog niet uitgelaten over de correcte / aanbevolen wijze van ten laste leggen bij (gewoonte)witwassen. Wel leidt Mul uit de rechtspraak van uw Raad met betrekking tot (gewoonte)heling af dat
‘[d]e tenlastelegging moet inhouden uit welke feiten de gewoonte bestaat en over welke periode de gewoonte zich heeft uitgestrekt; het begrip gewoonte hoeft niet nader te worden omschreven. Bijvoorbeeld: de verdachte ‘van mei 1988 tot april 1990 een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van auto's terwijl hij op het moment van de verwerving van de auto's telkens wist dat deze door misdrijf waren verkregen doordat hij (…)’ gevolgd door een aanduiding van de afzonderlijke gevallen van opzetheling. (vgl. HR 23 juni 1978, NJ 1988/354; HR 18 oktober 1988, NJ 1989/268)’
(T&C Sr 10e druk aan. 11 bij art. 417).
7.
Voor wat betreft (grootschalige) kinderpornozaken heeft uw Raad zich wel over de correcte / aanbevolen wijze van ten laste leggen. Zo overwoog uw Raad in bijv. ECLI:NL:HR:2014:1497 dat
‘de steller van de tenlastelegging zich bij voorkeur zou moeten beperken tot het beschrijven van een selectie van een gering aantal (representatieve) afbeeldingen — zo mogelijk ten hoogste vijf — zonder in de tenlastelegging zelf enige aanduiding van of verwijzing op te nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid waarvan die afbeeldingen deel uitmaken.’
(r.o. 2.5; mijn onderlijnen, JK).
Vervolgens kan, aldus uw Raad ‘bij de straftoemeting rekening worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict.’ (ibid.)
8.
Hetzelfde geldt, aldus uw Raad in voormeld arrest, indien
‘is tenlastegelegd dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het misdrijf. In zo een geval behoeven in de tenlastelegging niet meer afbeeldingen te worden beschreven dan nodig is om, indien de pluraliteit van de aan de verdachte verweten handelingen is bewezen, te kunnen worden gekwalificeerd als het maken van een gewoonte.’
9.
Indien deze aanbeveling niet wordt opgevolgd geldt, aldus uw Raad in voormeld arrest
‘dat de tenlastelegging met het oog op de in 2.4 genoemde duidelijkheid voor in het bijzonder de verdachte en de rechter ten aanzien van elk van die afbeeldingen, hetzij een voldoende concrete beschrijving dient te bevatten, hetzij de vindplaats van die beschrijving in het dossier dient te vermelden. Indien de tenlastelegging niet aan die eisen voldoet en de verdachte daarop beroep doet, kan zulks grond vormen voor nietigverklaring van de dagvaarding.’
(r.o. 2.6)
10.
Hoewel het bij grootschalige kinderporno en gewoontewitwassen vanzelfsprekend om verschillende delicten gaat is, als het gaat om de tenlastelegging, de achterliggende problematiek tot op zekere hoogte dezelfde. In beide situaties gaat het immers in de regel om een (te bewijzen) veelheid aan strafbare gedragingen.
11.
Getransponeerd naar gewoontewitwassen betekent dit dat de tenlastelegging zich in de verfeitelijking kan beperken tot een selectie van concrete geldbedragen / goederen, maar dient die selectie op zichzelf wel voldoende te zijn om, indien bewezenverklaring volgt, te kunnen spreken van gewoontewitwassen. In ieder geval dient enige aanduiding van of verwijzing zonder nadere specificering naar een wellicht grotere hoeveelheid geld of goederen waarvan deze geldbedragen / goederen deel uitmaken achterwege te blijven.
12.
Rekwirant meent dat de tenlastelegging voor feit 1 in zijn zaak niet aan deze eisen voldoet. In het bijzonder geldt dat door het opnemen van de woorden ‘onder meer’ niet is voldaan aan de aanbeveling dat enige aanduiding van of verwijzing naar een wellicht grotere hoeveelheid geld of goederen waarvan deze geldbedragen / goederen deel uitmaken achterwege te blijven. Een vermelding naar een vindplaats in het dossier waar de bedragen zijn vermeld die rekwirant nog meer zou hebben witgewassen ontbreekt bovendien. Hierdoor is en was onduidelijk welke geldbedragen rekwirant volgens het OM nu precies zou hebben witgewassen en kan niet worden gezegd dat rekwirant wist waartegen hij zich diende te verdedigen.
13.
Op deze onduidelijkheid is door de raadsman een expliciet beroep gedaan zodat het hof diende over te gaan tot (partiële) nietigverklaring van de dagvaarding. In de lagere rechtspraak is overigens reeds geoordeeld dat de woorden ‘onder meer’ voorafgaand aan het opnoemen van de geldbedragen / goederen die zouden zijn witgewassen ontoelaatbaar is en dient te leiden tot partiële nietigheid (zie, bijvoorbeeld. Rechtbank Alkmaar, 23 april 2003, NJ 2003/48).
14.
Gelet op het voorgaande heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de tenlastelegging van feit 1 (gewoontewitwassen) voldoet aan de eisen van artikel 261 en de dagvaarding derhalve niet (partieel) nietig verklaard diende te worden.
15.
Het bestreden arrest kan om die reden geen standhouden.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 420ter Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is vanwege het feit dat de enkele omstandigheid dat rekwirant volgens de bewezen verklaring op dan wel op of omstreeks één dag, te weten 24 oktober 2014, twee geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad niet met zich meebrengt dat van ‘gewoonte’ kan worden gesproken nu van de bewezen verklaarde witwashandelingen niet gezegd kan worden — analoog aan HR 06-01-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898 — dat tussen die handelingen een zodanig verband bestaat dat sprake is van een door een pluraliteit van handelen in een bepaalde periode gevormde ‘gewoonte’ van witwassen op de wijze als in de tenlastelegging en bewezenverklaring omschreven. Nu de in de bewezenverklaring opgenomen feitelijke omschrijving van de gewoonte, te weten het tweemaal verwerven of voorhanden hebben van geldbedragen op dan wel omstreeks één dag, niet reeds oplevert de hiervoor vermelde ‘pluraliteit’ van handelingen waartussen een zodanig verband bestaat dat die is aan te merken als gewoonte, is de bewezen verklaring innerlijk tegenstrijdig waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat rekwirant:
‘op in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014, in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, voorwerpen, te weten — onder meer — :
- —
op 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 298.920 euro en
- —
op of omstreeks 24 oktober 2014 een contant geldbedrag van ongeveer 1.043.720 euro,
verworven en/of voorhanden gehad, terwijl hij, verdachte, wist, dat deze geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
2.
De periode waarin rekwirant zich aan gewoontewitwassen schuldig heeft gemaakt, strekt zich volgens de bewezenverklaring uit van 7 oktober 2014 tot en met 24 oktober 2014. Aldus is een periode tenlastegelegd die een veroordeling, zo zou kunnen worden vastgesteld dat er sprake is van een pluraliteit van handelingen, wegens een gewoontedelict (in dit geval gewoontewitwassen) ogenschijnlijk rechtvaardigt.
3.
Bij nadere bestudering van de bewezen verklaring moet echter worden vastgesteld dat rekwirant alleen wordt verweten handelingen op 24 oktober 2014 dan wel op of omstreeks 24 oktober 2014 te hebben gepleegd. Het gaat dan om twee keer het verwerven en/of voorhanden hebben van geldbedragen van € 298.920 resp. € 1.043.720.
4.
De vraag is of dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een ‘gewoonte’. Voor die vraag beantwoord wordt, zal eerst worden ingegaan op de ook in de bewezenverklaring opgenomen zinsnede ‘— onder meer —’ en meer in het bijzonder de vraag of daardoor ook andere geldbedragen dan de in de bewezen verklaring genoemde bij kunnen dragen aan de conclusie dat van een gewoonte sprake is geweest.
5.
De zinsnede ‘— onder meer —’ is in de bewezen verklaring opgenomen na ‘voorwerpen, te weten’. Dit betekent dat met ‘onder meer’ allerlei voorwerpen bedoeld kunnen zijn. In de laatste zin van de bewezenverklaring is opgenomen dat ‘deze geldbedragen’ afkomstig waren uit enig misdrijf. ‘Deze geldbedragen’ kan niet anders dan betrekking hebben op de in de bewezen verklaring genoemde geldbedragen en niet ook op de onder ‘onder meer’ eventueel te vatten geldbedragen, nu niet kan blijken dat onder de voorwerpen die in de bewezen verklaring worden aangeduid met ‘onder meer’ zich ook geldbedragen bevinden. Dit zou anders zijn geweest als was tenlastegelegd en bewezenverklaard dat rekwirant ‘voorwerpen, te weten geldbedragen — onder meer —: (…)’.
6.
Alleen de geldbedragen genoemd in de bewezenverklaring, verworven of voorhanden op dan wel op of omstreeks 24 oktober 2014 zijn mitsdien, volgens hetgeen is bewezenverklaard, dragend voor de conclusie dat sprake is van een ‘gewoonte maken van’. Het enkele verwerven of voorhanden hebben van die twee geldbedragen in een periode die niet meer dan een dag of ten hoogste twee dagen omvat, kan echter niet als ‘gewoonte maken van’ worden aangemerkt.
7.
Dit betekent dat, door bewezen te verklaren dat deze feitelijke handeling ‘een gewoonte maken van’ oplevert in de zin van artikel 420ter Sr, de bewezen verklaring innerlijk tegenstrijdig is en het arrest aan nietigheid lijdt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 2 juni 2016
J. Kuijper