Zie bijvoorbeeld HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1660 (dat overigens verder vooral de vraag betreft of opzet en schuld elkaar uitsluiten bij witwassen).
HR, 13-10-2015, nr. 14/03855
ECLI:NL:HR:2015:3028, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/03855
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3028, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:1377, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1763, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1763, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3028, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/82 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
AA20160110 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2015-0452
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:702 en ECLI:NL:HR:2015:1655. HR overweegt dat indien de feitenrechter op grond van ECLI:NL:HR:2014:702 het bewezenverklaarde niet als witwassen heeft gekwalificeerd, bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van die beslissing de in ECLI:NL:HR:2015:1655 genoemde factoren evenzeer van belang zijn. In het onderhavige geval gaat het om een in een woning van verdachte aangetroffen geldbedrag van ruim € 93.000,–. Het kennelijke oordeel dat aannemelijk is dat dat geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit de door de verdachte zelf begane misdrijven, is niet zonder meer begrijpelijk nu hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd - mede gelet op hetgeen het OM in dit verband in h.b. naar voren heeft gebracht - bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een voldoende concretisering in de onder ECLI:NL:HR:2015:1655, sub (iii) bedoelde zin zowel van de door verdachte gepleegde misdrijven als van het verband tussen die misdrijven en het aangetroffen geldbedrag.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/03855
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 april 2014, nummer 22/003678-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Procesgang
2.1.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 14 mei 2009, in de gemeente Rotterdam een contant geldbedrag van in totaal € 93.063,27 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag, geheel dan wel gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf."
2.1.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal witwassen d.d. 1 oktober 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009164536. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van de betreffende verbalisant:
Op 14 mei 2009 werd op [a-straat 1] te Rotterdam een hennepdrogerij aangetroffen. In de woning van verdachte [verdachte] werd een geldbedrag van € 93.063,27 aangetroffen, in coupures van € 500 (lx), € 200 (lx), € 100 (4x), € 50 (1708x), € 20 (32x), € 10 (88x), € 5 (32x) en € 4.883,27 muntgeld.
2. Het proces-verbaal verhoor verdachte d.d. 15 mei 2009 van de politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009164536-15. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte [verdachte]:
Ik woon ongeveer 11 jaar op [a-straat 1] te Rotterdam met mijn partner [betrokkene] en haar zoontje. Niemand anders maakt daarnaast gebruik van de woning. Ik zelf heb een sleutel.
Verbalisant: In de woning in Rheezerveen, alwaar jij bent aangehouden, is een hennepkwekerij aangetroffen. Wat kun jij hierover verklaren? Hoeveel planten staan daar?
Verdachte: Die kwekerij is van mij. Ik denk ongeveer 200 planten.
Verbalisant: In jouw woning is een grote hoeveelheid geld aangetroffen. Wat kun jij daarover verklaren?
Verdachte: Dat is mijn geld. Ik denk dat het rond de 90.000 euro is."
2.1.3. Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"Het hof acht aannemelijk dat het bij de verdachte aangetroffen, in de bewezenverklaring opgenomen, geldbedrag (nagenoeg geheel) afkomstig was uit door de verdachte zelf gepleegde misdrijven."
2.1.4. Het Hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
"De advocaat-generaal heeft, kort weergegeven, betoogd dat ten aanzien van de verdachte in zijn algemeenheid wel een gronddelict bekend is, maar niet concreet, welke plaats en welke periode, waardoor het gronddelict niet bewezen kan worden verklaard en er geen gevaar bestaat voor dubbele vervolging van zowel het gronddelict als het delict witwassen. Hij stelt dat het gevolg hiervan dient te zijn dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond gepasseerd moet worden.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen ter zake van het door de politierechter onder 1 en 3 bewezen verklaarde, te weten het meermalen aanwezig hebben van hennep, blijkt dat de verdachte zich bezig hield met hennepteelt. De verdachte ontkent dan ook niet langer dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit door de verdachte zelf gepleegde misdrijven, aldus de raadsvrouw. De raadsvrouw betoogt dat het voorhanden hebben van dit geld door de verdachte weliswaar bewezen kan worden verklaard, doch op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad niet gekwalificeerd kan worden als witwassen.
Het hof is van oordeel dat de stelling van de advocaat-generaal geen steun vindt in de rechtspraak van de Hoge Raad en dient te worden verworpen.
Nu de verdachte vrijgesproken is van het verbergen en verhullen van de herkomst en de vindplaats van het geldbedrag en slechts het enkele voorhanden hebben van het geldbedrag bewezen is verklaard, dient de verdachte - in het licht van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu het bewezen verklaarde niet als witwassen kan worden gekwalificeerd."
2.1.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal daar onder meer het volgende naar voren gebracht:
"Wanneer het gronddelict niet concreet kan worden geduid bestaat er geen gevaar voor dubbele vervolging en ontbreekt de grondslag voor toepassing van deze kwalificatie-uitsluitingsgrond. Sterker nog: toepassing daarvan zou dan betekenen dat de rechter bekrachtigt dat misdaadgeld in handen blijft van de verdachte.
En hoe zit dat dan hier?
Uit welk concreet (plaats/tijd/aard) grondfeit dit geld exact is verkregen is niet duidelijk geworden. De verdachte blijft daar verre van (:"het is spaargeld") en dus niet duidelijk geworden is met welke hennepteelt en wanneer dit geld is verkregen. Daarmee ontbreekt onmiddellijk de mogelijkheid om dit geld via het ten laste leggen van het gronddelict verbeurd te laten verklaren. Nader onderzoek naar de meer dan vermoedelijke eerdere drugshandel van de verdachte [verdachte] ten einde het exacte grondfeit te kunnen achterhalen (tijd/plaats) is in het onderhavige geval wel gebeurd maar niet succesvol gebleken. Er is dan nog wel een getuige, [getuige] gehoord, maar die spreekt over vermoedelijk eerdere hennepteelt zonder die nu exact te kunnen duiden. Van twee onder de verdachte aangetroffen telefoons zijn door de politie bovendien nog de SMS beoordeeld waaruit wel een bevestiging van eerdere hennepteelt uit is af te leiden maar ook hier weer alles weer niet zo concreet dat het wijst op onmiddellijk dit geldbedrag. Ook nader onderzoek naar onder de verdachte inbeslaggenomen laptop en internetverkeer (wat wees op interesse voor de site Wietforum) bracht hiertoe onvoldoende duiding: wel ondersteuning hennepteelt, maar onvoldoende koppeling met dit concrete geldbedrag.
Dit alles - het niet exact kunnen duiden van het gronddelict - doet zoals bekend aan een bewezenverklaring voor witwassen niet af, maar noopt hier m.i. wel tot passeren van de kwalificatie-uitsluitingsgrond."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde niet kan worden gekwalificeerd als witwassen.
3.2.1.
In het middel wordt daartoe aangevoerd - met een beroep op de recente rechtspraak van de Hoge Raad inzake, kort gezegd, de kwalificatie-uitsluiting in witwaszaken ingeval het betreft het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen - dat indien de verdachte niet met succes voor dat eigen misdrijf kan worden vervolgd, dit verwerven of voorhanden hebben in zo een geval moet worden gekwalificeerd als (schuld-)witwassen, omdat zich niet het gevaar voordoet "van een verhoogd strafmaximum op grond van meerdaadse samenloop".
3.2.2.
De in het middel bedoelde rechtspraak over de kwalificeerbaarheid van witwassen strekt ertoe dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte en moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302.)
3.2.3.
Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing in de hierboven bedoelde zin heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Maar ook indien de feitenrechter de bewezenverklaring zonder hierop gerichte motivering als (schuld-)witwassen heeft gekwalificeerd omdat zich (kennelijk) niet een geval voordoet als hiervoor onder 3.2.2 bedoeld, kan dat (kennelijke) oordeel in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp zal vooral niet begrijpelijk kunnen zijn indien:
(i) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf (vgl. HR 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1655, NJ 2015/340, rov. 2.3.1 en 2.3.2).
3.2.4.
Indien de feitenrechter het bewezenverklaarde verwerven en/of voorhanden hebben op grond van de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven rechtspraak niet als witwassen heeft gekwalificeerd, kunnen bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van die beslissing de hiervoor onder 3.2.3 genoemde factoren evenzeer van belang zijn.
3.3.
In het onderhavige geval gaat het om een in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedrag van ruim € 93.000,-. Het Hof heeft vastgesteld "dat de verdachte zich bezig hield met hennepteelt" en dat door de raadsvrouwe is aangevoerd dat de verdachte "niet langer [ontkent] dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit door de verdachte zelf gepleegde misdrijven". Kennelijk heeft het Hof op grond hiervan met het oog op de hiervoor onder 3.2.3 onder (iii) weergegeven factor geoordeeld dat aannemelijk is dat dat geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit door de verdachte zelf begane misdrijven.
3.4.
Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk nu hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd - mede gelet op hetgeen het Openbaar Ministerie in dit verband in hoger beroep naar voren heeft gebracht - bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een voldoende concretisering in de hiervoren onder 3.2.3 sub (iii) bedoelde zin zowel van de door de verdachte gepleegde misdrijven als van het verband tussen die misdrijven en het aangetroffen geldbedrag.
3.5.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:702 en ECLI:NL:HR:2015:1655. HR overweegt dat indien de feitenrechter op grond van ECLI:NL:HR:2014:702 het bewezenverklaarde niet als witwassen heeft gekwalificeerd, bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van die beslissing de in ECLI:NL:HR:2015:1655 genoemde factoren evenzeer van belang zijn. In het onderhavige geval gaat het om een in een woning van verdachte aangetroffen geldbedrag van ruim € 93.000,–. Het kennelijke oordeel dat aannemelijk is dat dat geldbedrag onmiddellijk afkomstig is uit de door de verdachte zelf begane misdrijven, is niet zonder meer begrijpelijk nu hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd - mede gelet op hetgeen het OM in dit verband in h.b. naar voren heeft gebracht - bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een voldoende concretisering in de onder ECLI:NL:HR:2015:1655, sub (iii) bedoelde zin zowel van de door verdachte gepleegde misdrijven als van het verband tussen die misdrijven en het aangetroffen geldbedrag.
Nr. 14/03855 Zitting: 30 juni 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 18 april 2014 verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde ontslagen van alle rechtsvervolging en de teruggave van € 93.063,27 gelast.
2. Mr. M. ter Hart, advocaat-generaal bij genoemd Gerechtshof, heeft beroep in cassatie ingesteld en mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Resortsparket, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld: “Het Hof heeft het recht geschonden, dan wel op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen verzuimd, aangezien het Hof ten aanzien van het tenlastegelegde en door het Hof bewezenverklaarde voorhanden hebben van uit misdrijf verkregen contant geld de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging en aldus toepassing heeft gegeven aan de zogenaamde "kwalificatie-uitsluitingsgrondgrond", zulks terwijl aan de voorwaarden voor toepassing van die uitsluitingsgrond niet is voldaan, dan wel heeft het Hof de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder meer kunnen dragen.”
3. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 14 mei 2009, in de gemeente Rotterdam, een contant geldbedrag van in totaal € 93.063,27 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag, geheel dan wel gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.”
4. Het aan het proces-verbaal van de zitting van het Hof gehechte requisitoir houdt, voor zover daarnaar in de schriftuur wordt verwezen, in:
"Uit welk concreet (plaats/tijd/aard) grondfeit dit geld exact is verkregen is niet duidelijk geworden. De verdachte blijft daar verre van (:"het is spaargeld") en dus niet duidelijk geworden is met welke hennepteelt en wanneer dit geld is verkregen. Daarmee ontbreekt onmiddellijk de mogelijkheid om dit geld via het ten laste leggen van het gronddelict verbeurd te verklaren.
Nader onderzoek naar de meer dan vermoedelijke eerdere drugshandel van de verdachte [verdachte] ten einde het exacte grondfeit te kunnen achterhalen (tijd/plaats) is in het onderhavige geval wel gebeurd maar niet succesvol gebleken. Er is dan nog wel een getuige, [getuige], gehoord, maar die spreekt over vermoedelijk eerdere hennepteelt zonder die nu exact te kunnen duiden. Van twee onder de verdachte aangetroffen telefoons zijn door de politie bovendien nog de SMS beoordeeld waaruit wel een bevestiging van eerdere hennepteelt uit is af te leiden maar ook hier weer alles weer niet zo concreet dat het wijst op onmiddellijk dit geldbedrag. Ook nader onderzoek naar onder verdachte inbeslaggenomen laptop en internetverkeer (wat wees op interesse voor de site Wietforum) bracht hiertoe onvoldoende duiding: wel ondersteuning hennepteelt, maar onvoldoende koppeling met dit concrete geldbedrag.”
5. Het middel richt zich tegen de volgende overweging van het Hof:
‘’Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De advocaat-generaal heeft, kort weergegeven, betoogd dat ten aanzien van de verdachte in zijn algemeenheid wel een gronddelict bekend is, maar niet concreet, welke plaats en welke periode, waardoor het gronddelict niet bewezen kan worden verklaard en er geen gevaar bestaat voor dubbele vervolging van zowel het gronddelict als het delict witwassen. Hij stelt dat het gevolg hiervan dient te zijn dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond gepasseerd moet worden.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen ter zake van het door de politierechter onder 1 en 3 bewezen verklaarde, te weten het meermalen aanwezig hebben van hennep, blijkt dat de verdachte zich bezig hield met hennepteelt. De verdachte ontkent dan ook niet langer dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit door de verdachte zelf gepleegde misdrijven, aldus de raadsvrouw. De raadsvrouw betoogt dat het voorhanden hebben van dit geld door de verdachte weliswaar bewezen kan worden verklaard, doch op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad niet gekwalificeerd kan worden als witwassen.
Het hof is van oordeel dat de stelling van de advocaat-generaal geen steun vindt in de rechtspraak van de Hoge Raad en dient te worden verworpen. Nu de verdachte vrijgesproken is van het verbergen en verhullen van de herkomst en de vindplaats van het geldbedrag en slechts het enkele voorhanden hebben van het geldbedrag bewezen is verklaard, dient de verdachte -in het licht van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu het bewezen verklaarde niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.”
6. Bij witwassen is steeds vereist dat het een voorwerp afkomstig uit misdrijf betreft. Het gaat bij dit vereiste om een delictsbestanddeel dat moet worden bewezen wil sprake kunnen zijn van witwassen. Het bewijs lijkt in hoofdzaak te kunnen bestaan uit het ontbreken van tegenbewijs: wanneer uit feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rijst mag een verklaring van verdachte worden verwacht en die verklaring moet dan ook nog aan eisen voldoen: enigszins concreet, verifieerbaar en niet hoogst onwaarschijnlijk.1.In de rechtspraak lijkt niet de eis te worden gesteld dat uit bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het geld afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dat betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.2.
7. Een weeffout in de wetgeving maakt de vraag of het voorwerp afkomstig is uit eigen misdrijf relevant.3.Grofweg geldt dat het verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp afkomstig uit misdrijf geen witwassen oplevert indien het gaat om een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Die kwalificatieregel geldt al een paar jaar.4.In de onderhavige zaak is niet zozeer de vraag aan de orde of het geld afkomstig is uit misdrijf, maar of dat misdrijf (het grondfeit) door verdachte zelf is gepleegd en dus een ‘eigen’ (grond)misdrijf is.
8. Welke maatstaf geldt voor het oordeel dat het voorwerp afkomstig is uit eigen misdrijf (verder ook het grondfeit)? Er zijn in theorie verschillende mogelijkheden: grondfeit is bewijsbaar, grondfeit moet vast staan, grondfeit moet aannemelijk geworden zijn. Borgers is in een noot5.tamelijk ver gegaan: het gronddelict moet tamelijk concreet worden benoemd, het daderschap van verdachte moet op meer dan een waarschijnlijkheidsoordeel berusten en vervolging ten aanzien van het gronddelict moet in beginsel een haalbare kaart zijn. In HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888 koos het Hof voor de formulering dat het eigen gronddelict moet vaststaan. Bij de beoordeling van het middel gebruikt de HR die bewoordingen niet. De HR leest de overweging van het Hof inhoudende dat niet vaststaat dat het geld uit eigen misdrijf afkomstig is als: dat niet aannemelijk is geworden dat het geld uit eigen misdrijf afkomstig is.
9. Het middel zoekt aansluiting bij de al genoemde noot van Borgers onder NJ 2014/77.6.In de schriftuur wordt verwezen naar zijn opmerking dat de bescherming die de kwalificatie-uitsluitingsgrond biedt, alleen nodig is wanneer kan worden vastgesteld dat het witwassen ziet op het voorwerp dat de verdachte rechtstreeks heeft gekregen uit het door hem zelf begane gronddelict. Hij merkt nog op dat toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet voor de hand ligt, indien het openbaar ministerie naar voren brengt dat de omstandigheden wellicht duiden op drugshandel door de verdachte, maar dat nader onderzoek daar geen of onvoldoende bewijs van heeft opgeleverd.
10. Dat het openbaar ministerie behoefte heeft aan duidelijke criteria voor de beantwoording van de vraag of bij het voorhanden hebben of verwerven van voorwerpen aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit eigen misdrijf, valt te begrijpen. De kwalificatie-uitsluitingsgrond kan worden gepasseerd als niet aannemelijk is dat het voorwerp (het geld) dat verdachte voor handen heeft onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf. De eerste vraag is nu onder welke omstandigheden dat (de aanwezigheid van het eigen misdrijf) aannemelijk kan worden geacht. Dat is het grijze gebied dat nadere invulling behoeft. Moet (het ene uiterste) vast staan dat vervolging ter zake van dat eigen misdrijf haalbaar is of is (het andere uiterste) een aanwijzing dat mogelijk sprake is van een voorwerp uit enig eigen misdrijf al voldoende? Over een nadere invulling van de aannemelijkheidsmaatstaf heeft de Hoge Raad zich niet uitgelaten.
11. Wel heeft de Hoge Raad7.onlangs in dit verband als volgt overwogen:
“3.3.1. Het middel doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder het verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er - kort gezegd - op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. met verdere verwijzingen HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, rov. 6.4.1, 6.4.2 en 6.5). Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302, rov. 3.8).
3.3.2. Indien de feitenrechter zijn kwalificatiebeslissing in de hierboven onder 3.3.1 bedoelde zin heeft gemotiveerd, kan die motivering in cassatie worden getoetst. Maar ook indien de feitenrechter de bewezenverklaring zonder hierop gerichte motivering als (schuld-)witwassen heeft gekwalificeerd omdat zich (kennelijk) niet een geval voordoet als hiervoor onder 3.3.1 bedoeld, kan dat (kennelijke) oordeel in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
Het oordeel dat niet sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp zal vooral niet begrijpelijk kunnen zijn indien:
(i) daarnaast sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf (vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3618, rov. 2.3.1 en 2.3.2).”
12. Deze handreiking brengt ons in de onderhavige zaak niet verder. Het gaat hier immers om het ‘omgekeerde’ geval, te weten (de motivering van) het oordeel dat juist wel sprake is van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp.. In cassatie wordt de stelling ingenomen dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing is als in zijn algemeenheid wel een gronddelict bekend is, maar niet concreet, welke plaats en welke periode, waardoor het gronddelict niet bewezen kan worden verklaard en er geen gevaar bestaat voor vervolging van zowel het gronddelict als het delict witwassen. Die stelling vindt zo in het algemeen geen steun in de rechtspraak van de Hoge Raad. Mij is althans geen rechtspraak bekend waarin de Hoge Raad een dergelijke benadering met zoveel woorden heeft gekozen. Of het grondfeit aannemelijk is geworden vergt een minder zware toets dan of het grondfeit kan worden bewezen (de vervolging haalbaar is).
13. In de kern zegt de advocaat-generaal bij het Hof dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet van toepassing is als het eigen (grond)delict niet bewijsbaar is wegens onvoldoende concretisering (welke plaats, welke periode). Voor die stelling valt wel wat te zeggen. In het algemeen is er geen reden om de kwalificatie-uitsluitingsgrond toe te passen indien het bewijs van het grondfeit niet valt te leveren. De toepassing van de aannemelijkheidsmaatstaf heeft als nadeel dat niet valt uit te sluiten dat wel aannemelijk is dat het grondfeit door verdachte is gepleegd, maar dat desondanks het grondfeit niet kan worden bewezen. Dat is onwenselijk en onbevredigend. Voorkomen moet worden dat verdachte niet door de hond en de kat wordt gebeten en hier wordt bereikt dat hij door geen van beide wordt gebeten.
14. Het ligt niet voor de hand de Hoge Raad in overweging te geven een andere maatstaf dan aannemelijkheid toe te passen bij de vraag of een voorwerp afkomstig is uit eigen misdrijf. Een ander criterium is moeilijk in te passen in de structuur van de vragen van art. 350 Sv. De vraag of het grondfeit door verdachte zelf gepleegd is, wordt niet in het kader van de eerste maar in het kader van de tweede vraag van art. 350 Sv gesteld. Binnen de strafvorderlijke structuur bestaat er wel de mogelijkheid dat het openbaar ministerie een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt voordraagt. In het kader van dat standpunt moet het openbaar ministerie dan uitdrukkelijk gemotiveerd naar voren brengen dat het grondfeit niet bewijsbaar is dan wel dat een vervolging ter zake van het grondfeit niet haalbaar is.8.Zelfs indien nog wel gezegd zou kunnen worden dat aannemelijk is dat verdachte het grondfeit heeft gepleegd, kan dan een uitzondering op de kwalificatie-uitsluitingsgrond worden gemaakt. De kwalificatie-uitsluitingsgrond behoeft dan niet te worden toegepast omdat (het gevaar van) ‘dubbele’ bestraffing (de ratio van de kwalificatie-uitsluitingsgrond) niet aan de orde is.
15. Het middel is niet gezet in de sleutel van een ontoereikende reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Cassatie op die grond is dus uitgesloten. Desondanks zou ik hier wel cassatie willen voorstellen. Zonder nadere toelichting die ontbreekt is de motivering van de niet strafbaarheid van het feit niet begrijpelijk. Gelet op onherroepelijke vrijspraken door de Rechtbank voor de grondfeiten is de enkele vaststelling dat aannemelijk is geworden dat verdachte de grondfeiten heeft gepleegd onvoldoende voor het aannemen van de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Die vrijspraken maken dat het toelichting behoeft waarom toepassing van de uitsluitingsgrond nog aan de orde is, terwijl een dergelijke uitsluiting in het algemeen is bedoeld om ‘dubbele’ bestraffing te voorkomen en daarvoor gelet op de onherroepelijke vrijspraken geen enkel gevaar bestaat.
16. Het middel slaagt. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2015
HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, HR 27 september 2005,ECLI:NL:HR:2006:AT4094, NJ 2006/473 en HR 28 januari 2014, 2014;194. Vgl.ECLI:NL: PHR:2014:2370 (conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt en idem nog niet gepubliceerd bij zaak 13/05814).
Zie HR 8 januari 2013, BX6910, NJ 2013/ 266 en idem BX4605, NJ 2013/264 m.nt. Borgers
HR 17 dec 2013, 2013:2002, NJ 2014/77.
Het arrest past in een reeks arresten waaronder : HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6910, NJ 2013/266 m.nt. Borgers, HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3302, NJ 2013/453 m.nt. Reijntjes.
HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:888.
Dat vergt gedegen onderzoek naar het grondfeit en verantwoording daarvan. Het openbaar ministerie kan niet volstaan met de mededeling dat het grondfeit vooralsnog niet bewijsbaar is. Te denken valt eventueel aan een toezegging dat het grondfeit niet zal worden vervolgd.
Beroepschrift 09‑10‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
Rolnummer: 22-003678-12
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 18 april 2014, waarbij het Gerechtshof in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
voor zover nog aan 's Hofs oordeel onderworpen, het aan de verdachte bij dagvaarding onder 4 tenlastegelegde en door het Gerechtshof ook bewezenverklaarde feit, kort samengevat, het voorhanden hebben van een contant geldbedrag, terwijl de verdachte wist dat dit van misdrijf afkomstig was, niet strafbaar heeft verklaard omdat het niet als ‘witwassen’ kan worden gekwalificeerd en vervolgens de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen.
Inleidende opmerkingen
Indien bij iemand onder verdachte omstandigheden een grote hoeveelheid contant geld worden aangetroffen, voor de aanwezigheid waarvan hij geen enkele aannemelijke verklaring heeft, kan het vermoeden rijzen dat dit geld, naar degene, bij wie het is aangetroffen, wist of redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden, dat het van misdrijf afkomstig is. Deze persoon kan als verdachte worden vervolgd ter zake van ‘witwassen’. Indien echter vervolgens wordt gesteld en door de rechter aannemelijk wordt geacht dat deze verdachte dit geld heeft verworven en aldus ook voorhanden heeft door een door hemzelf gepleegd strafbaar feit, dan zal de strafrechter, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad, de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging en bevelen dat het inbeslaggenomen — van misdrijf afkomstige — geld aan de verdachte zal worden teruggegeven. Een onttrekking aan het verkeer van dit geld is niet mogelijk. Het bevel tot teruggave van onder de verdachte inbeslaggenomen geld, waarvan de rechter heeft vastgesteld dat dit verkregen is door een door diezelfde verdachte gepleegd strafbaar feit, kan als hoogst onwenselijk worden beschouwd. Het druist immers in tegen de bedoeling van de wetgever, die het witwassen juist strafbaar heeft gesteld ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde. Indien de van alle rechtsvervolging ontslagen verdachte vervolgens met het aan hem teruggegeven geld witwashandelingen gaat verrichten zal het Openbaar Ministerie knarsetandend moeten toekijken. Indien het opnieuw tot inbeslagneming zal overgaan zal de gewezen verdachte eenvoudigweg kunnen stellen dat de rechter juist heeft bevolen dat dit geld aan hem moest worden teruggegeven. En onder die omstandigheden mocht hij er wel op vertrouwen dat ‘alles safe’ zou zijn.
Indien echter uit het opsporingsonderzoek onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om vast te kunnen stellen uit welk misdrijf — het gronddelict — het contante geld is verkregen en evenmin duidelijk wordt wanneer en waar dit is gepleegd, wordt een strafrechtelijke vervolging en ook een veroordeling ter zake van het misdrijf, waaruit het contante geld is gegenereerd, inclusief een ontnemingsprocedure of een verbeurdverklaring, illusoir. In zulk een geval rijst de vraag of de strafrechter, indien het Openbaar Ministerie volstaat met het enkel ten laste leggen van ‘witwassen’, voor het Openbaar Ministerie de drempel van de zogenaamde ‘kwalificatie-uitsluitingsgrond’ mag opwerpen als de verdachte in vage en bedekte termen stelt dat hij het geld ‘uit eigen misdrijf’ heeft verkregen. Die vraag, waarvan het door de Hoge Raad te geven antwoord voor de rechtspraktijk van belang is, staat centraal in de onderhavige zaak.
Middel van cassatie
Het Hof heeft het recht geschonden, dan wel op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen verzuimd, aangezien het Hof ten aanzien van het tenlastegelegde en door het Hof bewezenverklaarde voorhanden hebben van uit misdrijf verkregen contant geld de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging en aldus toepassing heeft gegeven aan de zogenaamde ‘kwalificatie-uitsluitingsgrondgrond’, zulks terwijl aan de voorwaarden voor toepassing van die uitsluitingsgrond niet is voldaan, dan wel heeft het Hof de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder meer kunnen dragen.
Toelichting
1.
Het Gerechtshof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 14 mei 2009, in de gemeente Rotterdam een contant geldbedrag van — in totaal — € 93.063,27 voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven geldbedrag, geheel dan wel gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf.’
2.
Het Hof heeft met betrekking tot de strafbaarheid van het feit en ten aanzien van hetgeen door de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte naar voren is gebracht het volgende overwogen:
‘De advocaat-generaal heeft, kort weergegeven, betoogd dat ten aanzien van de verdachte in zijn algemeenheid wel een gronddelict bekend is, maar niet concreet, welke plaats en welke periode, waardoor het gronddelict niet bewezen kan worden verklaard en er geen gevaar bestaat voor dubbele vervolging van zowel het gronddelict als het delict witwassen. Hij stelt dat het gevolg hiervan dient te zijn dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond gepasseerd moet worden.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen ter zake van het door de politierechter onder 1 en 3 bewezen verklaarde, te weten het meermalen aanwezig hebben van hennep, blijkt dat de verdachte zich bezig hield met hennepteelt. De verdachte ontkent dan ook niet langer dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit door de verdachte zelf gepleegde misdrijven, aldus de raadsvrouw. De raadsvrouw betoogt dat het voorhanden hebben van dit geld door de verdachte weliswaar bewezen kan worden verklaard, doch op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad niet gekwalificeerd kan worden als witwassen.
Het hof is van oordeel dat de stelling van de advocaat-generaal geen steun vindt in de rechtspraak van de Hoge Raad en dient te worden verworpen.
Nu de verdachte vrijgesproken is van het verbergen en verhullen van de herkomst en de vindplaats van het geldbedrag en slechts het enkele voorhanden hebben van het geldbedrag bewezen is verklaard, dient de verdachte — in het licht van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu het bewezen verklaarde niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.’
3.1
Annotator M.J. Borgers heeft in een noot onder HR 17 december 2013, NJ 2014/77 onder meer betoogd dat uit dit door hem besproken arrest kan worden afgeleid dat de kwalificatie-uitsluitingsgrond beoogt te voorkomen dat een verdachte, die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft en onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van dat voorwerp. De kwalificatie-uitsluitingsgrond voorkomt, wanneer de verdachte gelijktijdig wordt vervolgd voor zowel het gronddelict als het witwassen, dat het strafmaximum op grond van meerdaadse samenloop wordt verhoogd. De kwalificatie-uitsluitingsgrond werpt ook een dam op tegen een veroordeling voor zowel het gronddelict als het witwassen wanneer deze feiten niet gelijktijdig, maar afzonderlijk zouden worden vervolgd. De bescherming die de kwalificatie-uitsluitingsgrond biedt is alleen nodig wanneer kan worden vastgesteld dat het witwassen ziet op het voorwerp dat de verdachte rechtstreeks heeft verkregen uit het door hemzelf begane gronddelict. Borgers is van mening dat dit gronddelict tamelijk concreet moet kunnen worden benoemd en ook dat het daderschap van de verdachte ten aanzien van dat gronddelict op meer dan een waarschijnlijkheidsoordeel moet berusten.
3.2
In de thans voorliggende zaak heeft de advocaat-generaal blijkens diens ter terechtzitting van het Hof overgelegde schriftelijk requisitoir, onder meer en voor zover thans van belang, met betrekking tot het gronddelict — het delict waardoor het onder de verdachte inbeslaggenomen contante geld is verkregen — betoogd:
‘Uit welk concreet (plaats/ tijd/ aard) grondfeit dit geld exact is verkregen is niet duidelijk geworden. De verdachte blijft daar verre van (:‘het is spaargeld’) en dus niet duidelijk geworden is met welke hennepteelt en wanneer dit geld is verkregen. Daarmee ontbreekt onmiddellijk de mogelijkheid om dit geld via het ten laste leggen van het gronddelict verbeurd te verklaren. Nader onderzoek naar de meer dan vermoedelijke eerdere drugshandel van de verdachte [verdachte] ten einde het exacte grondfeit te kunnen achterhalen (tijd/ plaats) is in het onderhavige geval wel gebeurd maar niet succesvol gebleken. Er is dan nog wel een getuige, [getuige 1], gehoord, maar die spreekt over vermoedelijk eerdere hennepteelt zonder die nu exact te kunnen duiden. Van twee onder de verdachte aangetroffen telefoons zijn door de politie bovendien nog de SMS beoordeeld waaruit wel een bevestiging van eerdere hennepteelt uit is af te leiden maar ook hier weer alles weer niet zo concreet dat het wijst op onmiddellijk dit geldbedrag. Ook nader onderzoek naar onder verdachte inbeslaggenomen laptop en internetverkeer (wat wees op interesse voor de site Wietforum) bracht hiertoe onvoldoende duiding: wel ondersteuning hennepteelt, maar onvoldoende koppeling met dit concrete geldbedrag.’
3.3
De raadsvrouw van de verdachte heeft, naar het Hof heeft vastgesteld, betoogd dat de verdachte zich bezig heeft gehouden met hennepteelt en dat ‘de verdachte (ook) niet ontkent dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit door de verdachte zelf gepleegde misdrijven’. Nog daargelaten dat een uitlating van de raadsvrouw ter terechtzitting niet voor het bewijs in strafzaken kan worden gebruikt, bevat die uitlating geen gegevens die een door de verdachte gepleegde gronddelict voor wat betreft tijd en plaats concreet — en rijp voor een succesvolle strafrechtelijke vervolging — in beeld brengen.
4.1
Het Hof overweegt dat de stelling van de advocaat-generaal — te weten dat in deze zaak voor het voorhanden hebben van door misdrijf verkregen geld de kwalificatie-uitsluitingsgrond geen toepassing mag vinden omdat de verdachte ter zake van het gronddelict, waardoor het inbeslaggenomen geld is gegenereerd, niet strafrechtelijk zal worden vervolgd — geen steun vindt in de rechtspraak van de Hoge Raad.
4.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2002, NJ 2014/77) geoordeeld dat het recht niet de eis kent dat de rechter — indien hij de kwalificatie-uitsluitingsgrond toepast — het gronddelict zoveel mogelijk dient te concretiseren voor wat betreft plaats, tijd en de door verdachte verrichte handelingen.
4.3.1
In de thans voorliggende zaak heeft de advocaat-generaal, kort samengevat, betoogd dat het naar een gronddelict ingesteld opsporingsonderzoek onvoldoende gegevens heeft opgeleverd om een koppeling te kunnen maken tussen concrete drugsactiviteiten van de verdachte en het onder hem inbeslaggenomen geld en dat de verdachte voor dit gronddelict niet succesvol kan worden vervolgd.
4.3.2
Volgens Borgers in diens annotatie onder HR 17 december 2013, NJ 2014,/77 ligt het voor de hand dat ‘de rechter alleen zal aannemen dat de verdachte zelf het gronddelict heeft begaan, indien vervolging ter zake van het gronddelict — mede bezien in het licht van de reeds door het openbaar ministerie ontvouwde activiteiten — in principe een haalbare kaart lijkt te zijn’. Uit het betoog van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep volgt dat een vervolging voor het gronddelict allesbehalve een haalbare kaart zal zijn.
5.
Bij deze stand van zaken doet zich derhalve vooralsnog niet het gevaar voor van een verhoogd strafmaximum op grond van meerdaadse samenloop. De verdachte wordt immers uitsluitend strafrechtelijk voor ‘witwassen’ en niet voor een daaraan voorafgaand en daarmee samenhangend gronddelict vervolgd. En dat is juist wat de kwalificatie-uitsluitingsgrond moet zien te voorkomen. Daarvan uitgaande getuigt het toepassen door het Hof van de kwalificatie-uitsluitingsgrond en het door het Hof dientengevolge gegeven ontslag van alle rechtsvervolging onder deze omstandigheden van een verkeerde rechtsopvatting, dan wel is 's Hofs beslissing in het licht van hetgeen door de advocaat-generaal met betrekking tot het niet kunnen instellen of achterwege blijven van een strafrechtelijke vervolging van het vermoedelijk door de verdachte begane gronddelict — waaruit het inbeslaggenomen geld is voortgevloeid — niet zonder meer begrijpelijk.
Indien het cassatiemiddel mocht slagen zal het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 9 oktober 2014
mr. M. van der Horst,
advocaat-generaal bij het Ressortsparket