De akte van cassatie vermeldt dat het cassatieberoep onbeperkt is ingesteld. In de aan de akte gehechte bijzondere volmacht is vermeld dat verzoekster haar cassatieberoep in die zin beperkt dat het cassatieberoep zich niet richt tegen de beslissingen ter zake van het onder 1, 5 en 6 tenlastegelegde. Het bestreden arrest houdt in dat het Hof de officier van justitie en verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1, 5 en 6 ten laste gelegde. Het kan er voor gehouden worden dat het beroep geen betrekking heeft op deze niet-ontvankelijkheden.
HR, 30-06-2015, nr. 14/00002
ECLI:NL:HR:2015:1770
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2015
- Zaaknummer
14/00002
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1770, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:978, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:978, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1770, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/314 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0298
Uitspraak 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 261 Sv. Nietige dagvaarding? De aan art. 420bis.1 aanhef en onder b Sr jo. art. 420ter.1 Sr ontleende termen “omzetten” en “een gewoonte maken” komen voldoende feitelijke betekenis toe.
Partij(en)
30 juni 2015
Strafkamer
nr. S 14/00002
ABO/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 15 november 2013, nummer 21/000952-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [plaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Tenlastelegging en bewezenverklaring
2.1.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, al dan niet van het plegen van (het) voormelde strafbare feit(en), een gewoonte gemaakt."
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen althans in Nederland, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00) heeft overgedragen en heeft omgezet en voorhanden gehad terwijl zij, verdachte, wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, van het plegen van voormelde strafbare feiten, een gewoonte gemaakt."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit wat betreft het bestanddeel "omzetten" ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het onderdeel "omzetten" nietig dient te worden verklaard, nu dit bestanddeel onvoldoende feitelijk is omschreven en het voor de verdediging onduidelijk is wat de steller van de tenlastelegging voor ogen had.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten.
Zoals door de Hoge Raad eerder is bepaald komt aan de termen "verbergen en/of verhullen" voldoende feitelijke betekenis toe. Het hof is van oordeel dat het begrip "omzetten" tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat voldoende duidelijk is waar deze handeling op ziet. Uit de memorie van toelichting bij artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat voor de betekenis van "omzetten" aansluiting is gezocht bij de betekenis zoals is omschreven in de Van Dale, te weten het (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Uit de memorie van toelichting volgt voorts: "Het gaat om die handeling (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve gebruik maken ook omzetten opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren."
Het hof is - anders dan de rechtbank en verdediging - van oordeel dat het bestanddeel "omzetten" tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt."
3.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr in verbinding met art. 420ter, eerste lid, Sr. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan die bepaling ontleende term "omzetten" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, faalt het daar deze opvatting onjuist is.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit wat betreft het bestanddeel "een gewoonte maken" ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 (...) op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het bestanddeel "gewoontewitwassen" nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan.
Het hof is van oordeel dat het bestanddeel 'gewoontewitwassen' tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat het voor de verdediging en verdachte voldoende duidelijk is uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dienaangaande."
4.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr in verbinding met art. 420ter, eerste lid, Sr. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan die bepaling ontleende term "een gewoonte maken" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, faalt het daar deze opvatting onjuist is.
5. Beoordeling van het negende middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 500.000,-.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 497.500,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2015.
Conclusie 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 261 Sv. Nietige dagvaarding? De aan art. 420bis.1 aanhef en onder b Sr jo. art. 420ter.1 Sr ontleende termen “omzetten” en “een gewoonte maken” komen voldoende feitelijke betekenis toe.
Nr. 14/00002 Zitting: 12 mei 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 15 november 2013 de officier van justitie en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 1, 5 en 6 tenlastegelegde en de verdachte wegens 2A, 2B. “medeplegen valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 2C. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 3. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 4. “oplichting” veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderdduizend euro.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 2] (nummer 14/02672) en [medeverdachte 3] (nummer 14/02670), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld.1.Mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur negen middelen van cassatie voorgesteld.2.
4. Het eerste en tweede middel keren zich met verschillende klachten tegen ’s Hofs beslissingen ten aanzien van de in het kader van feit 3 gebruikte bestanddelen ‘omzetten’ en ‘een gewoonte maken’ als bedoeld in art. 420bis Sr respectievelijk art. 420ter Sr.3.
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5. Blijkens het bestreden arrest is –na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep- aan de verdachte onder 3 tenlastegelegd dat:
“ zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, al dan niet van het plegen van (het) voormelde strafbare feit(en), een gewoonte gemaakt. “
6. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat:
“ zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen althans in Nederland, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00) heeft overgedragen en heeft omgezet en voorhanden gehad terwijl zij, verdachte, wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, van het plegen van voormelde strafbare feiten, een gewoonte gemaakt.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“ 51. Een schriftelijk stuk, te weten een overzicht kasstortingen 2009, document D1-193 (…);4.
52. Een proces-verbaal van verhoor van de vertegenwoordiger van verdachte, medeverdachte [betrokkene 1], in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door daartoe bekende opsporingsambtenaren d.d. 22 september 2009, document V01-16 (onderdeel uitmakende van het onder 1. genoemde proces-verbaal), inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - :
Wij, mijn broers en ik hebben veel geld van mijn vader geërfd. Hoeveel dat is, weet ik niet meer. Mijn vader had veel geld. Dit geld was niet bekend bij de Belastingdienst. Wij hebben het zwarte vermogen vermeerderd door zwart te verkopen aan [A] en de handel met de u bekende koper kathodeplaten, welke gekocht zijn van [medeverdachte 3] en verkocht aan [betrokkene 6].
Toen de naam [B] is ontstaan, is onze zwarte handel begonnen. Aan [A] heb ik zo'n 2.000 ton koper, zink en andere metalen geleverd onder de naam [B]. Daar zal best wel een miljoen, anderhalf miljoen euro winst aan zitten. Deze 1,5 miljoen euro is niet aangegeven en is door mijn broers en mij verdeeld. Zoals ik al zeg, ik kan iedere keer wel hetzelfde verklaren. Oude voorraad van mijn vader, dat niet in de boeken stond en dat ik zwart heb verkocht. Ik snap nu dat ik hierover gewoon belasting had moeten betalen en nu moet ik dus alsnog belasting hierover betalen.
53. Een proces-verbaal van verhoor van de vertegenwoordiger van verdachte, medeverdachte [betrokkene 1], in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door daartoe bekende opsporingsambtenaren d.d. 28 september 2009, document VOl-19 (onderdeel uitmakende van het onder 1. genoemde proces-verbaal), inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - :
Opmerking verbalisanten: Wij hebben de verhoren van de afgelopen dagen kort samengevat. Wij lezen u deze samenvatting voor en vragen dan om uw reactie. U heeft onder andere het volgende verklaard. In 2004 heeft u oude voorraden die onder andere in een oude loods lagen verkocht. Het betroffen voorraden die uw vader in de loop der jaren had opgebouwd. Deze oude voorraad is niet door u en uw broers in de administratie verwerkt toen u het bedrijf van uw vader heeft overgenomen. De oude voorraad metalen bestond hoofdzakelijk uit koperplaten en aluminium. Deze voorraad stond niet in de administratie. (...)
Daarnaast heeft u verklaard dat [verdachte] tot eind 2005/begin 2006 buiten de boeken om heeft geleverd aan [A]. De inkoop welke bij [A] is geboekt onder de naam [B], is door u zwart verkocht aan [A]. De behaalde winst schat u op een bedrag van rond de 1.5 miljoen euro. Ook deze 1.5 miljoen is in gelijke gedeelten tussen u en uw twee broers verdeeld. Verder heeft u verklaard dat u in 2009 een partij koperkathodes zwart heeft ingekocht van [medeverdachte 3] en u deze heeft doorverkocht aan R.B.V. BV Harderwijk. U heeft de verkoop wel in de administratie vermeld en heeft de inkoop voor een te hoog bedrag opgenomen in de administratie. Hierdoor heeft u een zwarte winst behaald van ongeveer € 150.000, —. Deze, niet in de administratie verantwoorde winst, is tussen u en uw beide broers verdeeld. U en uw broers hebben in totaliteit bijna 6 miljoen euro overgehouden aan de zwarte verkopen, leder heeft bijna 2 miljoen euro contant ontvangen. Deze bedragen zijn deels opgegaan aan privébestedingen zoals huizen en auto's en dergelijke. Ook het contante geld dat bij de doorzoekingen in uw woningen en in de woningen van uw beide broers is aangetroffen is afkomstig van deze 6 miljoen euro. Ook de privébijboekingen/stortingen in de kas van [verdachte] die in 2009 zijn gedaan, zijn afkomstig uit deze zwarte winst.
Vraag verbalisanten: is deze samenvatting een juiste weergave van hetgeen u heeft verklaard?
Antwoord gehoorde: dat is heel goed geformuleerd. Zo is het ook door mij gezegd.
54. Een proces-verbaal van kennisgeving inbeslagneming d.d. 13 oktober 2009, document O-AH-121 (onderdeel uitmakende van het onder 1. genoemde proces-verbaal), inhoudende:
Verdachte
Naam. [verdachte]
Adres: [a-straat 1]
Postcode en plaats: [...]
Oprichtingsdatum: 28 december 1999
Inbeslagneming
Op 11 september 2009 is op de [a-straat 1], [plaats] geld in beslag genomen van de verdachte. De inbeslagneming heeft plaatsgevonden op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering.
Het in beslag genomen geld betreft:
een geldbedrag van € 693.820,- bestaande uit:
1000 biljetten van € 500,-
1400 biljetten van € 100,-
1000 biljetten van € 50,-
91 biljetten van € 20,-
200 biljetten van € 10,-
55. Een proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 16 oktober 2013, inhoudende als verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, [betrokkene 1] -zakelijk weergegeven- :
Het klopt dat er door ons 2,1 miljoen Euro in de kas van [verdachte] is gestort. Per broer € 700.000,- .
Het klopt dat er bij mij thuis geld is aangetroffen.
De bedragen die we niet hebben verantwoord, hebben we uitgegeven. Het is besteed aan leuke dingen zoals auto's en een camper en ik heb er het huis van verbouwd.
56. Een proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 16 oktober 2013, inhoudende als verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, [betrokkene 7] -zakelijk weergegeven- :
Ik heb het geld dat niet verantwoord is privé gebruikt aan auto's en vakanties.
57. Een proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 16 oktober 2013, inhoudende als verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, [betrokkene 8] – zakelijk weergegeven - :
Ook ik heb het geld aan leuke dingen besteed zoals vakanties.“
8. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 31 oktober 2013 gehechte pleitnotities, heeft de verdediging onder ‘h. (gewoonte) witwassen (feit 3 [verdachte])’ gesteld dat de hiervoor onder g. gevoerde verweren m.b.t. de bestanddelen ‘omzetten’ en ‘gewoontewitwassen’ van toepassing zijn:
“ g. (gewoonte) witwassen (feit 4 [betrokkene 1], feit 3 [betrokkene 8], feit 2 [betrokkene 7])
Dit feit is door de wijziging tenlastelegging in hoger beroep nader geconcretiseerd. Het in eerste aanleg gevoerde verweer dat het witwassen te algemeen (nietig) was omschreven wordt om die reden niet gehandhaafd.
Overigens lijkt ons dat door de wijziging tenlastelegging wel alsnog is gebleken dat dit verweer terecht was gevoerd in eerste aanleg want de verdediging had zeker niet begrepen dat de steller van de oorspronkelijke tenlastelegging voor ogen had gehad dat de thans genoemde bedragen zouden zijn witgewassen. En wellicht de rechtbank ook niet.
(…)
In eerste aanleg is het verweer gevoerd dat het bestanddeel 'omzetten' nader omschreven had moeten worden en de tenlastelegging op dit punt partieel nietig verklaard zou moeten worden. De advocaat-generaal heeft verwezen naar een uitspraak van het hof Leeuwarden (31 maart 20110 UN BL9699), waarin het volgende wordt overwogen:
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard, wegens een aan de tenlastelegging klevend gebrek. In het tweede deel van de tenlastelegging is niet nader omschreven wat wordt bedoeld met het ten laste gelegde "omzetten" van criminele gelden. Dit deel van de tenlastelegging is daarom onvoldoende feitelijk.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zou moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten.
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat voor de betekenis van 'omzetten' aansluiting is gezocht bij de betekenis zoals is omschreven in de Van Dale, te weten het (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de wettelijke uitdrukking 'omzetten ' tevens van voldoende feitelijk aard is en een opgave vormt van het feit als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
De volledige relevante passage uit de aangehaalde memorie van toelichting luidt als volgt:
«Omzetten» wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve «gebruik maken» ook «omzetten» opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.
Voor zover het hof heeft overwogen dat het bestanddeel "omzetten" steeds voldoende betekenis toekomt, overtuigt mij die overweging niet helemaal. Anders dan de termen "voorhanden hebben" en "overgedragen", waarvan de Hoge Raad die feitelijke betekenis heeft aangenomen (HR 9 februari 1999 NJ 1999, 327) kan het blijkens de Memorie van toelichting gaan om een breder scala van handelingen waardoor een ander voorwerp wordt verkregen, zoals het genoemde vervanging, ruil en investering. In zoverre is dit bestanddeel minder eenduidig dan "voorhanden hebben" en "overdragen".
Voor zover het hof heeft overwogen dat het bestanddeel "omzetten" voldoende betekenis kan toekomen bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, kan ik mij daar in vinden. Echter het is nu juist het punt dat in dit specifieke, zeer omvangrijke, dossier van de steller van de tenlastelegging moet worden verwacht dat hij nader aangeeft hoe het bestanddeel "omzetten" hier wordt bedoeld.
Ook het in eerste aanleg gevoerde en door de rechtbank gehonoreerde verweer, inhoudende dat met betrekking tot het bestanddeel gewoontewitwassen niet nader is omschreven uit welke handelingen de gewoonte heeft bestaan, hetgeen eveneens een partiële nietigheid oplevert, wordt gehandhaafd.
De advocaat-generaal verwijst naar HR 8 oktober 2013 en de zaak die tot dit arrest heeft geleid (hof A'dam 30 september 2011). In laatstgenoemde arrest was de tenlastelegging m.b.t. gewoontewitwassen als volgt:
Feit 4:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 26 november 2008, te Amsterdam en/of te Alkmaar en/of te Utrecht en/of te Den Haag, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, in elk geval alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s), (telkens) één of meer geldbedrag(en) en/of een of meer betalingen en/of ontvangsten uit prostitutiewerkzaamheden van één of meer vrouw(en) verworven en/of voorhanden gehad, te weten (onder meer)
- ten aanzien van [[...]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 75.000,- en/of
- ten aanzien van [[...]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 702.000,- en/of
- ten aanzien van [[...] ] een bedrag van (ongeveer) f 60.000,- per maand, in elke geval een geldbedrag, en/of
- ten aanzien van [[...]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 17.500,- en/of
- ten aanzien van [[...] een totaalbedrag van (ongeveer) € 416.000,- en/of
- ten aanzien van [[...]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 16.000,-
en/of één of meer andere geldbedrag(en) en/of voorwerp(en), terwijl hij (telkens) wist dat die/dat voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit misdrijf/misdrijven;
Een belangrijk verschil tussen deze tenlastelegging en de tenlastelegging inzake de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] is het uitschrijven van de diverse verschillende geldbedragen die van met name genoemde personen zijn verworven /voorhanden zijn gehad. Dat is een beduidend meer feitelijke omschrijving waaruit de "gewoonte" kan blijken dan in de onderhavige zaak. In zoverre verbaast het niet dat de Hoge Raad hier geen problemen had met de bewezenverklaring van gewoontewitwassen.
Overigens heeft de wijziging van de tenlastelegging mijns inziens het bestanddeel gewoontewitwassen nog troebeler gemaakt. Immers, thans is de verweten gedragen het verwerven, voorhanden hebben etc. van een nader genoemd geldbedrag uit misdrijf afkomstig, van welk misdrijf een gewoonte is gemaakt. Om van witwassen een gewoonte te maken zullen toch in ieder geval meerdere geldbedragen uit misdrijf zijn verworven. Dat blijkt niet uit de tenlastelegging. Ook om deze reden is de tenlastelegging partieel nietig. Voor zover de advocaat-generaal bedoelt dat de gewoonte bestaat uit het verwerven etc van een bepaald geldbedrag en de witwasgewoonte bestaat uit het op verschillende momenten uitgeven van dit bedrag aan bv luxegoederen is dat een standpunt dat mijns inziens geen steun vindt in het recht.
Voor zover het bestanddeel gewoontewitwassen niet partieel nietig is verzoek ik uw hof van deze specialiteit van het witwassen vrij te spreken, zelfs als ten aanzien van de generalis (witwassen) een bewezenverklaring zou volgen. “
9. Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen:
“ Verweer nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van de feiten 2C en 3
(…)
Met betrekking tot feit 3 - bestanddeel "omzetten "
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van feit 3 onder verwijzing naar de kamerstukken en een arrest van het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 31 maart 2010, op het standpunt gesteld dat de rechtbank de dagvaarding met betrekking tot het onderdeel "omzetten" ten onrechte partieel nietig heeft verklaard.
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het onderdeel "omzetten" nietig dient te worden verklaard, nu dit bestanddeel onvoldoende feitelijk is omschreven en het voor de verdediging onduidelijk is wat de steller van de tenlastelegging voor ogen had.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten.
Zoals door de Hoge Raad eerder is bepaald komt aan de termen "verbergen en/of verhullen" voldoende feitelijke betekenis toe. Het hof is van oordeel dat het begrip "omzetten" tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat voldoende duidelijk is waar deze handeling op ziet. Uit de memorie van toelichting bij artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat voor de betekenis van "omzetten" aansluiting is gezocht bij de betekenis zoals is omschreven in de Van Dale, te weten het (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Uit de memorie van toelichting volgt voorts: "Het gaat om die handeling (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve gebruik maken ook omzetten opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren."
Het hof is - anders dan de rechtbank en verdediging - van oordeel dat het bestanddeel "omzetten" tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt.
Met betrekking tot feit 3 – bestanddeel “ gewoontewitwassen”
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van het bestanddeel “gewoontewitwassen” op het standpunt gesteld dat de rechtbank de tenlastelegging op dit onderdeel ten onrechte nietig heeft verklaard. De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing hiervan betoogd dat het voor de strafwaardigheid niet uitmaakt of sprake is van het een gewoonte maken van het voorhanden hebben dan wel van het omzetten en dat “een gewoonte maken” voorts voldoende feitelijk is omschreven is.
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 eveneens op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het bestanddeel “gewoontewitwassen” nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan.
Het hof is van oordeel dat het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat het voor de verdediging en verdachte voldoende duidelijk is uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dienaangaande.
Aldus is naar het oordeel van het hof aan de eisen die op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering aan de inhoud van de dagvaarding worden gesteld, voldaan.
Bewijsoverwegingen
Het hof is van oordeel dat de namens verdachte gevoerde bewijsverweren strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
1. Algemene overweging ten aanzien van de ten laste gelegde feiten en de zgn. 'oude voorraad'
De drie broers [betrokkene 1], [betrokkene 8] en [betrokkene 7] zijn (middels beheermaatschappijen en een houdstermaatschappij) aandeelhouder en directeur van [verdachte] (hierna: [verdachte]). Het bedrijf houdt zich bezig met de handel in oud ijzer en metalen. Die handel is ooit begonnen door de vader van de drie broers en op enig moment door de broers middels hun vennootschappen voortgezet. De vader is in 2002 overleden. Ten tijde van het overlijden van vader bevond zich op het terrein van [verdachte] in een aparte loods een voorraad koperkathodes. Die voorraad is opgebouwd door de vader van de drie broers. Deze voorraad wordt in de stukken wel aangeduid als de 'oude voorraad'. Deze oude voorraad was niet opgenomen in de boeken van [verdachte].
Van oudsher werd in de oud ijzerhandel veel met baar geld betaald. De aanbieders van oude metalen maakten veelal geen verkoopfactuur op en om die reden was het gebruikelijk dat tussen- en groothandelaren inkoopfacturen opmaakten. Slechts aan de hand van inkoopfacturen was derhalve veelal de leverancier van de metalen te achterhalen.
Uit onderzoek van de FIOD is gebleken dat door [verdachte] transacties zijn verricht die niet of niet op de juiste wijze in de boekhouding zijn opgenomen. Dat is door de broers ook erkend.
De 'zwarte' winsten uit die transacties werden over de drie broers gelijkelijk verdeeld.
De verwijten aan de broers en [verdachte] hebben hoofdzakelijk te maken met de volgende kwesties:
• op het terrein van [verdachte] bevond zich in een aparte loods een door de vader van de drie broers opgebouwde voorraad. Die voorraad stond niet in de boeken van [verdachte].
Die oude voorraad is vanaf 2004 verkocht terwijl de opbrengst niet is verantwoord.
• in de jaren 2004 tot en met 2006 zijn verkopen van metalen aan [A] niet verantwoord. Met [A] werd afgesproken dat zij die metalen zou boeken als inkopen op naam van '[B]'.
• in 2009 zijn van [medeverdachte 3] metalen zwart ingekocht. In verband met doorverkoop moest de inkoop alsnog in de boeken worden verantwoord. Daartoe zijn valse facturen opgemaakt. Op die facturen staat een onjuiste leverancier en een onjuiste (namelijk een te hoge) inkoopprijs, zodat niet over de gehele genoten winst belasting hoefde te worden betaald.
Over de buiten de boeken gehouden winst is ten onrechte geen vennootschapsbelasting ingehouden door de fiscale eenheid voor de vennootschapbelasting waarvan [verdachte] deel uit maakte. De aan de broers uitgekeerde 'zwarte' winst had door de broers in de inkomstenbelasting moeten worden betrokken. Dat is door hen nagelaten.
Namens verdachte en zijn medeverdachten is betoogd dat de oude voorraad niet tot de voorraad van [verdachte] gerekend dient te worden. Deze voorraad zou tot de nalatenschap van de (in 2002 overleden) ouders van de broers behoren en derhalve niet tot de voorraad van [verdachte]. Er zou dus "hooguit" sprake zijn van het ten onrechte niet betrekken van deze voorraad in een aangifte successierecht bij de medeverdachten (de drie broers) (en - zo voegt het hof daaraan toe - het ten onrechte niet betrekken van de waarde/opbrengst in box 3 van de inkomstenbelasting bij de drie broers).
Nu deze voorraad op geen enkele manier is geadministreerd, dient het hof de fiscale aard van de voorraad te duiden aan de hand van de wijze waarop met deze voorraad is omgegaan zoals gebleken uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting. De aard van de voorraad zoals door en namens verdachte en zijn medeverdachten geschetst acht het hof niet aannemelijk gezien de door het hof geconstateerde gang van zaken:
De voorraad bevond zich op het terrein van [verdachte]. De activiteiten van de broers (via [verdachte]) en die van vader vertonen samenhang: de broers beschouwen hun bedrijf (verdachte) als de voortzetting van het door hun vader begonnen bedrijf. [betrokkene 1] heeft verklaard dat ten tijde van de overname van het bedrijf van vader de (blijkbaar toen al aanwezige) oude voorraad niet in de boeken stond. Wel heeft [betrokkene 1] ten aanzien van deze oude voorraad valse inkoopbonnen opgemaakt en bewaard zodat bij eventuele ontdekking door de fiscus hij kon doen voorkomen dat tegenover de opbrengsten ook inkoopkosten stonden, opdat bij ontdekking de winst op de oude voorraad kleiner zou lijken. Het buiten de boeken houden van transacties en voorraden kwam ook in andere gevallen dan de oude voorraad voor. De broers hebben verklaard dat de winst van deze (vanaf 2004 verkochte) oude voorraad, welke ongeveer € 4.200.000 bedroeg, tussen de drie broers gelijkelijk is verdeeld, hetgeen betekent dat hun zuster niets van dit bedrag heeft gehad, hoewel zij wel gerechtigd zou zijn geweest indien de oude voorraad tot de nalatenschap van de ouders zou zijn gerekend. Namens verdachte en zijn medeverdachten is tenslotte betoogd dat een deel van de opbrengst is gebruikt bij het in stand houden van het zwartgeld circuit in [verdachte]. Al met al wijzen die feiten en omstandigheden erop dat die oude voorraad tot de 'zwarte' voorraad van het van vader overgenomen bedrijf dient te worden beschouwd. De stelling dat die voorraad niet tot de bedrijfsvoorraad behoorde, maar tot het privévermogen van vader en derhalve tot de nalatenschap is niet aannemelijk geworden.
Het hof merkt in deze nog op dat - voor zover wordt gesteld dat de stelling van verdachte wordt ondersteund door gegevens uit het dossier die erop wijzen dat de voorraad door [E] is verkocht en zodoende als voorraad dus nooit binnen [verdachte] is gebracht - niet is gebleken dat [E] buiten [verdachte] om in oud ijzer/metalen heeft gehandeld. Evenmin is gesteld of gebleken dat die voorraad is ingebracht in en geadministreerd binnen [E].
Het hof concludeert dat de (opbrengst van deze) oude voorraad in de boekhouding had moeten worden opgenomen en bij de aangifte vennootschapsbelasting had moeten worden betrokken. De uitkering aan de broers had in de inkomstenbelasting moeten worden opgenomen.
(…)
3. Overweging ten aanzien van feit 3
3.1. (
Gewoonte)witwassen
[verdachte] wordt naar aanleiding van de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep onder feit 3 verweten dat zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009 de 'zwarte' kasstortingen door de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] heeft witgewassen ten bedrage van € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat [verdachte] deze geldbedragen van criminele herkomst verwierf en voorhanden had.
Wetenschap van de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] dat het ging om van misdrijf afkomstig geld, kan naar het oordeel van de advocaat worden toegerekend aan [verdachte], zodat ook [verdachte] wetenschap had van de criminele herkomst.
De verdediging betwist niet dat de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] een bedrag van € 2.100.000 in de kas hebben gestort. Wel betwist de verdediging dat dit 'zwart' geld is, nu dit afkomstig was uit de 'oude' voorraad en waarvan de mogelijkheid onder ogen moet worden gezien dat het legaal geld betrof.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het overzicht 'kasstortingen 2009' (D1 -193) volgt dat er in 2009 een achttal stortingen hebben plaatsgevonden in de kas van [verdachte] ten bedrage van in totaal € 2.100.000. Uit dit kasoverzicht volgt voorts dat er nadien meerdere malen, verspreid over 2009 geldopnames hebben plaatsgevonden.
[betrokkene 1] heeft dienaangaande tegenover de politie verklaard dat er door hem en zijn broers in 2009 een bedrag ter hoogte van € 2.100.000 in de kas van [verdachte] is gestort. Dit betrof 'zwart' geld uit de verkoop van de 'oude' voorraad', de 'zwarte' leveringen aan [A] en de winst die is gerealiseerd door het vermelden van een te hoog bedrag in de administratie van de inkoop van koperkathodes en diende om de kas kloppend te maken.
Het hof merkt in dit verband onder verwijzing naar de algemene overweging ten aanzien van de 'oude voorraad' op dat - anders dan de verdediging stelt - het geld uit de 'oude voorraad' beschouwd moet worden als 'zwarte' winst en niet als zogenoemd privégeld.
[verdachte] heeft derhalve geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen die afkomstig zijn uit misdrijf.
Bij de beoordeling van de vraag of dit [verdachte] toegerekend kan worden, heeft als uitgangspunt te gelden het ten behoeve van de beoordeling van feit 2B geschetste kader omtrent daderschap van een rechtspersoon.
Het hof stelt vast dat verdachte en zijn broers wisten dat de stortingen in de kas van [verdachte] geldbedragen betroffen uit misdrijf afkomstig, hetgeen eveneens gesteld kan worden ten aanzien van het vervolgens opnemen van geldbedragen uit dezelfde kas. Het hof is van oordeel dat de gedragingen die verdachte en zijn broers als directeur en bestuurders van [verdachte] hebben verricht passen binnen de normale bedrijfsvoering van [verdachte], in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden en [verdachte] ook dienstig zijn geweest. De gedragingen en het opzet van de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] (de wetenschap dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren) kunnen mitsdien toegerekend worden aan [verdachte]. Aldus heeft [verdachte] deze geldbedragen - die uit misdrijf afkomstig waren - voorhanden gehad en vervolgens overgedragen. Nu er op meerdere tijdstippen geldopnames hebben plaatsgevonden, is het hof - anders dan de verdediging - van oordeel dat van het witwassen een gewoonte is gemaakt.”
10. Voor wat betreft de klachten over de in de tenlastelegging van feit 3 gebezigde begrippen ‘omzetten’ en ‘een gewoonte maken’ is in beide middelen het stramien identiek: door te oordelen dat beide begrippen voldoende feitelijk zijn, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer dat de begrippen onvoldoende feitelijke betekenis toekomt ondeugdelijk gemotiveerd, althans is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd omdat uit de bewijsvoering het omzetten en de gewoonte niet kunnen volgen, althans kan het storten en opnemen in/uit de kas niet worden gekwalificeerd als omzetten en als een gewoonte maken van witwassen.
11. Als rechtsopvatting van het Hof merkt de steller van het middel aan dat ‘omzetten’ voldoende feitelijk is en volgens de steller van het middel is dat niet juist, omdat uit de Memorie van toelichting volgt dat onder ‘omzetten’ een breder scala van handelingen valt. Als ik het goed begrijp zou niet de term ‘omzetten’ mogen worden gebruikt, maar is de steller van de tenlastelegging gehouden te kiezen tussen onder meer vervangen, ruilen of investeren. De steller van het middel doelt op de volgende passage in de Memorie van toelichting5.:
“De termen «verwerven, voorhanden hebben en overdragen» hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Bij «gebruik maken» gaat het om het op een of andere wijze aanwenden van het betrokken voorwerp ten behoeve van de witwasser zelf of ten behoeve van derden. Het heeft een element van profijttrekking in zich. Een voor de hand liggend voorbeeld is het op reguliere wijze – zij het met crimineel geld – bij een normaal, bonafide bedrijf kopen van dure auto's. Men kan echter ook denken aan het gebruik van met crimineel geld gefinancierd onroerend goed voor een (schijn)onderneming, teneinde dat onroerend goed de schijn van legaliteit te geven. «Omzetten» wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve «gebruik maken» ook «omzetten» opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.”
12. Waarom bij gebruik in de tenlastelegging van een aan de wet ontleende term (omzetten) waaronder verschillende handelingen (vervangen, ruilen en investeren) zijn te rubriceren zonder meer sprake is van een onvoldoende opgave van een feit is als bedoeld in art. 261 Sv wordt door de steller van het middel (punt 4 van de schriftuur) niet nader toegelicht. Opmerkelijk is dat de verdediging in feitelijke aanleg volstaat met de (door het Hof in een andere zaak gedane) constatering dat de overweging dat ‘omzetten’ voldoende feitelijk is, niet helemaal overtuigt. Ik vraag mij dan wat plagerig af; overtuigt die overweging dan wel een beetje? De enkele omstandigheid dat onder een begrip (met voldoende feitelijke betekenis) meer handelingen kunnen worden gerubriceerd, maakt dat begrip toch niet opeens onvoldoende feitelijk? Als een eenvoudig voorbeeld sta ik stil bij het begrip kopen.6.Koophandelingen kunnen onder meer afhankelijk van het object nogal uiteenlopen, maar dat betekent niet dat kopen geen feitelijk begrip is. Bovendien kan zowel via internet als in de supermarkt worden gekocht, terwijl de (vereiste) handelingen verschillen. Dit voorbeeld kan aangevuld worden met vele andere.7.
13. De steller van het middel struikelt vervolgens over de begrijpelijkheid van de overweging van het Hof die inhoudt dat ‘omzetten’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is. Juist tegen de achtergrond van het dossier komen verschillende handelingen die invulling kunnen geven aan het omzetten in aanmerking en naar ik de steller van het middel meen te begrijpen is de tenlastelegging niet voldoende precies. De steller van het middel vraagt zich af (punt 5 van de schriftuur) of met ‘omzetten’ in de tenlastelegging wordt gedoeld op het storten van geld, het opnemen van geld of het kopen van metalen. Ik herhaal dat het begrip ‘omzetten’ voldoende feitelijk is en dat wordt tegen de achtergrond van het dossier niet anders. Het gaat er per saldo om dat mede in de context van het dossier kan worden uitgemaakt in welke handelingen het ‘omzetten’ zich mogelijk heeft gerealiseerd. Ook de steller van het middel heeft daar kennelijk (tegen de achtergrond van het dossier) wel een beeld bij en of het bewezen kan worden en strafbaar is, is een andere vraag.
14. Voor zover de steller van het middel doelt op een onjuiste rechtsopvatting8.omtrent het bestanddeel ‘omzetten‘ is daar gelet op het voorgaande geen sprake van9., maar naar het oordeel van de steller van het middel is de reactie van het Hof op het verweer niet toereikend. Mijns inziens overvraagt de steller van het middel hier nogal. Ik roep in herinnering dat de verdediging in feitelijk aanleg niet verder kwam dan de mededeling dat het standpunt dat ‘omzetten’ voldoende feitelijk is niet helemaal overtuigt. Bovendien meldt de steller van het middel thans als kennelijk uitgangspunt van het verweer dat (bijvoorbeeld) ‘overdragen’ anders dan ‘omzetten’ slechts kan bestaan uit een enkele handeling en dat het Hof daarop zou moeten zijn ingegaan. Uit de pleitnota in hoger beroep (p. 28) komt echter niet meer naar voren dan dat het bestanddeel omzetten (‘in zoverre’) minder eenduidig is dan bestanddelen als voorhanden hebben en overdragen. Maar wat daarmee nu precies wordt bedoeld komt niet uit de verf, althans er wordt niet gesteld dat voor handen hebben en overdragen absoluut eenduidig zijn. Het is inderdaad overigens niet uitgesloten dat ‘omzetten’ minder eenduidig is, maar volledig eenduidig is bijvoorbeeld ‘overdragen’ ook niet. Raadpleging van Van Dale online leert immers dat overdragen meer betekenissen heeft. Gelet op de wijze waarop het verweer in feitelijke aanleg is gevoerd, zie ik niet in dat het Hof nader had dienen stil te staan bij deze verschillen.
15. Dan is er naar ik begrijp de klacht dat ‘omzetten’ niet uit de bewijsvoering volgt. De hierboven geciteerde bewijsoverweging houdt geen afzonderlijk (uitdrukkelijk) oordeel in over het omzetten. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof uit de bewijsmiddelen heeft afgeleid dat het in kas gestorte geldbedrag van 2,1 miljoen voor zover niet onder verdachte is inbeslaggenomen (bijna zeven ton) is omgezet. Ongeveer 1,4 miljoen van de 2,1 miljoen is omgezet doordat ook dit gedeelte van een totaal aan zwarte verkopen van bijna 6 miljoen tussen de drie broers [betrokkene 1, 7 en 8] is verdeeld en is opgegaan aan privébestedingen zoals huizen en auto’s en dergelijke (bewijsmiddel 53). De bestedingen worden nog respectievelijk door [betrokkene 1], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] aangemerkt als leuke dingen zoals auto’s en campers en de verbouw van een huis (bewijsmiddel 55), als auto’s en vakanties (bewijsmiddel 56) en leuke dingen zoals vakanties (bewijsmiddel 57). Anders dan de steller van het middel meen ik dat er tussen de verschillende bewezenverklaarde gedragingen geen absolute scheiding bestaat, maar is het Hof er kennelijk en niet onbegrijpelijk vanuit gegaan dat overdragen, omzetten en voorhanden hebben elkaar meer of minder kunnen overlappen. Uit het hierboven onder 11 opgenomen citaat uit de Memorie van toelichting blijkt ook dat overlapping mogelijk is.10.
16. De klacht over de kwalificatie betreft eveneens het bewezenverklaarde aan de wet ontleende bestanddeel omzetten. Nu deze klacht niet stoelt op nieuwe argumenten, zie ik geen aanleiding er afzonderlijk op in te gaan.
17. Dan nu het als gezegd identieke stramien aan klachten betreffende ‘een gewoonte maken’. Het Hof heeft op het dienaangaande verweer gereageerd zoals hierboven weergegeven onder 9. De ten laste gelegde terminologie ‘een gewoonte maken’ is ontleend aan art. 420ter Sr. Het lijkt mij niet voor discussie vatbaar dat deze aan de wet ontleende terminologie (mede) feitelijk van aard is. Er is dus voldaan aan het voorschrift van art. 261 Sv. De steller van het middel lijkt mij niet zo zeer over het feitelijke karakter te vallen. De steller van het middel introduceert de eis dat een tenlastelegging ter zake van een gewoonte maken steeds alle onderliggende handelingen die de gewoonte constitueren moet vermelden. Dat is een eis die het recht niet kent.11.Anders dan de steller van het middel meen ik dat de contextuele benadering van de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding door het Hof (‘tegen de achtergrond van het dossier’) niet onjuist of onbegrijpelijk is. Het Hof heeft het verweer dat de dagvaarding voor zover de woorden ‘een gewoonte maken’ betreft op juiste en begrijpelijke gronden verworpen.
18. Volgens de steller van het middel moet uit wetsgeschiedenis12.en rechtspraak13.worden afgeleid dat bij een bewezenverklaring van gewoontewitwassen uit de bewijsvoering moet blijken dat sprake is van handelingen die kennelijk gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen en verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Overweging 3.3. uit het arrest waarop de steller van het middel een beroep doet luidt als volgt:
“Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. (Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.)”
19. Voor de beoordeling van de onderhavige klacht is van belang dat ook ‘omzetten’ is bewezenverklaard. Ik verwijs ook naar de onder 15 samengevatte bewijsvoering. Daarin komt reeds tot uitdrukking dat de criminele herkomst van het gestorte geld door de opname ervan en de besteding ervan aan het zicht onttrokken raakt (wordt verhuld). Reeds om die reden faalt de klacht.
20. Tegen de motivering van de bewezenverklaarde gewoonte wordt voorts nog het volgende ingebracht. Met een beroep op een vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AZ0546 wordt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gewoonte “niet alleen de duur van de periode en de frequentie van de gepleegde handelingen van belang is, maar ook de intentie van verdachte bij een en ander.” Het Hof heeft niet vastgesteld dat dat de kasopnames een herhaling van handelingen betreft die onderling in een zeker verband tot elkaar staan, aldus de steller van het middel.
21. Machielse14.bakent in het kader van de bespreking art. 250 Sr het begrip gewoonte af. Die afbakening kan ook bij de uitleg van het begrip gewoonte in art. 420 ter Sr dienst doen:
“Onder gewoonte pleegt men te verstaan een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft, en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo'n feit te begaan. [1]De pluraliteit doet deze omstandigheid onderscheiden van het vroeger hier ook genoemde, en in veel andere artikelen nog wel in een dergelijk verband (mede) vermelde begrip beroep. Het kenmerkende daarvan ligt niet in de herhaling, maar in het oogmerk om te herhalen teneinde zich aldus een bron van inkomsten te verschaffen. Daar is herhaling van de gedraging dus niet nodig.”
22. Terecht haakt de steller van het middel niet aan bij hetgeen de Rechtbank Rotterdam overweegt over de intentie. Ik volsta ermee op te merken dat die eis op zijn minst niet moet worden veralgemeniseerd. Dat er sprake is van herhaalde opnames en kasstortingen komt voldoende naar voren uit bewijsmiddel 51. Herhaling kan worden aangemerkt als gewoonte indien er een zeker verband is tussen de herhaalde handelingen. Naar het mij voorkomt is dat verband reeds gevormd nu uit de bewijsvoering volgt dat het gaat om soortgelijke handelingen die voortvloeien uit een gemaakte afspraak. Daarbij moeten de bewezenverklaarde gedragingen (overdragen, omzetten en voorhanden hebben) niet ieder voor zich worden bezien, maar worden beschouwd in hun onderlinge verband en samenhang. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof daarin een patroon heeft gezien dat inhoudt dat in kas gestorte (zwarte) inkomsten (bij herhaling) zijn besteed aan luxegoederen. Zie in het bijzonder bewijsmiddel 53. Waarom het Hof hier tot nadere motivering gehouden zou zijn, zie ik niet in.
23. Zowel het eerste als het tweede middel faalt.
24. Het derde middel klaagt er – mede gezien de toelichting – over dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door het onder 3 bewezenverklaarde te kwalificeren als gewoontewitwassen. Voorts klaagt het middel over de motivering van de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde.
25. Het Hof heeft onder 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard hetgeen zoals hierboven opgenomen onder 6. Daartoe heeft het Hof de bewijsmiddelen gebezigd zoals weergegeven hierboven onder 7 en overwogen hetgeen zoals weergegeven hierboven onder 11.
26. Het bestreden arrest bevat, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, de volgende kwalificatiebeslissing:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
(…)
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.”
27. In de toelichting op het middel wordt allereerst uitvoerig geciteerd uit HR 2 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013;150, NJ 2013/515 m.nt. J.M. Reijntjes (r.o. 6.4.1 en 6.4.2). Daarin is voor wat betreft de witwashandeling ‘voorhanden hebben’ beslist dat uit de motivering moet kunnen worden afgeleid dat dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad (of zoals de HR onder 6.5 toevoegt: heeft verworven), maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst. Ik heb bij de bespreking van de eerste twee middelen al opgemerkt dat van dat verbergende en verhullende karakter reeds voldoende blijkt nu tevens ‘omzetten’ is bewezenverklaard. De steller van het middel verwijst vervolgens nog naar HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. N. Keijzer waarin het gaat om ‘omzetten’ en ‘overdragen’. Rechtsoverweging 2.4 luidt als volgt:
“Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het "overdragen" en het "omzetten" - een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt - van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip "gebruik maken".
In het vorenstaande wordt gesproken over "in beginsel", omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk "overdragen", "gebruik maken" of "omzetten" van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor onder 2.3 weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan "verwerven" of "voorhanden hebben". In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 2.3 omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)”
28. De woorden ‘in beginsel’ laten uitzonderingen toe en volgens de steller van het middel is daarvan in de onderhavige zaak sprake. Het omzetten en overdragen verschilt hier namelijk niet wezenlijk van het omzetten. Ik zie het anders, zoals al eerder naar voren kwam. Dat het voorhanden hebben, overdragen en omzetten elkaar hier min of meer overlappen is niet uit te sluiten, maar dat neemt niet weg dat het verhullende en verbergende karakter meer dan voldoende uit de verf komen nu uit de bewijsmiddelen naar voren komt dat het in kas gestorte zwarte geld is gebruikt (en mogelijk zelfs louter was bestemd) voor de aanschaf van luxe goederen.
29. Het derde middel faalt.
30. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof de dagvaarding ten aanzien van het onder 2C tenlastegelegde ten onrechte niet nietig heeft verklaard. Voorts klaagt het middel over de verwerping van een op dit punt gevoerd uitdrukkelijk voorgedragen verweer.
31. Aan de verdachte is onder 2C tenlastegelegd dat:
“zij, in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst (delen van) de bedrijfsadministratie van [verdachte] (elk) zijnde een (samenstel van) geschrift(en) die/dat (in samenhang) bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, zulks met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, bestaande dit valselijk opmaken en/of vervalsen hierin dat zij en/of haar mededader(s) (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid in deze administratie valse/vervalste creditnota's heeft gevoegd en/of bestaande inkooptransacties en/of verkooptransacties buiten deze administratie heeft gehouden.”
32. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 31 oktober 2013 gehechte pleitnotities, heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
“ d. valsheid in geschrift in vereniging mbt de bedrijfsadministratie van [verdachte], meermalen gepleegd in de periode 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009 (feit 2c [verdachte])
Dit feit is in de tenlastelegging als een verzamelfeit ten laste gelegd en zeer algemeen en summier omschreven.
In de tenlastelegging wordt een periode van 5 jaar en 8 maanden genoemd. De genoemde creditnota's, inkooptransacties en verkooptransacties worden niet nader feitelijk omschreven. Doelt de steller van de tenlastelegging op dezelfde facturen en transacties als omschreven in feit 2a en 2b of heeft hij iets anders voor ogen? De verdediging moet weten waartegen nu precies verweer gevoerd moet worden. Niet kan worden verwacht dat de verdediging zelf uit 62 ordners gaat distilleren welke facturen en transacties hier zouden kunnen worden bedoeld. In zoverre voldoet deze tenlastelegging niet aan de eisen van art. 261 Sv, hetgeen nietigheid van dit deel van de tenlastelegging met zich brengt.”
33. Het bestreden arrest bevat de volgende overweging:
“ Verweer nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van de feiten 2C en 3
Met betrekking tot feit 2C
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 2C op het standpunt gesteld dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven op welke creditnota's, inkooptransacties en verkooptransacties de steller van de tenlastelegging het oog had en het derhalve voor de verdachte, mede in het licht bezien van het omvangrijke dossier, niet duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten. Het hof is van oordeel dat het tegen de achtergrond van het dossier en het onder feit 2A en 2B ten laste gelegde, volstrekt duidelijk is op welke creditnota's, inkooptransacties en verkooptransacties de steller van de tenlastelegging het oog had. De omstandigheid dat sprake is van een omvangrijk dossier, doet daar in het geheel niet aan af.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dienaangaande.”
34. Het middel bevat (weliswaar welomschreven) weinig anders dan dat de steller het niet met het Hof eens is. In feitelijke aanleg houdt het beroep op nietigheid de vraag in of feit 2C (valselijk delen van de administratie opmaken in de periode 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009) meer omvat dan feit 2A (het valselijk opmaken van creditnota’s in de periode 1 juni 2009 tot en met 1 september 2009 nader omschreven onder a t/m h) en feit 2B (het valselijk opmaken van creditfacturen van 1 januari 2004 tot en met 24 februari 2006 onder f en g). Het Hof antwoordt dan dat feit 2C inderdaad tegen die achtergrond moet worden gelezen. Die niet onbegrijpelijke uitleg van feitelijke aard is aan het Hof voorbehouden en concretiseert zowel de in 2C bedoelde tijd als gedraging. Mede in het licht van de uitleg voldoet de tenlastelegging van feit 2C aan de eisen van art. 261 Sv. Dat er mogelijk nog andere valsheden in het dossier voorkomen die kunnen worden gerubriceerd onder 2C doet dan weinig ter zake meer, reeds omdat op geen enkele wijze is gebleken dat het Hof daar op enig moment ook daadwerkelijk het oog op heeft gehad. De verdediging staat in een dergelijk geval weinig anders te doen dan berusten in de beperkte (en voor verdachte in beginsel bepaald niet nadelige) uitleg van de tenlastelegging. De verwerping van het beroep op nietigheid is toereikend en niet onbegrijpelijk.
35. Het vierde middel faalt.
36. Het vijfde middel keert zich tegen het in ’s Hofs arrest besloten liggende oordeel dat ten aanzien van het onder 2C bewezenverklaarde geen sprake is van voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 Sr. Voorts klaagt het middel dat het Hof in strijd met artikel 358, derde lid, Sv niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat sprake is van een voortgezette handeling.
37. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 31 oktober 2013 gehechte pleitnotities, heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
“ Voor zover uw hof oordeelt dat de tenlastelegging hier voldoende duidelijk is houdt de verdediging het er op dat de steller van de tenlastelegging inderdaad doelt op de facturen en transacties als omschreven in feit 2a en 2b. Uit de bewijsconstructie van de rechtbank, waarin overigens niet nader wordt aangegeven welke bewijsmiddelen worden gebezigd voor feit 2c, blijkt in ieder geval niet van andere facturen en/of transacties. De strafmotivering van de rechtbank geeft voorts enig inzicht: De rechtbank heeft bewezen geacht dat verdachte met medeverdachten valse creditnota’s heeft opgemaakt om een "zwarte" inkoop van koperkathodes alsnog "wit" in de administratie van verdachte te kunnen verantwoorden. De vertegenwoordiger van verdachte heeft daartoe een "collega" bedrijf (medeverdachte) bereid gevonden die inkoop boekhoudkundig mogelijk te maken. Voorts heeft de rechtbank bewezen geacht dat verdachte met medeverdachten metalen buiten de boekhouding om heeft verkocht. Deze verkopen werden door de medeverdachte in diens administratie geboekt onder de naam Fa. [B]. In de administratie van verdachte werden deze verkopen in het geheel niet opgenomen. De administratie van verdachte werd daardoor valselijk opgemaakt.
Waar het de valse creditnota's m.b.t. de "zwarte" inkoop van koperkathodes betreft, derhalve de in feit 2a genoemde creditnota's, staat de rechtbank kennelijk voor ogen dat door het voegen van deze valse creditnota's in de administratie van [verdachte] deze administratie valselijk is opgemaakt. Dat is op zich juist doch deze feiten lijken dan in een zodanig verband met elkaar te staan dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling. Immers de creditfacturen werden nu juist opgemaakt met als doel deze in de administratie te voegen. In zoverre is sprake van één ongeoorloofd wilsbesluit, omvattende het valselijk opmaken van die facturen en het voegen daarvan in de administratie, waardoor deze administratie valselijk zou zijn opgemaakt. De verdediging betwist voorts dat zonder meer vaststaat dat de inkoop en verkooptransacties m.b.t. " [B]" opgenomen hadden moeten worden in de administratie van [verdachte] . Als gezegd waren deze transacties gefinancierd met geld afkomstig uit de opbrengst van de "oude voorraad", hetgeen ook gezien kan worden als privégeld van de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8]. In zoverre kan niet worden bewezen dat door het niet opnemen van deze transacties in de administratie van [verdachte] deze administratie valselijk is opgemaakt.”
38. Een beroep op toepassing van art. 56 Sr omdat sprake is van een voortgezette handeling is een beroep op een strafverminderingsgrond als bedoeld in art. 358, derde lid, Sv en behoeft daarmee op straffe van nietigheid een respons van de rechter in het vonnis of arrest.15.In het voorliggende arrest ontbreekt een respons. Het Hof heeft het onder 2C bewezenverklarde gekwalificeerd als valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en niet als de voortgezette handeling van valsheid in geschrift. Dat betekent dat het Hof in beginsel gehouden was op het verweer te responderen. Het ontbreken van een respons behoeft in het onderhavige geval in ieder geval niet tot cassatie te leiden. Het door de samenloop in deze strafzaak toepasselijke strafmaximum van acht jaar wordt immers niet anders wanneer feit 2C in plaats van als meermalen gepleegd wordt gekwalificeerd als een voortgezette handeling.16.Bovendien is, nu, gelet op de in geval van toepassing van art. 56 Sr respectievelijk 58 Sr toepasselijke strafmaxima en de in het onderhavige geval opgelegde straf bestaande uit een geldboete van 500.000 euro, het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, r.o. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.17.Er wordt slechts vermeld dat toepassing van art. 56 Sr tot een lagere strafoplegging kan leiden. Dat is geen belang, maar slechts een in algemene bewoordingen geopperde mogelijkheid.
39. Het vijfde middel slaagt, maar dat hoeft niet tot cassatie te leiden.
40. Het zesde en zevende middel klagen beide dat het Hof in strijd met artikel 359, tweede lid tweede volzin, Sv ontoereikend in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten met betrekking tot het onder 2B tenlastegelegde. Het zesde middel ziet op het standpunt inhoudende dat geen sprake is van medeplegen. Het zevende middel – dat blijkens de toelichting is voorgesteld voor zover het zesde middel wordt verworpen – ziet op het standpunt inhoudende dat na 31 december 2005 geen sprake meer is geweest van ‘zwarte’ leveringen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke introductie.
41. Ten laste van de verdachte is onder 2B bewezenverklaard:
“dat zij in de periode 1 januari 2004 tot en met 24 februari 2006, te Emmen en/of Heeze, meermalen, tezamen en in vereniging met ander, telkens valselijk heeft opgemaakt een aantal creditfacturen, (waaronder…; zeven nader omschreven facturen weggelaten; PV) elk zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen zulks met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, bestaande de valsheid hierin dat zij, verdachte en haar mededader telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid [B] als leverancier op de geschriften heeft vermeld; “
42. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 31 oktober 2013 gehechte pleitnotities, heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
“ c. medeplegen van valsheid in geschrift mbt creditfacturen op naam van Fa. [B], meermalen gepleegd in de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 (feit 2b [verdachte], feit lb [betrokkene 1])
[betrokkene 1] heeft bekend dat er aan [A] gedeeltelijk zwart werd geleverd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij toegelicht hoe dat is ontstaan. [betrokkene 9], de directeur van [A], een huisvriend van de [betrokkene 1, 7 en 8], had (aan de koffietafel bij de [betrokkene 1, 7 en 8]) gezegd dat hij naast de reguliere handel wel in was voor zwarte handel. Van het een kwam het ander. De gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] hadden de beschikking over een grote som geld door de verkoop van de "oude voorraad" en konden dat gebruiken om metalen in te kopen.
Deze metalen werden zonder registratie door de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] verkocht aan [A]. [betrokkene 9] boekte de geleverde metalen onder de naam [B]. Hij stelt dat deze naam door [betrokkene 11] senior was bedacht, want contante handel moest maar op meisjesnaam van diens vrouw, de moeder van cliënten, worden geboekt. Wat daar ook van zij, vader [betrokkene 11] kan dat niet meer bevestigen of ontkennen, die naam [B] is in ieder geval niet door cliënten bedacht. In ieder geval was de meisjesnaam van moeder geen [B] maar [C]. Het lijkt er op dat [betrokkene 9] op dit punt zijn straatje probeert schoon te vegen.
De winst van de "zwarte" handel met [A] werd gelijkelijk verdeeld tussen [betrokkene 1], [betrokkene 8] en [betrokkene 7]. Laatstgenoemden betwisten niet dat zij van deze transacties afwisten.
Uit de opgenomen telefoongesprekken blijkt niet dat na de maand december 2005 nog "zwarte" leveringen hebben plaatsgehad mbt [A]. Evenmin blijkt uit de uitdraaien die de FIOD heeft gemaakt van de boekhouding van [A] (D2-016) dat er na de laatste transactie op de naam van [B] op 22 december 2005 hiervan nog sprake is geweest. Er is nog wel "witte" handel geweest, namelijk een partij zink, waarover ruzie is ontstaan tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 1]. Daarna is er in 2006 geen handel op welke wijze dan ook nog geweest met [betrokkene 9]/[A].
Uit de uitdraaien blijkt overigens dat de "zwarte" handel op naam van [B] veel kleiner is dan de legale handel van [verdachte] met [A].
Door de Fiod zijn tijdens het verhoor van [betrokkene 1] (V01-15, blz 3,) drie facturen met een Engelse omschrijving t.n.v. de fa [B] uit [plaats], afkomstig uit de boekhouding van [A] van 1 september 2006 aan hem voorgehouden (D2-067 t/m/ D2-069). [betrokkene 1] herkent deze facturen niet en heeft verklaard dat de goederen op die facturen niet door hem zijn geleverd. Waar [betrokkene 1] zonder enige terughoudendheid over de leveringen aan [A] heeft verklaard moet betekenis worden toegekend aan zijn verklaring over deze afwijkende (Engelse) facturen.
Dat doet vermoeden -cliënten zijn daarvan overtuigd- dat [betrokkene 9] ook handel met andere bedrijven heeft geboekt onder de naam [B]. [betrokkene 9] verklaart desgevraagd bij de RC dat hij niet weet of [A] ook met andere bedrijven met de naam [B] zaken deed.
Overigens zijn geen creditfacturen van na 2005 in de tenlastelegging opgenomen. Derhalve verzoekt de verdediging het hof om meerdere redenen in ieder geval evenals de rechtbank vrij te spreken van de periode na 2005.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [betrokkene 1] en [verdachte] de valsheid in geschrift hebben mede gepleegd.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet eenduidig hoe dat medeplegen gezien moet worden. Immers het feitelijk opmaken van de facturen is door [betrokkene 9] althans [A] geschied. [betrokkene 1] wilde juist helemaal geen facturen, wat moest hij daarmee. Hij had er geen enkel belang bij. Het was immers "zwarte" handel en werd niet door hem geboekt. Als hij al een creditfactuur op de naam [B] van [betrokkene 9] ontving gooide hij die weg. Hoe [betrokkene 9] de transacties boekte was zijn zaak, niet die van [betrokkene 1]. Het enkele feit dat [betrokkene 1] wist dat [betrokkene 9] de transacties op naam van [B] boekte houdt niet in dat sprake was van een bewuste een nauwe samenwerking van cliënten met [betrokkene 9] met betrekking tot het opmaken van valse creditfacturen.
Conclusie: waar sprake was van zwarte handel met [A] heeft dat voor wat betreft cliënten fiscale delicten opgeleverd doch geen valsheid in geschrift.
Voorts kan worden opgemerkt dat als het geld waarmee de "zwarte" aankopen zijn gefinancierd afkomstig is uit de "oude voorraad" -het meest aannemelijke scenario- kan worden gesteld dat het hier de erfenis, derhalve privé-geld van de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] betrof. In zoverre heeft weliswaar [betrokkene 1] maar niet zonder meer [verdachte] bemoeienis met dit feit. Immers dat laatste is slechts aan de orde als vaststaat dat de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] hun privégeld hebben geleend aan [verdachte] teneinde deze "zwarte aankopen" te doen. Voor zover uw hof dit niet kan vaststellen dient reeds om deze reden vrijspraak ten aanzien van [verdachte] te volgen aangezien alsdan de leveringen van [verdachte] aan [A] reguliere witte handel betrof en de betalingen geheel per bank zijn verlopen.”
43. Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen:
“ Bewijsoverwegingen
(…)
2. Overweging ten aanzien van feit 2B
2.1.
Valsheid in geschrift
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat de bestuurder van verdachte, [betrokkene 1] tezamen en in vereniging met [A] zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrift. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat het feitelijk opmaken van de facturen door [betrokkene 9] van [A] is geschied en het enkele feit dat [betrokkene 1] wist dat [betrokkene 9] de transacties op naam van [B] boekte, niet inhoudt dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tot het opmaken van valse creditfacturen. De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het geld waarmee de 'zwarte' aankopen zijn gefinancierd uit de 'oude voorraad' afkomstig is en derhalve privé-gelden betrof van de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8]. Om die reden dient naar het oordeel van de raadsman vrijspraak te volgen voor dit feit aangezien alsdan de leveringen van [verdachte] aan [A] reguliere witte handel betrof en de betalingen geheel per bank zijn verlopen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[betrokkene 1], bestuurder van verdachte, heeft tegenover de politie verklaard dat er 'zwart' werd geleverd aan [betrokkene 9] van [A]. De leveringen werden niet in de administratie verantwoord en de winst werd onder de broers verdeeld. Meer specifiek heeft [betrokkene 1] verklaard dat er door [verdachte] op twee namen werd geleverd, te weten op '[D]' en [B]'. [betrokkene 1] heeft daarover verklaard: "Dat wat ik leverde op de naam [D] ging via de bank en dat wat ik leverde op de naam [B] ging contant. [betrokkene 9] (het hof begrijpt: [betrokkene 9]) betaalde mij die leveringen contant uit". [betrokkene 9] boekte de geleverde 'zwarte' metalen onder de fictieve naam '[B]' (hierna: [B]). Deze werkwijze is ook bevestigd door [betrokkene 10], boekhouder van [verdachte]. [betrokkene 10] heeft tegenover de politie verklaard dat [verdachte] in de periode van 2004 tot en met 2006 metalen aan [A] leverde onder de naam '[D]' en '[B]' en dat hetgeen onder '[B]' werd geleverd, niet in de boeken van [verdachte] terecht kwam.
Uit het dossier, waaronder uit opgenomen tapgesprekken volgt dat deze aanpak en werkwijze door [betrokkene 1] en [betrokkene 9] samen is uitgedacht en geconstrueerd waarbij overigens geldt dat daarbij eigen zakelijke motieven speelden. Aldus acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 9] met betrekking tot het opmaken van valse creditfacturen.
Laatstgenoemde is immers onderdeel van de afspraak. De omstandigheid dat [betrokkene 9] feitelijk degene was die de valse facturen opmaakte doet aan dit oordeel niet af.
(…)
2.3.
Periode
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er na de maand december 2005 geen 'zwarte' leveringen meer hebben plaatsgevonden met betrekking tot [A] en dat uit de uitdraaien die de FIOD heeft gemaakt van de boekhouding van [A] evenmin blijkt dat hiervan na de laatste transactie op de naam van [B] op 22 december 2005 nog sprake is geweest. Nu ook overigens geen creditfacturen van na 2005 in de tenlastelegging zijn opgenomen, verzoekt de verdediging het hof - evenals de rechtbank heeft gedaan en de advocaat-generaal heeft gevorderd - verdachte in zoverre van het tenlastegelegde vrij te spreken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman acht het hof op grond van het dossier eveneens bewezen dat ook in het begin van 2006 'zwarte' leveringen hebben plaatsgevonden van [verdachte] aan [A] onder de fictieve naam van [B]. [betrokkene 1] heeft ontkend dat er in 2006 leveringen aan [betrokkene 9] hebben plaatsgevonden. Het hof acht de verklaring van [betrokkene 1] echter in het licht van de navolgende feiten en omstandigheden ongeloofwaardig.
Zo volgt allereerst uit een opgenomen tapgesprek op 16 januari 2006 tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 9] dat [betrokkene 1] metalen aan [betrokkene 9] aanbiedt, er vervolgens een deal tot stand komt en [betrokkene 1] opmerkt: "Goed zo hé, maar dat staat wel achter in het boek hè, dit ". Uit het dossier volgt dat met 'achter in het boek' bedoeld wordt 'zwarte' handel. De inhoud van dit tapgesprek komt overeen met de verklaring die [betrokkene 10], boekhouder van [verdachte], tegenover de politie heeft afgelegd, inhoudende dat er in de periode van 2002 tot en met 2006 aan [A] is geleverd onder de naam [B]. Dat er in 2006 'zwarte'
leveringen van [verdachte] aan [A] hebben plaatsgevonden blijkt ook uit documenten die in de boekhouding van [A] zijn aangetroffen, waaronder een overzicht crediteuren waaruit onder meer blijkt dat er in 2006 op naam van [B] leveringen hebben plaatsgevonden ten bedrage van € 345.370,50. Dit wordt ook ondersteund door drie purchase invoices van 9 januari 2006 (Amerikaanse tijdsaanduiding 1/9/2006) die gericht zijn aan [B], van respectievelijk € 82.552,50, € 79.582,50 en € 104.557,50 met het totaalbedrag van € 266.692,50. Uit een kasbewijs voor uitgave van [A] van 27 januari 2006 volgt dat dit bedrag is uitgeboekt (het hof begrijpt: aan verdachte/[verdachte]). De op het kasbewijs vermelde factuurnummers komen overeen met de invoice-nummers op de purchase invoices.
Het hof merkt in dit verband nog op dat aan de veranderde layout van de facturen in dit verband geen betekenis toekomt, nu uit het dossier blijkt dat alle facturen van [A] ingaande 2006 deze lay-out hebben.
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot een ruimere bewezenverklaarde periode dan de rechtbank. De omstandigheid dat in de opsomming van creditfacturen in de tenlastelegging geen nota uit 2006 is opgenomen, staat een bewezenverklaring voor het jaar 2006 niet in de weg, nu de opsomming van creditfacturen blijkens het woord 'waaronder' geen limitatieve opsomming is.”
44. Het zesde middel spitst zich onder verwijzing naar een recent overzichtsarrest inzake medeplegen18.toe op het standpunt dat verdachte geen wezenlijke bijdrage aan de valsheid in geschrift heeft geleverd, maar slechts aan de zwarte handel (‘fiscale delicten’). In feitelijke aanleg was de verdediging iets voorzichtiger door te stellen dat uit de bewijsmiddelen niet eenduidig blijkt hoe dat medeplegen gezien moet worden. In cassatie lijkt de steller van het middel voor medeplegen van valsheid in geschrift te eisen dat iedere medepleger eigenhandig het geschrift vervalst.
45. Uit het bedoelde overzichtsarrest haal ik twee passages19.naar voren:
“ In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).”
En
“Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341).”
46. Het Hof heeft hetgeen de verdediging in feitelijke aanleg heeft aangevoerd over medeplegen (zesde middel) en de pleegperiode (zevende middel) kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt20.en heeft daarop uitvoerig gereageerd. Die reactie is allereerst voor wat betreft het medeplegen toereikend en niet onbegrijpelijk. Uit de bewijsvoering blijkt voldoende van een tenminste gelijkwaardig intellectueel gewicht van de bijdrage van verdachte. Ik verwijs vooral naar de bewijsoverweging die gestoeld is op de bewijsmiddelen 25 t/m 50. De klacht richt zich kennelijk ook op de volgende overweging van het Hof: “Uit het dossier, waaronder uit opgenomen tapgesprekken volgt dat deze aanpak en werkwijze door [betrokkene 1] en [betrokkene 9] samen is uitgedacht en geconstrueerd waarbij overigens geldt dat daarbij eigen zakelijke motieven speelden.” Die overweging moet ook gelezen worden in het licht van de verklaring van [betrokkene 1] ter zitting van het Hof van 16 oktober 2013: “U vraagt mij of ik aan het hof kan uitleggen hoe het gekomen is dat de handel deels zwart plaatsvond met [betrokkene 9]. Zoals ik al eerder verklaard heb was hij op een avond bij ons. Hij deelde me dat hij materiaal kon gebruiken. Hij was kind aan huis. Zo is alles tot stand gekomen. Het is geëindigd in 2005.” Er is sprake van afspraken tussen verdachte en de medeverdachte over de zwarte handel en ook over de uitvoering van de afspraken wordt regelmatig overleg gepleegd. Essentieel voor het welslagen van de zwarte handel is dat de medeverdachte valse facturen opmaakt die wel in zijn boekhouding worden opgenomen, maar niet in die van verdachte. Veelzeggend zijn de voor het bewijs gebezigde telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 9] waarin wordt gesproken wordt over ‘voor in het boek’ of ‘achter in het boek’. Zie onder meer de bewijsmiddelen 44, 45, 46, 47. [betrokkene 1] en [betrokkene 9] geven er blijk van precies te weten wat met die woorden wordt bedoeld. Dat gedoeld werd op buiten de boeken van verdachte vloeit rechtstreeks voort uit de bewijsmiddelen 48, 49, en 50 waaruit blijkt dat [betrokkene 1] daarop met ‘achter in het boek’ in ieder geval doelt. Dat heeft het Hof in zijn nadere bewijsoverweging ook vastgesteld. Uit de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien (zie onder meer ook bewijsmiddelen 32, 36, 37) heeft het Hof kunnen afleiden ‘achter in het boek’ alleen te realiseren was door een (vals) factuur op naam van [B] op te maken. Dat was een noodzakelijk onderdeel van de zwarte handel en daarmee kennelijk en niet onbegrijpelijk volgens het Hof een onderdeel van de deal tussen verdachte en de medeverdachte. In dat kader heeft ook de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 35) betekenis: “Als ik creditfacturen kreeg op naam van [B], dan gooide ik ze meteen weg.” De vormgeving van de zwarte handel met als noodzakelijk onderdeel het opmaken van facturen die in ieder geval niet op naam van verdachte stonden was niet alleen in de woning van [betrokkene 1] (aan de keukentafel) besproken, er was ook wetenschap en initiatief bij de concrete toepassing (‘achter in het boek’) en [betrokkene 1] zorgde ook dat het niet fout liep door facturen weg te gooien die niet in de administratie van verdachte, maar in die van de medeverdachte moesten worden aangetroffen. De kern van het middel is dat tegenover het beeld van wat er is gebeurd van het Hof een ander beeld wordt gezet, maar terecht erkent de steller van het middel daarbij ook al dat de waardering van de bewijsmiddelen door het Hof in cassatie niet anders dan op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
47. Het zesde middel faalt.
48. De reactie van het Hof, zoals onder punt 43 weergegeven, is ook voor wat betreft de pleegperiode (zevende middel) toereikend en niet onbegrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen kan anders dan de steller van het middel meent, worden afgeleid dat er na 31 december 2005 nog valse facturen zijn opgemaakt, ook al zijn er geen facturen van na die datum in de tenlastelegging opgenomen. Het Hof benoemt een viertal factoren die in onderling verband en samenhang tot de niet onbegrijpelijke slotsom leiden dat er ook in 2006 nog vals is gefactureerd. De steller van het middel geeft elke factor een andere waardering dan het Hof, maar in cassatie kan dat niet verder worden getoetst. Dar komt nog bij voor de ernst van de onderhavige strafzaak zonder nadere en ontbrekende toelichting niet is in te zien dat het wegvallen van valsheid in 2006 van substantiële betekenis is.
49. Het zevende middel faalt.
50. Het achtste middel klaagt dat het Hof het verweer van de verdediging strekkende tot strafvermindering ex artikel 359a Sv ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
51. Het bestreden arrest bevat de volgende overweging:
“Verweer ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering
Verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de aan het hof overgelegde pleitnota - kort gezegd op het standpunt gesteld dat bij de opsporing sprake is geweest van détournement de pouvoir nu controlebevoegdheden zijn aangewend voor een ander doel dan waarvoor ze zijn verleend, namelijk opsporing in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte, een en ander zonder daarbij de aan verdachte in dat kader toekomende waarborgen in acht te nemen. Hieraan zouden op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering gevolgen verbonden moeten worden in die zin dat één en ander verdisconteerd zou moeten worden in de strafmaat.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat in januari 2007 door twee controlemedewerkers van de Belastingdienst/Noord kantoor Assen een boekenonderzoek is ingesteld bij verdachte [verdachte]. Vermeld is dat de aanleiding voor dit boekenonderzoek gelegen was in een landelijke actie "schroothandel" van de Belastingdienst, gericht op het verkrijgen van inzicht in anonieme leveringen in de schroothandel.
Uit het dossier blijkt voorts (Dl-040, d.d. 24 april 2006) dat door de Bovenregionale Recherche Zuid Nederland, locatie Breda, onderzoek heeft plaatsgevonden bij de Belastingdienst naar de onderneming [A] Uit dat onderzoek rees het vermoeden dat [verdachte] onjuiste aangifte vennootschapsbelasting deed (en dat [A] daarbij behulpzaam is geweest door onder een fictieve naam "[B]" inkopen te boeken).
Op grond van de verklaring van getuige [betrokkene 12] d.d. 14 november 2011 neemt het hof aan dat Belastingdienst/Noord in mei 2007 van de bevindingen van de Bovenregionale Recherche Zuid Nederland aangaande [verdachte] op de hoogte is geraakt.
Niet is gebleken dat iets anders dan de landelijke actie schroothandel van de Belastingdienst de aanleiding is geweest voor het boekenonderzoek.
Voorts is door de verdediging niet gesteld, noch is het hof gebleken, dat controle bevoegdheden uitsluitend zijn gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze zijn verleend.
Hierbij merkt het hof nog op dat door de verdediging geen bewijsmiddelen zijn geduid die het resultaat zouden zijn van de vermenging van controle en opsporing zonder dat daarbij de aan verdachte in die hoedanigheid toekomende waarborgen in acht zijn genomen.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken, noch aannemelijk is geworden dat controle bevoegdheden zijn uitgeoefend uitsluitend voor een ander doel dan waarvoor deze zijn verleend en verwerpt derhalve het hierop betrekking hebbende verweer.”
52. Het middel bevat twee klachten. Het Hof heeft allereerst de verkeerde maatstaf toegepast door te oordelen dat “de controlebevoegdheden uitsluitend voor een andere doel zijn uitgeoefend.” Voorts heeft het Hof de kern van het gevoerde verweer gemist. Die kern is namelijk dat het voor de verdediging onmogelijk was om aan te tonen dat controlebevoegdheden zijn aangewend voor een ander doel omdat de verbaliseringsplicht van art. 152 Sv niet is nagekomen welke verplichting ertoe strekt te waarborgen dat controle op de uitoefening van opsporingsbevoegdheden mogelijk is.
53. De verwerping van het verweer door het Hof moet gelezen worden in de volgende context.21.Als uitgangspunt geldt dat (voortgezette) toepassing van – nogal eens tot medewerking verplichtende – controlebevoegdheden in situaties waarin de betrokkene als verdachte moet worden beschouwd, niet zonder meer onverenigbaar is met het wettelijk stelsel of met beginselen van een behoorlijke procesorde. Het gaat pas klemmen indien door die (voortgezette) toepassing van controlebevoegdheden tekort wordt gedaan aan de rechten die de betrokkene in de hoedanigheid van verdachte heeft. Zo heeft een verdachte het recht om verschoond te blijven van de verplichting bewijsmateriaal tegen zichzelf te produceren, maar dit verbod op afgedwongen zelfincriminatie betreft niet bewijsmateriaal dat reeds, onafhankelijk van de wil van de verdachte, in enige fysieke vorm aanwezig is. Het aanwenden van controlebevoegdheden die de verplichting inhouden onafhankelijk van de wil van de betrokkene reeds bestaand bewijsmateriaal te voorschijn te brengen of aan te wijzen is dus ook in geval er reeds een verdenking is gerezen wel degelijk mogelijk.
54. Het verweer heeft het Hof zo opgevat en kunnen opvatten dat het inhoudt dat er van misbruik van bevoegdheid sprake is omdat de controlebevoegdheden uitsluitend ten behoeve van de opsporing zijn ingezet. Immers het verweer kan gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt in redelijkheid niet zo bedoeld zijn dat inzetten van controlebevoegdheden nadat een verdenking is gerezen op zich zelf reeds misbruik van bevoegdheid oplevert. Controle is immers niet uitgesloten nadat er een verdenking is gerezen. Het Hof heeft daarmee dus terecht onderzocht of de controlebevoegdheden louter ter opsporing zijn gebruikt, omdat niet uitgesloten is dat dit onder omstandigheden misbruik van bevoegdheid oplevert. Dat het Hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd, vermag ik dus niet in te zien. De door de steller van het middel nog naar voren gebrachte omstandigheid dat er ook gevallen denkbaar zijn waarin toepassing van controlebevoegdheden kan meebrengen dat tekort wordt gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak maakt dit niet anders.
55. De tweede klacht betreft de verbaliseringsverplichting van art. 152 Sv. Als er wordt opgespoord moet er ten spoedigste proces-verbaal worden opgemaakt, maar de verplichting van art. 152 Sv geldt niet bij de toepassing van controlebevoegdheden. Omdat het Hof er terecht kennelijk van uit is gegaan dat controle ook nadat een verdenking is gerezen nog mogelijk was, bestond er in het kader van de toepassing van die controlebevoegden geen verbaliseringsplicht op basis van art. 152 Sv. Het antwoord op wat de steller van het middel aanmerkt als de kern van het verweer ligt daarmee besloten in het oordeel van het Hof dat er sprake was van rechtmatige controle.
56. Het achtste middel faalt.
57. Het negende middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
58. Namens de verdachte is op 28 november 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop geplaatst stempel op 8 oktober 2014 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het bovenstaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Het middel slaagt en dat moet leiden tot strafvermindering.
60. Het negende middel slaagt. De overige middelen falen en de middelen 4,6, 7 en 8 kunnen in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
61. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2015
Bij brief van 22 december 2014 is de schriftuur aangevuld met de toelichting op de middelen 6, 7 en 8.
Bij de Wet van 19 november 2014, Stb. 2014, 445 zijn per 1 januari 2015 de strafmaxima in beide bepalingen verhoogd en is aan art. 420ter Sr een tweede lid toegevoegd in verband met witwassen in de uitoefening van beroep of bedrijf. In het vervolg gaat het dus steeds om art. 420bis oud en 420ter oud Sr.
Het document heb ik in verband met de omvang niet opgenomen. Het bevat een verschillenanalyse kas versus bank 2009 in euro’s inhoudende (73) opname/storting kas (29.042.000) en de (65) opname/storting bank (26.942.000). Het verschil betreft 8 kasstortingen (niet tevens bankstorting) tot een totaalbedrag van 2,1 miljoen euro.
Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, 3, p. 15 (MvT).
De steller van de memorie van toelichting heeft overigens tot uitdrukking gebracht dat het kopen van (luxe)goederen “gebruik maken” en “omzetten” kan opleveren (zie het citaat onder 11).
Overigens is door de verdediging in feitelijke aanleg aangevoerd: “Voor zover het hof heeft overwogen dat het bestanddeel “omzetten” voldoende betekenis kan toekomen bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, kan ik mij daar in vinden (zie hiervoor onder 8).
Ook bij andere delictsomschrijvingen is dit geen onbekend verschijnsel. Denk aan het voorhanden hebben, vervoeren en buiten het grondgebied brengen van verdovende middelen in de Opiumwet.
Vgl. ook de voorbeelden uit de lagere rechtspraak in T&C Strafrecht, aantek. 11 bij art. 420ter Sr. Idem voor gewoonteheling aantek. 11 bij art. 417 Sr.
Kamerstukken II 1999/2000, 27159, 5 (Nota). p. 20, Handelingen II 27956, p. 59-4236, Kamerstukken I 2000/01, 27159, 288a (MvA), Kamerstukken I 2000/01 21759, 33a (Nadere Memorie van Antwoord).
HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:11. Zie ook HR 2 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013;150, NJ 2013/515 m.nt. J.M. Reijntjes r.o. 6.4.1 en 6.4.2.
Vgl. HR 2 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9556, NJ 1998/74.
Zie HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6220, NJ 2008/560 m.nt. Buruma.
Vgl. HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.
Overigens verwijst de Hoge Raad in deze passages naar eerdere rechtspraak, gewezen voor de datum van het wijzen van arrest door het Hof in de onderhavige zaak.
In de schriftuur wordt verwezen naar het standaardarrest: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Vgl. bijvoorbeeld de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel, ECLI:NL:PHR:2005:AU3450. Zie tevens: M.J.J.P. Luchtman, ‘Sfeercumulatie in het verkeersrecht en het fiscale recht, DD 2007/53.
Beroepschrift 22‑12‑2014
Aan de HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaak : [rekwirante] BV / OM
Raadsman : mr. M.L.M. van der Voet
Schriftuur houdende de toelichting op drie middelen van cassatie in de zaak van
[rekwirante] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres]
rekwirante van cassatie van een haar betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, uitgesproken op 15 november 2013 onder parketnummer 21-000952-13.
Op 19 december 2014 is namens rekwirante een schriftuur ingediend, houdende negen cassatiemiddelen. Met betrekking tot de middelen VI, VII en VII zijn in de schriftuur geen toelichtingen opgenomen. Deze toelichtingen volgen hieronder.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 47 Sr, 350 Sv, 358 Sv, 359 Sv, en 415 Sv geschonden, nu het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirante het onder 2B tenlastegelegde feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, waarbij het hof het door de verdediging gevoerde verweer, inhoudende het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dat geen sprake is van medeplegen, onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. Mitsdien is de bewezenverklaring van het onder 2B tenlastegelegde ontoereikend gemotiveerd.
Ten behoeve van dit middel volgt hier de toelichting.
Toelichting
1.
Het hof heeft ten aanzien van het onder 2B tenlastegelegde bewezenverklaard —kort gezegd— dat rekwirante in de periode 1 januari 2004 tot en met 24 februari 2006 te Emmen en/of Heeze meermalen tezamen en in vereniging met een ander een aantal creditfacturen valselijk heeft opgemaakt doordat zij met haar mededader telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid [B] als leverancier op de geschriften heeft vermeld.:
2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 oktober 2013 gehechte pleitnota1. heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
‘[betrokkene 1] heeft bekend dat er aan [A] gedeeltelijk zwart werd geleverd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij toegelicht hoe dat is ontstaan. [betrokkene 9], de directeur van [A], een huisvriend van de [betrokkene 1], had (aan de koffietafel bij de [betrokkene 1]) gezegd dat hij naast de reguliere handel wel in was voor zwarte handel. Van het een kwam het ander. De gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] hadden de beschikking over een grote som geld door de verkoop van de ‘oude voorraad’ en konden dat gebruiken om metalen in te kopen.
Deze metalen werden zonder registratie door de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] verkocht aan [A]. [betrokkene 9] boekte de geleverde metalen onder de naam [B]. Hij stelt dat deze naam door [betrokkene 11] was bedacht, want contante handel moest maar op meisjesnaam van diens vrouw , de moeder van cliënten, worden geboekt. Wat daar ook van zij, [betrokkene 11] kan dat niet meer bevestigen of ontkennen, die naam [B] is in ieder geval niet door cliënten bedacht. In ieder geval was de meisjesnaam van moeder geen [B] maar [C]. Het lijkt er op dat [betrokkene 9] op dit punt zijn straatje probeert schoon te vegen.
De winst van de ‘zwarte’ handel met [A] werd gelijkelijk verdeeld tussen [betrokkene 1], [betrokkene 8] en [betrokkene 7]. Laatstgenoemden betwisten niet dat zij van deze transacties afwisten.
(…)
Uit de uitdraaien blijkt overigens dat de ‘zwarte’ handel op naam van [B] veel kleiner is dan de legale handel van [rekwirante] met [A].
Door de Fiod zijn tijdens het verhoor van [betrokkene 1] (V01-15, blz 3,) drie facturen met een Engelse omschrijving t.n.v. de fa [B] uit [a-plaats], afkomstig uit de boekhouding van [A] van 1 september 2006 aan hem voorgehouden (D2-067 t/m/ D2-069). [betrokkene 1] herkent deze facturen niet en heeft verklaard dat de goederen op die facturen niet door hem zijn geleverd. Waar [betrokkene 1] zonder enige terughoudendheid over de leveringen aan [A] heeft verklaard moet betekenis worden toegekend aan zijn verklaring over deze afwijkende (Engelse) facturen.
Dat doet vermoeden —cliënten zijn daarvan overtuigd— dat [betrokkene 9] ook handel met andere bedrijven heeft geboekt onder de naam [B]. [betrokkene 9] verklaart desgevraagd bij de RC dat hij niet weet of [A] ook met andere bedrijven met de naam [B] zaken deed.
(…)
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [betrokkene 1] en [rekwirante] de valsheid in geschrift hebben mede gepleegd.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet eenduidig hoe dat medeplegen gezien moet worden. Immers het feitelijk opmaken van de facturen is door [betrokkene 9] althans [A] geschied. [betrokkene 1] wilde juist helemaal geen facturen, wat moest hij daarmee. Hij had er geen enkel belang bij. Het was immers ‘zwarte’ handel en werd niet door hem geboekt. Als hij al een creditfactuur op de naam [B] van [betrokkene 9] ontving gooide hij die weg. Hoe [betrokkene 9] de transacties boekte was zijn zaak, niet die van [betrokkene 1]. Het enkele feit dat [betrokkene 1] wist dat [betrokkene 9] de transacties op naam van [B] boekte houdt niet in dat sprake was van een bewuste een nauwe samenwerking van cliënten met [betrokkene 9] met betrekking tot het opmaken van valse creditfacturen.
Conclusie: waar sprake was van zwarte handel met [A] heeft dat voor wat betreft cliënten fiscale delicten opgeleverd doch geen valsheid in geschrift.’
3.
In zoverre heeft de raadsman het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat geen sprake was van medeplegen nu het enkele feit dat [betrokkene 1] wist dat [betrokkene 9] de transacties op naam van [B] boekte niet inhoudt dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking met betrekking tot het opmaken van valse creditfacturen, zodat ten aanzien van rekwirante geen bewezenverklaring voor medeplegen van valsheid in geschrift kan volgen .
Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht kan bezwaarlijk anders worden gezien als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren is gebracht. Op grond van het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv dient een dergelijk standpunt dat niet door de rechter is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud van de indringendheid van de aangevoerde argumenten2..
4.
Het Hof heeft bepaaldelijk gerespondeerd op het standpunt:
‘Overweging ten aanzien van feit 2B
(…)
[betrokkene 1], bestuurder van verdachte, heeft tegenover de politie verklaard dat er ‘zwart’ werd geleverd aan [betrokkene 9] van [A]. De leveringen werden niet in de administratie verantwoord en de winst werd onder de broers verdeeld. Meer specifiek heeft [betrokkene 1] verklaard dat er door [rekwirante] op twee namen werd geleverd, te weten op ‘[D]’ en [B]'. [betrokkene 1] heeft daarover verklaard: ‘Dat wat ik leverde op de naam van [D] ging via de bank en dat wat ik leverde op de naam [B] ging contant. [betrokkene 9] (het hof begrijpt: [betrokkene 9]) betaalde mij die leveringen contant uit’. [betrokkene 9] boekte de geleverde ‘zwarte’ metalen onder de fictieve naam ‘[B]’ (hierna: [B]). Deze werkwijze is ook bevestigd door [betrokkene 10], boekhouder van [rekwirante]. [betrokkene 10] heeft tegenover de politie verklaard dat [rekwirante] in de periode van 2004 tot en met 2006 metalen aan [A] leverde onder de naam ‘[D]’ en ‘[B]’ en dat hetgeen onder ‘[B] werd geleverd, niet in de boeken van [rekwirante] terecht kwam.
Uit het dossier, waaronder uit opgenomen tapgesprekken volgt dat deze aanpak en werkwijze door [betrokkene 1] en [betrokkene 9] samen is uitgedacht en geconstrueerd waarbij overigens geldt dat daarbij eigen zakelijks motieven speelden. Aldus acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 9] met betrekking tot het opmaken van valse creditfacturen. Laatstgenoemde is immers onderdeel van de afspraak De omstandigheid dat [betrokkene 9] feitelijk degene was die de valse facturen opmaakte doet aan dit oordeel niet af.’
5.
Uit de door het Hof in de aanvulling op het arrest gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de bewijsmiddelen 25-47 kan blijken dat er tussen [A] BV ([betrokkene 9]) en rekwirante sprake was van zwarte handel. Uit de bewijsmiddelen kan voorts blijken dat die zwarte handel in de boekhouding van [A] BV werd geboekt (creditfacturen) onder de naam [B]. In de boekhouding van rekwirante werd die zwarte handel niet geboekt.
In bewijsmiddel 34 verklaart [betrokkene 1] dat hij op twee namen leverde, [D] en [B]. Van de verbalisanten hoort hij dat [B] met een [letter] is, hetgeen hij niet weet. Dat doet veronderstellen dat [betrokkene 1] de bewuste creditfacturen niet daadwerkelijk heeft gezien, althans niet heeft onthouden hoe de naam [B] werd geschreven.
6.
In hetzelfde bewijsmiddel (34) geeft het Hof weer dat [betrokkene 1] verklaart dat alles wat bij [A] is geboekt door hem is geleverd. Het Hof zit hiermee naar mening van rekwirante gevaarlijk dicht tegen het denatureren van de verklaring van [betrokkene 1] aan.
Een blik achter de papieren muur (dossier pag. 06918) leert dat aan [betrokkene 1] voorafgaande aan die verklaring de documenten D2-019, D2-016 en D2-014 wordt getoond en de verbalisanten daarbij mededelen dat de op pagina 2/2 van document D2-14 vermelde leveringen alle in de voorraadadministratie van [A] B.V zijn verwerkt op naam van [B] en deze inkopen in de administratie van [A] BV verder zijn verwerkt op de crediteur [B].
Hieruit volgt dat [betrokkene 1] reageert op de documenten die hem worden getoond in verband met de mededeling/conclusie van de verbalisanten. Zijn verklaring moet derhalve zo worden verstaan dat hij erkent dat hetgeen onder de naam [B] is geboekt in de hem getoonde documenten door hem is geleverd. Een andere conclusie kan niet worden getrokken, nu uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat [betrokkene 1], vóór zijn verhoor, heeft kennisgenomen van de (gehele) administratie van [A] BV, hetgeen ook overigens tussen (concurrerende) bedrijven buitengewoon onwaarschijnlijk is. [betrokkene 1] kan derhalve niet uit eigen wetenschap verklaren dat alles wat onder [B] is geboekt bij [A] door hem is geleverd. Nog daargelaten of veel betekenis kan worden toegekend aan een dergelijke verklaring van een persoon, niet zijnde een boekhouder, die gevraagd wordt zonder hulpmiddelen (notities, computer) in een verhoorsituatie de administratie van een ander bedrijf te doorgronden en te verifiëren. Feit is dat rekwirante —na bestudering van de zich in het dossier bevindende stukken van [A]— tot de conclusie is gekomen dat juist niet alles dat onder de naam [B] is geboekt door [A] door rekwirante is geleverd en daarop ook bepaaldelijk verweer heeft gevoerd. In dat verband is het interessant dat door het Hof blijkens bewijsmiddel 35 kennelijk als bewijs wordt gebezigd de verklaring van [betrokkene 1], onder meer inhoudende dat de creditfacturen op naam van [B] (bijlagen D2-067 t/m D2-069) niet door hem zijn geleverd. Uit dat bewijsmiddel blijkt voorts dat [betrokkene 1] de creditfacturen niet heeft gemaakt en hij die creditfacturen (op naam van [B]) weggooide als hij ze kreeg.
7.
Als bewijsmiddel 36. heeft het Hof de verklaring van de boekhouder van rekwirante, [betrokkene 10] gebezigd, inhoudende:
‘In de periode 2002 t/m 2006 hebben wij geleverd aan [A] onder onze eigen naam [D] en onder de naam [B]. De leveringen onder onze eigen naam gebeurden volgens een contract en zijn ook terug te vinden in de administratie van [D]. De leveringen onder de naam [B] ging buiten de boeken van het bedrijf Oosting om en zijn dan ook niet verantwoord in de administratie.’
Ook hier zit het Hof dicht tegen het denatureren van deze verklaring aan.
De volledige passage (dossier pagina 07359) luidt:
‘Later begreep ik dat de verkopen aan [betrokkene 9] die buiten de boeken van [D] omging bij [A] geboekt werden onder de naam [B]. Ik weet zeker dat wij die naam niet hebben bedacht dus dat zal [betrokkene 9] wel hebben gedaan. In de periode 2002 t/m 2006 hebben wij dus3. geleverd aan [A] onder onze eigen naam en onder de naam [B]. De leveringen onder onze eigen naam gebeurden volgens een contract en zijn ook terug te vinden in de administratie van [D]. De leveringen onder de naam [B] ging buiten de boeken van het bedrijf [D] om en zijn dan ook niet verantwoord in de administratie.’
Derhalve heeft het Hof in het gebezigde bewijsmiddel het woord ‘dus’ weggelaten. Dat is een significante wijziging van de verklaring van [betrokkene 10], aangezien hij door toevoeging van het woord ‘dus’ aangeeft dat het hier een conclusie betreft die kennelijk is gebaseerd op hetgeen met de verbalisanten is besproken. Die uitleg wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 10] op pagina 07375, inhoudende:
‘Nee, deze heb ik ook nog nooit gezien. Tenminste, niet op naam van [B]. Ik heb ze wel gezien op naam van [D]. Dat was toen, ze hebben tegenwoordig andere, in het Engels. Ik zie dergelijke facturen met nummer D2-076, D2-068 en D2-069. Wat mij verder opvalt is dat op enkele facturen ook zink staat, en dat vind ik raar, want ik dacht dat er alleen duurder spul heenging. Ik wist in de periode dat deze facturen zijn gedateerd, niet dat [B] en [D] hetzelfde was. Later, tijdens het verhoor met jullie collega's, besefte ik dat het spul dat achter uit het boek kwam, onder [B] werd geboekt. Als ze het bij [betrokkene 9] over [B] hadden, hadden wij het over achter in het boek, waarvan ik de bonnen weggooide. Achter in het boek betekende gewoon, de zwarte handel. Eerst dacht ik dat uw collega's [naam 1] in [b-plaats] bedoelden want die naam is bij ons wel bekend. Alle stukken die u mij nu toont, heb ik nooit gezien, en ook niet geboekt in de administratie van [D] of van wie dan ook.’
8.
Rekwirante beseft terdege dat de waardering van het bewijs op zich is voorbehouden aan het hof en in cassatie hierover niet licht kan worden geklaagd doch naar mening van rekwirante ontbeert de conclusie die het Hof kennelijk aan de hiervoor genoemde bewijsmiddelen ontleent, te weten ondersteuning voor het bewijs dat de valse creditfacturen in de administratie van [A] door [betrokkene 1] en [betrokkene 9] samen is uitgedacht en geconstrueerd, begrijpelijkheid. In ieder geval kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet op begrijpelijke wijze blijken dat de gebruikmaking van de naam [B] op de creditfacturen door rekwirante is geïnitieerd of op een voor een bewezenverklaring van medeplegen relevante wezenlijke wijze is ondersteund.
9.
Blijkens de aangehaalde bewijsoverweging ziet het Hof voor het bewijs dat deze aanpak en werkwijze door [betrokkene 1] en [betrokkene 9] samen is uitgedacht en geconstrueerd op het —kennelijk gehele— dossier, waaronder de opgenomen tapgesprekken.
Het beeld dat evenwel uit het dossier opdoemt is dat [betrokkene 9] en [betrokkene 1] met elkaar zaken deden, waarbij metaal (koper) werd geleverd door [betrokkene 1] aan [betrokkene 9]. Een deel van die handel werd niet geboekt in de administratie van rekwirante. In de tapgesprekken komt naar voren dat dit deel met name door [betrokkene 1] werd aangeduid met ‘achter in het boek’. Uit het dossier komt voorts naar voren dat [betrokkene 9] deze handel in de administratie van [A] boekte onder de naam [B].
Meer dan dit kan evenwel niet blijken uit het dossier, ook niet uit de door het Hof voor het bewijs gebruikte tapgesprekken van [betrokkene 1] en [betrokkene 9].
De conclusie van het Hof dat hieruit volgt dat de aanpak en werkwijze door [betrokkene 1] en [betrokkene 9] samen is uitgedacht is slechts juist voor zover dat betrekking heeft op het door [betrokkene 1] zwart leveren van metalen. Echter, voor zover hieruit zou volgen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 9] samen hebben bedacht en geconstrueerd dat [betrokkene 9] die leveranties valselijk in zijn administratie zou boeken op naam van [B], dan is die gevolgtrekking niet begrijpelijk.
10.
In het recente arrest van 2 december 20144. heeft Uw Raad uw overwegingen kenbaar gemaakt ten aanzien van het leerstuk medeplegen. In het bijzonder overweegt5. Uw Raad dat bij de vorming van het oordeel van de rechter dat sprake is van de voor medeplegen nauwe en bewuste samenwerking het er om moet gaan dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In de onderhavige zaak kan weliswaar worden onderscheiden dat rekwirante althans haar bestuurder [betrokkene 1], een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de zwarte handel die door [A] BV in haar administratie is geboekt d.m.v. valse creditfacturen doch niet dat rekwirante daadwerkelijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het opmaken van die creditfacturen. De kennelijke wetenschap bij [betrokkene 1] dat die creditfacturen door [A] werden opgemaakt en [A] daardoor de zwarte handel in haar administratie verantwoordde kan niet zonder meer als een dergelijke wezenlijke bijdrage worden bestempeld.
11.
Mitsdien is het onder 2B bewezenverklaarde niet met redenen omkleed.
Middel VII
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350 Sv, 358 Sv, 359 Sv, en 415 Sv geschonden, nu het hof het tenlastegelegde onder 2B heeft bewezenverklaard, waarbij het Hof onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen het door de verdediging gevoerde verweer, inhoudende het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dat vrijspraak dient te volgen met betrekking tot de tenlastegelegde periode na 31 december 2005 aangezien in die periode geen sprake meer is geweest van ‘zwarte’ leveringen aan [A].
Mitsdien is de bewezenverklaring van het onder 2B tenlastegelegde ontoereikend gemotiveerd.
Ten behoeve van dit middel volgt hier de toelichting.
Toelichting
1.
Dit middel wordt voorgesteld indien het zesde middel wordt verworpen.
2.
Het hof heeft ten aanzien van het onder 2B tenlastegelegde bewezenverklaard —kort gezegd— dat rekwirante in de periode 1 januari 2004 tot en met 24 februari 2006 te Emmen en/of Heeze meermalen tezamen en in vereniging met een ander een aantal creditfacturen valselijk heeft opgemaakt doordat zij met haar mededader telkens opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid [B] als leverancier op de geschriften heeft vermeld
3.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 oktober 2013 gehechte pleitnota heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
‘Uit de opgenomen telefoongesprekken blijkt niet dat na de maand december 2005 nog ‘zwarte’ leveringen hebben plaatsgehad mbt [A]. Evenmin blijkt uit de uitdraaien die de FIOD heeft gemaakt van de boekhouding van [A] (D2-016) dat er na de laatste transactie op de naam van [B] op 22 december 2005 hiervan nog sprake is geweest. Er is nog wel ‘witte’ handel geweest, namelijk een partij zink, waarover ruzie is ontstaan tussen [betrokkene 9] en [betrokkene 1]. Daarna is er in 2006 geen handel op welke wijze dan ook nog geweest met [betrokkene 9]/[A].
Uit de uitdraaien blijkt overigens dat de ‘zwarte’ handel op naam van [B] veel kleiner is dan de legale handel van [rekwirante] met [A].
Door de Fiod zijn tijdens het verhoor van [betrokkene 1] (V01-15, blz 3,) drie facturen met een Engelse omschrijving t.n.v. de [B] uit [a-plaats], afkomstig uit de boekhouding van [A] van 1 september 2006 aan hem voorgehouden (D2-067 t/m/ D2-069). [betrokkene 1] herkent deze facturen niet en heeft verklaard dat de goederen op die facturen niet door hem zijn geleverd. Waar [betrokkene 1] zonder enige terughoudendheid over de leveringen aan [A] heeft verklaard moet betekenis worden toegekend aan zijn verklaring over deze afwijkende (Engelse) facturen.
Dat doet vermoeden —cliënten zijn daarvan overtuigd— dat [betrokkene 9] ook handel met andere bedrijven heeft geboekt onder de naam [B]. [betrokkene 9] verklaart desgevraagd bij de RC dat hij niet weet of [A] ook met andere bedrijven met de naam [B] zaken deed.
Overigens zijn geen creditfacturen van na 2005 in de tenlastelegging opgenomen. Derhalve verzoekt de verdediging het hof om meerdere redenen in ieder geval evenals de rechtbank vrij te spreken van de periode na 2005.’
4.
Ook dit verweer kan bezwaarlijk anders worden gezien als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren is gebracht hetgeen een responsieplicht van het Hof meebrengt. Derhalve heeft het Hof dan ook op dit verweer een overweging in het arrest opgenomen, luidende als volgt:
‘Anders dan de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman acht het hof op grond van het dossier eveneens bewezen dat ook in het begin van 2006 ‘zwarte’ leveringen hebben plaatsgevonden van [rekwirante] aan [A] B.V. onder de fictieve naam van [B]. [betrokkene 1] heeft ontkend dat er in 2006 leveringen aan [betrokkene 9] hebben plaatsgevonden. Het hof acht de verklaring van [betrokkene 1] echter in het licht van de navolgende feiten en omstandigheden ongeloofwaardig.
Zo volgt allereerst uit een opgenomen tapgesprek op 16 januari 2006 tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 9] dat [betrokkene 1] metalen aan [betrokkene 9] aanbiedt, er vervolgens een deal tot stand komt en [betrokkene 1] opmerkt: ‘Goed zo hé, maar dat staat wel achter in het boek hè, dit’. Uit het dossier volgt dat met ‘achter in het boek’ bedoelt wordt ‘zwarte’ handel. De inhoud van dit tapgesprek komt overeen met de verklaring die [betrokkene 10], boekhouder van [rekwirante], tegenover de politie heeft afgelegd, inhoudende dat er in de periode van 2002 tot en met 2006 aan [A] is geleverd onder de naam [B]. Dat er in 2006 ‘zwarte’ leveringen van [rekwirante] aan [A] B.V. zijn aangetroffen, waaronder een overzicht crediteuren waaruit ondermeer blijkt dat er in 2006 op naam van [B] leveringen hebben plaatsgevonden ten bedrage van € 345.370,50. Dit wordt ondersteund door drie purchase invoices van 9 januari 2006 ( Amerikaanse tijdsaanduiding 1/9/2006) die gericht zijn aan [B], van respectievelijk € 82.552,50, € 79.582,50 en € 104.557,50 met het totaalbedrag van € 266.692,50. Uit een kasbewijs voor uitgave van [A] B.V. van 27 januari 2006 volgt dat dit bedrag is uitgeboekt (het hof begrijpt: aan verdachte/[rekwirante]). De op het kasbewijs vermelde factuurnummers komen overeen met invoice-nummers op de purchase invoices.
Het hof merkt in dit verband nog op dat aan de veranderde layout van de facturen in dit verband geen betekenis toekomt, nu uit het dossier blijkt dat alle facturen van [A] B.V. ingaande 2006 deze lay-out hebben.
Gelet op het vorenstaande komt het hof tot een ruimere bewezenverklaarde periode dan de rechtbank. De omstandigheid dat in de opsomming van creditfacturen in de tenlastelegging geen nota uit 2006 is opgenomen, staat een bewezenverklaring voor het jaar 2006 niet in de weg, nu de opsomming van creditfacturen blijkens het woord ‘waaronder’ geen limitatieve opsomming is.’
5.
Uit de door het Hof in de aanvulling op het arrest gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de bewijsmiddelen 25–47 kan blijken dat er tussen [A] BV ([betrokkene 9]) en rekwirante ([betrokkene 1]) sprake was van zwarte handel. Dat uit deze bewijsmiddelen het redengevend bewijs volgt dat sprake is geweest van medeplegen van valsheid in geschrift is in het zesde middel betwist. Dit middel ziet op het (ontbreken van het) redengevende bewijs ten aanzien van de bewezenverklaarde periode 1 januari 2006-24 februari 2006. Ten aanzien van deze periode heeft het Hof in het bijzonder de bewijsmiddelen 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43 en 44 gebezigd.
6.
Het Hof overweegt dat uit het opgenomen tapgesprek op 16 januari 20066. tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 9] blijkt dat er een deal tot stand komt en [betrokkene 1] opmerkt: ‘Goed zo hé, maar dat staat wel achter in het boek hè, dit’.
Voor zover het Hof hieraan het bewijs ontleent dat daadwerkelijk zwart is geleverd door [betrokkene 1] aan [betrokkene 9] heeft het Hof de inhoud van dit tapgesprek gedenatureerd. Immers, uit de volledige weergave van dit tapgesprek7. blijkt dat het gesprek als volgt verder gaat:
[betrokkene 9]: eh ik heb met [betrokkene 10] dit helemaal besproken, dus dat weet ik niet uit mijn hoofd hoor.
[betrokkene 1]: Hier heb je [betrokkene 10]
[betrokkene 10]: [betrokkene 10]
[betrokkene 9]: Ja [betrokkene 10]
[betrokkene 10]: [betrokkene 9]
[betrokkene 9]: Dat, zeg maar zo genaamde nieuw rood, ja kan ik wel effe voor je opzoeken hoor moment
[betrokkene 10]: Ja, ja
[betrokkene 9]: Want hij heb het nou opeens weer over een boek, maar eh… ik heb niks met een boek, effe kijken eh, eh
[betrokkene 10]: ja ik weet wel dat…
[betrokkene 9]: Jij weet het he…
[betrokkene 10]: Ik… ja, ditte, die vracht waar we nu over praten daar is een contract van gemaakt door jullie
[betrokkene 9]: juist
[betrokkene 10]: En daat staat op 3,55
[betrokkene 9]: Klopt
[betrokkene 10]: Alleen nou belt [naam 2] net, die zegt (…) dus…dus eh en dan moet het bij op het overzicht komen dus.
[betrokkene 9]: [D]?
[betrokkene 10]: Ja
[betrokkene 9]: Ja klopt
[betrokkene 10]: Nee maar goed dan eh… dan is het nu wel duidelijk:
[betrokkene 9]: Ok
Wat er ook uit dit tapgesprek kan worden ontleend —het gesprek blinkt niet uit in duidelijkheid— in ieder geval niet dat het hier gaat over een zwarte leverantie door rekwirante aan [A]. Mogelijk gaat het ondanks dat wordt gesproken van ‘net weer een bak zwaar rood’ niet over een nog te maken deal doch uitvoering van of aanvulling op een oude deal. Doch wat daar ook verder van zij, uit het hierboven weergegeven gesprek blijkt dat het op het overzicht van [D] wordt geboekt, derhalve geadministreerd in de boekhouding van [D]. Dat is ook in overeenstemming met de als bewijsmiddel 32 gebezigde tap waarin [betrokkene 9] op 16 december 2005 tegen [betrokkene 1] zegt: ‘Ik doe niks meer op [B].’ en ‘Ik betaal het maar ik doe niks meer op Hendriks. Gewoon op [D] want ik ben het helemaal zat.’
7.
Waar het Hof volgens de bewijsoverweging stelt dat de inhoud van dit tapgesprek overeen komt met de verklaring die [betrokkene 10] heeft afgelegd, inhoudende dat er in de periode van 2002 tot en met 2006 aan [A] is geleverd onder de naam [B], wijst rekwirant op hetgeen in de toelichting onder 7. bij het zesde middel is weergegeven.
Uit de verklaring(en) van [betrokkene 10] blijkt niet van daadwerkelijke wetenschap van zwarte leveringen in 2006. In zoverre kan niet zonder meer de conclusie worden gerechtvaardigd dat [betrokkene 10] in de aangehaalde passage duidt op latere leveringen dan die zijn geëindigd in december 2005, immers als zodanig vallen die ook in de periode 2002 tot en met 2006. In zoverre is niet begrijpelijk dat het Hof overweegt dat de inhoud van het tapgesprek overeenkomt met de verklaring van [betrokkene 10], althans niet op de wijze als het Hof hier kennelijk bedoelt..
8.
Dat het Hof voorts redengevende betekenis toekent aan het als bewijsmiddel 38 opgenomen document waaruit blijkt dat er in 2006 op naam van [B] leveringen hebben plaatsgevonden ten bedrage van € 345.370,50 is zonder nadere toelichting —die ontbreekt— evenmin begrijpelijk. Blijkens het overzicht in het dossier D2-116 gaat het hier om een Overzicht crediteuren [A] B.V. met vermoedelijk valse naw-gegevens. Ten aanzien van [B] zou het gaan om 7 facturen. Niet wordt aangegeven of die facturen zien op de door het Hof bewezenverklaarde periode 1 januari 2006-24 februari 2006 met uitzondering van de door het Hof met name genoemde en als bewijsmiddelen 40–43 genoemde creditfacturen. En ten aanzien van die facturen heeft het Hof nu juist als bewijsmiddel 35 opgenomen de verklaring van [betrokkene 1] inhoudende de ontkenning dat die leveranties (met invoicedate 1/9/2006) door hem zijn geleverd8., overigens naast een bekentenis ten aanzien van alle andere in die verklaring genoemde creditfacturen. In zoverre is de overweging van het Hof op dit punt niet begrijpelijk.
9.
Tot slot is evenmin begrijpelijk dat het Hof overweegt dat uit een kasbewijs voor uitgave van [A] d.d. 27 januari 20069. volgt dat dit bedrag is uitgeboekt aan verdachte/[rekwirante]. Immers, het Hof dient voor de aanname dat aan rekwirante het bedrag is uitgeboekt het bewijs aan te dragen, nu dat niet zonder meer volgt uit het 's hofs overwegingen en juist de kern van de bewijslevering raakt. Temeer daar nu juist het verweer is gevoerd dat [A] andere zwarte handel dan met [D] heeft geboekt op de naam [B], welk verweer niet door het Hof is weerlegd en evenmin strijdig is met de bewijsmiddelen..
10.
Rekwirante heeft belang bij dit middel aangezien verondersteld kan worden dat de bewezenverklaring van een kortere pleegperiode een matigende werking op de opgelegde straf kan hebben.
Middel VIII
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 152 Sv, 349 Sv, 358 Sv, 359 Sv, 359a Sv en 415 Sv alsmede artikel 6 EVRM geschonden, aangezien het hof ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen het uitdrukkelijk voorgedragen en onderbouwde standpunt, inhoudende dat sprake is van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering aangezien door verbalisanten in het voorbereidend onderzoek onvoldoende is voldaan aan de verbaliseringsplicht als bedoeld in art. 152 van het Wetboek van Strafvordering, waardoor nadeel voor rekwirante is ontstaan, hetgeen tot strafvermindering behoort te leiden.
Ten behoeve van dit middel volgt hier de toelichting.
Toelichting
1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 oktober 2013 gehechte pleitnota heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
‘De verdediging stelt zich op het standpunt dat art. 359a Wetboek van Strafvordering van toepassing is, op grond van de rechtsregel dat na het ontstaan van een strafrechtelijke verdenking nog wel bevoegdheden ter controle mogen worden toegepast, maar dat aan het subject van controle dan wel de rechten toekomen die het EVRM, het Wetboek van Strafvordering en de beginselen van een behoorlijke procesorde aan de verdachte toekennen (HR 26 april 1988, NJ 1989, 390). Volgens de verdediging bestaat er een sterk vermoeden dat deze regel in dit geval is geschonden, dusdanig dat er sprake is van detournement de pouvoir, waaraan op grond van artikel 359a Wetboek van Strafvordering gevolgen moeten worden verbonden in de vorm van strafvermindering.
De rechtbank heeft dit verweer verworpen met de enkele opmerking ‘dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die de stelling kunnen onderbouwen dat er vormen zijn verzuimd of rechten zijn geschonden in het controle- dan wel opsporingsonderzoek.’
Dit is wel erg kort door de bocht, en ook feitelijk onjuist. Door de verdediging zijn wel degelijk feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van deze stelling. Het had dan ook op de weg van de rechtbank gelegen om tenminste te motiveren waarom men dit onvoldoende vond.
Het heeft de verdediging steeds verbaasd dat in dit zeer omvangrijke dossier weinig aandacht is besteed aan de voorfase van het opsporingsonderzoek, en dan in het bijzonder aan het ontstaan van de verdenking. Op verzoek van de verdediging is door de rechter-commissaris een reeks getuigen gehoord om meer inzicht te krijgen in de voorfase en de overgangsfase tussen controle en opsporing.
Uit het proces-verbaal van de FIOD blijkt dat ruim voordat het controleonderzoek plaatshad al een verdenking van fiscale delicten was gerezen. Het proces-verbaal (0-0PV blz. 25) vermeldt als één van de bronnen die tot het opsporingsonderzoek hebben geleid de voor cliënten belastende informatie (afkomstig van de Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland) betreffende [A] BV uit de periode 2005/2006, derhalve ruim voordat in januari 2007 het boekenonderzoek bij [D]BV werd gestart.
Deze belastende informatie heeft betrekking op een onderzoek bij [A] BV terzake van de Wet Milieubeheer. De politie had daarbij telefoongesprekken opgenomen tussen [betrokkene 9], de directeur van [A] BV, en [betrokkene 1]. Daarnaast had de politie faxberichten onderschept en is de digitale administratie van [A] in beslag genomen.
In het dossier lezen we hierover het volgende (1-PV-A blz. 7):
‘Uit de verkregen tapinformatie en digitale bestanden komt naar voren dat [A] BV, vermoedelijk in opdracht van verdachte [betrokkene 1], een deel van de van [D] BV ingekochte materialen onder de valse leveranciersnaam [B] in de eigen administratie verwerkt. Tevens wordt er in een gesprek tussen verdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 9] gesproken over leveringen ‘voor en achterin het boek’, waarbij uit het gesprek wordt afgeleid dat met leveringen voorin het boek vermoedelijk leveringen onder de naam [D] worden bedoeld en leveringen achterin het boek leveringen onder de naam [B]’.
Dit is een heikel punt in de voorfase.
De hoofdmoot van de door de FIOD geconstateerde belastingfraude heeft immers betrekking op de leveranties door [rekwirante]BV aan [A] BV waarbij sprake was van transacties ‘voor en achter in het boek’. Juist ten aanzien van deze fraude was er al een strafrechtelijke verdenking bij de FIOD bekend, ruim voor de aanvang van het boekenonderzoek bij [rekwirante]. Het proces-verbaal van ambtshandelingen 0-AH-006 vermeldt dat de belastende informatie na toestemming van de officier van justitie mr Schenk, in mei 2006 is overgedragen aan de Belastingdienst FIOD/ECD Eindhoven, en wel aan de heer [verbalisant 1], werkzaam bij de afdeling opsporing van de Belastingdienst/FIOD-ECD Eindhoven. Ditzelfde proces-verbaal vermeldt dat [verbalisant 1] de onderzoeksgegevens ‘medio 2007’ heeft verstrekt aan [accountmanager 1], accountmanager van de FIOD-ECD Groningen. Het proces-verbaal vermeldt echter niet op welke wijze en op welk moment het bestaan van deze verdenking tegen [D] is gedeeld met de Belastingdienst Noord.
Volgens de verdediging is dit een essentieel gegeven dat op deze manier enigszins weggemoffeld lijkt. Dit is in strijd met artikel 152 Wetboek van Strafvordering, op grond waarvan opsporingsambtenaren verplicht zijn om ten spoedigste proces-verbaal op te maken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is bevonden. Genoemde ambtshandeling van de FIOD Groningen is opgemaakt op 11 augustus 2009 te Groningen, ruim twee jaar nadat de belastende informatie aan de FIOD Groningen was overgedragen. Bovendien is de ambtshandeling op het punt van de overdracht veel te summier.
De verdediging stelt vast dat ruim voor het opstarten van het boekenonderzoek de FIOD [D] al op de korrel had terzake van fiscale fraude, en wel met betrekking tot de zaak [A]/[D], die het belangrijkste onderdeel uitmaakt van de onderhavige strafzaak. Hierdoor is het gevaar ontstaan voor problemen in de overgangssfeer van controle en opsporing. Als subject van een controle was [D] verplicht om mee te werken aan de controle. Maar als verdachte kwam hem bijvoorbeeld het zwijgrecht toe (HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 629) omdat hij niet hoefde mee te werken aan zijn eigen veroordeling.
De verdediging heeft door het horen van getuigen geprobeerd boven tafel te krijgen of en hoe de verdedigingsrechten in de voorfase zijn geschonden. De belangrijkste vraag daarbij was, in welke mate de medewerkers van de Belastingdienst tijdens het boekenonderzoek in 2007 op de hoogte waren van het feit dat er al een verdenking van fiscale fraude tegen [D] bestond.
Verschillende betrokkenen (controleambtenaren, opsporingsambtenaren, boetefraudecoördinator, accountmanager) zijn hierover ondervraagd. We hebben er de vinger niet goed achter kunnen krijgen. Het was opvallend hoe terughoudend de betrokken ambtenaren waren met het verstrekken van informatie die van belang kon zijn voor de beoordeling of er opsporingshandelingen zijn verricht onder de vlag van een controle.
Zo verklaart opsporingsambtenaar [verbalisant 2] op 9 november 2011 bij de rechter-commissaris:
‘U vraagt me of ik weet welks informatie aanleiding was voor de landelijke actie Schroothandel? Nee. U vraagt mij of ik weet wie leiding gaf aan die actie. Dat weet ik niet. U vraagt mij of ik weet welke informatie uit de beginfase naar voren is gekomen. Dat weet ik niet’.
[verbalisant 2] was niet van begin af aan bij het opsporingsonderzoek betrokken. De opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] waren dat wel. Volgens mededeling van de officier van justitie is hen bij het TPO op 14 september 2007 de zaak tegen cliënten ter behandeling uitgereikt.
[verbalisant 3] verklaart op 19 december 2011 bij de rechter-commissaris:
‘U vraagt mij wanneer dat onderzoek is begonnen. Dat weet ik zo niet uit mijn hoofd. Ik denk 2009. Ik weet het niet zeker.
U vraagt mij of ik de landelijke actie Schroot ken. Ik ken de naam. U vraagt mij of ik weet wat daarin werd onderzocht. Nee.
U vraagt mij of ik weet wie de actie coördineerde. Nee.
U houdt mij voor dat de heer [verbalisant 2] tegenover de RC heeft verklaard dat hij gebrieft is en dat daar een draaiboek is uitgereikt. U vraagt mij of ik dat ken. U vraagt mij of ik weet wat er in stond. Dat weet ik zo niet meer.
U vraagt mij of ik bekend was met de resultaten van het boekenonderzoek van de belasting bij [D]. Ik krijg de gegevens op het moment dat het strafrechtelijk onderzoek aan mij wordt uitgereikt.
U vraagt mij wanneer dat aan mij is uitgereikt. Ik denk in 2009.
U vraagt mij of ik kan herinneren waarop de verdenking jegens [D] was gebaseerd. Nee.
U houdt mij voor dat in het aanvangsproces-verbaal op pas. 93 staat vermeld: ‘na acceptatie in het TPO heeft er vooronderzoek door de FIOD/ECD plaatsgevonden’ U vraagt mij of dat vooronderzoek door mij is uitgevoerd. Dat weet ik niet meer.
U vraagt mij wie de boete fraude coördinator was, Dat weet ik niet meer.
U vraagt mij wie toen de accountmanager was. Dat weet ik niet meer.’
De heer [verbalisant 4] weet zich op 19 december 2011 bij de rechter-commissaris meer te herinneren. Hij weet nog dat hij in 2007 bij het onderzoek betrokken is geraakt:
‘Toen is besloten het projectmatig op te pakken bij de afdeling account. Er zijn verschillende tripartiete overleggen aan vooraf gegaan waar ik niet bij ben geweest. U vraagt mij welke informatie ik over het onderzoek heb ontvangen. Normaal gesproken krijg je de casusbeschrijving waarin de verdenkingen genoemd staan. Daarnaast worden beslissingen genomen in het selectieoverleg en in het tripartiete overleg. Deze beslissingen worden vastgelegd,
U vraagt mij of het boekenonderzoek bij [D] is doorgelopen na eind 2007. Dat kan ik mij niet herinneren. Vanuit het oogpunt van aanmelden zou ik dat heel onlogisch vinden.’
Opvallend genoeg verklaart de heer [controleur 1], één van de controlerende ambtenaren van de belastingdienst op 9 november 2911 bij de rechter-commissaris:
‘Het is juist dat ik met het boekenonderzoek bezig ben geweest in de periode 2006 tot maart 2009.’
Over de aanloop naar het strafrechtelijk onderzoek kon eigenlijk alleen boetefraudecoördinator [fraudecoördinator] een en ander verklaren. Accountmanager [accountmanager 1] was daar nauw bij betrokken maar kon zich bijna niets meer herinneren.
De projectleider van de landelijke actie Schroot, de heer [projectleider], verklaarde dat hij weinig bemoeienis had gehad met het specifieke geval van [D].
De verdediging constateert dat de betrokkenen, voor zover ze er nog iets van wisten, tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de gang van zaken rond de overgang van controle naar opsporing, in het bijzonder met betrekking tot het ontstaan van de strafrechtelijke verdenking tegen [D] wegens belastingfraude.
De heer [controleur 2] verklaarde op 14 november 2011 hierover het volgende:
‘U vraagt mij of [A] uit [c-plaats] mij iets zegt. Ja, in mei 2007 werd ik gebeld door een collega uit Eindhoven. Hij had gegevens over [D] i.v.m. [A]. Ik ben toen samen met een collega van de FIOD naar Eindhoven geweest. Daar hebben wij met iemand gesproken. Er zou een toelichting op papier worden gezet. Die heb ik niet ontvangen. Mogelijk is die naar de collega van de FIOD gegaan’.
[controleur 2] verklaart dus dat het initiatief was uitgegaan van een medewerker van de FIOD te Eindhoven, die hem van het bestaan van de verdenking op de hoogte had gebracht.
Maar de heer [fraudecoördinator], fraudecoördinator, verklaart hierover op 22 augustus 2012:
‘[D] had geen verklaring voor het feit dat er kennelijk goederen naar of vanaf zijn bedrijf waren vervoerd, terwijl er geen bescheiden in de administratie voorkwamen. Vervolgens heeft [accountmanager 1] (accountmanager FIOD-ECD Noord) in de hem ter beschikking staande systemen gekeken. Hij zag dat [D] voorkwam in een strafrechtelijk onderzoek uit het zuiden. Hij heeft daarover nader contact gehad. Die informatie die daaruit voort is gekomen, is aan mij ter beschikking gesteld. (…) Hij ([accountmanager 1]), raadpleegde een FIOD-systeem. (…) [controleur 2] en ik waren er wel bij aanwezig’.
[fraudecoördinator] verklaart dat het initiatief van de Belastingdienst Groningen is uitgegaan en dat van daaruit de FIOD in Eindhoven is benaderd met vragen over de strafrechtelijke verdenking tegen [D]. Ook de heer [accountmanager 1] is ondervraagd. Hij kan zich niet herinneren of hij die informatie al dan niet uit het computersysteem heeft gehaald. Wel herinnert hij zich dat er in Brabant een onderzoek liep waarin [D] naar voren was gekomen en dat hij daarom bij de FIOD in Eindhoven was geweest.
Overigens had de heer [controleur 1], een van de controleambtenaren, op 9 november 2011 bij de rechter-commissaris verklaard:
‘U vraagt mij op welk moment mij duidelijk werd dat er een verdenking ter zake belastingfraude was tegen [D]. Dat was na maart 2009. Ik denk april/mei 2009. Ik kan me niet herinneren van wie ik dat hoorde. Na maart 2009 heb ik wel eens contact gehad met de FIOD over [D].’
Het is al met al niet duidelijk geworden op wiens initiatief het bestaan van de strafrechtelijke verdenking tegen [D] in het zuiden, bij de uitvoerders van het Schroot-onderzoek, bekend is geworden. Volgens de heer [controleur 2] ging het initiatief uit van de Belastingdienst FIOD-ECD Eindhoven. Volgens de heer [fraudecoördinator] was het net andersom. Het proces-verbaal van ambtshandeling 0-AH-006 zwijgt erover. De getuige [verbalisant 1], werkzaam bij de afdeling Opsporingsinformatie van de Belastingdienst/FIOD/ECD te Eindhoven, gehoord tijdens de behandeling in eerste aanleg, kon zich wel het bestaan van de belastende informatie bevestigen, maar wist niet meer hoe en op wiens initiatief deze met de FIOD Groningen is gedeeld.
Verder hebben de heren [controleur 2] en [fraudecoördinator] het over 2007, terwijl de heer [controleur 1] (die toch tot 2009 samen met [controleur 2] controleambtenaar was) verklaart dat hij pas in april/mei 2009 van de verdenking had vernomen.
De officier van justitie heeft tegengeworpen dat niet is gebleken dat de controleurs tijdens hun onderzoek bij [D] wisten van het bestaan van de strafrechtelijke verdenking. Die wetenschap is inderdaad niet ondubbelzinnig aangetoond. Maar hoe de sfeerovergang dan wel is verlopen is ook niet helder geworden.
De verdediging stelt dan ook het volgende vast:
- (1)
Er bestond een riskante situatie. Medewerkers van de Belastingdienst hebben controlewerkzaamheden uitgevoerd, zonder toekenning van verdedigingsrechten, terwijl er bij de Belastingdienst al enige tijd een stevige strafrechtelijke verdenking tegen [D] lag die (mede) betrekking had op dezelfde periode als de door de controleurs onderzochte periode.
- (2)
Deze verdenking zou later een hoofdonderdeel vormen van de strafzaak tegen [D].
- (3)
Het proces-verbaal geeft geen antwoord op de belangrijke vraag op welk moment en op wiens initiatief het bestaan van deze verdenking bij de Belastingdienst Noord bekend is geworden.
- (4)
Als de verdediging hier onderzoek naar doet, om vast te stellen of er sfeervermenging heeft plaatsgevonden, verklaren de ondervraagde personen tegenstrijdig over de kwestie hoe de controleurs op de hoogte zijn geraakt van het bestaan van de verdenking. De boetefraudecoördinator verklaart dat het initiatief is uitgegaan van de accountmanager [accountmanager 2], toen die in het computersysteem zag dat [D] werd genoemd in een strafrechtelijk onderzoek De controleambtenaar verklaart dat hij is gebeld door een collega uit Eindhoven, met de mededeling dat hij informatie had over [D] in verband met [A]. Controleur [controleur 1] verklaart dat hij pas sinds 2009 op de hoogte was, terwijl [fraudecoördinator] en directe collega [controleur 2] spreken over 2007.
Ook zorgwekkend is het volgende. Volgens de verklaring van [controleur 2] bij de rechter-commissaris op 14 november 2011 is hij in mei 2007 geïnformeerd over de strafrechtelijke verdenking. [controleur 2] verklaart echter ook dat hij, in verband met het boekenonderzoek voor het laatst in de maand april of mei 2007 bij het bedrijf van [D] is geweest.
De verklaring van [controleur 2] laat daarmee uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat een en ander elkaar heeft overlapt. De verklaring van [controleur 2] sluit immers niet uit dat hij nog onderzoek bij [D] heeft verricht, in mei 2007, terwijl hij al op de hoogte was gebracht van de informatie uit het zuiden, ook mei 2007.
Al met al blijft de mogelijkheid bestaan dat de controleambtenaren op de hoogte waren van het bestaan van de strafrechtelijke verdenking voor of tijdens het boekenonderzoek. Maar zelfs als we ervan uit zouden gaan dat van wetenschap bij de controleurs niet is gebleken, dan blijft overeind dat ergens in de keten van controle en opsporing medewerkers van de Belastingdienst op de hoogte waren van de fiscale strafrechtelijke verdenking op het moment dat er een boekenonderzoek ging lopen. Als [controleur 2] en [controleur 1] er begin 2007 al niet van wisten, dan toch in elk geval wel hun collega's bij de Belastingdienst FIOD/ECD. De verdediging stelt dat deze wetenschap bij de FIOD op zich al voldoende was om aan [D] de verdedigingsrechten toe te moeten kennen.
Overigens acht de verdediging een scenario mogelijk waarin [controleur 2] en [controleur 1] zonder voorkennis naar [D] zijn gegaan, terwijl hun directe collega's of superieuren wel degelijk wisten dat [D] al strafrechtelijk in beeld was, maar [controleur 2] en [controleur 1] hiervan opzettelijk onkundig hebben gehouden. In dit verband heeft het de verdediging altijd verbaasd dat de controleurs desgevraagd verklaren dat zij in de administratie van [D] geen onregelmatigheden hadden aangetroffen, terwijl men wel derdenonderzoek is gaan verrichten bij de transporteur van [D], Bennie Nauta. Waarom dit derdenonderzoek, als er geen aanwijzingen voor onregelmatigheden waren opgedoken? Mogelijk toch omdat men uit andere bron (FIOD Eindhoven) wist dat er bij [D] wat te vinden was?
Hoe dan ook, zelfs als [controleur 2] en [controleur 1] niet van de verdenking wisten, dan nog waren collega's van de Belastingdienst in elk geval wel op de hoogte. Het is geforceerd om in dit verband onderscheid te maken tussen verschillende onderdelen van de Belastingdienst. De rechten van [D] als verdachte hadden dan ook in acht moeten worden genomen zodra het bedrijf voorwerp van onderzoek werd.
Samenvattend: het risico van sfeervermenging was zeer reëel. Onweersproken is dat er al een verdenking bestond toen het boekenonderzoek nog moest beginnen. De betrokken personen spreken elkaar tegen over de vraag hoe en op wiens initiatief de belastingdienst [accountmanager 2] op de hoogte is geraakt van de verdenking van de Belastingdienst Zuid. Bovendien laat de verklaring van [controleur 2] uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat hij in mei 2007 controlewerkzaamheden bij [D] heeft verricht op een moment toen hij al door de FIOD Eindhoven was getipt.
Mogelijk is hiermee de sfeervermenging niet keihard aangetoond. Maar wel is gebleken dat er een groot risico heeft bestaan, dat de verslaglegging op dit punt te kort schiet en dat de betrokkenen er desgevraagd niet in zijn geslaagd de twijfels op dit punt door een gelijkluidend verhaal weg te nemen. Het feit dat dit risico, deze onduidelijkheid en deze twijfels nog altijd bestaan, moet worden uitgelegd in het voordeel van cliënten. Het betreft hier immers bescherming van fundamentele verdedigingsrechten. Onder deze omstandigheden, en tegen de achtergrond van deze onduidelijkheid, moet het er dan ook voor worden gehouden dat er inderdaad sfeervermenging heeft plaatsgevonden.
Een redelijke uitleg van het recht brengt met zich mee dat hier een verplichting ligt voor de opsporingsambtenaren om adequaat en zo spoedig mogelijk te relateren, zoals reeds blijkt uit het al genoemde artikel 152 Wetboek van Strafvordering. Het betreft hier bovendien geen uitzonderlijke of onvoorzienbare situatie. In belastingzaken die bij de FIOD terechtkomen is er vaker wel dan niet sprake van een risico in de overgang van controle naar opsporing. Vandaar de uitgebreide protocollen, zoals opgenomen in het Voorschrift fiscaalstrafrechtelijke bepalingen. Als zich een dergelijk substantieel risico op sfeervermenging voordoet als in onderhavige zaak, waarin evident is dat de FIOD een strafrechtelijke verdenking had jegens [D] voordat er een boekenonderzoek werd gestart, moet er een duidelijke verslaglegging plaatsvinden van de gang van zaken omtrent de overdracht van de informatie. Vooral nu die verdenking betrekking had op grotendeels dezelfde feiten als de latere strafzaak. Vertoont deze verslaglegging cruciale hiaten, dan moet dit worden uitgelegd in het nadeel van de opsporing. Ware het anders, dan zou het OM cq de FIOD zich uit elke netelige kwestie van sfeervermenging kunnen redden door simpelweg onvoldoende verslag te leggen. Bovendien is men daar op grond van artikel 152 Wetboek van Strafvordering eenvoudigweg toe verplicht.
Volgende vraag luidt of cliënten door deze gang van zaken daadwerkelijk in hun verdedigingsrechten zijn geschaad. We stuiten hier op het probleem dat zich bij het proces-verbaal geen onderliggende stukken van het boekenonderzoek bevinden. Bovendien worden van de gesprekken tussen de controleambtenaren en de mensen van het bedrijf in de regel geen verslagen opgemaakt.
[betrokkene 1] en [betrokkene 10] hebben verklaard dat de controleambtenaren tijdens hun onderzoek inhoudelijke vragen hebben gesteld over de administratie. Aldus verklaart ook de heer [controleur 1], controleambtenaar, op 9 november 2011 bij de rechter-commissaris:
‘Soms kwamen we de broers [betrokkene 1, 7 en 8] tegen. Ik kan met herinneren dat zij een keer boos werden toen wij iets vroegen over een specifieke levering. Als we specifieke vragen hadden richten wij ons tot de boekhouder of [betrokkene 1]’.
Vragen waarop cliënten verplicht waren te antwoorden. Het is onmogelijk nu nog te achterhalen waar deze vragen concreet en specifiek betrekking op hebben gehad. Het is heel goed mogelijk dat er ook vragen zijn gesteld over [A] BV. Dit gezien de periode waarop het boekenonderzoek betrekking had (tweede half jaar 2005), het feit dat [A] toen een belangrijke zakenpartner van [D] was en het feit dat de controleurs, naar eigen zeggen ([controleur 1]) verduidelijkende vragen hebben gesteld over concrete leveringen.
Maar ook los van [A] geldt dat, vanaf het moment dat er een verdenking wegens belastingfraude was gerezen, aan de verdachten de hen toekomende rechten in acht hadden moeten worden genomen. En die rechten strekten zich dan uit tot het gehele onderzoek naar de bedrijfsvoering, en in elk geval tot het onderzoek naar de leveranties en transacties in de betreffende periode. En niet alleen tot mogelijke vragen over [A] BV.
Immers: er bestond een verdenking van belastingfraude, mogelijk ook van valsheid in geschrift. Dus kwamen cliënten de rechten van de verdachte toe bij elke vorm van onderzoek naar hun financiële bedrijfsvoering.
Tenslotte is zeer aannemelijk dat cliënten, indien gewezen op het feit dat er een verdenking van fiscale fraude bestond en zij niet verplicht waren te antwoorden, terughoudend zouden zijn geweest met hun hulp aan de controleurs, zich van juridische bijstand hadden voorzien en misschien in het geheel niets zouden hebben verklaard.
We kunnen vaststellen dat er door de controleurs vragen zijn gesteld over de financiële administratie. Welks vragen dit zijn geweest, valt niet te achterhalen.
We kunnen dus niet vaststellen welke specifieke informatie is verkregen die niet ook onafhankelijk van de wil van betrokkenen beschikbaar was, omdat dat niet is vastgelegd. Maar gezien de aard van de strafrechtelijke verdenking en het boekenonderzoek is het aannemelijk dat bij controle vragen zijn gesteld die relevant voor de verdenking van de belastingfraude in de tenlastegelegde periode. Vooral nu bij het zeer uitgebreide strafrechtelijk onderzoek vrijwel alle facetten van de financiële bedrijfsvoering van [D] zijn doorgelicht en daarmee dus strafrechtelijk relevant bevonden.
Dat de verslaglegging op dit punt onvoldoende is, komt voor risico van de opsporing. Dat volgt reeds uit artikel 152 Wetboek van Strafvordering. Volgens de verdediging moet het ervoor worden gehouden dat er controlewerkzaamheden zijn verricht toen er al een strafrechtelijke verdenking bestond, dat de aan cliënten als verdachten toekomende verdedigingsrechten zijn geschonden (nemo tenetur beginsel, waaronder nalaten van de cautie) en dat er daarmee in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt.
De zwaarste sanctie van art. 359a Wetboek van Strafvordering, niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, is naar het oordeel van de verdediging niet van toepassing. Hier wreekt zich dat we niet ondubbelzinnig kunnen beoordelen op welk moment er welke schade is ontstaan. We kunnen dan ook niet vaststellen dat er sprake is van een behandeling van deze zaak die niet voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans in zodanige mate dat niet ontvankelijkheid de aangewezen sanctie is.
Evenmin kunnen we vaststellen dat er sprake is van doelbewust handelen, al vindt de verdediging de samenloop van omstandigheden wel erg toevallig (Zo is [controleur 2] naar zijn zeggen net een paar maanden bezig met zijn onderzoek of hij wordt, heel handig, vanuit Eindhoven opgebeld met tips over [D]). Om dezelfde reden ligt bewijsuitsluiting niet voor de hand. We hebben geen inhoudelijke verslagen van het boekenonderzoek en we kunnen niet vaststellen welke specifieke informatie mogelijk onrechtmatig is verkregen.
Over blijft de strafverlaging van art 359a lid 1 onder a Wetboek van Strafvordering. Daarmee kan worden gecompenseerd dat het er nadeel is geweest door het verzuim.
Ten aanzien van het tweede lid merkt de verdediging op dat het geschonden voorschrift een fundamenteel belang dient, namelijk de rechten die aan de verdachte toekomen op grond van Wetboek van Strafvordering, EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde. In het algemeen samengevat als het nemo tenetur beginsel, inhoudende dat iemand niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Het grote belang ervan mag hieruit blijken dat, als zou zijn gebleken dat er doelbewust de hand mee was gelicht, het OM vrijwel zeker niet ontvankelijk zou worden verklaard. Als gezegd kunnen we dat niet vaststellen. Maar wel kunnen we vaststellen dat de in artikel 152 Wetboek van Strafvordering opgenomen verplichting van een spoedige, adequate verslaglegging niet is nagekomen. Bovendien is er onzorgvuldig is omgegaan met verdedigingsbelangen. Het betreft het hier een schending van een belangrijk beginsel en daarmee een ernstig verzuim. De omvang van het verzuim en de mate van het nadeel is, zoals gezegd, niet exact vast te stelen. Op dit punt refereren wij aan uw oordeel. Wel stelt de verdediging dat er compensatie gezocht moet worden in een substantiële strafvermindering.’
2.
In zoverre is het verweer gevoerd dat controlebevoegdheden zijn aangewend in een fase waarin reeds een strafrechtelijke verdenking jegens rekwirante was ontstaan, waardoor sprake is van een sfeervermenging. Doordat in strijd met het voorschrift van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering niet juist en volledig is geverbaliseerd wanneer welke verdenking is ontstaan en wanneer welke controleambtenaren van die verdenking op de hoogte waren alsmede welke bevindingen van de controleambtenaren op welk moment ten dienste stonden aan het opsporingsonderzoek, heeft de verdediging niet kunnen achterhalen wat het gevolg is geweest van deze sfeervermenging. Het feit dat hierdoor het voor de verdediging niet goed mogelijk is om het ontstane verdedigingsnadeel te duiden levert een zelfstandig te respecteren nadeel op als bedoeld in artikel 359a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht kan bezwaarlijk anders worden gezien als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren is gebracht. Op grond van het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv dient een dergelijk standpunt dat niet door de rechter is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd.
3.
Het Hof heeft naar aanleiding van het verweer ex art. 359a Wetboek van Strafvordering het navolgende overwogen:
‘Het hof stelt vast dat in januari 2007 door twee controlemedewerkers van de Belastingdienst/Noord kantoor Assen een boekenonderzoek is ingesteld bij verdachte [rekwirante] B.V. Uit dat onderzoek rees het vermoeden dat [rekwirante] onjuiste aangifte vennootschapsbelasting deed (en dat [A] B.V. daarbij behulpzaam is geweest door onder een fictieve naam ‘[B]’ inkopen te boeken).
Op grond van de verklaring van getuige [controleur 2] d.d. 14 november 2011 neemt het hof aan dat Belastingdienst/Noord in mei 2007 van de bevindingen van de Bovenregionale Recherche Zuid Nederland aangaande [rekwirante] op de hoogte is geraakt.
Niet is gebleken dat iets anders dan de landelijke actie schroothandel van de Belastingdienst de aanleiding is geweest voor het boekenonderzoek.
Voorts is door de verdediging niet gesteld, noch is het hof gebleken, dat controle bevoegdheden uitsluitend zijn gebruikt voor een ander doel dan waartoe deze zijn verleend.
Hierbij merkt het hof nog op dat door de verdediging geen bewijsmiddelen zijn geduid die het resultaat zouden zijn van de vermenging van controle en opsporing zonder dat daarbij de aan verdachte in die hoedanigheid toekomende waarborgen in acht zijn genomen.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken, noch aannemelijk is geworden dat controle bevoegdheden zijn uitgeoefend uitsluitend voor een ander doel dan waarvoor deze zijn verleend en verwerpt het hierop betrekking hebbende verweer.’
4.
Het Hof hanteert de verkeerde maatstaf waar het kennelijk van oordeel is dat moet worden aangetoond dat de controle bevoegdheden uitsluitend voor een ander doel zijn uitgeoefend. Weliswaar volgt het Hof de terminologie van Uw Raad10. doch rekwirante verstaat de jurisprudentie van Uw Raad zodanig dat dit niet inhoudt dat indien naast het opsporingsbelang ook een controlebelang wordt gediend er geen sprake kan zijn van detournement de pouvoir. Immers dat zou inhouden dat, als gebruik gemaakt van een controlemiddel waarbij naast een te respecteren controlebelang doelbewust of met grove verwaarlozing van diens belangen tekort wordt gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak, er geen sprake zou kunnen zijn van schending van dit beginsel van een behoorlijke procesorde. Naar mening van rekwirante vindt die opvatting geen steun in het recht.11. In zoverre is de overweging van het Hof niet begrijpelijk.
5.
Wat er verder ook zij van de overweging van het Hof, het Hof mist de kern van het gevoerde verweer, zoals hiervoor onder 2. is weergegeven. Immers, de raadsman heeft zich met name geconcentreerd op het feit dat —ondanks allerlei pogingen daartoe— de verdediging niet helder heeft kunnen krijgen hoe de controle en opsporing in de beginfase is verlopen. De verdediging heeft daarbij gewezen op het feit dat diverse controle- en opsporingsambtenaren —gehoord als getuigen— door het tijdsverloop/geheugenverlies hierover onvoldoende informatie konden verschaffen. Hierdoor is de controle op de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek belemmerd, hetgeen de belangen van rekwirante heeft geschaad. De overweging van het Hof dat niet is gebleken dat sprake is geweest van detournement de pouvoir doet daar niet aan af nu de verdediging juist stelt dat de reden waarom dit niet aangetoond kon worden is gelegen in de schending van de verbaliseringsplicht. Juist om te waarborgen dat controle op de uitoefening van opsporingsbevoegdheden/methoden mogelijk is heeft de wetgever in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering bepaald dat verbalisanten ten spoedigste proces-verbaal opmaken van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Nu de verdediging gemotiveerd heeft gesteld dat de verbalisanten in de onderhavige zaak niet aan deze verplichting hebben voldaan was het Hof gehouden op dit verweer bepaaldelijk te responderen. Het Hof heeft evenwel verzuimd hieraan te voldoen.
6.
Rekwirante heeft belang bij dit middel aangezien het niet onwaarschijnlijk is dat, indien alsnog door het Hof wordt geconstateerd dat sprake is van genoemd verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv dit tot strafvermindering zal leiden.
Deze aanvullende schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.L.M. van der Voet, kantoorhoudende te (1071 VG) Amsterdam aan de Roelof Hartstraat nr. 31, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gemachtigd door rekwirante van cassatie
Amsterdam, 22 december 2014
M.L.M. van der Voet
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2014
pleitnota pag. 20 e.v.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393
onderstreping door gemachtigde van rekwirante
HR 2 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3474
r.o. 3.2.2
bewijsmiddel 44
zie dossier pag. 08263
D2-067-D2-069zie de toelichting onder 6 bij middel 6
bewijsmiddel 39
vgl. HR 21 november 2006 ECLI:NL:HR:2006:AY9670
vgl bv AG Wortel in zijn conclusie voor HR 15 november 2005 ECLI:NL:PHR:2005:AU3450; Corstens-Borgers: Het Nederlands Strafprocesrecht 8e dr. pag.57–58
Beroepschrift 19‑12‑2014
Aan de HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaak :[rekwirante] BV / OM
Raadsman : mr. M.L.M. van der Voet
SCHRIFTUUR: houdende negen middelen van cassatie in de zaak van
[rekwirante] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres]
rekwirante van cassatie van een haar betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, uitgesproken op 15 november 2013 onder parketnummer 21-000952-13.
Omvang van het cassatieberoep
Volgens de akte cassatie d.d. 28 november 2013 is het cassatieberoep onbeperkt ingesteld. Dat berust evenwel op een kennelijke misslag nu blijkens de aan die akte gehechte bijzondere volmacht het cassatieberoep zich niet richt tegen de beslissingen van het Hof met betrekking tot de in de inleidende dagvaarding onder 1, 5 en 6 tenlastegelegde feiten. In zoverre dient het cassatieberoep met die beperking te worden opgevat.
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 420bis Sr, 261 Sv, 348 Sv, 349 Sv, 358 Sv, 359 Sv, en 415 Sv geschonden, nu het Hof heeft nagelaten de dagvaarding ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde feit partieel nietig te verklaren aangezien die tenlastelegging voor wat betreft het bestanddeel ‘omzetten’ onvoldoende feitelijke betekenis toekomt zodat die tenlastelegging niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en/of het Hof door het oordeel dat het begrip ‘omzetten’ voldoende feitelijke betekenis toekomt heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting;
althans het Hof de verwerping van het uitdrukkelijk voorgedragen en onderbouwde verweer dat het bestanddeel ‘omzetten’ onvoldoende feitelijke betekenis toekomt ondeugdelijk heeft gemotiveerd, aangezien het Hof onbegrijpelijk heeft overwogen dat het begrip ‘omzetten’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat voldoende duidelijk is waar deze handeling op ziet; althans het Hof de bewezenverklaring van het onder 3. tenlastegelegde feit niet met redenen heeft omkleed aangezien uit de bewijsoverweging noch de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat rekwirante (een deel van) het in de bewezenverklaring vermelde geldbedrag heeft ‘omgezet’;
althans het Hof het storten en opnemen van geldbedragen in/uit de kas van rekwirante ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘omzetten’ in de betekenis van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Toelichting
1.
Aan rekwirante is onder 3. (na wijziging) tenlastegelegd dat:
zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad. 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag —onmiddellijk of middellijk— afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, al dan niet van het plegen van (het) voormelde strafbare feit(en), een gewoonte gemaakt.
2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 oktober 2013 gehechte pleitnota1. heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
‘In eerste aanleg is het verweer gevoerd dat het bestanddeel ‘omzetten’ nader omschreven had moeten worden en de tenlastelegging op dit punt partieel nietig verklaard zou moeten worden.
De advocaat-generaal heeft verwezen naar een uitspraak van het hof Leeuwarden (31 maart 20110 LJN BL9699), waarin het volgende wordt overwogen:
‘Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard, wegens een aan de tenlastelegging klevend gebrek. In het tweede deel van de tenlastelegging is niet nader omschreven wat wordt bedoeld met het ten laste gelegde ‘omzetten’ van criminele gelden. Dit deel van de tenlastelegging is daarom onvoldoende feitelijk.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zou moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten.
Uit de Memorie van Toelichtingl bij artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat voor de betekenis van ‘omzetten’ aansluiting is gezocht bij de betekenis zoals is omschreven in de Van Dale, te weten het (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de wettelijke uitdrukking ‘omzetten’ tevens van voldoende feitelijk aard is en een opgave vormt van het feit als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen’.
De volledige relevante passage uit de aangehaalde memorie van toelichting luidt als volgt:
‘‘Omzetten’ wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve ‘gebruik maken’ ook ‘omzetten’ opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.’
Voor zover het hof heeft overwogen dat het bestanddeel ‘omzetten’ steeds voldoende betekenis toekomt, overtuigt mij die overweging niet helemaal. Anders dan de termen ‘voorhanden hebben’ en ‘overgedragen’, waarvan de Hoge Raad die feitelijke betekenis heeft aangenomen (HR 9 februari 1999 NJ 1999, 327) kan het blijkens de Memorie van toelichting gaan om een breder scala van handelingen waardoor een ander voorwerp wordt verkregen, zoals het genoemde vervanging, ruil en investering. In zoverre is dit bestanddeel minder eenduidig dan ‘voorhanden hebben’en ‘overdragen’.
Voor zover het hof heeft overwogen dat het bestanddeel ‘omzetten’ voldoende betekenis kan toekomen bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, kan ik mij daar in vinden. Echter het is nu juist het punt dat in dit specifieke, zeer omvangrijke, dossier van de steller van de tenlastelegging moet worden verwacht dat hij nader aangeeft hoe het bestanddeel ‘omzetten’ hier wordt bedoeld.
Het verweer wordt derhalve gehandhaafd dat in de (gewijzigde) tenlastelegging dit ‘bestanddeel’ nader feitelijk omschreven had moeten worden en de tenlastelegging om die reden partieel nietig is.’
3.
Het Hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen:
‘Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten.
Zoals door de Hoge Raad eerder is bepaald komt aan de termen ‘verbergen en/of verhullen’ voldoende feitelijke betekenis toe. Het hof is van oordeel dat het begrip ‘omzetten’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat voldoende duidelijk is waar deze handeling op ziet. Uit de memorie van toelichting bij artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat voor de betekenis van ‘omzetten’ aansluiting is gezocht bij de betekenis zoals is omschreven in de Van Dale, te weten het (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Uit de memorie van toelichting blijkt voorts: ‘Het gaat om die handeling (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve gebruik maken ook omzetten opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.’
Het hof is —anders dan de rechtbank en de verdediging— van oordeel dat het bestanddeel ‘omzetten’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt.’
4.
Voor zover in het oordeel van het Hof —gelet op de verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad2. met betrekking tot de termen ‘verbergen en/of verhullen’— ligt besloten dat de term ‘omzetten’ voldoende feitelijke betekenis toekomt geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals in hoger beroep is betoogd omvat de term ‘omzetten’ blijkens de Memorie van Toelichting3. een breder scala van mogelijke handelingen waardoor een ander voorwerp wordt verkregen en is ‘omzetten’ om die reden minder eenduidig dan ‘voorhanden hebben’ en ‘overdragen’. En ook minder eenduidig dan ‘verbergen en/of verhullen’ zijnde de termen waarbij het Hof —om overigens voor rekwirante niet geheel duidelijke redenen— aansluiting zoekt. Het Hof heeft kennelijk geen oog gehad voor dit door de raadsman aangevoerde verschil. Zulks ten onrechte.
Waar de Minister verwijst naar Van Dale kan bovendien worden opgemerkt dat Van Dale4. ten aanzien van ‘omzetten’ zeven betekenissen onderscheidt, waaronder: van plaats doen verwisselen; geld en goederen verwisselen met andere geldswaarde en handelsartikelen; op een stof een werking uitoefenen zodat een andere stof ontstaat; veranderen en ombuigen van randen aan metalen voorwerpen. Waarbij de laatste betekenis —gelet op bedrijfsactiviteiten van rekwirante (handel in schroot)— nogal opmerkelijk is.
5.
Voor zover het Hof heeft overwogen dat het bestanddeel ‘omzetten’ voldoende feitelijk is omschreven omdat uit het dossier voldoende duidelijk wordt welke feitelijke gedragingen aan rekwirante in dit kader wordt verweten, is die overweging niet begrijpelijk. Het betreft hier een zeer omvangrijk dossier (volgens de inhoudsopgave 12455 pagina's). Weliswaar is in hoger beroep de tenlastelegging gewijzigd waardoor enig inzicht is verkregen waar de steller van de tenlastelegging op doelt doch voldoende duidelijk voor wat betreft het ‘omzetten’ is het voor rekwirant niet geworden. Welke specifieke handeling(en) wordt haar nu als zijnde ‘omzetten’ verweten? Het in kas storten van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag? Het opnemen van het genoemde geldbedrag? Of misschien een andere handeling, bijvoorbeeld het storten op een bankrekening (giraal maken5.), of het kopen van metalen. Voor het voeren van een adequate verdediging moet het de verdediging wel duidelijk zijn waartegen nu eigenlijk verweer gevoerd moet worden. Het aan de verdediging overlaten om te bedenken waar het ‘omzetten’ betrekking op zal kunnen hebben is de verdediging overvragen. Het requisitoir van de advocaat-generaal (alsook van de officier van justitie in eerste aanleg) heeft rekwirante wat dat betreft ook weinig handvatten gegeven. En dat de tenlastegelegde periode maar liefst 5 jaar en 8 maanden bedraagt helpt ook al niet. In zoverre is de overweging van het Hof dat het bestanddeel ‘omzetten’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven niet begrijpelijk.
6.
De verwerping van het verweer van de raadsman, zijnde een verweer als bedoeld in artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering is derhalve onvoldoende gemotiveerd, hetgeen op grond van het zesde lid van dit artikel nietigheid oplevert. Temeer daar het Hof ten onrechte niet bepaaldelijk heeft gerespondeerd op het argument van de raadsman dat voor wat betreft het antwoord op de vraag of aan ‘omzetten’ feitelijke betekenis toekomt verschil gemaakt moet worden met begrippen als ‘voorhanden hebben’ en ‘overdragen’ gelet op het feit dat een breder scala van handelingen kan vallen onder het begrip ‘omzetten’.
7.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen althans in Nederland, een geldbedrag (van in totaal ongeveer € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad. 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00) heeft overgedragen en heeft omgezet en voorhanden gehad terwijl zij, verdachte, wist dat dat geldbedrag —onmiddellijk of middellijk— afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, van het plegen van voormelde strafbare feiten, een gewoonte gemaakt.
8.
Ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde heeft het Hof voorts het volgende overwogen:
‘[rekwirante] wordt naar aanleiding van de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep onder feit 3 verweten dat zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009 de ‘zwarte’ kasstortingen door de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] heeft witgewassen ten bedrage van € 1.406.180,00, zijnde de stortingen in kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad € 693.820,00. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat [rekwirante] deze geldbedragen van criminele herkomst verwierf en voorhanden had. Wetenschap van de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] dat het ging om van misdrijf afkomstig geld, kan naar het oordeel van de advocaat6. worden toegerekend aan [rekwirante], zodat ook [rekwirante] wetenschap had van de criminele herkomst.
De verdediging betwist niet dat de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] een bedrag van € 2.100.000 in kas hebben gestort. Wel betwist de verdediging dat dit ‘zwart’ geld is, nu dit afkomstig was uit de ‘oude’ voorraad en waarvan de mogelijkheid onder ogen moet worden gezien dat het legaal geld betrof.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het overzicht ‘kasstortingen 2009’ (Dl-193) volgt dat er in 2009 een achttal stortingen hebben plaatsgevonden in de kas van [rekwirante] ten bedrage van in totaal € 2.100.000. Uit dit kasoverzicht volgt voorts dat er nadien meerdere malen, verspreid over 2009 geldopnames hebben plaatsgevonden.
[betrokkene 1] heeft dienaangaande tegenover de politie verklaard dat er door hem en zijn broers in 2009 een bedrag ter hoogte van € 2.100.000 in de kas van [rekwirante] is gestort. Dit betrof ‘zwart’ geld uit de verkoop van de ‘oude’ voorraad, de ‘zwarte’ leveringen aan [A] B.V. en de winst die is gerealiseerd door het vermelden van een te hoog bedrag in de administratie van de inkoop van koperkathodes en diende om de kas kloppend te maken.
Het hof merkt in dit verband onder verwijzing naar de algemene overweging ten aanzien van de ‘oude voorraad’ op dat —anders dan de verdediging stelt— het geld uit de ‘oude voorraad’ beschouwd moet worden als ‘zwarte’ winst en niet als zogenoemd privégeld.
[rekwirante] heeft derhalve geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen die afkomstig zijn uit misdrijf. Bij de beoordeling van de vraag of dit [rekwirante] toegerekend kan worden, heeft als uitgangspunt te gelden het ten behoeve van de beoordeling van feit 2B geschetste kader omtrent daderschap van een rechtspersoon.
Het hof stelt vast dat verdachte en zijn broers7. wisten dat de stortingen in de kas van [rekwirante] geldbedragen betroffen uit misdrijf afkomstig, hetgeen eveneens gesteld kan worden ten aanzien van het vervolgens opnemen van geldbedragen uit kas. Het hof is van oordeel dat de gedragingen die verdachte en zijn broers8. als directeur en bestuurders van [rekwirante] hebben verricht passen binnen de normale bedrijfsvoering van [rekwirante], in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden en [rekwirante] ook dienstig zijn geweest. De gedragingen en het opzet van de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] (de wetenschap dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren) kunnen mitsdien toegerekend worden aan [rekwirante] Aldus heeft [rekwirante] deze geldbedragen —die uit misdrijf afkomstig waren— voorhanden gehad en vervolgens overgedragen. Nu er op meerdere tijdstippen geldopnames hebben plaatsgevonden, is het hof —anders dan de verdediging— van oordeel dat van het witwassen een gewoonte is gemaakt.’
9.
Wat er ook zij van deze overweging, er blijkt in ieder geval niet uit welke feitelijke handeling(en) het Hof als ‘omzetten’ kwalificeert. Immers, het Hof onderscheidt kennelijk als witwashandelingen het storten en opnemen van de genoemde geldbedragen en kwalificeert die als ‘voorhanden hebben’ en ‘overdragen’. Wat dan het ‘omzetten’ zou zijn noemt het Hof niet.
Ook uit de gebezigde bewijsmiddelen9. volgt niet zonder meer het bewijs voor ‘omzetten’.
Overigens overweegt het Hof ten aanzien van de strafoplegging dat rekwirante de geldbedragen heeft voorhanden gehad en omgezet. Het lijkt er derhalve op dat het Hof‘overdragen’ en ‘omzetten’ door elkaar haalt terwijl beide bestanddelen naast elkaar zijn bewezenverklaard.
10.
Nu uit de bewijsmiddelen en bewijsoverweging niet zonder meer duidelijk wordt dat sprake is geweest van ‘omzetten’, laat staan dat het redengevende bewijs hiervoor wordt aangedragen, is de bewezenverklaring ten aanzien van dit bestanddeel ontoereikend gemotiveerd dan wel heeft het Hof de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen ten onrechte gekwalificeerd als ‘omzetten’ in de zin van artikel 420bis lid 1 sub b van het Wetboek van Strafrecht.
11.
Rekwirante heeft belang bij dit middel aangezien na cassatie op de aangevoerde gronden bij een nieuwe behandeling van het Hof het ertoe kan leiden dat dit bestanddeel nietig dan wel niet bewezen zal worden verklaard, waardoor hetzij een volledige vrijspraak hetzij een bewezenverklaring van minder witwashandelingen zal volgen. Rekwirant wijst er in dit verband op dat het Hof het ‘omzetten’ cumulatief heeft bewezenverklaard. Een ander belang is dat na cassatie minst genomen nader zal moeten worden omschreven waarop dit bestanddeel in concreto betrekking heeft hetgeen ertoe kan leiden dat rekwirante op dit punt een meer adequate verdediging kan voeren, hetgeen tot een andere bewijsbeslissing zou kunnen leiden.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 420bis Sr, 420ter Sr, 261 Sv, 348 Sv, 349 Sv, 358 Sv, 359 Sv, en 415 Sv geschonden, nu het Hof heeft nagelaten de dagvaarding ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde feit partieel nietig te verklaren nu die tenlastelegging voor wat betreft het onderdeel ‘hebbende zij, verdachte, van het plegen van voormelde strafbare feiten, een gewoonte gemaakt’ onvoldoende feitelijk is omschreven, zodat die tenlastelegging niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering;
althans het Hof de verwerping van het uitdrukkelijk voorgedragen en onderbouwde verweer dat dit onderdeel van de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is omschreven ondeugdelijk heeft gemotiveerd, aangezien het Hof onbegrijpelijk heeft overwogen dat het voor de verdediging voldoende duidelijk is uit welke handelingen de gewoonte heeft bestaan;
althans het Hof de bewezenverklaring van het onder 3. tenlastegelegde feit niet met redenen heeft omkleed aangezien uit de bewijsoverweging noch de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat rekwirante een voor de bewezenverklaring van dit bestanddeel redengevende herhaling van handelingen heeft verricht (waar een voor de criminele herkomst verhullend effect uitgaat);
althans het Hof het storten en opnemen van geldbedragen in/uit de kas van rekwirante ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘gewoontewitwassen’ in de betekenis van artikel 420ter in verband met artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Toelichting
1.
Aan rekwirante is tenlastegelegd als in de toelichting op het eerste middel onder 1. is weergegeven.
2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 oktober 2013 gehechte pleitnota10. heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
‘Ook het in eerste aanleg gevoerde en door de rechtbank gehonoreerde verweer, inhoudende dat met betrekking tot het bestanddeel gewoontewitwassen niet nader is omschreven uit welke handelingen de gewoonte heeft bestaan, hetgeen eveneens een partiële nietigheid oplevert, wordt gehandhaafd. De advocaat-generaal verwijst naar HR 8 oktober 2013 en de zaak die tot dit arrest heeft geleid (hof A'dam 30 september 2011). In laatstgenoemde arrest was de tenlastelegging m.b.t. gewoontewitwassen als volgt:
Feit 4:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 26 november 2008, te Amsterdam en/of te Alkmaar en/of te Utrecht en/of te Den Haag, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, in elk geval alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s),
(telkens) één of meer geldbedrag(en) en/of een of meer betalingen en/of ontvangsten uit prostitutiewerkzaamheden van één of meer vrouw (en) verworven en/of voorhanden gehad, te weten (onder meer)
- —
ten aanzien van [[[…]]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 75.000,- en/of
- —
ten aanzien van [[[…]]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 702.000,- en/of
- —
ten aanzien van [[[…]]] een bedrag van (ongeveer) ƒ 60.000,- per maand, in elke geval een geldbedrag, en/of
- —
ten aanzien van [[[…]]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 17.500,- en/of
- —
ten aanzien van [[[…]]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 416.000,- en/of
- —
ten aanzien van [[[…]]] een totaalbedrag van (ongeveer) € 16.000,-
en/of één of meer andere geldbedrag(en) en/of voorwerp(en), terwijl hij (telkens) wist dat die/dat voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit misdrijf/misdrijven;
Een belangrijk verschil tussen deze tenlastelegging en de tenlastelegging inzake de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8]11. is het uitschrijven van de diverse verschillende geldbedragen die van met name genoemde personen zijn verworven /voorhanden zijn gehad. Dat is een beduidend meer feitelijke omschrijving waaruit de ‘gewoonte’ kan blijken dan in de onderhavige zaak. In zoverre verbaast het niet dat de Hoge Raad hier geen problemen had met de bewezenverklaring van gewoontewitwassen.
Overigens heeft de wijziging van de tenlastelegging mijns inziens het bestanddeel gewoontewitwassen nog troebeler gemaakt. Immers, thans is de verweten gedragen het verwerven, voorhanden hebben etc. van een nader genoemd geldbedrag uit misdrijf afkomstig, van welk misdrijf een gewoonte is gemaakt. Om van witwassen een gewoonte te maken zullen toch in ieder geval meerdere geldbedragen uit misdrijf zijn verworven. Dat blijkt niet uit de tenlastelegging. Ook om deze reden is de tenlastelegging partieel nietig. Voor zover de advocaat-generaal bedoelt dat de gewoonte bestaat uit het verwerven etc van een bepaald geldbedrag en de witwasgewoonte bestaat uit het op verschillende momenten uitgeven van dit bedrag aan bv luxegoederen is dat een standpunt dat mijns inziens geen steun vindt in het recht.
Voor zover het bestanddeel gewoontewitwassen niet partieel nietig is verzoek ik uw hof van deze specialiteit van het witwassen vrij te spreken, zelfs als ten aanzien van de generalis (witwassen) een bewezenverklaring zou volgen.’
3.
Het hof heeft ten aanzien van het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ het volgende overwogen:
‘De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ op het standpunt gesteld dat de rechtbank de tenlastelegging op dit onderdeel ten onrechte nietig heeft verklaard. De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing hiervan betoogd dat het voor de strafwaardigheid niet uitmaakt of sprake is van het een gewoonte maken van het voorhanden hebben dan wel van het omzetten en dat ‘een gewoonte maken’ voorts voldoende feitelijk omschreven is.
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 eveneens op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan.
Het hof is van oordeel dat het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat het voor de verdediging en verdachte voldoende duidelijk is uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dienaangaande.
Aldus is naar het oordeel van het hof aan de eisen die op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering aan de inhoud van de dagvaarding worden gesteld, voldaan.’
3.
Het voorschrift van artikel 261 eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering houdt in de kern in dat de tenlastelegging voor de verdachte duidelijk en begrijpelijk moet zijn, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk. De tenlastelegging moet voorts tijd en plaats vermelden, een opgave van de omstandigheden bevatten alsook de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld.12. Hier gaat het om de vraag of de tenlastelegging voor wat betreft het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ voldoende feitelijk is omschreven. Ten aanzien van dit bestanddeel vermeldt de tenlastelegging niet meer dan: ‘hebbende zij, verdachte, al dan niet van het plegen van (het) voormelde strafbare feit(en), een gewoonte gemaakt’. Van welke (reeks) feiten die gewoonte bestaat wordt in de tenlastelegging geen feitelijke omschrijving gegeven13..
Aldus vermeldt de tenlastelegging niet meer dan een vermelding van de delictsomschrijving van artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre bevat de tenlastelegging op dit punt slechts een kwalificatief gedeelte hetgeen strijdig is met voornoemd voorschrift van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het Hof heeft derhalve ten onrechte de dagvaarding ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde niet partieel nietig verklaard.
4.
Voorts is de overweging van het Hof, dat het bestanddeel ‘gewoontewitwassen’ tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat het voor de verdediging en verdachte voldoende duidelijk is uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan, niet begrijpelijk. Zoals in de toelichting bij het eerste middel onder 5. is vermeld betreft het hier een zeer omvangrijk dossier, hetgeen maakt dat het voor de verdediging ten aanzien van de witwasbeschuldiging —ook na de gewijzigde tenlastelegging— niet zonder meer duidelijk was waarop de steller van de tenlastelegging heeft gedoeld. Dat argument wint naar mening van rekwirante nog aan kracht waar het betreft het bestanddeel ‘een gewoonte maken’, immers de niet begrepen feitelijke beschuldiging zou zich zelfs meermalen moeten hebben voorgedaan, zonder dat dat nader is ingevuld. Ook hier geldt dat daarbij het requisitoir van de advocaat-generaal (en de officier van justitie) niet verhelderend heeft gewerkt evenals de tenlastegelegde periode van maar liefst 5 jaar en 8 maanden. Voor wat betreft de tenlastegelegde periode kan nog worden opgemerkt dat Uw Raad weliswaar heeft aangegeven dat de aanvang van de gewoonte niet hoeft samen te vallen met het begin van de periode en de gewoonte slechts binnen de genoemde periode dient te vallen14., doch blijkens de bewijsmiddelen ziet deze tenlastelegging kennelijk uitsluitend op het laatste half jaar van de tenlastegelegde periode. In zoverre draagt de ruime tenlastegelegde periode bij aan de onbegrijpelijkheid van de tenlastelegging.
De verwerping van het verweer van de raadsman als bedoeld in artikel 358 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering is derhalve onvoldoende gemotiveerd, hetgeen op grond van het zesde lid van dit artikel nietigheid oplevert.
5.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 3. tenlastegelegde heeft het Hof overwogen hetgeen in de toelichting op het eerste middel onder 8 is weergegeven. In het bijzonder heeft het Hof ten aanzien van het gewoontewitwassen overwogen:
‘Nu er op meerdere tijdstippen geldopnames hebben plaatsgevonden, is het hof —anders dan de verdediging— van oordeel dat van het witwassen een gewoonte is gemaakt.’
Uit de gebezigde bewijsmiddelen15. kan worden afgeleid dat er in de periode 27 april 2009 — 10 september 2009 een achttal stortingen van in totaal € 2.100.000,-- in de kas van rekwirante hebben plaatsgevonden en in die periode diverse kasopnames zijn gedaan. Kennelijk bestempelt het Hof die kasopnames als gewoontewitwassen.
6.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot invoering van de huidige witwasbepalingen kan ten aanzien van het ‘gewoontewitwassen’ het volgende worden onderscheiden.
In de Nota nav het verslag16. verklaart Minister Korthals:
‘Deze leden vragen tot slot wanneer er volgens de regering sprake is van een gewoonte met betrekking tot het plegen van witwassen. Hoeveel keer is een gewoonte? Onder ‘gewoonte’ pleegt de rechtspraak te verstaan: een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan, zowel wat betreft de (objectieve) aard van de feiten als wat betreft de (subjectieve) gerichtheid van de dader: de neiging van de dader om het feit steeds weer te begaan (vgl. de standaard-interpretatie van het begrip ‘gewoonte’, gegeven in aantekening 11 op artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht, in T. J. Noyon, G. E. Langemeijer en J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, supplement 91, p, 773). Hoe vaak een feit moet worden begaan om van een gewoonte te kunnen spreken valt niet precies te zeggen, zij het dat dit meer dan eenmaal moet zijn. Doorslaggevend is echter dat uit de opeenvolging van feiten het genoemde verband kan worden afgeleid.’
In antwoord op Kamervragen17. stelt de Minster voorts:
‘Wat betekent ‘gewoonte maken van witwassen’? Dit is een vaste terminologie in het Wetboek van Strafrecht. Het betekent een herhaling van feiten, waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt om dit feit steeds weer te begaan. Denk bijvoorbeeld aan de houder van een wisselkantoor, die regelmatig witwast. De term ‘stelselmatig’ wordt in ander verband gebruikt in het Wetboek van Strafvordering, bijvoorbeeld bij stelselmatig volgen, waarover wij regelmatig hebben gesproken.’
En bij de behandeling in de eerste kamer verklaart de Minister18.:
‘Witwassen kenmerkt zich, anders dan heling, door het verbergen of verhullen van de illegale herkomst van voorwerpen, doorgaans door een opeenvolging of complex van gedragingen waarbij meer personen zijn betrokken. Afzonderlijke gedragingen, zoals bijvoorbeeld het voorhanden hebben, maken daarvan deel uit, Doel van de strafbaarstelling van witwassen is om de verschillende witwashandelingen te kunnen aanpakken om zodoende het belang van de integriteit van het financieel economisch verkeer te waarborgen, niet zozeer om de profijttrekking van de witwasser aan te pakken.’
En voorts:19.
‘Bij het verhullen en verbergen gaat het inderdaad om handelingen die uit hun aard een verbergend of verhullend effect hebben; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. Tegen deze achtergrond moeten mijn eerdere verwijzingen naar het ondergeschikte belang van de (subjectieve) geestesgesteldheid van de dader in dit verband worden begrepen. De doelgerichtheid van het handelen kan worden afgeleid uit de objectieve strekking ervan (het verbergende of verhullende effect); niet behoeft te worden bewezen dat de verdachte het oogmerk — in strafrechtelijke zin — had om te verbergen of te verhullen. De doelgerichtheid in dit verband is derhalve in zoverre gerelateerd aan het subject (de dader) dat het hier gaat om zijn handelen met een verbergend en verhullend effect.’
7.
Uw Raad heeft in HR 7 januari 201420. overwogen:
‘Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp’
8.
Het vermelden waard is ook Rb Rotterdam 19 oktober 200621.:
‘Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gewoonte, zijn niet alleen de duur van de periode en de frequentie van de gepleegde handelingen van belang, maar ook de intentie van de verdachte bij een en ander.’
9.
Rekwirant is van mening dat uit genoemde wetgeschiedenis en jurisprudentie valt te ontlenen dat bij een bewezenverklaring van gewoontewitwassen uit de gebezigde bewijsmiddelen en eventuele bewijsoverweging dient te blijken dat sprake is van een herhaling van witwashandelingen die onderling in een zeker verband staan, waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt om dit feit steeds weer te begaan, waarbij de duur en de frequentie van die handelingen en de intentie van de verdachte van belang zijn en dat die handelingen kennelijk gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
10.
Aangezien in de onderhavige zaak uit de bewijsmiddelen en bewijsoverweging van het Hof slechts kan blijken dat rekwirante uit misdrijf afkomstig geld in kas heeft gestort en dat geld (of een deel daarvan) uit kas heeft opgenomen en het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de intentie van rekwirante en over het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geld is het Hof tekort geschoten in zijn motiveringsplicht.
In zoverre is de bewezenverklaring niet met redenen omkleed.
11.
Voor zover kan worden aangenomen dat de verweten kasopnames wel als witwashandelingen zijn aan te merken is rekwirante van mening dat daarmee nog niet is vastgesteld dat ze van zodanige aard, duur en frequentie zijn geweest, dat —gelet op genoemde wetgeschiedenis en jurisprudentie— sprake is van een gewoonte maken van witwassen. Immers, het Hof heeft niet vastgesteld dat de kasopnames een herhaling van handelingen betreft die onderling in een zeker verband tot elkaar staan. Er kunnen bijvoorbeeld kasopnames zijn gedaan waarbij dat geld weer is teruggestort aan degenen (de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8]) die dat geld in kas hebben gestort. Dat is niet onaannemelijk gelet op het dossier. Sterker, uit het dossier blijkt dat de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] veelal de fysieke bedrijfskas grotendeels thuis bewaarden omdat het contante geld op kantoor onvoldoende veilig was.
De aanname dat het uit de kas opgenomen geld deels is teruggegaan naar de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] wordt in ieder geval niet weerlegd door de bewijsmiddelen.
12.
Voorbeeld: stel twee bankovervallers maken 1000 euro buit bij een bankoverval. Bankovervaller 1 bewaart de hele buit thuis omdat bankovervaller 2 geen veilige plaats heeft om het te bewaren. Op gegeven moment zegt bankovervaller 2 tegen de ander. Kan je mij 500 euro van de buit geven? Dat gebeurt en bankovervaller 2 stopt het in zijn kas (een oude sok) en noteert dat op een briefje. Na een week geeft hij 100 euro terug aan bankovervaller 1. Dat vindt hij toch veiliger. Hij noteert dat ook. Hij haalt vervolgens weer 100 euro uit de sok, noteert dat en doet er een betaling mee. Daarna geeft hij weer 100 euro terug aan bankovervaller 1 en nog een keer. Hij noteert alles op zijn papiertje met dien verstande dat hij niet noteert tbv wie of wat het geld uit de oude sok wordt gehaald.
Zijn de opnames van bankovervaller 2 uit zijn oude sok te kwalificeren als gewoontewitwassen? Rekwirante meent van niet. Evenmin als in de onderhavige zaak. Immers, niet is vastgesteld dat er in der kern iets anders is gebeurd dan in het voorbeeld beschreven22..
In zoverre is het bewezenverklaarde feit onjuist gekwalificeerd.
13
Rekwirante heeft belang bij dit middel aangezien cassatie op de aangevoerde gronden bij een nieuwe behandeling van het Hof ertoe kan leiden dat zij niet wordt veroordeeld voor het gewoontewitwassen, zijnde een strafverzwarende omstandigheid. Dit zou redelijkerwijze tot een lagere straf dienen te leiden.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 420bis Sr, 350 Sv, 358 Sv, 359 Sv en 415 Sv geschonden, nu het Hof ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde door het kennelijke oordeel dat rekwirante door een uit eigen misdrijf verkregen geldbedrag op te nemen uit de bedrijfskas dit geldbedrag heeft witgewassen door dit te hebben overgedragen en omgezet en voorhanden gehad, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof miskent dat die handeling(en) kennelijk gericht moeten zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag;
althans het Hof onbegrijpelijk gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat rekwirante zich heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen aangezien uit de bewijsmiddelen en/of bewijsoverweging niet blijkt dat het Hof heeft vastgesteld dat de verweten handeling(en) van rekwirante kennelijk gericht was/waren op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag:
althans het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als: ‘overgedragen en omgezet en voorhanden heeft gehad’.
Toelichting
1.
Wat in de onderhavige zaak door het Hof feitelijk is vastgesteld is dat in de tenlastegelegde periode (januari 2004-september 2009) een voorraad koperkathodes (hierna genoemd ‘de oude voorraad’) dat zich in een loods op het terrein van rekwirante bevond, is verkocht voor ongeveer 4,2 miljoen euro. Die verkoop is niet geadministreerd. Ten aanzien van de vraag hoe die verkoop fiscaal en juridisch geduid moet worden is in de onderhavige procedure door rekwirante een ander standpunt ingenomen dan het Openbaar Ministerie. Hoe dan ook, het Hof heeft geoordeeld dat deze ‘oude voorraad’ tot de ‘zwarte’ (bedrijfs)voorraad van rekwirante behoorde en niet privé aan de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8]23., de toenmalige bestuurders/aandeelhouders van rekwirante.
Voorts heeft het Hof vastgesteld dat tussen rekwirante en andere bedrijven transacties hebben plaatsgevonden die niet in de administratie zijn verantwoord. Die feiten zijn in de dagvaarding onder 2. als valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, tenlastegelegd.
De contante bedragen die door deze handel zijn verworven zijn door de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] thuis bewaard. Er zijn dan ook aanzienlijke geldbedragen in de woningen van de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] aangetroffen24..
2.
Blijkens de bewijsmiddelen zijn in 2009 geldbedragen van in totaal € 2.100.000,-- door de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] in de kas van rekwirante gestort. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘Uit het overzicht ‘kasstortingen 2009’ (D1-193) volgt dat er in 2009 een achttal stortingen hebben plaatsgevonden in de kas van [rekwirante] ten bedrage van in totaal € 2.100.000. Uit dit kasoverzicht volgt voorts dat er nadien meerdere malen, verspreid over 2009 geldopnames hebben plaatsgevonden.
[betrokkene 1] heeft dienaangaande tegenover de politie verklaard dat er door hem en zijn broers in 2009 een bedrag ter hoogte van € 2.100.000 in de kas van [rekwirante] is gestort. Dit betrof ‘zwart’ geld uit de verkoop van de ‘oude’ voorraad, de ‘zwarte’ leveringen aan [A] B.V. en de winst die is gerealiseerd door het vermelden van een te hoog bedrag in de administratie van de inkoop van koperkathodes en diende om de kas kloppend te maken.
Het hof merkt in dit verband onder verwijzing naar de algemene overweging ten aanzien van de ‘oude voorraad’ op dat —anders dan de verdediging stelt— het geld uit de ‘oude voorraad’ beschouwd moet worden als ‘zwarte’ winst en niet als zogenoemd privégeld.
[rekwirante] heeft derhalve geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen die afkomstig zijn uit misdrijf.’
3.
Het Hof overweegt aldus dat het totaalbedrag ad. € 2.100.000,-- dat door de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] in de kas van rekwirante is gestort afkomstig is van de ‘oude voorraad’, zijnde de ‘zwarte’ voorraad van rekwirante en van de aan rekwirant onder 2. tenlastegelegde feiten. In zoverre wordt rekwirante het verwijt gemaakt een geldbedrag dat uit eigen misdrijf is verworven en dat door de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8] in de bedrijfskas is gestort te hebben witgewassen door dit geld uit de kas op te nemen.
4.
Uit inmiddels bestendige rechtspraak van Uw Raad25. blijkt dat het enkele voorhanden hebben van een geldbedrag dat afkomstig is van een eigen misdrijf niet voldoende is om als witwassen te worden aangemerkt. Zo heeft Uw Raad in HR 2 juni 201326. het volgende overwogen:
‘Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd.
Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat ‘indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd’
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.’
5.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak niet vastgesteld dat rekwirante door het genoemde geldbedrag op te nemen uit de kas daadwerkelijk de criminele herkomst heeft verhuld of verborgen. Gelet op bovengenoemde overwegingen van Uw Raad kan aldus naar mening van rekwirante in ieder geval het voorhanden hebben van dat geldbedrag niet als witwassen worden gekwalificeerd. Het anders luidende oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
6.
Maar ook het omzetten —even daargelaten hetgeen hierover in het eerste middel is aangevoerd— en overdragen kunnen naar mening in het onderhavige geval niet als witwassen worden gekwalificeerd.
In HR 7 oktober 201427. heeft Uw Raad het volgende overwogen:
‘Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het ‘overdragen’ en het ‘omzetten’ — een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt — van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip ‘gebruik maken’.
In het vorenstaande wordt gesproken over ‘in beginsel’, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ of ‘omzetten’ van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor onder 2.3 weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’. In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 2.3 omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)’
7.
Kaar mening van rekwirante is hier sprake van een situatie dat het bewezenverklaarde omzetten en overdragen niet wezenlijk verschilt van het enkele voorhanden hebben. Immers, er is niet vastgesteld wat er met het kasgeld is gebeurd, anders dan dat het is opgenomen. Daarmee is nog geen sprake van omzetten of overdragen. Zonder nadere overweging van het Hof —die ontbreekt— kan derhalve niet zonder meer worden aangenomen dat hier sprake is van verhullen of verbergen van de criminele herkomst van het geld.
Het andersluidende oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
8.
Subsidiair voert rekwirant aan dat de bewezenverklaring van het onder 3. tenlastegelegde onvoldoende is gemotiveerd nu uit die motivering niet kan worden afgeleid dat rekwirante het genoemde geldbedrag niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat haar gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag.
Mitsdien is de bewezenverklaring niet met redenen omkleed.
9.
Rekwirante heeft belang bij dit middel aangezien een nieuwe behandeling van dit tenlastegelegde feit ertoe kan leiden dat zij hiervan wordt vrijgesproken.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 225 Sr, 349 Sv, 350 Sv, 358 Sv en 415 Sv geschonden, nu het Hof ten aanzien van het onder 2C tenlastegelegde ten onrechte de dagvaarding niet nietig heeft verklaard althans het Hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer als bedoeld in artikel 358 derde lid van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat die dagvaarding een onvoldoende feitelijke omschrijving van het tenlastegelegde feit behelst en derhalve niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv, onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting
1.
Aan rekwirante is onder 2C tenlastegelegd dat:
zij, in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst (delen van) de bedrijfsadministratie van [rekwirante] B.V. (elk) zijnde een (samenstel van) geschrift(en) die/dat (in samenhang) bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, zulks met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, bestaande dit valselijk opmaken en/of vervalsen hierin dat zij en/of haar mededader(s) (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid in deze administratie valse/vervalste creditnota's heeft gevoegd en/of bestaande inkooptransacties en/of verkooptransacties buiten deze administratie heeft gehouden.
2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 oktober 2013 gehechte pleitnota28. heeft de raadsman het volgende verweer gevoerd:
‘Dit feit is in de tenlastelegging als een verzamelfeit ten laste gelegd en zeer algemeen en summier omschreven.
In de tenlastelegging wordt een periode van 5 jaar en 8 maanden genoemd. De genoemde creditnota's, inkooptransacties en verkooptransacties worden niet nader feitelijk omschreven. Doelt de steller van de tenlastelegging op dezelfde facturen en transacties als omschreven in feit 2a en 2c of heeft hij iets anders voor ogen? De verdediging moet weten waartegen nu precies verweer gevoerd moet worden. Niet kan worden verwacht dat de verdediging zelf uit 62 ordners gaat distilleren welke facturen en transacties hier zouden kunnen worden bedoeld. In zoverre voldoet deze tenlastelegging niet aan de eisen van art. 261 Sv, hetgeen nietigheid van dit deel van de tenlastelegging met zich brengt.’
3.
Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 2C op het standpunt gesteld dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven op welke creditnota's inkooptransacties de steller van de tenlastelegging het oog had en het derhalve voor verdachte, mede in het licht bezien van het omvangrijke dossier, niet duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten. Het hof is van oordeel dat het tegen de achtergrond van het dossier en het onder feit 2A en 2B ten laste gelegde, volstrekt duidelijk is op welke creditnota's, inkooptransacties en verkooptransacties de steller van de tenlastelegging het oog had. De omstandigheid dat sprake is van een omvangrijk dossier, doet daar in het geheel niet aan af.’
4.
Zoals hiervoor in de toelichting op het tweede middel onder 2. naar voren is gebracht houdt het voorschrift van artikel 261 eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering in de kern in dat de tenlastelegging voor verdediging duidelijk en begrijpelijk moet zijn, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk. De tenlastelegging moet voorts tijd en plaats vermelden, alsook een opgave van omstandigheden en de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld.
5.
De tenlastelegging bevat geen opgave van de valse creditnota's, inkooptransacties en verkooptransacties die buiten de administratie zouden zijn gehouden. Naar mening van rekwirante mag en moet van een tenlastelegging worden verwacht dat wordt geduid op welke concrete handelingen de beschuldiging betrekking heeft. In zoverre is de tenlastelegging onvoldoende feitelijk en heeft het Hof ten onrechte de dagvaarding ten aanzien van het onder 2C tenlastegelegde niet nietig verklaard.
6.
De overweging van het Hof dat het volstrekt duidelijk is op welke creditnota's, inkooptransacties en verkooptransacties de steller van de tenlastelegging het oog had bezien tegen de achtergrond van het dossier en het onder feit 2A en 2B ten laste gelegde is niet begrijpelijk. Nog minder begrijpelijk is dat de omstandigheid dat sprake is van een omvangrijk dossier daar in het geheel niet aan afdoet.
7.
Want het is een omvangrijk dossier. 62 ordners volgens telling van rekwirante. 12455 pagina's volgens de inhoudsopgave. Rekwirante komt in het dossier voor als verdachte in meerdere —bijna alle— deeldossiers. Die hebben niet alleen betrekking op de feiten zoals die in de tenlastelegging onder 2A en 2C zijn omschreven. Zo komt bijvoorbeeld in het dossier nadrukkelijk de verdenking naar voren dat rekwirante over het jaar 2004 een bedrag van € 158.342 aan verkopen aan Reukema Blocq en Maneschijn BV niet in de administratie heeft verantwoord.29. Bij de rechter-commissaris zijn ook meerdere getuigen gehoord op dit deeldossier. Is dit verwijt nu wel of niet in de tenlastelegging onder 2C opgenomen? Rekwirante weet het werkelijk niet. Moet aan de omstandigheid dat het onderhavige feit als feit 2C is tenlastegelegd de conclusie worden verbonden dat het dus betrekking heeft op de als feiten 2A en 2B genoemde facturen en andere geschriften? Rekwirant meent dat dit niet zonder meer duidelijk is. Een meer in de rede liggende verklaring voor het als feit 2C opnemen van dit feit lijkt te zijn dat alle onder 2. tenlastegelegde feiten betrekking hebben op valsheid in geschrift. Bovendien is de tenlastegelegde pleegperiode in feit 2C ruimer dan die in 2A en 2B. Voorts moet niet uit het oog worden verloren dat de inleidende dagvaarding onder 6. de tenlastelegging bevatte dat rekwirante met andere personen en rechtspersonen dan in 2A en 2B genoemd een criminele organisatie vormde die tot oogmerk had het plegen van o.a. valsheid in geschrifte. Dat zal de steller van de tenlastelegging misschien bij feit 2C ook in het achterhoofd gehad hebben.
8.
Rekwirante heeft belang bij dit middel aangezien het voeren van een adequate verdediging vereist dat duidelijk moet zijn waartegen verweer gevoerd moet worden. Het feit dat uit het arrest kan blijken dat kennelijk het Hof de tenlastelegging zo heeft verstaan dat die betrekking heeft op de geschriften als vermeld in de feiten 2A en 2B doet daar niet aan af.
Middel V
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358 en 415 Sv en art. 56 Sr geschonden, nu het Hof ten aanzien van het onder 2C tenlastegelegde ten onrechte art. 56 Sr niet van toepassing heeft verklaard althans het Hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer als bedoeld in artikel 358 derde lid van het Wetboek van Strafvordering inhoudende dat ten aanzien van dit feit sprake is van een voortgezette handeling.
Toelichting
1.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 oktober 2013 gehechte pleitnota30. heeft de raadsman ten aanzien van het onder 2C tenlastegelegde het volgende verweer gevoerd:
‘Voor zover uw hof oordeelt dat de tenlastelegging hier voldoende duidelijk is houdt de verdediging het er op dat de steller van de tenlastelegging inderdaad doelt op de facturen en transacties als omschreven in feit 2a en 2b. Uit de bewijsconstructie van de rechtbank, waarin overigens niet nader wordt aangegeven welke bewijsmiddelen worden gebezigd voor feit 2c, blijkt in ieder geval niet van andere facturen en/of transacties. De strafmotivering van de rechtbank geeft voorts enig inzicht: De rechtbank heeft bewezen geacht dat verdachte met medeverdachten valse creditnota's heeft opgemaakt om een ‘zwarte’ inkoop van koperkathodes alsnog ‘wit’ in de administratie van verdachte te kunnen verantwoorden. De vertegenwoordiger van verdachte heeft daartoe een ‘collega’bedrijf (medeverdachte) bereid gevonden die inkoop boekhoudkundig mogelijk te maken. Voorts heeft de rechtbank bewezen geacht dat verdachte met medeverdachten metalen buiten de boekhouding om heeft verkocht. Deze verkopen werden door de medeverdachte in diens administratie geboekt onder de naam [B]. In de administratie van verdachte werden deze verkopen in het geheel niet opgenomen. De administratie van verdachte werd daardoor valselijk opgemaakt.
Waar het de valse creditnota's m.b.t. de ‘zwarte’ inkoop van koperkathodes betreft, derhalve de in feit 2a genoemde creditnota's, staat de rechtbank kennelijk voor ogen dat door het voegen van deze valse creditnota's in de administratie van [rekwirante] deze administratie valselijk is opgemaakt. Dat is op zich juist doch deze feiten lijken dan in een zodanig verband met elkaar te staan dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling. Immers de creditfacturen werden nu juist opgemaakt met als doel deze in de administratie te voegen. In zoverre is sprake van één ongeoorloofd wilsbesluit, omvattende het valselijk opmaken van die facturen en het voegen daarvan in de administratie, waardoor deze administratie valselijk zou zijn opgemaakt.’
2.
Het Hof heeft het onder 2C tenlastegelegde gekwalificeerd als: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Derhalve is het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat hier sprake is van voortgezette handeling niet gehonoreerd. Het Hof heeft deze beslissing evenwel niet gemotiveerd hetgeen op grond van artikel 358 lid 3 jo lid 5 van het Wetboek van Strafvordering met nietigheid is bedreigd.
3.
Rekwirante heeft belang bij dit middel aangezien indien toepassing wordt gegeven aan het voorschrift van artikel 56 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht dit tot een lagere strafoplegging kan leiden.
Middel VI
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 47 Sr, 350 Sv, 358 Sv, 359 Sv, en 415 Sv geschonden, nu het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirante het onder 2B tenlastegelegde feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, waarbij het hof het door de verdediging gevoerde verweer, inhoudende het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dat geen sprake is van medeplegen, onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen. Mitsdien is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
(toelichting volgt bij aanvullende schriftuur)
Middel VII
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350 Sv, 358 Sv, 359 Sv, en 415 Sv geschonden, nu het hof het tenlastegelegde onder 2B heeft bewezenverklaard, waarbij het Hof onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen het door de verdediging gevoerde verweer, inhoudende het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, dat vrijspraak dient te volgen met betrekking tot de tenlastegelegde periode na 31 december 2005 aangezien in die periode geen sprake meer is geweest van ‘zwarte’ leveringen aan [A].
Mitsdien is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
(toelichting volgt bij aanvullende schriftuur)
Middel VIII
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 152 Sv, 349 Sv, 358 Sv, 359 Sv, 359a Sv en 415 Sv alsmede artikel 6 EVRM geschonden, aangezien het hof ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen het uitdrukkelijk voorgedragen en onderbouwde standpunt, inhoudende dat sprake is van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering aangezien door verbalisanten in het voorbereidend onderzoek onvoldoende is voldaan aan de verbaliseringsplicht als bedoeld in art. 152 van het Wetboek van Strafvordering, waardoor nadeel voor rekwirante is ontstaan, hetgeen tot strafvermindering behoort te leiden.
Toelichting
(toelichting volgt bij aanvullende schriftuur)
Middel IX
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden, nu een periode van meer dan 8 maanden is verstreken sedert het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad.
Toelichting
Op 28 november 2013 is namens rekwirante beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 8 oktober 2014 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Door dit tijdsverloop van meer dan acht maanden is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Rekwirant verwijst naar HR 17 juni 200831. r.o 3.3. Dit kan volgens de overwegingen van Uw Raad in genoemd arrest (r.o. 3.6.1. en 3.6.2.) dienen te leiden tot strafvermindering.
Rekwirante verzoekt Uw Edelhoogachtbaar College het door haar bestreden arrest van het Gerechtshof het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden d.d. 15 november 2013 te vernietigen en betreffende de verdere afhandeling te beslissen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.L.M. van der Voet, kantoorhoudende te (1071 VG) Amsterdam aan de Roelof Hartstraat nr. 31, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gemachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 19 december 2014
M.L.M. van der voet
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑12‑2014
pleitnota pag. 27 e.v.
HR 9 september 2008 NJ 2008/496
Kamerstukken 27159, nr. 3 pag. 15
veertiende herziene uitgave
vgl bv AG Spronken in ECLI:NL:PHR:2014:1712
rekwirant leest: advocaat-generaal
rekwirante leest: de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8]
rekwirante leest: de gebroeders [betrokkene 1, 7 en 8]
zie de aanvulling op het arrest, bewijsmiddelen 51–57
pleitnota pag. 28 e.v.
noot gemachtigde in cassatie: alsook in de onderhavige zaak van [rekwirante], in welke zaak het gevoerde verweer ook uitdrukkelijk is gevoerd blijkens de pleitnota pag. 30
vgl. Corstens-Borgers: Het Nederlands Strafprocesrecht, 8e dr. pag. 633
zie T&C Sr 10 dr. pag. 2009 aantek 11a bij art. 420ter
HR 5 april 2011 LJN BP0294 NJ 2011/171
zie de aanvulling op het arrest, bewijsmiddelen 51–57
Nota nav het verslag16, kamerstukken 27159 nr 5 pag. 20
Handelingen II 27159, p 59-4236
Memorie van antwoord 27159 nr 288a
Nadere Memorie van antwoord 27159 nr 33a
HR 7 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:11
Rechtbank Rotterdam 19 oktober 2006 LJN AZ0546NbSr 2006, 447
zie voorts de toelichting bij het derde middel
zie de bewijsoverweging onder 1 in het bestreden arrest.
zie het strafdossier pag. 54–56
zie HR 2 juni 2013 ECLI:NL:HR:2013:150; HR 17 december 2013 ECLI:NL:HR:2013:2001; HR 28 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:188
HR 2 juni 2013 ECLI:NL:HR:2013:150 r.o. 6.4.1, en 6.4.2
HR 7 oktober 2014 ECLI:NL:HR:2014:2913 r.o. 2.4
pleitnota pag 22
zie strafdossier pag. 26
pleitnota pag. 23
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis