In de bijlage houdende de bewijsmiddelen zijn de in bewijsmiddel 5 genoemde schriftelijke stukken in kopie opgenomen.
HR, 07-01-2014, nr. 12/03175
ECLI:NL:HR:2014:11
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/03175
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:11, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2095, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2095, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:11, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0002
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:150. Aangezien uit ’s Hofs motivering niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkel verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen, is ’s Hofs oordeel dat het feit als gewoontewitwassen kan worden gekwalificeerd ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/03175
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 14 juni 2012, nummer 24/001784-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. W. de Vries en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 5 bewezenverklaarde (gewoonte)witwassen oplevert.
3.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 en 5 bewezenverklaard dat:
"4. hij in de periode van 22 mei 2007 tot en met 3 maart 2008 te Leeuwarden tezamen en in vereniging met een ander, meermalen een factuur op naam gesteld van [A] gericht aan [B] BV, [a-straat 1] te Leeuwarden en/of [verdachte] [a-straat 1] te Leeuwarden,
- elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt,
immers hebben verdachte en zijn mededader telkens valselijk een onjuist factuurbedrag vermeld zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
5. hij in de periode van 22 mei 2007 tot en met 2 december 2009 te Leeuwarden van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij meermalen een voorwerp, te weten telkens een hoeveelheid geld van in totaal ongeveer € 401.434,-, verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de bewijsvoering zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
3.3.
Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. (Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.)
3.4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaard - kort gezegd - het meermalen verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen, terwijl hij wist dat die geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Uit de bewijsvoering van het Hof vloeit voort dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat deze geldbedragen steeds uit eigen misdrijf (het onder 4 bewezenverklaarde meermalen medeplegen van valsheid in geschrift) afkomstig waren.
Het Hof heeft het onder 5 bewezenverklaarde feit gekwalificeerd als gewoontewitwassen. Aangezien uit 's Hofs motivering echter niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van die geldbedragen doordat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen, is dat oordeel, ontoereikend gemotiveerd.
3.5.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake het onder 5 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:150. Aangezien uit ’s Hofs motivering niet kan worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkel verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen doordat de gedragingen van verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen, is ’s Hofs oordeel dat het feit als gewoontewitwassen kan worden gekwalificeerd ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 12/03175 Zitting: 29 oktober 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 14 juni 2012 de verdachte wegens 4. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 5. “van het plegen van witwassen en gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is een beslissing genomen omtrent de inbeslaggenomen bankbiljetten als nader in het arrest vermeld.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (12/03150), waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Namens verdachte heeft mr. E. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. W. de Vries en mr. B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam respectievelijk Haarlem, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
4.
“hij in de periode van 22 mei 2007 tot en met 3 maart 2008 te Leeuwarden tezamen en in vereniging met een ander, meermalen een factuur op naam gesteld van [A] gericht aan [B] BV, [a-straat 1] te Leeuwarden en/of [verdachte] [a-straat 1] te Leeuwarden, - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens valselijk een onjuist factuurbedrag vermeld zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
5.
“hij in de periode van 22 mei 2007 tot en met 2 december 2009 te Leeuwarden van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij meermalen een voorwerp, te weten telkens een hoeveelheid geld van in totaal ongeveer € 401.434,-, verworven en voorhanden gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 8 april 2010, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Ik had aan de [b-straat] in Leeuwarden een groot appartement gekocht. Dit wilde ik laten ombouwen tot drie appartementen. Ik heb met [medeverdachte] en [betrokkene 2] afgesproken dat zij het pand aan de [b-straat] zouden afmaken en later het appartement in Bolsward. De appartementen waren van [betrokkene 3] en mij. Wij hadden allebei de helft van de aandelen.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 9 april 2010, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Ik was op de hoogte van het bestaan van het bedrijf [C] en dat [betrokkene 2] hiervan de eigenaar was. Het klopt dat ik ten aanzien van het pand aan de [b-straat] een bouwdepot had van € 500.000,-. [medeverdachte] bracht wekelijks een factuur waarop ik of mijn moeder naar de bank faxte. Mijn moeder zette door middel van internetbankieren de betaling klaar en de factuur wer[d] geverifieerd door de bank.
In totaal is er voor € 127.000,- gefactureerd met betrekking tot de [b-straat]. [B] BV is de eigenaar van het pand in Bolsward. Ik bezit 50% van de aandelen en [betrokkene 3] bezit 50% van de aandelen van deze BV. De hypotheek staat op mijn naam. Er was ook een bouwdepot. Net als bij de [b-straat] controleerde ik wekelijks de voortgang van de werkzaamheden.
3. De getuigenverklaring van [medeverdachte], afgelegd ter terechtzitting van het hof van 31 mei 2012, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - :
[verdachte] heeft, zoals ik heb verklaard in mijn eigen zaak, de constructie met de valse facturen bedacht. Zo goed is mijn Nederlands niet. Ik heb daaraan meegedaan.
Ik heb die stukken bij mij thuis aan [verdachte] overhandigd. Hij moest nog bekijken of alles klopte. De voorzitter toont mij de stukken. Over het stuk op p. 701 (opmerking griffier: ordner 3 onderzoek Jaguar) heb ik zojuist al verklaard dat “betaald aan [verdachte]” inhoudt dat [verdachte] dat bedrag contant van mij heeft gekregen.
Het was een hele map die ik aan [verdachte] heb gegeven. Er waren meer mappen.
Op de vraag van de voorzitter wie de aantallen uren heeft opgeschreven, antwoord ik dat [betrokkene 2] elke dag op de bouw was. Het was bedoeld als overzicht. In opdracht van [verdachte] is alles opgeschreven. De stukken bleven bij mij in de kast. Hij vroeg af en toe inzage. In het begin heb ik een voorbeeld van hem gekregen. Dat vulde ik dan in. [verdachte] kwam bij [mij] thuis de stukken op te halen. Ik heb hem een paar van die mappen gegeven.
De internetuitdraaien van mijn bankrekening moest ik van [verdachte] maken[.] Die gingen vervolgens naar hem. Het was zogezegd “onze” rekening. Hij heeft mij alles voorgedaan. Hij had ook twee pinpassen en de code van mijn ondernemersrekening.
De voorzitter houdt mij voor dat [verdachte] heeft gezegd dat het theoretisch zou kunnen dat ik die stukken onder zijn bed zou hebben gelegd. Daarop antwoord ik dat dit absoluut niet het geval is. Ik had geen sleutel van zijn woning en ik ben nooit alleen in zijn woning geweest. Als ik daar logeerde dan sliep ik op de bank.
4. Een proces-verbaal nummer 664.2009.000009, d.d. 28 januari 2010, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD, senior rechercheur bij SIOD steunpunt Groningen (ordner 3 onderzoek Jaguar, p. 574-606), voor zover van belang - zakelijk weergegeven -:
(p. 574)
Verdachte: [verdachte]
GBA-adres: [a-straat 1] te Leeuwarden
Volgens gegevens van de Kamer van Koophandel is verdachte [verdachte] onder andere eigenaar van de onderneming met de handelsnaam: [B] B.V.
(p.578)
[A] heeft Roemeense arbeiders ingehuurd van het Roemeense bedrijf [C].
(p. 581)
Bij de Rabobank te Damwoude zijn in het hypotheekdossier van verdachte [verdachte] [A] facturen aangetroffen. Veel van deze facturen komen niet overeen met de facturen uit de administratie van [A].
(p. 582)
In de woning van verdachte [medeverdachte] werd ook een stempel van het bedrijf [C] aangetroffen.
(samenvatting van p. 583 t/m 586, inhoudende een Excel-bestand van de gegevens op de facturen die werden aangetroffen in de bedrijfsadministratie van [medeverdachte], dossierpagina’s 627-694 (ordner 3 onderzoek Jaguar)):
- Periode 22/05/07 tot en met 12/07/07 facturen gericht aan [verdachte].
- Periode 20/07/07 tot en met 29/01/08 facturen gericht aan [B] BV.
(als relaas van verbalisant, p. 590)
Woning [medeverdachte]
Bijlage: 701 (het hof begrijpt in samenhang met bewijsmiddel 5 (telkens): p. 701 van ordner 3 onderzoek Jaguar)
In de woning van verdachte [medeverdachte] werd een notitie op een notitieblok aangetroffen, met daarop data met bedragen, de tekst “comisie” met daaronder bedragen en de tekst “Betaald aan [verdachte]” met daarachter bedragen.
De bedragen aan de linkerzijde van het notitieblok komen overeen met de bedragen op de blauwe facturen van [C] aangetroffen in de woning van verdachte [medeverdachte].
Bijlage: 702 (het hof begrijpt in samenhang met bewijsmiddel 5: p. 702 van ordner 3 onderzoek Jaguar) Bijvoorbeeld het bedrag van 1260 met datum 26-05 staat op factuur nummer 3 met datum 03-06-2007.
Bijlage: 704 (het hof begrijpt in samenhang met bewijsmiddel 5: p. 704 van ordner 3 onderzoek Jaguar) Bedrag van 6336 met datum 1606 staat op factuur nummer 8 met datum 15-06-2007.
Opmerking griffier: de documenten op pagina’s 701, 702 en 704 (van ordner 3 Jaguar) zijn beschreven en als kopie opgenomen onder bewijsmiddel 5
(als relaas van verbalisant, p. 591)
Berekening
Voor de onderbouwing van de aantekeningen en de verklaring van verdachte [medeverdachte] heb ik, verbalisant, de volgende berekeningen gemaakt:
Alle bedragen aan de linkerzijde van de notitie opgeteld - totaal 52382
52382 betreft loon Roemeense arbeiders = 6547,75 gewerkte uren
8 euro uurloon
6547,75 uur x € 4,50 provisie (€ 12,50 - € 8 uurloon afspraak verdachten) = 29464
Dit bedrag van 29464 staat ook op de aantekeningen onder de tekst com[m]isie, bijlage nr. 701
In totaal is dus het loon van de Roemeense arbeiders + de commissie een bedrag van 29464 + 52382 = 81846, ook dit bedrag staat op de aantekeningen bijlage nr: 701
Met het vermelde bedrag “betaald aan [verdachte] 44750” + 81846 komt het totaal op de aantekeningen op 126596, dit zou dus ook het bedrag moeten zijn dat tot en met 13 juli 2007 is gefactureerd door [A] aan verdachte [verdachte].
De totaalsom van de [A] van 22 mei 2007 tot en met 12 juli 2007 is € 126378 welk bedrag dus bijna overeenkomt met het hierboven genoemde bedrag uit de uitgevoerde voorbeeldberekening met betrekking tot de aantekeningen. Het bedrag van € 44.750 dat vermoedelijk contant aan verdachte [verdachte] is betaald tot 13 juli 2007 was in ieder geval door gebruik te maken van facturen betaald vanuit het bouwdepot. het bedrag heeft geen nadere bestedingsvermelding
(als relaas van verbalisant, p. 593)
Woning [verdachte]
In de woning van verdachte [verdachte] werden, inbeslagnamecode
I-G-1-1, verschillende documenten aangetroffen die kennelijk betrekking hebben op betalingen, lonen van werknemers en twee aantekeningen met betrekking tot facturen.
Bij deze aantekeningen zaten ook internetbankafschriften van ABN AMRO bank van bankrekening [001]. Dit betreft de ondernemersrekening van [A]. De bankoverzichten zijn allemaal van 27 november 2007. Onderstaande documenten zaten allemaal bij elkaar.
Opmerking griffier: volgt een opsomming van documenten op pagina’s 714 t/m 749 (van ordner 3 Jaguar) waarvan een aantal is beschreven en als kopie is opgenomen onder bewijsmiddel 6.
(als relaas van verbalisant, p. 593)
Bijlage: 719 (het hof begrijpt in samenhang met bewijsmiddel 6: p. 719 van ordner 3 onderzoek Jaguar) een overzicht met namen, uren en bedragen van 31-08-2007. Op basis van dit overzicht kan een uurtarief van € 8 herberekend worden.
(als relaas van verbalisant, p. 605)
Vanuit het bouwdepot is het bedrag van € 401.434 uitbetaald.
5. Een aantal in de woning van medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen schriftelijk stukken, inhoudende kopieën van:1.
- een pagina van een notitieblok, inhoudende handgeschreven bedragen/ aantekeningen in 3 kolommen “AAN [C]”, “COMISIE” en “TOTAL INCL COMISIE” (ordner 3 Jaguar, p. 701)
- een “Facturӑ fiscalӑ”, met als handgeschreven datering 03-06-2007, waarvan de (gedeeltelijk) in blauw voorbedrukte tekst onder meer vermeldt: “[C] SRL” en die voorzien is van een stempel onder meer bestaande uit “[C] S.R.L.”
(ordner 3 Jaguar, p. 702)
- een “Facturӑ fiscalӑ”, met als handgeschreven datering 15-06-2007, waarvan de (gedeeltelijk) in blauw voorbedrukte tekst onder meer vermeldt: “[C] SRL” en die voorzien is van een stempel onder meer bestaande uit “[C] S.R.L.”
(ordner 3 Jaguar, p. 704).
6. Een aantal in de woning van verdachte [verdachte] aangetroffen schriftelijke stukken inhoudende kopieën van:2.
- een overzicht met geldbedragen, met voorbedrukt het kopje “[A]” en voorts onder meer voorbedrukt “kas”; handgeschreven ingevuld en gedateerd 23-05-2007(ordner 3 Jaguar, p. 714)
- een overzicht met geldbedragen, met voorbedrukt het kopje “[A]” en voorts onder meer voorbedrukt “kas”; handgeschreven ingevuld (ordner 3 Jaguar, p. 716)
- een overzicht van Bij- en afschrijvingen van bankrekeningnummer [001] van de ABN AMRO bank, onder meer vermeldende: “soort: ondernemingsrekening” en “tenaamstelling: [A]”, gedateerd 27 november 2007 (ordner 3 Jaguar, p. 717)
- een overzicht met onder meer namen en urenaantallen en bedragen, met voorbedrukt het kopje “[C] Sri”, handgeschreven gedateerd 31-08-2007 en ingevuld (ordner 3 Jaguar, p. 719).
7. Een proces-verbaal nummer SIOD V01-01, d.d. 18 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD, senior rechercheur bij SIOD steunpunt Groningen, en op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD kantoor Arnhem, (ordner 2 onderzoek Jaguar, p. 291- 294), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [medeverdachte]:
Ik ben op 16 mei 2007 begonnen met mijn bedrijf [A]. Ik ben dit bedrijf begonnen door [verdachte] om voor hem in de bouw te werken. Dit bedrijf ben ik begonnen op aanraden van [verdachte]. Ik zei tegen [verdachte] dat ik in een VOF zat maar [verdachte] zei dat het beter was een eenmanszaak te beginnen. Zodoende ben ik gestart met [A]. Een vriend in Roemenië genaamd [betrokkene 2] had een bedrijf genaamd [C] in Roemenië en hij kon personeel regelen voor mij. Nadat ik mij had ingeschreven met mijn bedrijf [A] ben ik begonnen met een klus aan de [b-straat] te Leeuwarden. Dit was in opdracht van [verdachte], het was ook zijn gebouw. [verdachte] zei tegen mij dat ik dit personeel uit Roemenië moest halen omdat hij tegen mij zei dat ik in Nederland geen Roemeens personeel met mijn bedrijf kon aannemen. U vraagt mij of ik weet wat het betekent om een eigen bedrijf te hebben. [verdachte] heeft mij laten zien hoe het een en ander werkt. Hij heeft mij laten zien hoe je bijvoorbeeld een factuur maakt. De allereerste factuur heeft [verdachte] voor mij gemaakt als voorbeeld van hoe ik dergelijke facturen moest opstellen. Deze is toen op mijn laptop gezet. [verdachte] kwam ook met het logo van [A]. U toont mij een factuur van 22 mei 2007, de opmaak van de factuur is door [verdachte] bedacht. Alle facturen daarna zijn door mij gemaakt. [verdachte] vertelde mij het bedrag van de factuur en ik heb vervolgens een nieuwe factuur gemaakt. Op deze factuur veranderde ik telkens de datum en het bedrag, de BTW kon ik zelf berekenen. Dit had [verdachte] mij uitgelegd. Ik vertelde [verdachte] wekelijks hoeveel uren er door de werknemers gewerkt zijn. Als voorbeeld bijvoorbeeld 6000 euro. [verdachte] gaf mij dan de opdracht om bijvoorbeeld een factuur te maken van 10.000 euro. Ik maakte vervolgens deze factuur en het restbedrag van 4000 euro moest gelijk naar [verdachte]. Het is ook voorgekomen dat ik een factuur moest maken met gewerkte uren van werknemers en een bedrag voor de inkoop van materialen. De inkoop van materialen staat niet expliciet op de facturen, [verdachte] zei tegen mij dat ik dit zo moest doen. Van de 6000 euro betaalde ik de jongens uit die op de bouw werkten. Alle administratie die u bij mij heeft aangetroffen is altijd gemaakt door mij of [betrokkene 2] waarbij meestal [verdachte] ook aanwezig was. [verdachte] vertelde mij altijd hoe ik de administratie moest regelen. De facturen van [A] heb ik altijd gemaakt. Ik hoorde van [verdachte] altijd wat het factuurbedrag moest zijn. Op de factuur staat altijd de omschrijving van werkzaamheden. Er staat nooit het aantal gewerkte uren op een factuur. Ik heb dit gedaan omdat [verdachte] tegen mij had gezegd dat dit zo moet. Ik gaf alleen de gewerkte uren door aan [verdachte]. Op de factuur stond altijd een hoger bedrag ook voor de inkoop van bouwmaterialen die ik via [A] had gedaan. Deze uitgaven staan ook niet op de factuur die naar [verdachte] is gegaan. Indien op de facturen naar [verdachte] een hoger bedrag stond dan de gewerkte uren van het personeel dan ging het restant bedrag contant terug naar [verdachte], of ik kocht er materialen van of betaalde benzine. Ik heb ook gefactureerd aan [B] maar dat is ook gewoon [verdachte]. Dat waren de werkzaamheden in Bolsward. In opdracht van [verdachte] moest ik toen factureren aan [B]. U toont mij een notitie op een kladblok waarop allemaal bedragen staan die kennelijk aan [C] zijn betaald (het hof begrijpt uit de bewijsmiddelen 3 en 5: ordner 3 onderzoek Jaguar, p. 701[)]. Ook staat hierop dat er een bedrag van 44750 naar [verdachte] is gegaan. Verder staan er bedragen van commissie 3 x 9821. Kijk ik zal het u uitleggen. Wij, ik bedoel daarmee mijzelf, [betrokkene 2] en [verdachte] hadden een afspraak
gemaakt. Voor de uren van de werknemers rekenden wij € 12,50. De werknemers krijgen hiervan meestal € 8,00 per gewerkt uur netto. De overige € 4,50 werd verdeeld tussen mij, [betrokkene 2] en [verdachte]. Dit is dus de commissie. Ik heb echter nooit deze bedragen van [verdachte] ontvangen. De bedragen naar [C] is in feite het salaris van de werknemers. De Roemeense werknemers hadden een urenlijst die ze zelf hebben ingevuld. Zij noteerden hun naam, de dag, de gewerkte uren en het bedrag. De werknemers gaven deze urenlijsten aan [betrokkene 2]. Van [betrokkene 2] kreeg ik vervolgens de uren die ik weer doorgaf aan [verdachte]. [verdachte] betaalde mij de factuur. Ik ging vervolgens naar de bank om contant geld te halen. Meestal was [betrokkene 2] er bij wanneer ik het geld ging ophalen. Vervolgens gingen wij dan naar de bouw waar de werknemers door mij en [betrokkene 2] contant werden betaald. Ik gaf het geld dan aan [betrokkene 2] en hij gaf het dan aan de werknemers.
8. Een proces-verbaal nummer SIOD V01-03, d.d. 16 september 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD, senior rechercheur bij SIOD steunpunt Groningen, en op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD kantoor Arnhem, (ordner 2 onderzoek Jaguar, p. 299- 303), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [medeverdachte]:
[verdachte] wilde met mij en [betrokkene 2] praten. Wij hebben toen afgesproken in het café [D] in Leeuwarden. [verdachte] vroeg ons toen of wij mensen kenden die in de bouw wilden werken en konden werken. Hij vroeg om Roemeense werknemers. Het gesprek ging in het Duits zodat [betrokkene 2] het ook kon verstaan. Ik moest van [verdachte] wel een nieuw bedrijf inschrijven van de Kamer van Koophandel want hij zei dat dit niet kon met mijn andere eigen bedrijfje. Volgens mij heeft [verdachte] mij toen naar de Kamer van Koophandel gebracht. Ik weet zeker dat ik daarna met [verdachte] heb besproken hoe het nu verder moet gaan. Ik ben toen het bedrijfje [A] begonnen. Ik heb dit allemaal met [verdachte] besproken. [verdachte] vond het allemaal oke en zei dat we het zo moesten doen. Ik wist niet hoe ik een factuur moest maken. [verdachte] kwam met [betrokkene 3] zijn zakelijke partner (het hof begrijpt (telkens): [betrokkene 3]). Deze [betrokkene 3] en [verdachte] hebben toen een standaard factuur op mijn laptop gezet. [verdachte] heeft mij uitgelegd hoe ik de factuur moest maken wekelijks en hoe ik de btw moest uitrekenen. [verdachte] heeft mij ook uitgelegd hoe [C] moest factureren aan [A]. De grote baas was [verdachte]. Hij bepaalde wie er goed genoeg was voor het werk. Hij gaf ons instructies hoe het allemaal geregeld moest worden. Hij was ook de man met het geld. Ik heb op de bewuste avond, het eerste overleg met [verdachte], [verdachte] gevraagd wanneer hij de Roemeense arbeiders nodig had. [verdachte] zei tegen ons dat wij het gelijk konden regelen en het liefst zo snel mogelijk aan het werk gaan. Alle facturen die ik heb gemaakt namens [A] aan [verdachte] of [B] BV zijn door mij gemaakt. De bedragen die er op staan kloppen niet. Er stond altijd
een bedrag dat veel hoger was dan het totaalbedrag dat aan de jongens werd uitbetaald. Het resterende bedrag heb ik altijd contant terug betaald aan [verdachte]. Dit moest ik doen in opdracht van [verdachte]. Ik heb dat zo gedaan omdat het zijn geld was. In Bolsward werd het salaris met hetzelfde systeem betaald.
9. Een proces-verbaal nummer SIOD V04-01, d.d. 2 december 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD, senior rechercheur bij SIOD steunpunt Groningen, en op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD kantoor Arnhem, (ordner 2 onderzoek Jaguar, p. 433- 439), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte:
Ik ken [medeverdachte] omdat hij een woning bij mij kwam huren, dat was een woning aan de [d-straat] in Leeuwarden. Ik had toen een gesprekje met hem, volgens mij was [betrokkene 2] daar ook bij. Het kan zijn dat we later ook ergens iets zijn gaan drinken. Ik had toen een vergunning voor bouwwerkzaamheden aan de [b-straat] in Leeuwarden. Ik ben ook nog aandeelhouder van [B] BV samen met [betrokkene 3]. Daar heeft [medeverdachte] ook gewerkt. [medeverdachte] had personeel in dienst. Volgens mij huurde hij dat personeel weer van een Roemeens bedrijf. Mijn aanspreekpunt was [medeverdachte]. Hij nam iedere week het werk aan, elke week werd een stuk verder gebouwd. Betaling ging via mijn bank. Het geld voor deze betaling had ik geleend bij de Rabobank, ik heb daar een hypotheek. Op het pand heb ik een lening van 1,1 miljoen bij de Rabobank. Ik had volgens mij een bouwdepot van 500.000. Ik had de beschikking over dit geld op mijn bankrekening. Ik moest een factuur inleveren bij de Rabobank en dan kreeg ik toestemming om deze factuur te betalen. De facturen die bij de Rabobank aanwezig zijn, zijn door mij per fax naar hun verzonden. Ik heb dat waarschijnlijk gedaan vanaf het nummer [002]. Dat is de bandentrend aan de Bleeklaan (het hof begrijpt: te Leeuwarden), dat is het bedrijf van mijn broer. Daar staat een computer van mijn broer en daar doet mijn moeder betalingen voor mij. De facturen naar de Rabobank heb ik per fax verzonden maar het kan ook zijn dat mijn moeder dat heeft gedaan in opdracht van mij. Indien de bank de factuur had ontvangen kreeg ik het geld van de bank volgens de factuur. De factuur van [A] kreeg ik van [medeverdachte]. Ik nam dan de factuur van [medeverdachte] in ontvangst. Ik heb hem misschien wel eens gezegd hoe hij het een en ander moest doen. Toen zei [medeverdachte] tegen mij dat hij een mooi logo wilde, ik heb toen voor hem bij een reclamebureau genaamd “[E]” te Bergum een logo voor hem geregeld. Ik heb [medeverdachte] toen gezegd dat hij beter zelf een bedrijf in Nederland kon hebben. Vanaf dat moment had hij dus [A].
10. Een proces-verbaal nummer SIOD V04-02, d.d. 14 december 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD, senior rechercheur bij SIOD steunpunt Groningen, en op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 2], algemeen opsporingsambtenaar in dienst van de SIOD kantoor Arnhem, (ordner 2 onderzoek Jaguar, p. 441- 442), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte:
U heeft mij verteld dat er onder mijn bed informatie lag over urenbetalingen en salaris aan de Roemeense werknemers.
11. Een schriftelijk stuk, te weten een proces-verbaal van het verdachtenverhoor d.d. 8 september 2009, in het kader van een rechtshulpverzoek, te Graz door AJ Aldrian Willibald und AI Schnedl Erich (LKA Steiermark, EB 09 SM) in aanwezigheid van de Nederlandse opsporingsambtenaren W.B. Kuipers, inspecteur van politie, [verbalisant 1], senior rechercheur bij de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD), tevens algemeen opsporingsambtenaar en [verbalisant 2], rechercheur bij de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD), tevens algemeen opsporingsambtenaar (ordner 2 Jaguar, p. 369-374), onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven - :
als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik heb een Roemeens bedrijf gehad waar werknemers hebben gewerkt die in Nederland werkzaamheden hebben verricht. De eerste bouwactiviteiten die wij, onderneming [C], hebben gedaan waren in Nederland. De hele capaciteit van werknemers van [C] was in Nederland. Ik heb [medeverdachte] in 2007 leren kennen. Dat was in mei 2007. Via [medeverdachte] ben ik in contact gekomen met [verdachte]. Hij was eigenaar van de woningen waar [C] werkzaamheden voor heeft verricht. Ik heb met mijn bedrijf [C] afspraken gemaakt met het bedrijf [A]. Het eerste bouwobject was aan de [b-straat]. Daarna hebben wij gewerkt in Bolsward. [verdachte] gaf ons de opdrachten die uitgevoerd moesten worden. Met ons bedoel ik mijzelf en [medeverdachte]. De eerste ontmoeting met [verdachte] was met mij en [medeverdachte] ergens in een café. Dat was in mei 2007. Ik ben toen door [verdachte] gevraagd om binnen 1 week te beginnen met de werkzaamheden. Ik heb een contract gemaakt met [A]. Dit is in eerste instantie mondeling gegaan en later hebben wij een schriftelijk contract gemaakt. [verdachte] heeft mij in mei 2007 gezegd dat hij niet met een Roemeens bedrijf mag werken en dat ik via [A] de werkzaamheden moest gaan verrichten. Zo is het ook gegaan. [verdachte] wilde geen schriftelijk contract maken voordat er bouwactiviteiten zouden plaats vinden. Hij wilde ook eerst zien hoe de bouwactiviteiten zouden plaatsvinden, of er goed werk geleverd zou worden. Het gesprek met [verdachte] en mij ging in het Duits en alles wat ik niet begreep ging via [medeverdachte]. De werkzaamheden zijn eind mei of juni begonnen. Het meeste loon is echter contant betaald. De gewerkte uren van de bouwvakkers werden bijgehouden. [medeverdachte] heeft nagenoeg altijd al het loon betaald aan de werknemers. Met [verdachte] werd de afspraak gemaakt dat hij € 12,50 per uur zou betalen. Deze afspraak hebben [medeverdachte] en ik met hem gemaakt. De meeste werknemers kregen € 8 netto per uur. [verdachte] maakte dat geld over aan [medeverdachte] en [medeverdachte] gebruikte het geld dan voor de lonen. Deze hele constructie heeft [medeverdachte] mij uitgelegd. Hij heeft mij verteld dat ik het zo moet doen. Ik weet uit het gesprek met [verdachte], mij en [medeverdachte] dat [verdachte] de bedenker is van deze constructie. U toont mij een aantekening overzicht met de code “I-W-6” (het hof begrijpt uit bewijsmiddel 5, eerste kopie: p. 701 van ordner 3 Jaguar). Ik weet niet waar dit over gaat. Ik zie dat de bedragen links overeenkomen met de facturen van [C]. Verder zie ik mijn naam staan en het woord “Comisie”. Ik heb aan deze constructie meegewerkt. Ik heb hieraan meegewerkt in de periode van mei 2007 tot en met december 2007 in Nederland te Leeuwarden.
12. Een proces-verbaal verhoor d.d. 21 juni 2010 door mr. J.Y.B. Jansen, rechter commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Leeuwarden, onder meer inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [betrokkene 2]:
Mijn bedrijf [C] voerde werkzaamheden uit in Nederland. Het gebeurde met een constructie via het Nederlandse bouwbedrijf [A] van [medeverdachte]. Dat is besloten na een bespreking te Leeuwarden met [verdachte] en [medeverdachte]. Het was ergens in mei 2007. Voorafgaand aan de komst naar Nederland van de werknemers was afgesproken dat € 8,- voor de werknemer zou zijn en € 4,50 voor [medeverdachte] en mij. Toen de arbeiders in Nederland waren, bleek de afspraak te zijn dat de commissie in drieën moest worden gedeeld. Namelijk tussen [medeverdachte], [verdachte] en mij. [verdachte] was de bedenker van deze constructie. De ideeën kwamen bijna altijd van [verdachte]. Het was het idee van [verdachte] om facturen naar [medeverdachte] te sturen voor het uurtarief van €12,50. [verdachte] maakte wekelijks geld over op de bankrekening van [medeverdachte]. Vervolgens betaalde [medeverdachte] contant uit aan de werknemers. Ook is het wel voorgekomen dat [verdachte] rechtstreeks contant uitbetaalde aan de werknemers.”
6. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de bewijsvoering, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“De verdachte is ten behoeve van de verbouw van een appartementencomplex te Leeuwarden en een appartementencomplex te Bolsward met [medeverdachte] overeengekomen dat [A], het bedrijf van [medeverdachte], de werkzaamheden voor zijn rekening nam tegen van te voren vastgestelde bedragen en dat [medeverdachte] daarvoor (Roemeense) bouwvakkers zou inhuren. [medeverdachte] heeft samen met [betrokkene 2] via het Roemeense bedrijf [C], voor welk bedrijf [betrokkene 2] optrad, in Roemenië bouwvakkers geworven.
Ten behoeve van de financiering van de verbouwkosten heeft de verdachte een hypothecaire lening bij de Rabobank afgesloten waardoor een geldbedrag via een depotrekening aan de verdachte beschikbaar werd gesteld.
Feitelijk werd tussen de verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene 2] afgesproken dat door [A] per bouwvakker € 12,50 per uur in rekening werd gebracht. Van dat bedrag werd € 8,- per uur aan de bouwvakkers betaald. Het resterende bedrag van € 4,50 werd als “commissie” op evenredige basis toebedeeld aan de verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene 2].
De verdachte heeft [medeverdachte] met betrekking tot de uitvoering van die afspraak aanwijzingen gegeven.
Op aanwijzing van de verdachte maakte [medeverdachte] lijsten van per bouwvakker gewerkte uren. Na controle door de verdachte verstrekte [medeverdachte] wekelijks een factuur met een door de verdachte opgegeven bedrag aan de verdachte. Dat bedrag kwam feitelijk overeen met het aantal gewerkte uren en het uurtarief, terwijl daarnaast ook facturen werden opgemaakt ten behoeve van betalingen door de Rabobank ten laste van het bouwdepot. Op de laatstgenoemde facturen ten behoeve van de Rabobank werd enkel een summiere omschrijving van het werk vermeld. Vastgesteld kan worden dat de bij de Rabobank gefactureerde bedragen ten laste van het bouwdepot niet overeenkwamen met de aangetroffen urenstaten. De verdachte stuurde die facturen naar de Rabobank en via de Rabobank werd het op de factuur vermelde bedrag op de rekening van het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte], [A], overgeschreven. [medeverdachte] nam dat bedrag contant op, betaalde de bouwvakkers contant op basis van het uurloon van € 8,- en zorgde voor contante betaling van het resterende bedrag aan de verdachte, [betrokkene 2] en hemzelf. De verdachte ontving aldus, via [medeverdachte], resterende contante bedragen terug van [medeverdachte].
(…)
Voor zover de raadsman door middel van berekeningen heeft willen aantonen dat het op basis van de facturen door de Rabobank uitbetaalde bedrag van € 401.434,- geen ruimte liet voor de afspraak om boven het uurtarief van € 8,- per bouwvakker een bedrag van € 4,50 per gewerkt uur uit te betalen aan de verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene 2], verwerpt het hof dat verweer nu die berekeningen deels berusten op aannames die niet door de bewijsmiddelen worden ondersteund.
De raadsman heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2010, BM4440, aangevoerd - kort samengevat - dat in casu geen sprake is van enige bijdrage door verdachte aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen.
Het hof verwerpt dat verweer van de raadsman.
Het hof is ten aanzien van dit onderdeel met de rechtbank van oordeel dat de verdachte, door gedurende een langere periode te handelen zoals bovenomschreven waarbij hij telkens de beschikking kreeg over verschillende geldbedragen, afkomstig uit betalingen vanuit het bouwdepot bij de Rabobank, zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het witwassen slechts een deel van het bedrag van € 401.434,- betreft omdat voor dit bedrag wel degelijk werkzaamheden zijn verricht.
Het hof verwerpt dit verweer nu dit voorbijgaat aan de vaststelling dat dit gehele bedrag op basis van valselijk opgemaakte facturen, derhalve door misdrijf, is verkregen.”
7. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde en klaagt dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde facturen valselijk zijn opgemaakt door daar (telkens) ‘een onjuist factuurbedrag’ op te vermelden.
8. Volgens de steller van het middel kunnen, blijkens de toelichting daarop, de op de betreffende facturen vermelde bedragen niet zonder meer (telkens) als onjuist worden bestempeld, nu de op de facturen vermelde bedragen daadwerkelijk in rekening werden gebracht door [A] en via de Rabobank door [verdachte] werden voldaan.
9. Dat de op de bij de Rabobank ingediende facturen vermelde bedragen daadwerkelijk door [A] aan de verdachte in rekening werden gebracht, zoals in het middel wordt gesteld, vermag ik niet in te zien. Immers uit de bewijsvoering van het Hof (met name uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 7 en 8) blijkt dat de medeverdachte [medeverdachte]/[A] slechts een deel van het gefactureerde bedrag mocht behouden (om de lonen van de Roemeense werknemers mee te betalen) en het overige deel (direct na ontvangst) aan (onder andere) de verdachte moest teruggeven. Aldus kan niet gezegd worden dat de gefactureerde bedragen daadwerkelijk ten laste van de verdachte in rekening werden gebracht door [A]. Zo bezien mist het middel feitelijke grondslag. Aan de bij de Rabobank ingediende facturen lag geen reële betalingsverplichting van de verdachte ten opzichte van [A] ten grondslag, terwijl de verdachte (en diens medeverdachten) door het indienen van de betreffende facturen aan de Rabobank hebben doen geloven dat zulks wel het geval was. Daarin ligt de valsheid van de betreffende facturen besloten, hetgeen ook zonder nadere motivering in voldoende mate blijkt uit de bewijsvoering van het Hof.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer inhoudende dat er onvoldoende financiële ruimte is geweest om tot de betaling van de ‘commissies’ over te gaan.
12. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2012 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Berekening aan de hand van aanneemsom / gefactureerde bedragen
Uit de facturen kan niet worden opgemaakt dat er per werknemer per uur € 12,50 werd gefactureerd. Op zich niet vreemd, omdat de facturen deelbetalingen waren op de totale aanneemsom.
Cliënt geeft in zijn verklaringen aan dat hij bij het begroten van het werk in ieder geval niet uitgegaan is van een uurbedrag à € 12,50.
Op basis van de getekende overeenkomsten is door [medeverdachte] voor de beide projecten aan de [b-straat] te Leeuwarden en Het Bolwerk te Bolsward in totaal € 391.500,00 geoffreerd.
Uit het dossier blijkt dat door cliënt uiteindelijk een totaalbedrag van € 401.434,00 is betaald.
Naast de kosten voor het personeel zijn er door [medeverdachte] ook nog een grote hoeveelheid betalingen via de bank verricht. Uit de bankafschriften kan worden opgemaakt dat door [medeverdachte] een totaalbedrag van € 57.985,06 aan overige betalingen ten behoeve van het project heeft gemaakt. Als bijlage 1 * wordt toegevoegd een overzicht van die betalingen.
Bank en pinbetalingen - personeelskosten
De meest voor de hand liggende wijze om inzage te krijgen in de personeelskosten is om te kijken naar de man / uurstaten die zich in het dossier bevinden. Hierop staat per personeelslid vermeld hoeveel uur deze heeft gewerkt en welk bedrag aan salaris het personeelslid heeft ontvangen.
Overzicht (bijlage 2*)
Pagina 719 (31-08-2007): € 5.826 (11 personen, Bolsward);
Pagina 720 (08-09-2007): € 9.670 (21 personen, [b-straat]);
Pagina 721 (15-09-2007): € 4.380 (9 personen, [b-straat]);
Pagina 723 (21-09-2007): € 8.224 (18 personen, [b-straat]);
Pagina 724 (06-10-2007): € 2.460 (5 personen, [b-straat]);
Pagina 725 (06-10-2007): € 8.272 (17 personen, Bolsward);
Pagina 726 (13-10-2007): € 3.180 (7 personen);
Pagina 727 (13-10-2007): € 6.720 (14 personen);
Pagina 728 (20-10-2007): € 8.152 (19 personen, Bolsward);
Pagina 729 (26-10-2007): € 7.592 (19 personen);
Pagina 730 (03-11-2007): € 8.524 (20 personen);
Pagina 731 (10-11-2007): € 6.380 (17 personen);
Pagina 741 (17-11-2007): € 5.562 (15 personen);
Pagina 711 (24-11-2007): € 6.290 (17 personen, Bolsward);
Pagina 713 (01-12-2007): € 6.264 (16 personen, Bolsward);
Pagina 710 (19-01-2008): € 5.936 (7 personen, Bolsward) NB: periode dec-jan;
Pagina 712 (26-01-2008): € 3.600 (9 personen, Bolsward).
Totaal € 107.032
Als omzet dient te gelden het totaalbedrag aan [medeverdachte] overgemaakt zijnde € 401.434,00. Daarvan kunnen de kosten ad € 57.985,06 (bank- en pinbetalingen) vanaf worden getrokken. Alsdan resteert een bedrag van € 343.357,94.
Uitgaande van het bedrag van € 107.032,00 voor de personeelskosten, blijft er dan voldoende geld over om een surplus van € 4,50 bovenop elk gewerkt uur (à € 8,00) te verdelen. Immers € 107.032,00 gedeeld door 8 x € 12,50 is € 167.723,44.
In het dossier zijn echter overduidelijk niet alle urenstaten opgenomen. Immers, de eerste factuur van [medeverdachte] dateert van 22 mei 2007 (pag. 627 proces-verbaal); de laatste factuur van 21 februari 2008 (pag. 694 proces-verbaal). In totaal zijn er derhalve veertig weken gewerkt. De urenstaten beslaan echter slechts 15 weken.
Indien van een gemiddelde van € 7.135,00 (€ 107.032,00 gedeeld door 15 weken is € 7.135,46) aan personeelskosten per week wordt uitgegaan, zal er gedurende het gehele project plusminus € 285.418,00 aan personeelskosten zijn uitgegeven. Ook dit bedrag laat nog enige ruimte over om de facturen met € 4,50 per gewerkt uur te verhogen.
Uit de verklaring van de bouwvakkers komt echter naar voren dat de personeelskosten hoger zijn geweest. Aangever [betrokkene 4] en [betrokkene 5] stelden dat vanaf het eerste moment in totaal ongeveer twintig mannen aan het werk waren. Aangever [betrokkene 5] stelt dat er achttien personen op de [b-straat] verbleven.
[betrokkene 5] bevestigt verder dat in augustus een deel van de personen werkt in Bolsward.
[betrokkene 6] stelt dat de eerste groep waar hij deel vanuit maakt, bestond uit een man of zeventien. Later spreekt hij over twintig man die in de [b-straat] verbleven in de periode dat hij Nederland was van mei tot september 2007.
Hij geeft verder ook aan dat er een tweede groep werknemers uit Roemenië bijkwam. Penzes spreekt over 22 personen. Getuige [betrokkene 5] verklaart dat er achttien Roemenen waren en dat hij ongeveer € 520,00 per week verdiende.
Getuige [betrokkene 7] verklaart dat hij netto € 528,00 overhield per week.
Als bijlage 3* heb ik bijgevoegd een overzicht van de verklaringen van de verschillende werknemers, refererend aan het paginanummer in het dossier.
Een en ander leidt al tot een voorzichtige conclusie dat de personeelskosten minimaal € 9.200,00 per week zouden bedragen.
Verder dient te worden opgemerkt dat er per project wekelijks een aparte manstaat werd opgemaakt. In dat geval lopen de personeelskosten verder op. In het dossier ontbreken niet alleen de manstaten uit de eerdere en latere periode, met name is per week ook slechts een manstaat van een project aangetroffen terwijl er gedurende een aanzienlijke periode op twee projecten werd gewerkt.
Ter bevestiging daarvan is dat er een tweetal manstaten met de datum 6 oktober 2007 zijn aangetroffen. Op een urenstaat staat [b-straat] op de ander staat Bolsward.
Hoewel niet gespecificeerd is er ook tweetal urenstaten van 13 oktober 2007. Een en ander is ook bevestigd in de verklaringen van de bouwvakkers zelf, die aangeven dat er op twee projecten werd gewerkt en dat daar nagenoeg allemaal andere personen werkten dan de personen met wie zij het huis aan de [b-straat] deelden.
Welk effect heeft de omstandigheid dat er urenstaten missen op de berekening? Hiervoor dient eerst te worden vastgesteld in welke periode er sprake is geweest van een overlap. Gekeken dient te worden naar het moment waarop de projecten zijn begonnen. Bij de [b-straat] zal dat kort na achttien mei 2007 zijn geweest, de dag van ondertekening van de offerte. 22 mei 2007 wordt er door [medeverdachte] ook op dit project voor het eerst gefactureerd.
Het project Bolsward zal kort na 21 juni zijn aangevangen. Omschrijvingen op de facturen van [medeverdachte] hebben het vanaf 30 juli 2007 ook over Bolsward. Tot het beëindigen van het project aan de [b-straat], rond november 2007, werden er wekelijks twee ploegen met Roemeense bouwvakkers betaald.
Uit de hiervoor aangehaalde verklaringen van de werknemers komt naar voren dat sommige bouwvakkers op andere plekken werden ingezet, maar dat vanaf mei tot in ieder geval september 2007 twintig bouwvakkers op de [b-straat] verbleven.
Indien als uitgangspunt wordt genomen dat vanaf week 21 tot en met week 38 van 2007 gemiddeld 17 mensen met zestig uren werken per persoon en € 480,00 per week hebben verdiend, wordt berekend, komt het bedrag op personeelskosten voor de [b-straat] alleen op € 138.720,00.
Dit laat nog buiten beschouwing de werknemers die tot november daar nog hebben gewerkt. In geval als uitgangspunt wordt genomen dat vanaf week 30 tot en met 48 2007 tevens 17 personen, die zestig uren werken per persoon en € 480,00 hebben verdiend in Bolsward alsmede in week 49 van 2007 tot en met week 8 van 2008 er gemiddeld 9 personen werkten, komt het totaal aan loonkosten voor Bolsward op € 203.040,00.
Het totaalbedrag aan personeelskosten voor beide projecten komt dan uit op €341.760,00.
Dat deze berekening nog steeds lager is dan de omzet minus de bank- en pinbetalingen, kan komen door het feit dat met betrekking tot de berekening er voorzichtig is geschat en dat in elk geval voormannen meer verdienden dan € 8,00 per uur.
In ieder geval blijkt uit deze berekening dat er geen enkele financiële ruimte was om bovenop het uurtarief van € 8,00 per uur per werknemer nog € 4,50 te berekenen om die vervolgens door drie te verdelen. Op basis van het bovenstaande berekening bij benadering valt te concluderen dat er ook geen ruimte is voor de afspraken zoals die door [medeverdachte] en [betrokkene 2] worden beweerd.
Alhoewel op basis van de beide verklaringen in combinatie met een aantal schriftelijke stukken het wettig bewijs misschien wel te construeren valt, dat deze afspraak zou zijn gemaakt, ontbreekt wat betreft de verdediging de overtuiging ten ene male.
De verklaringen zijn tegenstrijdig aan elkaar en worden op geen enkele manier ondersteund op basis van stukken uit het dossier. Behalve een aantal urenstaten en een kladschrift, die overigens allemaal afkomstig zijn uit dezelfde bron, namelijk de medeverdachte [medeverdachte].
Tevens is niet ondenkbaar dat hij deze stukken heeft gebruikt richting [C] om een gedeelte van de betalingen gedaan door cliënt af te romen door de indruk te wekken richting [C] dat ook [verdachte] nog € 1,50 per uur per werknemer zou worden toebedeeld.
Dit vermoeden wordt ondersteund door het feit dat oom [betrokkene 2] het idee had dat hij beduveld werd door [medeverdachte].”
13. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen als hiervoor onder 6 weergegeven.
14. Blijkens de toelichting komt het middel op tegen het oordeel van het Hof dat de berekeningen deels berusten op aannames die niet door de bewijsmiddelen worden ondersteund. Volgens de steller van het middel zien de enige aannames die in de berekening zijn verwerkt op extrapolaties en zijn die extrapolaties uitsluitend gebaseerd op zich wel in het dossier bevindende man/urenstaten en verschillende verklaringen van bouwvakkers.
15. Het middel berust mijns inziens op een verkeerde lezing van het arrest. In de (niet al te gelukkige) motivering van het Hof ligt als oordeel besloten dat de berekening van de verdediging weliswaar is gebaseerd op de zich in het dossier bevindende man/urenstaten en verklaringen van bouwvakkers, maar dat de verdediging op basis daarvan bepaalde aannames heeft gedaan en conclusies heeft getrokken die op zichzelf niet uit de inhoud van dossier volgen. In zoverre worden aannames/conclusies van de verdediging niet door de inhoud van het dossier ondersteund. Op basis daarvan heeft het Hof het verweer van de verdediging verworpen. Dat is niet onbegrijpelijk.
16. Het tweede middel faalt.
17. Het derde middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 5 bewezenverklaarde “(gewoonte)witwassen” oplevert.
18. Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440, NJ 2010/ 655 m.nt. N. Keijzer het volgende overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.”
19. Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6910, NJ 2013/266, m.nt. M.J. Borgers, het volgende toegevoegd.
“Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.”
20. Tenslotte heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA3302) bepaald dat hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot witwassen door het “voorhanden hebben” van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook geldt indien het “verwerven” van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard. Ook ten aanzien van zulk als “witwassen” bewezenverklaard verwerven van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
21. In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben van voorwerpen – te weten geldbedragen - afkomstig uit door de verdachte zelf begane misdrijven (medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd) en heeft het Hof geoordeeld dat zulks gewoontewitwassen oplevert. Uit de motivering van dat oordeel kan echter niet worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen. Dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen, valt uit de bewijsvoering van het Hof niet af te leiden.
22. Overigens lijkt mij, in tegenstelling tot de steller van het middel, in het onderhavige geval wel degelijk sprake van “verwerven” in de zin van art. 420ter Sr. Onder het verwerven in de zin van de witwasbepalingen vallen immers alle handelingen die tot gevolg hebben dat iemand de feitelijke zeggenschap over een goed verkrijgt3.en de verdachte kreeg eerst na overlegging van de facturen de feitelijke zeggenschap over het in het hem reeds toebehorende bouwdepot opgenomen corresponderende geldbedrag.
23. Het derde middel slaagt.
24. Nu het derde middel slaagt, behoeft het vierde middel, dat opkomt tegen de bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde en klaagt dat uit de bewijsvoering van het Hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte het volledige bedrag aan omzet van [A] heeft witgewassen, geen bespreking. Ten overvloede merk ik op dat het bewezenverklaarde bedrag van € 401.434,- niet zonder meer uit de bewijsvoering van het Hof kan worden afgeleid, maar dat dit bedrag wel blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgehouden stukken van het dossier. In dit verband kan worden gewezen op het door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddel 5. Daarnaast miskent de steller van het middel dat in het onderhavige geval geen sprake is van enige vermenging tussen legaal en illegaal verkregen geld, maar van geld verkregen op basis van valse facturen. De vergelijking met de door de steller van het middel genoemde jurisprudentie gaat dan ook mank. Dat de bank mogelijk een uitkering uit het bouwdepot had goedgekeurd indien overeenkomstig de werkelijkheid een uurtarief van € 8,- per werknemer was gefactureerd, maakt nog niet dat het thans uitbetaalde bedrag voor € 8,- legaal is verkregen.
25. Het vijfde middel komt op tegen de strafmotivering en klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een van de zijde van de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
26. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2012 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Strafmaat
Gezien de zaak thans voor uw hof in laatste feitelijke instantie wordt behandeld, wil de verdediging toch nog even stilstaan bij de door de rechtbank opgelegde straf.
Dit echter geheel subsidiair.
De aan cliënt oplegde gevangenisstraf van achttien maanden is op zijn minst gezegd opmerkelijk te noemen. De rechtbank heeft de opgelegde straf gemotiveerd onder andere met de opmerking dat verdachte de integriteit van het financieel en economisch verkeer zou hebben geschonden.
"Hij heeft immers aan de door oplichting verkregen opbrengst van de schijnbaar legale herkomst verschaft. Ook hier geldt: nu verdachte hieraan willens en wetens heeft meegewerkt met geen ander oogmerk dan verrijking ten koste van een ander, past ook daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een andere sanctie zou aan de maatschappelijke betekenis van de misdraging geen recht doen."
Los van het feit dat in casu er geen sprake is van oplichting. Immers, dit feit is niet ten laste gelegd en derhalve ook niet aan de orde, is de hoogte van de straf in de visie van de verdediging buitenproportioneel, zeker gezien de motivering.
Daarbij kan de verdediging verwijzen naar tal van uitspraken in de afgelopen jaren in het geval van fraudezaken.
De verdediging gaat er thans vanuit dat de rechtbank bij het opleggen van de gevangenisstraf als uitgangspunt genomen heeft het bedrag van € 401.434,00.
Zoals reeds hierboven betoogd, is dat niet het juiste uitgangspunt. Ook het Openbaar Ministerie is gezien de ingediende ontnemingsvordering thans die mening toegedaan.
Thans hanteren de fraudekamers van de gerechtshoven sedert april 2012 oriëntatiepunten voor de straftoemeting in (fiscale) fraudezaken. Een en ander is opgenomen in Trema Straftoemetingsbulletin april 2012.
Bij een benadelingsbedrag tussen € 10.000,00 tot € 70.000,00 staat in deze oriëntatiepunten een gevangenisstraf van twee tot vijf maanden vermeld/een werkstraf.
De door de rechtbank te Leeuwarden opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden staat in schril contrast met recente uitspraken van rechtbanken en hoven in landelijk bekende fraudezaken, waarbij straffen in orde van grote van drie tot vijf jaar gevangenisstraf zijn opgelegd. In die zaken betrof het benadelingsbedrag steeds vaak vele miljoenen. In dat opzicht is de verhouding met betrekking tot de opgelegde gevangenisstraf door de rechtbank te Leeuwarden in hoge mate zoek.
Gezien het feit dat cliënt een 'first offender' is te noemen, zou een werkstraf een meer voor de hand liggende op te leggen sanctie zijn geweest.
Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren dat er van benadeling in directe zin niet zozeer sprake is. De gelden zijn verkregen uit het bouwdepot. Dit is echter onderdeel van de hypothecaire lening welke op naam van cliënt is afgesloten. Uit bijlage 5* blijkt dat cliënt op beide hypothecaire leningen aan zijn aflossingsverplichtingen voldoet. De hypothecaire lening afgesloten ten behoeve van […] te Bolsward is in zijn geheel door cliënt voldaan. Voor het pand aan de [b-straat] te Leeuwarden heeft cliënt een lening afgesloten voor een bedrag van € 1.104.800,00 (bijlage 6*). Uit het bericht van [F] (bijlage 6*) blijkt dat op deze lening nog een restanthoofdsom staat van € 961.400,00 per januari 2011. Het afgelopen jaar is verder afgelost. Thans bedraagt de restant hoofdsom € 907.000,00 per 4 mei 2012.
Met betrekking tot het pand [B] 45 te Bolsward is een lening afgesloten van € 1.060.000,00 (bijlage 7*). Na voltooiing van de werkzaamheden is het pand aan het [B] 45 te Bolsward verkocht en is dan ook de lening ter hoogte van € 1.060.000,00 volledig afgelost per 7 maart 2008, zoals blijkt uit de brief van [F] (bijlage 8*). Kortom, de betalingen verricht aan [A] ten behoeve van de [b-straat] zijn als het ware al volledig afgelost op de totale lening. De lening met betrekking tot het pand aan het [B] te Bolsward is volledig afgelost. Van enig nadeel voor de Rabobank dan wel voordeel aan de zijde van cliënt is dan ook op geen enkele manier meer sprake.
De persoonlijke omstandigheden van cliënt
Uit de reclasseringsrapportage, welke voor dit hoger beroep nog aanvullend is opgesteld, maar ook uit de rapportage die op verzoek van de verdediging door de heer Koot is opgesteld, blijkt dat cliënt in alle opzichten in zwaar weer terechtgekomen is.
Deels is dat natuurlijk te wijten aan de crisis die zijn intrede heeft gedaan op de vastgoedmarkt.
Naar aanleiding daarvan heeft de bank cliënt thans aangesproken op aflossing van de verstrekte hypothecaire leningen.
Thans weet hij met veel kunst en vliegwerk aan zijn aflossingsverplichtingen te voldoen, maar een en ander heeft tot gevolg dat cliënt in financiële zin zeer krap zit.
Een eventueel op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf houdt het risico in dat de bank zich zou terugtrekken. Een en ander zal vermoedelijk leiden tot executoriale verkoop van de panden waarbij de executieopbrengst naar verwachting de restschuld niet zal overtreffen.
Ook in zakelijk opzicht gezien is cliënt getroffen door de strafzaak zoals deze thans loopt.
De uiteindelijke strafzaak is begonnen met een verdenking richting
medeverdachte [medeverdachte] en ook ten opzichte van cliënt met betrekking tot mensenhandel. Naar aanleiding daarvan is er een aantal jaren geleden een uitgebreid artikel verschenen in de Leeuwarder Courant. Het artikel ging uitsluitend over de vermeende mensenhandel. In dit artikel is cliënt nadrukkelijk omschreven als de vastgoedhandelaar.
Alhoewel cliënt niet bij naam genoemd werd, was voor een ieder met een beetje kennis van de vastgoedwereld in Leeuwarden vrij duidelijk dat het cliënt was die in dit artikel als vastgoedhandelaar werd omschreven.
Deze negatieve publiciteit heeft dan ook een nadelige invloed gehad op zijn onderneming.
Daarnaast wil de verdediging ook thans nog aandacht voor de gezondheidssituatie van cliënt. Cliënt is suikerpatiënt. De druk en de spanning van onder andere de onderhavige strafzaak heeft een zeer nadelige invloed gehad op het ziektebeeld bij cliënt.
Een en ander is ook nadrukkelijk omschreven door de heer Koot in zijn aanvullende rapportage.
Een lopende strafzaak is zwaar voor een ieder, maar heeft in het geval van cliënt aantoonbaar zijn sporen op zijn gezondheid achtergelaten. Ook dit is een factor die bij het opleggen van een eventuele straf in aanmerking genomen zou moeten worden.
Alle omstandigheden in aanmerkingen genomen is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in dit geval disproportioneel te noemen. Een werkstraf zou in dit geval een meer passende sanctie zijn.
Zoals reeds gesteld maak ik deze opmerkingen enkel en alleen nu de strafzaak zich bevindt in de laatste feitelijke instantie.
Alvorens uw hof zich zou kunnen buigen over een op te leggen sanctie dient eerst een bewezenverklaring te volgen van de ten laste gelegde feiten.
Ik heb reeds uitgebreid betoogd dat een bewezenverklaring op basis van het huidige bewijs materiaal niet zou mogen volgen. Ik wil derhalve thans eindigen met het verzoek aan uw hof de strafzaak tegen cliënt te laten eindigen in een algehele vrijspraak.”
27. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de strafoplegging het volgende in:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft tevens acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 april 2012, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld. Voorts heeft het hof in zijn overwegingen betrokken de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 24 mei 2011 en van de door de verdachte ingebrachte rapportage.
Het hof heeft bij de bepaling van de straf in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door het opmaken van valse facturen. Daarbij is gebruik gemaakt van een tevoren bedachte constructie van contante uitbetalingen en van een facturenstroom die de werkelijkheid moest verhullen. Door middel van die valse facturen is de Rabobank overgegaan tot uitbetaling van geldbedragen.
De verdachte heeft door het plegen van valsheid in geschrift en gewoontewitwassen bijgedragen aan aantasting van de integriteit van het financiële stelsel en aan verstoring van de economie. Daarbij heeft hij doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel, ook in fiscale zin, nagestreefd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg, noch in hoger beroep blijk gegeven van enig inzicht in het strafwaardige karakter van zijn gedragingen. Gelet daarop acht het hof een gevangenisstraf van na te melden omvang een passende sanctie. Teneinde nieuwe strafbare feiten te voorkomen en de verdachte, nu hij zijn zakelijke activiteiten voortzet, te doordringen van het strafbare karakter van de onderhavige gedragingen, zal het hof een deel daarvan in voorwaardelijke vorm opleggen.”
28. Het middel klaagt blijkens de toelichting dat het Hof in het geheel niet heeft gereageerd op hetgeen door de verdediging is gesteld en betoogd aangaande het benadelingsbedrag, de inhoud van de in casu relevante LOVS-standpunten en de (toekomstige) financiële gevolgen van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
29. Anders dan de steller van het middel, lijkt mij de strafoplegging door het Hof toereikend gemotiveerd. Het Hof is, blijkens de bewezenverklaring en bewijsvoering, gemotiveerd uitgegaan van een bedrag van € 401.434,-. Uitgaande van dat gegeven was het Hof niet meer gehouden in te gaan op hetgeen van de zijde van de verdediging in het kader van de strafoplegging met betrekking tot het benadelingsbedrag naar voren is gebracht en daarmee behoefde het Hof eveneens geen aandacht te besteden aan de LOVS-richtlijnen geldende voor het door de verdediging voorgestane lagere benadelingsbedrag. Daarbij kan worden opgemerkt dat de door het Hof opgelegde straf conform de LOVS-richtlijnen bij een benadelingsbedrag tussen € 250.000,- en € 500.000,- is.4.Daarnaast heeft het Hof hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de (toekomstige) financiële gevolgen van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Dat lijkt mij geenszins onbegrijpelijk, nu van de zijde van de verdediging slechts de mogelijke gevolgen van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zijn aangestipt. Zo gaat het blijkens de pleitnota om een het “risico” dat de bank zich zal terugtrekken en het één en ander “vermoedelijk” zal leiden tot de executoriale verkoop van de panden. Ook overigens is de strafoplegging van het Hof toereikend gemotiveerd.
30. Het vijfde middel faalt.
31. Het zesde middel komt op tegen de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bankbiljetten.
32. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen bankbiljetten het volgende in:
“Verbeurdverklaring van in beslag genomen [genomen] voorwerpen
Het hof zal de in beslag genomen aan de veroordeelde toebehorende voorwerpen, te weten vijf bankbiljetten van € 5,-, zes bankbiljetten van € 10,-, vijf bankbiljetten van € 20,- en zeventig bankbiljetten van € 50,-, verbeurd verklaren omdat op grond van het onderzoek voldoende aannemelijk is geworden dat deze, gelet op de aard en de hoogte van de geldbedragen, door de gepleegde strafbare feiten zijn verkregen.”
33. Op grond van artikel 33a, eerst lid, aanhef en onder a, Sr zijn vatbaar voor verbeurdverklaring voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen. Het Hof heeft dan ook een juiste maatstaf toegepast. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is het oordeel van het Hof dat de bankbiljetten geheel of grotendeels door middel van het de onder 4 bewezenverklaarde medeplegen van valsheid in geschrift en de het onder 5 bewezenverklaarde witwassen zijn verkregen echter niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar is door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep geen verweer gevoerd met betrekking tot de inbeslaggenomen bankbiljetten, het verband tussen bedoelde bankbiljetten en de bewezenverklaarde feiten valt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting niet zonder meer af te leiden. Daarenboven kan indien uw Raad met mij van oordeel is dat het derde middel slaagt, het onder 5 bewezenverklaarde witwassen niet de basis voor de verbeurdverklaring vormen. Ter zijde merk ik nog op dat de Advocaat-Generaal teruggave aan de verdachte van de bankbiljetten heeft gevorderd.5.
34. Het zesde middel slaagt.
35. Het eerste, tweede en vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Het derde en het zesde middel zijn terecht voorgesteld, terwijl het vierde middel – gelet op het slagen van het derde middel – geen bespreking behoeft. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2013
In de bijlage houdende de bewijsmiddelen zijn de in bewijsmiddel 6 genoemde schriftelijke stukken in kopie opgenomen.
Kamerstukken II, 1999 – 2000, 27 159, nr. 3, p. 15 en Kamerstukken II, 1989 – 1990, 21 565, nr. 3, p. 3. Zie tevens G.C. Haverkate, ‘Bereik en toepassing van de Nederlandse strafbepalingen inzake witwassen’, in: Witwassen in Nederland en België. Preadvies voor de jaarvergadering van de Nederlands-Vlaamse Vereniging voor Strafrecht 2008, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008, p. 19 – 20.
Bij een benadelingsbedrag van € 250.000,- tot € 500.000,- geven de LOVS-richtlijnen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden als oriëntatiepunt (te vinden via www.rechtspraak.nl).
Ook de Officier van Justitie heeft in eerste aanleg teruggave van de bankbiljetten aan de verdachte gevorderd en de Rechtbank heeft zulks bij vonnis gelast.