Zie de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016, rov. 2.1.1-2.1.8.
HR, 22-12-2017, nr. 17/00339
ECLI:NL:HR:2017:3250, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
17/00339
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3250, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1171, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:4279, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:1171, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3250, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2017
- Vindplaatsen
AR 2017/6765
JBPr 2018/20 met annotatie van prof. mr. C.J.M. Klaassen
TvPP 2018, afl. 2, p. 56
JBPr 2018/20 met annotatie van prof. mr. C.J.M. Klaassen
Uitspraak 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek tot houden voorlopig getuigenverhoor. Eisen aan verzoek (art. 187 Rv), maatstaf voor afwijzing. Motivering; vooruitlopen op toewijsbaarheid vordering.
Partij(en)
22 december 2017
Eerste Kamer
17/00339
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. BENCIS BUYOUT FUND III A C.V.,gevestigd te Amsterdam,
2. BENCIS BUYOUT FUND III B C.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTERS tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] , Groot-Brittannië,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A. Knigge en mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Bencis en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/13/585615/HA RK 15-116 van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2015 en 24 december 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.187.614/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Bencis beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016 en tot verwijzing, en in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van10 november 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Bencis is een private equity fonds. Zij verwierf in april 2010 een meerderheid van de aandelen in de [A] -groep, een multinationaal concern dat met name actief is op het gebied van complexe staalbouw. De [A] -groep werd gefinancierd door een syndicaat van banken (hierna: de banken), waaronder ING Bank (hierna: ING).
- -
ii) [verweerster] is onderdeel van de [verweerster] -groep. De [verweerster] -groep richt zich op bagger-, waterbouwkundige en offshore projecten. [verweerster] is op 28 september 2011 een onderaannemingsovereenkomst (hierna: het Teesside-contract) aangegaan met een onderdeel van de [A] -groep, [A] Foundations, voor het uitvoeren van werkzaamheden voor een project met de naam Teesside Offshore Wind Farm Project (hierna: het Teesside-project).
- -
iii) In de loop van 2011 is de [A] -groep in financiële problemen gekomen. De [A] -groep en de banken zijn op 26 oktober 2011 overeengekomen dat aan de [A] -groep een garantiefaciliteit zou worden verstrekt van maximaal € 10.000.000,--. Volgens de op diezelfde dag tussen de banken en Bencis gesloten overeenkomst zouden de bedragen die bij de banken onder de gestelde garanties zouden worden getrokken, voor 50% door de banken en voor 50% door Bencis worden gedragen (hierna: de Corporate Guarantee).
- -
iv) ING heeft op 26 oktober 2011 en 6 december 2011 in het kader van het Teesside-contract bankgaranties verstrekt aan [verweerster] ter dekking van respectievelijk 15% en 10% van de contractsprijs (hierna: de garanties I en II).
- -
v) Op 5 april 2012 is de [A] -groep in staat van faillissement verklaard. Op 18 april 2012 volgde het faillissement van [A] Foundations. [verweerster] heeft vervolgens op 20 april 2012 de garanties I en II ingeroepen.
- -
vi) Op 25 april 2012 heeft ING in totaal € 5.074.843,75 aan [verweerster] betaald onder de garanties I en II, welk bedrag op 26 april 2012 door [verweerster] is ontvangen. De banken hebben Bencis op grond van de Corporate Guarantee aangesproken tot betaling van 50% van dit bedrag. Bencis heeft op 4 mei 2012 een bedrag van € 2.537.421,88 aan de banken betaald.
- -
vii) Het Teesside-project is alsnog afgerond door (overige) onderaannemers.
3.2.1
In dit geding heeft Bencis de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Aan haar verzoek heeft Bencis onder meer ten grondslag gelegd dat zij concrete aanwijzingen heeft dat [verweerster] de bankgaranties niet rechtsgeldig heeft getrokken. Volgens Bencis was het [verweerster] op het moment van het inroepen van de garanties en de datum van ontvangst van deze bedragen al duidelijk dat zij geen ‘actual loss’ – een voorwaarde voor het trekken van garantie I – zou lijden omdat het Teesside-project zou worden voortgezet. Voorts blijkt, aldus Bencis, uit de tussen [verweerster] , de banken en de curatoren gesloten Partial Release Letter [A] Foundation (hierna: de PRL) van 4 mei 2012 en een tussen [verweerster] en de curatoren gesloten Sale and Purchase Agreement (hierna: SPA), eveneens gedateerd 4 mei 2012, dat sprake was van onderlinge afstemming tussen genoemde partijen met als doel om [verweerster] , (de boedel van) [A] -groep en de banken onrechtmatig te bevoordelen ten koste van Bencis.
3.2.2
Bencis wenst in dit kader getuigen te laten horen die volgens haar kunnen verklaren over de volgende feiten:
(i) de onderhandelingen en totstandkoming van de SPA en de PRL;
(ii) de status van die onderhandelingen en de afspraken ten tijde van het inroepen van de garanties dooVan Oord, de uitbetaling daarvan door ING en de ontvangst daarvan door [verweerster] ;r
(iii) de wijze en de tijdstippen waarop [verweerster] de correspondentie inzake het inroepen van de garanties heeft opgesteld en verzonden;
(iv) de relatie tussen het inroepen van de garanties en hetgeen is overeengekomen in de SPA en PRL, respectievelijk de al dan niet rechtmatigheid van het inroepen door [verweerster] van de garanties;
(v) de calculatie van de ‘anticipated or actual loss’ volgens garantie I;
(vi) de mate waarin de belangen van Bencis zijn betrokken bij, onder meer, het inroepen, uitbetalen en ontvangen van de garanties en bij het aangaan van de SPA en PRL.
3.2.3
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“2.6 Bencis wenst door middel van een voorlopig getuigenverhoor bewijs te vergaren voor de onderbouwing van een eventuele vordering jegens [verweerster] op grond van onrechtmatige daad. Naar het oordeel van het hof heeft Bencis echter onvoldoende beargumenteerd en toegelicht waaruit de normschending van [verweerster] jegens haar zou bestaan. Onweersproken staat vast dat [verweerster] de aan haar door ING verstrekte bankgaranties kon inroepen als [A] Foundations niet aan haar verplichtingen onder het Teesside-contract voldeed dan wel als sprake was van surseance of faillissement van [A] Foundation. Voorts is als niet betwist komen vast te staan dat de curatoren, nadat [A] Foundation op 18 april 2012 in staat van faillissement was verklaard, [verweerster] op 19 april 2012 hebben laten weten het Teesside-contract niet te zullen nakomen. In de gegeven omstandigheden mocht [verweerster] een beroep doen op de bankgaranties en dat beroep heeft ING rechtsgeldig geacht en gehonoreerd. Niet valt in te zien op welke wijze [verweerster] hiermee onrechtmatig jegens Bencis zou hebben gehandeld. De stelling van Bencis dat [verweerster] , op het moment dat zij de bankgaranties had getrokken bekend was met de mogelijkheid dat het Teesside-project zou kunnen worden voortgezet en dus mogelijk geen sprake zou zijn van schade, is ontoereikend om schending van enige norm jegens Bencis door [verweerster] aan te nemen. Het al dan niet “bona fide” inroepen van de bankgaranties is een kwestie die speelt tussen [verweerster] en ING. [verweerster] behoefde redelijkerwijze geen rekening te houden met de belangen van Bencis onder de Corporate Guarantee, hetgeen [verweerster] , naar zij heeft erkend, ook niet heeft gedaan. Bovendien miskent Bencis met haar stelling dat de enkele omstandigheid, voor zover daar sprake van zou zijn, dat [verweerster] kon voorzien dat zij met het trekken van de bankgaranties Bencis zou benadelen, niet meebrengt dat [verweerster] jegens Bencis een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. In dit licht bezien is het hof van oordeel dat Bencis niet een rechtens te respecteren belang heeft bij het doen horen van de door haar bedoelde getuigen in een voorlopig getuigenverhoor.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel bestrijdt het oordeel van het hof, in rov. 2.6 van de bestreden beschikking, dat Bencis niet een rechtens te respecteren belang heeft bij het doen horen van de door haar bedoelde getuigen in een voorlopig getuigenverhoor. Onderdeel 1.2 betoogt dat het hof ten onrechte is vooruitgelopen op de toewijsbaarheid van een vordering in een eventueel door Bencis na het voorlopig getuigenverhoor aanhangig te maken procedure. Volgens onderdeel 1.4 heeft het hof daarnaast te hoge eisen gesteld aan de omschrijving in het verzoekschrift van de mogelijke normschending met het oog waarop de verzoeker met het voorlopig getuigenverhoor nu juist bewijsmateriaal hoopt te vergaren. Bovendien is het oordeel dat Bencis onvoldoende heeft beargumenteerd en toegelicht waaruit de mogelijke normschending van [verweerster] jegens haar zou bestaan, in het licht van hetgeen Bencis daaromtrent heeft gesteld onbegrijpelijk. Onderdeel 1.6 bouwt op deze klachten voort. De klachten worden gezamenlijk behandeld.
4.2.1
Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen (zie bijv. HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414).
4.2.2
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. (Zie bijv. HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345.)
Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient (in een geval als het onderhavige) nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor. (Vgl. onder meer HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172.)
4.2.3
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442) kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
4.3.1
In het licht van het voorgaande heeft het hof met zijn oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen op de grond dat Bencis niet een rechtens te respecteren belang heeft bij het doen horen van de door haar bedoelde getuigen, ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.3.2
Bencis heeft aan haar verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat zij wil bewijzen dat [verweerster] de bankgaranties heeft ingeroepen na afstemming of samenspanning met de banken en/of de curatoren, met als gevolg dat Bencis een financieel nadeel zou lijden van 50% van de ingeroepen garanties, terwijl [verweerster] , de banken en/of de curatoren door deze afstemming geen of (veel) minder nadeel zouden lijden. Voorts heeft Bencis daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerster] , indien zou blijken dat van dergelijke afstemming of samenspanning sprake is geweest, onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. (Zie hiervoor in 3.2.1 en de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23-2.27).
4.3.3
Voor zover het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat Bencis onvoldoende heeft beargumenteerd en toegelicht waaruit de normschending van [verweerster] jegens haar zou bestaan, heeft het hof ofwel te strenge eisen gesteld aan hetgeen aan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ten grondslag dient te worden gelegd (zie hiervoor in 4.2.2), ofwel een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de gedingstukken. Uit de hiervoor in 4.3.2 weergegeven grondslag van het verzoek blijkt immers voldoende welke zorgvuldigheidsnorm [verweerster] volgens Bencis heeft geschonden.
4.3.4
Indien rov. 2.6 aldus moet worden verstaan dat naar het oordeel van het hof de door Bencis beoogde vordering op grond van de door haar gestelde feiten niet toewijsbaar is, heeft het hof miskend dat bij de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet de toewijsbaarheid van de beoogde vordering ter toetsing voorligt (zie hiervoor in 4.2.2). Bovendien is in dat geval zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom de hiervoor in 4.3.2 weergegeven, door Bencis gestelde feiten niet zouden kunnen bijdragen aan het oordeel dat [verweerster] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
4.3.5
Gelet op het voorgaande slagen de onderdelen 1.2, 1.4 en 1.6.
4.4
De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
5.1
Nu blijkens het hiervoor onder 4 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden behandeld.
5.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bencis begroot op € 841,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bencis begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 december 2017.
Conclusie 27‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verzoek tot houden voorlopig getuigenverhoor. Eisen aan verzoek (art. 187 Rv), maatstaf voor afwijzing. Motivering; vooruitlopen op toewijsbaarheid vordering.
Zaaknr: 17/00339
mr. E. Wesseling-van Gent
Zitting: 27 oktober 2017
Conclusie inzake:
1. Bencis Buyout Fund III A C.V.
2. Bencis Buyout Fund III B C.V.
tegen
[verweerster]
Deze procedure gaat over de vraag of een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor terecht is afgewezen.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Verzoeksters tot cassatie (hierna gezamenlijk aangeduid als: Bencis (ev)) is een private equity fonds. Zij verwierf in april 2010 een meerderheid van de aandelen in de [A]-groep, een multinationaal concern dat met name actief is op het gebied van complexe staalbouw. De [A]-groep werd gefinancierd door een syndicaat van banken (hierna: de banken), waaronder de ING Bank (hierna: ING).
1.2 Verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) is onderdeel van [B]-groep. [B]-groep richt zich op bagger-, waterbouwkundige en offshore projecten. [verweerster] is op 28 september 2011 een onderaannemingsovereenkomst (hierna: het Teesside-contract) aangegaan met een onderdeel van de [A]-groep, [A] Foundations, voor het uitvoeren van werkzaamheden voor een project met de naam Teesside Offshore Wind Farm Project (hierna: het Teesside-project).
1.3 In de loop van 2011 is de [A]-groep in financiële problemen gekomen. De [A]-groep en de banken zijn op 26 oktober 2011 overeengekomen dat aan de [A]-groep een garantiefaciliteit zou worden verstrekt van maximaal € 10.000.000,-. Volgens de op diezelfde dag tussen de banken en Bencis gesloten overeenkomst zouden de bedragen die bij de banken onder de gestelde garanties zouden worden getrokken voor 50% door de banken en voor 50% door Bencis worden gedragen (hierna: de Corporate Guarantee).
1.4 ING heeft op 26 oktober 2011 en 6 december 2011 in het kader van het Teesside- contract bankgaranties verstrekt aan [verweerster] ter dekking van respectievelijk 15% en 10% van de contractsprijs (hierna: de garanties I en II).
1.5 Op 5 april 2012 is de [A]-groep in staat van faillissement verklaard. Op 18 april 2012 is [A] Foundations failliet verklaard. [verweerster] heeft vervolgens op 20 april 2012 de garanties I en II ingeroepen.
1.6 Op 25 april 2012 heeft ING in totaal € 5.074.843,75 aan [verweerster] betaald onder de garanties I en II. De banken hebben Bencis op grond van de Corporate Guarantee aangesproken tot betaling van 50% van dit bedrag. Bencis heeft op 4 mei 2012 een bedrag van € 2.537.421,88 aan de banken betaald.
1.7 [verweerster] heeft op 26 april 2012 de betaling onder de garanties I en II ontvangen.
1.8 Het Teesside-project is alsnog afgerond door (overige) onderaannemers (zie hierna onder 2.28).
1.9 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Amsterdam op 24 april 2015, heeft Bencis de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Aan haar verzoek heeft Bencis ten grondslag gelegd dat zij concrete aanwijzingen heeft dat [verweerster] de bankgaranties niet rechtsgeldig heeft getrokken. Volgens Bencis was het [verweerster] op het moment van het inroepen van de garanties en de datum van ontvangst van deze bedragen, al duidelijk dat zij geen “actual loss”, voorwaarde voor het trekken van garantie I, zou lijden omdat het Teesside-project zou worden voortgezet.
Voorts blijkt, aldus Bencis, uit de tussen [verweerster], de banken en de curatoren gesloten Partial Release Letter [A] Foundation (hierna: de PRL) van 4 mei 2012 en een tussen [verweerster] en de curatoren gesloten Sale and Purchase Agreement (hierna: SPA), eveneens gedateerd 4 mei 2012, dat sprake was van onderlinge afstemming tussen genoemde partijen met als doel om [verweerster], (de boedel van) [A]-groep en de banken onrechtmatig te bevoordelen ten koste van Bencis3..
1.10 Bencis wenste in dit kader drie getuigen te laten horen die volgens haar kunnen verklaren over de volgende feiten:
(i) de onderhandelingen en totstandkoming van de SPA en de PRL;
(ii) de status van die onderhandelingen en de afspraken ten tijde van het inroepen van de garanties door [verweerster], de uitbetaling daarvan door ING en de ontvangst daarvan door [verweerster];
(iii) de wijze waarop en de tijdstippen waarop [verweerster] de correspondentie inzake het inroepen van de garanties heeft opgesteld en verzonden;
(iv) de relatie tussen het inroepen van de garanties en hetgeen is overeengekomen in de SPA en PRL, respectievelijk de al dan niet rechtmatigheid van het inroepen door [verweerster] van de garanties;
(v) de calculatie van de anticipated or actual loss volgens de Teesside garantie I;
(vi) de mate waarin de belangen van Bencis zijn betrokken bij, onder meer, het inroepen, uitbetalen en ontvangen van de garanties en bij het aangaan van de SPA en PRL.
1.11 De rechtbank heeft het verzoek van Bencis bij beschikking van 16 maart 2016 afgewezen.
1.12 Bencis is, onder aanvoering van vier grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft daarbij verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en haar verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog toe te wijzen.
1.13 [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend waarin zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van Bencis in haar verzoek dan wel tot afwijzing daarvan.
1.14 De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2016 plaatsgevonden. Beide partijen hebben hun standpunt tijdens die zitting nader toegelicht. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.15 Bij beschikking van 25 oktober 2016 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.16 Bencis heeft tegen de beschikking van 25 oktober 2016 tijdig4.cassatieberoep ingesteld.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Bencis heeft in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping5..
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het principaal cassatieberoep is in de kern gericht tegen rov. 2.5 en 2.6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“2.5 Bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, geldt ingevolge artikel 186 juncto artikel 166 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als hoofdregel dat de rechter een getuigenbewijs beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de door haar te bewijzen aangeboden feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, evenwel worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten. Voorts kan het verzoek worden afgewezen wanneer het strijdig is met de eisen van een goede procesorde, dan wel wanneer toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen aanleiding om het verzoek onttrokken te achten aan de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Tegen deze achtergrond overweegt het hof als volgt.
2.6
Bencis wenst door middel van een voorlopig getuigenverhoor bewijs te vergaren voor de onderbouwing van een eventuele vordering jegens [verweerster] op grond van onrechtmatige daad. Naar het oordeel van het hof heeft Bencis echter onvoldoende beargumenteerd en toegelicht waaruit de normschending van [verweerster] jegens haar zou bestaan. Onweersproken staat vast dat [verweerster] de aan haar door ING verstrekte bankgaranties kon inroepen als [A] Foundations niet aan haar verplichtingen onder het Teesside-contract voldeed dan wel als sprake was van surseance of faillissement van [A] Foundation. Voorts is als niet betwist komen vast te staan dat de curatoren, nadat [A] Foundation op 18 april 2012 in staat van faillissement was verklaard, [verweerster] op 19 april 2012 hebben laten weten het Teesside-contract niet te zullen nakomen. In de gegeven omstandigheden mocht [verweerster] een beroep doen op de bankgaranties en dat beroep heeft ING rechtsgeldig geacht en gehonoreerd. Niet valt in te zien op welke wijze [verweerster] hiermee onrechtmatig jegens Bencis zou hebben gehandeld. De stelling van Bencis dat [verweerster], op het moment dat zij de bankgaranties had getrokken bekend was met de mogelijkheid dat het Teesside-project zou kunnen worden voortgezet en dus mogelijk geen sprake zou zijn van schade, is ontoereikend om schending van enige norm jegens Bencis door [verweerster] aan te nemen. Het al dan niet “bona fide” inroepen van de bankgaranties is een kwestie die speelt tussen [verweerster] en ING. [verweerster] behoefde redelijkerwijze geen rekening te houden met de belangen van Bencis onder de Corporate Guarantee, hetgeen [verweerster], naar zij heeft erkend, ook niet heeft gedaan. Bovendien miskent Bencis met haar stelling dat de enkele omstandigheid, voor zover daar sprake van zou zijn, dat [verweerster] kon voorzien dat zij met het trekken van de bankgaranties Bencis zou benadelen, niet meebrengt dat [verweerster] jegens Bencis een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. In dit licht bezien is het hof van oordeel dat Bencis niet een rechtens te respecteren belang heeft bij het doen horen van de door haar bedoelde getuigen in een voorlopig getuigenverhoor.”
2.2
Het middel klaagt dat het hof in deze rechtsoverwegingen, en daarop voortbouwend in rov. 2.7 en het dictum, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd dan wel zijn afwijzing van het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze centrale klacht wordt uitgewerkt in zes onderdelen. Alvorens daarop in te gaan, schets ik in het kort het relevante juridisch kader.
Het voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 lid 1 Rv
2.3
Op grond van art. 186 lid 1 Rv kan, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten, voordat een zaak aanhangig is, op verzoek van de belanghebbende onverwijld een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen.Het tweede lid van art. 186 Rv bepaalt dat ook tijdens een reeds aanhangig geding de rechter op verzoek van een partij een voorlopig getuigenverhoor kan bevelen.
In de onderhavige zaak gaat het om een verzoek als bedoeld in het eerste lid.
2.4
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 24 maart 19956.het “instituut van het voorlopig getuigenverhoor” als volgt “gekarakteriseerd”:
“Het voorlopig getuigenverhoor, zoals dat in de art. 214 e.v. [thans: art. 186 Rv e.v., toev. A-G] is geregeld, beoogt niet alleen mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd alsmede te voorkomen dat bewijs verloren gaat; het strekt óók en vooral ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding - degene die het aanspannen daarvan overweegt, degene die verwacht dat het tegen hem zal worden aangespannen, dan wel een derde die anderszins bij dat geding belang heeft - de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.”
2.5
Vervolgens heeft de Hoge Raad, met uitdrukkelijke verwijzing naar hetgeen hij meermalen heeft overwogen met betrekking tot het voorlopig deskundigenbericht7., bij beschikking van 16 december 20118.de hiervoor weergegeven strekking van het voorlopig getuigenverhoor nog aangevuld voor het geval een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht om bewijs te verschaffen van feiten en omstandigheden die een partij in een reeds aanhangige procedure zou hebben te bewijzen. De Hoge Raad overwoog in die beschikking “dat een voorlopig getuigenverhoor ertoe strekt de verzoekende partij bewijs te verschaffen van feiten en omstandigheden die zij niet alleen in een eventueel te beginnen maar ook in een reeds aanhangige procedure zou hebben te bewijzen, dan wel de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen meer zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of deze voort te zetten.”
2.6
Het doel van het voorlopig getuigenverhoor voorafgaand aan een geding is dus drieledig, te weten (i) het voorkomen dat bewijs verloren gaat; (ii) het kunnen inschatten of het raadzaam is een procedure te beginnen door het verschaffen van opheldering vooraf omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante - voor de verzoekende partij wellicht nog niet precies bekende - feiten en omstandigheden; en (iii) het verschaffen van bewijs van feiten en omstandigheden die de verzoekende partij in een eventueel te beginnen procedure heeft te bewijzen.
Inhoud verzoekschrift
2.7
Op grond van art. 187 lid 3, onder a, Rv moet het verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering vermelden, zodat de rechter summierlijk kan beoordelen of het voorlopig getuigenverhoor voor hem kan worden gehouden9.. De vermelding van aard en beloop van de vordering dient voor de beoordeling van de bevoegdheid van de rechter10.. Ingevolge art. 187 lid 3, onder b, Rv dient het verzoekschrift de feiten of rechten die men wil bewijzen te omschrijven.
2.8
De omstandigheid dat sprake is van een zeer omvangrijk complex van feiten en omstandigheden die in het verzoekschrift en ter terechtzitting amper of niet nader zijn geduid en niet kan worden beschikt over bescheiden en wetenschap van de gestelde feitelijkheden, kan geen reden zijn voor afwijzing van het verzoek11.. Vereist is namelijk niet dat de verzoeker reeds in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen of omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Juist in het geval dat het voorlopig getuigenverhoor ertoe strekt om, voorafgaand aan een eventuele procedure, relevante feiten en omstandigheden te achterhalen, zou een dergelijke eis prohibitief zijn12.. Daar komt bij dat het voorlopig getuigenverhoor juist tot doel heeft verdere concretisering van de vordering mogelijk te maken13..
2.9
Hetzelfde geldt ten aanzien van het voorlopig deskundigenbericht. Ook daarvoor geldt dat het niet noodzakelijk is dat in het verzoekschrift nauwkeurig wordt omschreven in verband met welke vordering(en) het onderzoek verband zal houden. Voldoende is dat feiten worden vermeld op grond waarvan kan worden beoordeeld waarover een deskundigenbericht moet worden uitgebracht en waarom dit onderzoek met het oog op (de strekking van) de eventueel in te stellen vordering(en) van belang kan zijn. Het verzoekschrift hoeft (slechts) de kern van de feiten te bevatten die als grondslag voor de vordering(en) in aanmerking komen14..
2.10
Asser leidt m.i. terecht uit de hiervoor (onder 2.6) beschreven doeleinden van het voorlopig getuigenverhoor af dat aan de specificatie van de vordering en het probandum van het voorlopig getuigenverhoor niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. De plicht tot het verschaffen van de informatie mag niet al te snel een kapstok worden het verzoek af te wijzen15..
2.11
In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt de toewijsbaarheid van de in te stellen vordering niet ter toetsing voor. Indien een voorlopig getuigenverhoor ertoe strekt verzoeker de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de voor het eventueel aan te spannen geding van belang zijnde feiten, behoeft de verzoeker zich, aldus de Hoge Raad, niet uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade16..
2.12
Op grond van art. 189 Rv zijn de bepalingen omtrent het getuigenverhoor op het voorlopig getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing. Dat geldt echter volgens de wetgever alleen “voor zover dat in het betrokken stadium van het geding reeds mogelijk is”17.. Het voorlopig getuigenverhoor verloopt derhalve volgens de regels van het gewone getuigenverhoor, tenzij een regel strijdig is met de aard van het voorlopig getuigenverhoor18..
2.13
Onder de in beginsel overeenkomstig toe te passen bepalingen omtrent het getuigenverhoor op het voorlopig getuigenverhoor, valt ook art. 166 Rv waarin het volgende is bepaald:
“Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, beveelt de rechter een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Hij kan dit ook ambtshalve doen.”
Behandeling van het principale middel
2.14
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.5 dat bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, ingevolge art. 186 Rv in verbinding met art. 166 lid 1 Rv als hoofdregel geldt dat de rechter een getuigenverhoor beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de door haar te bewijzen aangeboden feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Volgens het onderdeel geldt in een zaak zoals deze waarin een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht voordat een eventuele zaak aanhangig is, dat niet de eis gesteld kan worden dat de “te bewijzen aangeboden feiten” betwist zijn of dat deze feiten tot de beslissing van “de zaak” kunnen leiden.
Bovendien gaat het, zo betoogt het onderdeel, bij een verzoek op de voet van art. 186 Rv niet om feiten die, indien bewezen, tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, zoals bij een bewijsopdracht op de voet van art. 166 Rv in een aanhangige procedure, maar om wellicht nog niet precies bekende “feiten”, waarover het voorlopig getuigenverhoor nu juist opheldering moet bieden.
Dat ingevolge art. 189 Rv de bepalingen omtrent het getuigenverhoor op het voorlopig getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing zijn, maakt dit volgens het onderdeel niet anders.
2.15
Onderdeel 1 stelt m.i. terecht voorop dat in een zaak waarin een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht voordat een eventuele zaak aanhangig is, niet de uit art. 166 Rv afkomstige eis kan worden gesteld dat de “te bewijzen aangeboden feiten” betwist zijn of dat deze feiten tot de beslissing van “de zaak” kunnen leiden. Aangezien het voorlopig getuigenverhoor in zo’n geval nu juist de strekking kan hebben om de feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden, te achterhalen, moet m.i. in het kader van de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet al te strikt de hand worden gehouden aan het vereiste van art. 166 Rv, inhoudende dat de feiten relevant, betwist en voldoende concreet moeten zijn19..
2.16
Het onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in de eerste volzin van rov. 2.5 niet meer overwogen dan dat uit art. 186 Rv in verbinding met art. 166 Rv als hoofdregel (curs. A-G) - dus in beginsel - volgt dat de rechter een getuigenverhoor beveelt zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Het hof is met zijn oordeel in rechtsoverweging 2.5 dan ook niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.17
Daar komt bij dat Bencis geen belang heeft bij het onderdeel omdat het hof haar verzoek niet heeft afgewezen vanwege het niet voldoen aan de vereisten van art. 166 Rv, maar op grond van het in rov. 2.6 opgenomen oordeel gekomen dat Bencis “niet een rechtens te respecteren belang heeft bij het doen horen van de door haar bedoelde getuigen in een voorlopig getuigenverhoor”.
2.18
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 2.6 met de klacht dat het hof ten onrechte is overgegaan tot het toetsen van de toewijsbaarheid van de eventuele vordering van Bencis jegens [verweerster] op grond van onrechtmatige daad, ter onderbouwing waarvan Bencis door middel van het verzochte voorlopig getuigenverhoor bewijs wil vergaren. Volgens het onderdeel is het hof ten onrechte vooruitgelopen op de toewijsbaarheid van de eventueel door Bencis in een naderhand aanhangig te maken procedure in te stellen vordering en heeft het hof ten onrechte zijn oordeel daaromtrent ten grondslag gelegd aan zijn beslissing omtrent de toewijsbaarheid van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
2.19
Onderdeel 4 voegt daaraan toe dat het hof in rechtsoverweging 2.6 rechtens onjuiste (namelijk: te hoge) eisen heeft gesteld aan de omschrijving in het verzoekschrift van de mogelijke normschending met betrekking waartoe de verzoeker met het voorlopig getuigenverhoor nu juist bewijsmateriaal hoopt te vergaren.
Daarnaast klaagt het onderdeel dat hof heeft miskend dat Bencis wel degelijk voldoende heeft beargumenteerd en toegelicht waaruit de mogelijke normschending van [verweerster] jegens haar zou bestaan, althans dat het hof onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom Bencis dit onvoldoende zou hebben beargumenteerd en toegelicht.
Ik behandel deze onderdelen gezamenlijk en betrek daarbij ook de klacht van onderdeel 3 dat het hof in rov. 2.2 een onbegrijpelijke weergave heeft gegeven van wat Bencis aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd.
Afwijzingsgronden
2.20
Als een verzoek aan de wettelijke eisen voldoet moet het worden toegewezen, tenzij er een afwijzingsgrond bestaat. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 11 februari 200520.de volgende afwijzingsgronden geformuleerd:
- dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten21.;
- indien het verzoek strijdig is met een goede procesorde, dan wel het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar22.;
- indien bij toewijzing van het verzoek geen belang bestaat als bedoeld in art. 3:303 BW.
2.21
Het ontbreken van voldoende belang kan m.i. worden gezien als een overkoepelend begrip waaronder zich verschillende situaties kunnen voordoen en dat in de rechtspraak aan de hand van verschillende casus kan worden ingevuld. Zo wordt in de literatuur wel de zwakke of te vage materiële rechtspositie van verzoeker als aparte afwijzingsgrond genoemd23.. Deze afwijzingsgrond, die wordt gebaseerd op de beschikking van de Hoge Raad van 29 maart 198524., kan worden toegepast als iemand wel belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor, maar een te zwak of te vaag materieel recht om het houden van een voorlopig getuigenverhoor te rechtvaardigen. Maar in dat geval zou ook kunnen worden gezegd dat de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing bij zijn verzoek.
2.22
Hetzelfde geldt m.i. voor de juridisch kansloze vordering in de hoofdzaak. Volgens Asser is de omstandigheid dat de in het verzoekschrift vermelde vordering naar het oordeel van de rechter toch nooit zou kunnen worden toegewezen, in principe geen afwijzingsgrond25., waaruit ik afleid dat hij daarvoor wel enige ruimte ziet.
Groot betoogt dat, als de getuigenverklaringen niet kunnen worden gebruikt ter beslissing van de vordering in de hoofdzaak, een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van voldoende belang en dat dit onder meer het geval is indien de vordering in de hoofdzaak juridisch kansloos is26..
Inhoud inleidend verzoekschrift
2.23
Het hof heeft in de laatste volzin van rov. 2.2 opgesomd over welke feiten Bencis drie getuigen wenst te laten horen. Dat zijn:
(i) de onderhandelingen en totstandkoming van de SPA en de PRL;
(ii) de status van die onderhandelingen en de afspraken ten tijde van het inroepen van de garanties door [verweerster], de uitbetaling daarvan door ING en de ontvangst daarvan door [verweerster];
(iii) de wijze waarop en de tijdstippen waarop [verweerster] de correspondentie inzake het inroepen van de garanties heeft opgesteld en verzonden;
(iv) de relatie tussen het inroepen van de garanties en hetgeen is overeengekomen in de SPA en PRL, respectievelijk de al dan niet rechtmatigheid van het inroepen door [verweerster] van de garanties;
(v) de calculatie van de anticipated or actual loss volgens de Teesside garantie I;
(vi) de mate waarin de belangen van Bencis zijn betrokken bij, onder meer, het inroepen, uitbetalen en ontvangen van de garanties en bij het aangaan van de SPA en PRL.
2.24
Bencis heeft in haar inleidend verzoekschrift de feitelijke gang van zaken beschreven die er volgens haar op wijst dat sprake is geweest van afspraken met als doel om [verweerster], (de boedel van) de [A]-groep en de Banken onrechtmatig te bevoordelen ten kosten van Bencis en heeft zij gesteld dat zij door middel van getuigenbewijs bewijs wenst te vergaren voor de onderbouwing van een eventuele vordering jegens [verweerster] en de mogelijke andere betrokkenen op grond van de omschreven onrechtmatige daad (samenspanning)27..
2.25
In dit verband heeft Bencis de achtergrond van het verstrekken van de bankgaranties toegelicht, die er - kort gezegd - op neerkomt dat Bencis de meerderheid van de aandelen in de [A]-groep bezit, de [A]-groep werd gefinancierd door een syndicaat van banken en dat de [A]-groep, als onderaannemer van [verweerster], aan de realisatie van het Teesside-project (een windmolenpark) werkte. Toen de [A]-groep in financiële problemen kwam en onder de bestaande financiering niet meer in staat was om garantie te stellen ten gunste van [verweerster] voor het Teesside-project, heeft ING - een van de banken - vervolgens bankgaranties aan de [A]-groep verstrekt. De eerste garantie betrof een “performance security” en kon door [verweerster] worden ingeroepen (i) als [A] Foundations (onderdeel van de [A]-groep) niet aan haar verplichtingen onder het Teeside- contract zou voldoen of (ii) sprake was van surseance of faillissement van [A] Foundations. De tweede garantie was een “Advance Payment Bond” en zou komen te vervallen indien en zodra [A] Foundation een deel van haar verplichtingen onder het Teesside contract zou hebben gehaald. De bedragen die onder de verstrekte garanties zouden worden getrokken, zouden voor 50% worden gedragen worden door de banken, en voor 50% door Bencis. [verweerster] heeft, nadat [A]-groep failliet was gegaan, de bankgaranties ingeroepen, waarna de banken Bencis hebben aangesproken voor de 50%28..
2.26
Bencis heeft vervolgens in haar verzoekschrift beschreven dat zij kort daarna vernam dat het Teessideproject alsnog werd afgerond door een entiteit van de [A]- groep, waarmee de grond voor het inroepen van de garanties verviel, en dat zij daarna de beschikking heeft gekregen over een tweetal overeenkomsten tussen onder anderen de curatoren, de banken en [verweerster]. Op grond daarvan heeft, aldus Bencis, [verweerster] aan de banken een bedrag terugbetaald met als basis exact hetzelfde bedrag als dat zij uit hoofde van de garanties had ontvangen. De chronologie van de feiten impliceert, zo stelt Bencis, dat (i) [verweerster] de garanties heeft ingeroepen, ING deze claims heeft geaccepteerd en [verweerster] deze betalingen heeft ontvangen op het moment dat al vast stond dat het Teesside-project zou worden voortgezet en dat [A] Foundations daarom gekweten zou worden van haar verplichtingen in het kader van dat project en (ii) toen Bencis onder de Corporate Guarantee werd aangesproken al duidelijk was dat [verweerster] de door haar ontvangen betaling onder de Garanties (deels) aan de banken zou retourneren29..
2.27
Bencis heeft in hoger beroep gesteld dat zij al haar stellingen in het inleidend verzoekschrift handhaaft en heeft voor de beschrijving van de feiten naar dat verzoekschrift verwezen30..
Gezien de inhoud van het beroepschrift is er, anders dan [verweerster] stelt in haar verweerschrift in cassatie31., m.i. geen sprake van dat Bencis de - in de woorden van [verweerster] - ‘samenspanningstheorie’ in hoger beroep zou hebben prijsgegeven.
2.28
Het hof heeft in het eerste deel van genoemde rov. 2.2 de stellingen samengevat die Bencis aan haar verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ten grondslag heeft gelegd (zie hiervoor onder 1.9).
Zoals uit voorgaande weergave van het inleidende verzoekschrift blijkt, zijn de stellingen dat [verweerster] heeft terugbetaald aan de banken, en dat het Teesside-project is afgerond door entiteiten uit de [A]-groep, essentiële onderdelen in het betoog van Bencis. Onderdeel 3 dat (onder meer) klaagt dat het hof in rov. 2.2 een onbegrijpelijke weergave heeft gegeven van wat Bencis aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, slaagt m.i. dan ook.
2.29
Het hof heeft in rechtsoverweging 2.6 overwogen dat Bencis door middel van een voorlopig getuigenverhoor bewijs wenst te vergaren voor de onderbouwing van een eventuele vordering jegens [verweerster] op grond van onrechtmatige daad, maar dat Bencis echter onvoldoende heeft beargumenteerd en toegelicht waaruit de normschending van [verweerster] jegens haar zou bestaan. Het hof heeft dit oordeel gemotiveerd aan de hand van de overwegingen: dat (i) niet valt in te zien op welke wijze [verweerster] door het inroepen van de garanties onrechtmatig jegens Bencis zou hebben gehandeld; (ii) de stelling van Bencis dat [verweerster], op het moment dat zij de bankgaranties had getrokken, bekend was met de mogelijkheid dat het Teesside-project zou kunnen worden voortgezet en dus mogelijk geen sprake zou zijn van schade, ontoereikend is om schending van enige norm jegens Bencis door [verweerster] aan te nemen; (iii) het al dan niet “bona fide” inroepen van de bankgaranties een kwestie is die speelt tussen [verweerster] en ING; (iv) [verweerster] redelijkerwijze geen rekening behoefde te houden met de belangen van Bencis onder de Corporate Guarantee; en (v) de enkele omstandigheid, voor zover daar sprake van zou zijn, dat [verweerster] kon voorzien dat zij met het trekken van de bankgaranties Bencis zou benadelen, niet meebrengt dat [verweerster] jegens Bencis een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden.
2.30
Ik constateer allereerst dat hoewel dit niet is vereist (zie hiervoor onder 2.8-2.9), Bencis met de in 2.23 weergegeven feiten waarover zij getuigen wil laten horen, een buitengewoon nauwkeurig en afgebakend geheel heeft geschetst.
Daarnaast heeft zij, zoals hiervoor onder 2.24-2.26 vermeld, uitvoerig de achtergrond uiteengezet van haar verzoek om bewijs te vergaren voor de onderbouwing van een eventuele vordering jegens [verweerster] en de mogelijke andere betrokkenen op grond van de omschreven onrechtmatige daad (samenspanning).
2.31
Het lijkt er op dat het hof zich heeft laten leiden door de gedachte dat de achterliggende verhouding tussen [verweerster] en de [A]-groep geen rol speelt in de verhouding tussen de banken en [verweerster] bij de garanties en dat het in de verhouding tussen de banken en [verweerster] geoorloofde trekken van de garantie nooit onrechtmatig zou kunnen zijn jegens een derde, in dit geval Bencis.
Uit de door Bencis gestelde achtergrond van de garanties en de chronologie van de feiten en omstandigheden nadien (zie hiervoor onder 2.25 en 2.26) blijkt evenwel niet zonneklaar dat op voorhand is uitgesloten dat (onder anderen) [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bencis. Van schending van een zorgvuldigheidsnorm door [verweerster] jegens Bencis zou sprake kunnen zijn als zou kunnen worden aangetoond dat [verweerster] de bankgaranties heeft ingeroepen na afstemming/samenspanning met de banken en/of de curatoren, waarbij voor [verweerster] duidelijk was dat het Teesside-project zou worden voortgezet door entiteiten van de [A]-groep, waardoor zij geen daadwerkelijke schade zou lijden en dat [verweerster] de door haar te ontvangen betaling onder de garanties (deels) aan de banken zou retourneren, met als gevolg dat Bencis een financieel nadeel zou leiden van 50% van de ingeroepen garanties terwijl [verweerster], de banken en/of de curatoren door deze afstemming geen of (veel) minder nadeel zouden leiden32..
2.32
Gelet op de strekking van het verzoek van Bencis kon m.i. van haar niet worden verlangd dat zij de in het verzoekschrift omschreven normschending waarop in de eventuele hoofdprocedure een beroep zou worden gedaan, verder zou moeten beargumenteren en toelichten dan zij heeft gedaan.
Het hof is m.i. dan ook is te zeer vooruitgelopen op de toewijsbaarheid van een eventueel door Bencis jegens [verweerster] in een mogelijk nog aan te spannen bodemprocedure in te dienen vordering en heeft die beoordeling m.i. ten onrechte ten grondslag gelegd aan zijn beslissing om het verzoek af te wijzen op grond van het ontbreken van voldoende belang.
2.33
De subonderdelen 2 en 4 treffen derhalve doel.
2.34
Gelet op het slagen van de subonderdelen 2 en 4 behoeft subonderdeel 3 m.i. voor het overige geen verdere bespreking.
2.35
Subonderdeel 5 is gericht tegen rechtsoverweging 2.4, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Alvorens tot bespreking van de grieven over te gaan overweegt het hof het volgende. Bencis heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep in de vorm van - in de pleitnotities van mr. Wassenaar verwoorde - vragen een groot aantal feiten naar voren gebracht waarover zij door middel van een voorlopig getuigenverhoor duidelijkheid wenst te verkrijgen. Deze vragen maken geen deel uit van haar beroepschrift en kunnen daaruit evenmin worden begrepen. Naar het oordeel van het hof zijn deze vragen niet zonder meer te beschouwen als onderdeel van de door Bencis in het probandum - onder 31 van het inleidende verzoekschrift - onder i tot en met vi genoemde feiten. Het hof deelt daarom niet het standpunt van Bencis dat deze vragen onder het probandum vallen. Dit leidt ertoe dat het hof deze vragen bij de beoordeling buiten beschouwing zal laten.”
2.36
Het subonderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd.
Het hof heeft volgens het subonderdeel om te beginnen miskend dat de beslissing of een specifieke, tijdens het voorlopig getuigenverhoor gestelde vraag past binnen het toegestane probandum, is voorbehouden aan de rechter-commissaris die het verhoor leidt.
Voorts is het oordeel dat deze vragen zonder nadere toelichting niet “zonder meer” te beschouwen zijn als onderdeel van de door Bencis in het probandum onder (i)-(vi) genoemde feiten, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk, aldus het subonderdeel.
2.37
Ik meen in de eerste plaats dat een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor naar de laatste stand van zaken behoort te worden beoordeeld33.en dat als gevolg daarvan tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep feiten kunnen worden aangedragen waarover een partij duidelijkheid door het doen horen van getuigen wenst te krijgen. Zoals hiervoor onder 2.5 geciteerd, dient het voorlopig getuigenverhoor er volgens de Hoge Raad immers mede toe om een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen meer zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen. Indien het een partij niet zou zijn toegestaan nog nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren, zou een tweede verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor moeten worden gedaan om de laatste stand van zaken aan de rechter te kunnen voorleggen. Dit lijkt mij nogal inefficiënt. Anders dan hetgeen [verweerster] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft betoogd34., vormt de procedure die wordt ingeleid met een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor m.i. naar haar aard een uitzondering op de twee-conclusieregel.
2.38
Daarnaast liggen de tijdens de mondelinge behandeling aan de orde gestelde nadere vragen m.i. in het verlengde van de hiervoor onder 2.23 genoemde zes feiten/thema’s die al in het inleidend verzoekschrift waren opgenomen. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Bencis namelijk als voorbeeld de volgende vragen genoemd die volgens haar beantwoording behoeven voor de onderbouwing van haar mogelijke vordering (door mij, A-G, van een letter voorzien):
“a. was [verweerster] ermee bekend dat Bencis een counter guarantee had gesteld ten behoeve van de banken voor de betreffende garanties? Zo ja, wanneer ontstond die bekendheid?;
b. en zo ja, waarom heeft [verweerster] Bencis niet geïnformeerd over de gang van zaken?;
c. en zo ja, waarom is Bencis niet betrokken bij het overleg tussen [verweerster], de curator en de banken, gelet op haar aanzienlijke belangen daarbij?;
d. welke elementen heeft [verweerster] betrokken om tot de bona fide estimate van de actual or anticipated loss te komen en vervolgens te trekken onder Garantie I?;
e. hoe en op basis van welke informatie heeft [verweerster] besloten geen estimate te maken van de anticipated loss?;
f. hoe kon [verweerster] er zo naast zitten gezien het terugbetaalde bedrag aan geclaimde mogelijke of toekomstige schade?;
g. waarin zat het urgente belang van [verweerster] om op 20 april 2012 onder de bankgaranties te trekken? Waarom konden de onderhandelingen niet worden afgewacht, waarvan [verweerster] sinds 5 april 2012 wist dat deze gericht waren op voortzetting van het traject en waarvoor zij (nota bene) zelf op 20 april 2012 een voorstel had gedaan?;
h. als [verweerster] bij het trekken onder de garantie op 20 april 2012 nog niet op de hoogte zou zijn geweest van een mogelijkheid tot voortzetting van het project en daarmee tot voorkoming althans beperking van de schade, waarom heeft zij het trekken onder de garantie, althans de uitbetaling daarvan door de bank, niet op hold gezet, omdat [verweerster] zich in elk geval op 23 april 2012 bewust was van het tegenvoorstel van Iemants en SPB en dus van een reële voortzettingsmogelijkheid en de uitbetaling pas op 25/6 april heeft ontvangen?;
i. als de stelling van [verweerster] juist is en haar mogelijke schade op het moment van trekken onder de garantie vele malen hoger was dan het getrokken bedrag, waarom heeft [verweerster] dan op grond van de SPA/PRL het gerelateerde getrokken bedrag terugbetaald?;
j. wanneer is voortzetting van het project door een andere [A]-entiteit precies besproken? Welke personen waren daarbij precies betrokken?;
k. wanneer is voor het eerst de mogelijkheid besproken in het overleg tussen curator, banken en [verweerster] dat bij een doorstart van het project [verweerster] het garantiebedrag zou terugstorten?;
l. wie heeft op welk moment opdracht gegeven tot het opstellen van de PRL en de SPA?;
m. wat stond in deze instructiemail met betrekking tot de uitgangspunten van de PRL en SPA? Stond in de instructiemail al het gedeelte met betrekking tot de additional consideration (ofwel de terugbetaling van het ontvangen garantiebedrag door [verweerster]?;
n. hoe en wanneer is de additional consideration-clausule tot stand gekomen?;
o. wanneer is de eerste draft van de PRL en SPA ontvangen door de betrokken partijen?;
p. is de uiteindelijke nieuwe opdracht conform overeenkomst verlopen?;
q. welke partijen waren daarbij betrokken?; en
r. wat is de uiteindelijke schade/opbrengst voor [verweerster] na afronding van het Teesside-project?”
2.39
De vragen onder a, b, c, en h zijn een uitwerking van feit vi uit het inleidend verzoekschrift (zie hiervoor onder 2.23); de vragen d, e, f en r liggen in het verlengde van feit v; de vragen g, h, en j zien op de thematiek van feit ii; de vragen h, i, k, p en q zijn te vatten onder feit iv en de vragen l, m, n en o onder vraag i.
Het oordeel van het hof dat de onder 2.38 geciteerde vragen “niet zonder meer [zijn] te beschouwen als onderdeel van de door Bencis in het probandum (…) van het inleidende verzoekschrift - onder i tot en met vi genoemde feiten”, is gelet op het voorgaande onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Ook de motiveringsklacht van subonderdeel 5 slaagt mitsdien.
2.40
Terzijde merk ik nog op dat m.i. niets belet dat de advocaat van Bencis de onder 2.38 geciteerde (en ook wellicht nog andere) vragen aan de getuigen voorlegt, behoudens de bevoegdheid van de rechter om te beletten dat aan een bepaalde vraag gevolg wordt gegeven (art. 179 lid 2 Rv).
2.41
Subonderdeel 6 bevat een voortbouwklacht en behoeft geen verdere bespreking.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel bevat de primaire klacht dat het hof heeft miskend dat het verzoekschrift en het beroepschrift van Bencis niet voldoen aan de daaraan op grond van art. 187 lid 3 (in verbinding met art. 278 en 359) Rv te stellen eisen omdat Bencis de banken ten onrechte niet als wederpartij heeft aangemerkt en de banken dan ook niet zijn opgeroepen. Volgens [verweerster] had het hof Bencis niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek dienen af te wijzen, te meer nu het oproepen van de banken als wederpartijen ook in het verdedigingsbelang is van [verweerster].
Subsidiair wordt geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is aangezien het hof zonder enige motivering voorbij is gegaan aan de essentiële stellingen van [verweerster] op dit punt.
3.2
Op grond van art. 187 lid 3, onder d, Rv moet in het verzoekschrift de naam en de woonplaats van de wederpartij worden vermeld. Dit in verband met de oproeping van verzoeker en wederpartij op de voet van art. 187 lid 4 Rv. In een geval als het onderhavige waarin een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht in verband met een nog in te stellen procedure, behoeft niet op voorhand duidelijk te zijn welke wederpartij in een eventuele procedure zal worden betrokken. Vooralsnog is Bencis in haar inleidende verzoekschrift ervan uitgegaan dat [verweerster] haar wederpartij is en heeft zij gesteld dat zij door middel van getuigenbewijs bewijs wenst te vergaren voor de onderbouwing van een eventuele vordering jegens [verweerster] en de mogelijke andere betrokkenen (curs. A-G) op grond van de omschreven onrechtmatige daad (samenspanning). Wie de mogelijk andere betrokkenen zijn, moet volgens Bencis dus uit het voorlopig getuigenverhoor blijken. In een dergelijk geval is niet vereist dat de mogelijk andere betrokken partijen in het verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor worden genoemd. Hierop stuit de rechtsklacht af.
3.3
Overigens is het in het onderhavige geval de wél in het verzoekschrift genoemde wederpartij [verweerster] die er een punt van maakt dat de banken als mogelijk andere betrokkenen niet in het verzoekschrift zijn genoemd. Indien zij de banken op de hoogte had gesteld van het verzoek van Bencis tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor hadden de banken op de voet van art. 282 lid 1 Rv, dat van toepassing is op het voorlopig getuigenverhoor, de mogelijkheid om tot de aanvang van de behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van de behandeling, een verweerschrift in te dienen. Daarbij maakt het niet uit dat zij niet zijn opgeroepen35..
Ik wijs daarnaast op het tweede lid van art. 192 Rv dat een voorschrift geeft voor het geval dat een latere partij niet bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig of vertegenwoordigd is geweest: de rechter kan dan de daarin afgelegde verklaringen buiten beschouwing laten.
3.4
[verweerster] heeft in haar verweerschrift in cassatie, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep36.ter onderbouwing van haar klacht verwezen naar de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 201537..
In die zaak was een procedure tegen 38 gedaagden aanhangig waarin hoofdelijke veroordeling was gevorderd tot vergoeding van schade op grond van een in groepsverband gepleegde onrechtmatige daad. Tijdens de procedure werd een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ingediend waarbij in het verzoekschrift slechts twee van de 38 gedaagden in de bodemprocedure als wederpartij waren aangemerkt. Acht van de overige gedaagden vonden dat zij op achterstand zouden komen te staan als zij niet betrokken zouden worden in het voorlopig getuigenverhoor. Het hof kwam in hoger beroep tot het oordeel dat de gedaagden in de bodemprocedure als wederpartij hadden moeten worden vermeld in het verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor. Het hof achtte daarbij onder meer van belang dat bij indiening van het verzoekschrift de bodemprocedure al aanhangig was, dat de hoofdvordering tegen de 38 gedaagden gelijkluidend was en dat er een belang was voor alle gedaagden bij gelijke betrokkenheid bij de bewijsgaring.
3.5
Het onderhavige geval wijkt op essentiële punten af van het hiervoor beschreven geval. In deze zaak is (i) nog geen procedure aanhangig, is het (ii) voor Bencis onder meer de vraag - die zij na het voorlopig getuigenverhoor wellicht kan beantwoorden - of zij voldoende grondslag heeft om – naast tegen [verweerster] – tegen mogelijk andere betrokkenen, een procedure te beginnen en (iii) is een vordering tot hoofdelijke aansprakelijkheid van andere partijen naast [verweerster] – vooralsnog – niet aan de orde.
De beschikking van 9 juni 2015 van het gerechtshof Den Haag doet daardoor aan het voorgaande niet af.
3.6
Ook de subsidiaire klacht faalt.
Nu het hof het verzoek van Bencis heeft afgewezen vanwege gebrek aan voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW, kon het hof zonder motivering aan de stellingen van [verweerster] voorbijgaan dat het verzoek niet voldeed aan de eisen van de wet en Bencis naast [verweerster] ook de banken als wederpartij had moeten oproepen. Om die reden bestond evenmin noodzaak art. 187 lid 3 Rv aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag te leggen. Het oordeel van het hof op dit punt is, anders dan de klacht veronderstelt, derhalve niet onbegrijpelijk.
4. Conclusie in het principaal en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
De conclusie strekt:
- in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016 en tot verwijzing, en
- in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2017
Zie rov. 1.1-1.3 en 2.2-2.3 van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016.
Zie rov. 2.2 van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016, waarin de geciteerde omschrijving van het inleidend verzoekschrift is opgenomen. Tegen deze rechtsoverweging wordt in cassatie opgekomen met de klacht dat het hof niet voldoende aandacht heeft besteed aan bepaalde door Bencis ingenomen stellingen. De beschrijving van de inhoud van het inleidend verzoekschrift wordt echter als zodanig niet betwist.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 24 januari 2017 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen.
De door partijen gefourneerde procesdossiers stemmen niet volledig overeen. In dossier A ontbreekt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 juni 2016 bij het gerechtshof Amsterdam.
ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 m.nt. P. Vlas, rov. 3.4.4 (Saueressig/Forbo). Zie ook de eerste volzin van rov. 3.4.5.
Zie over de strekking van het voorlopig deskundigenbericht o.m. HR 6 februari 1998 ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3 (Melskens/AMEV).
ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012/316 m.nt. C.J.M. Klaassen, rov. 3.5.2 ([...]/Cyrte) met verwijzing naar HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5626, NJ 2010/542, rov. 3.6.1 (Fortis/Y.) en HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR: 2008:BB3676, NJ 2010/543 m.nt. J. Legemaate en C.J.M. Klaassen, rov. 3.5.2 (Fortis/Y.).
Zie Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, p. 307.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/237 met verwijzing naar HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders (.../...).
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/240 met verwijzing naar HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5 (Van de Ven/Pierik).
Zie ook HR 11 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4941, NJ 1985/352, rov. 3.3 (Van Laarhoven/Finatabank) en HR 4 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AJ5213, NJ 1986/39, rov. 3.2 (QBE/Pennings).
Zie HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.1.3 (.../...).
HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172, rov. 3.4 (Chipshol/Staat) met verwijzing naar HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323, rov. 3.4 (R./Staat). Zie ook HR 29 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5519, RvdW 2008/895, rov. 3.4 (Restaurant Ghandi).
Zie Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht 1988, p. 304 en 312.
Zie Rutgers, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 189, aant. 2; H.J. Snijders in zijn noot (punt 5 en 6) onder HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478 (Melskens/Amev) en E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (diss. Amsterdam), 2015, nr. 173.
Zie hiervoor noot 12 en 14. Zie ook B.T.M. van der Wiel, Grenzen aan het recht op voorlopige bewijslevering, MvV 2005-4, p. 67 en de noot van H.J. Snijders (punt 5 en 6) onder HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2574, NJ 1999/478 (Melskens/Amev), waarnaar Groot, a.w., nr. 173, verwijst.
ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2.2 (Frog/Floriade).
Met verwijzing naar HR 6 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5533, NJ 1988/1 m.nt. W.H. Heemskerk (Slingerland/Gemeente Amsterdam).
Vgl. HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18 m.nt. H.J. Snijders (.../...).
Zie in dit verband de par. 2.8 en 2.9 van mijn conclusie voor HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172 (Chipshol/Staat).
ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242 m.nt. W.H. Heemskerk en L. Wichers Hoeth, rov. 3.4 (Enka/Dupont).
Groot, a.w., nr. 255-256 en 265 e.v.
Inleidend verzoekschrift, par. 26 en 31.
Inleidend verzoekschrift, par. 5-18.
Inleidend verzoekschrift, par. 19-30.
Beroepschrift, par. 1.4-1.5.
Par. 3.8, 8.3.2-8.3.5 en 9.9.
Zie het verzoekschrift tot cassatie, par. 1.4.2.
Verg. voor alimentatie- en faillissementszaken Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/114.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 29 juni 2016.
Par. 10.2.1.
Beroepschrift 30‑03‑2017
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE, tevens inhoudende VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen,
[verweerster] Ltd., een rechtspersoon naar buitenlands recht gevestigd te [vestigingsplaats], Verenigd Koninkrijk (‘[verweerster]’), die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM), ten kantore van mrs. A. Knigge en R.S. Meijer (Houthoff Buruma), advocaten bij de Hoge Raad, die door haar tot advocaat worden gesteld en als zodanig dit verweerschrift, tevens inhoudende een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, namens haar ondertekenen en indienen.
[verweerster] heeft kennis genomen van het verzoekschrift dat namens Bencis Buyout Fund III A C.V. en Bencis Buyout Fund III B C.V. (hierna tezamen: ‘Bencis’), door mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad, kantoorhoudende aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC) te Den Haag, bij de Hoge Raad is ingediend. [verweerster] wenst verweer te voeren tegen de door Bencis tot cassatie aangevoerde klachten.
[verweerster] legt bij dit verweerschrift het volledige procesdossier over, bestaande uit:
Rechtbank Amsterdam (C/13/585615 / HA RK 15/116)
- 1.
Bencis: Verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor d.d. 23 april 2015
- 2.
Beschikking rechtbank Amsterdam d.d. 4 juni 2015
- 3.
[verweerster]: Verweerschrift tegen het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor d.d. 15 september 2015 met prod. 1 t/m 3 en aanvullende prod. 4
- 4.
Bencis: Pleitnota d.d. 23 september 2015
- 5.
[verweerster]: Pleitnota d.d. 23 september 2015
- 6.
Proces-verbaal van rechtbank Amsterdam van behandeling van een verzoekschrift, gehouden op 23 september 2015
- 7.
Beschikking rechtbank Amsterdam d.d. 24 december 2015
Hof Amsterdam (200.187.614)
- 8.
Bencis: Beroepschrift d.d. 15 maart 2016
- 9.
[verweerster]: Verweerschrift d.d. 4 april 2016
- 10.
Bencis: Pleitnota d.d. 29 juni 2016
- 11.
Proces-verbaal hof Amsterdam van zitting van 29 juni 2016
- 12.
Beschikking van hof Amsterdam d.d. 25 oktober 2016
Hoge Raad der Nederlanden (C 17/00339)
- 13.
Bencis: Verzoekschrift tot cassatie d.d. 24 januari 2017
- 14.
[verweerster]: Verweerschrift in cassatie d.d. 30 maart 2017
1. Inleiding
1.1.
In deze zaak gaat het om de toewijsbaarheid van een verzoek van Bencis d.d. 23 april 2015 (het ‘Verzoek’) tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Bij beschikking van 24 december 2015 heeft de Rechtbank Amsterdam (de ‘rechtbank’) het verzoek afgewezen ‘wegens het ‘niet voldoen aan de eisen van de wet.’ De rechtbank motiveerde deze afwijzing — kort gezegd (zie nader rov. 4.2) — met de overwegingen dat het door Bencis voorgestelde probandum zag (a) op door [verweerster] erkende en/of niet betwiste feiten, (b) op een rechtsoordeel en (c) op handelen van anderen dan [verweerster].
1.2.
De daartegen door Bencis bij beroepschrift d.d. 15 maart 2016 aangevoerde grieven heeft het Gerechtshof Amsterdam (het ‘hof’) bij beschikking d.d. 25 oktober 2016 (de ‘beschikking’) verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, 's Hofs motivering houdt — kort gezegd (zie nader rov. 2.4–2.6 van het arrest) — in (a) dat de poging van Bencis om pas bij appelpleidooi haar probandum wezenlijk uit te breiden, strijdig is met een goede procesorde, en (b) dat Bencis in het licht van de onweersproken en niet-betwiste feiten onvoldoende heeft toegelicht waaruit een normschending door [verweerster] jegens haar zou kunnen bestaan. Daarom, aldus het hof, heeft Bencis niet een rechtens te respecteren belang bij het door haar verzochte voorlopig getuigenverhoor.
1.3.
Bencis heeft bij verzoekschrift tot cassatie d.d. 24 januari 2017 cassatieberoep ingesteld tegen 's hofs beschikking. Haar middel, dat uit zes onderdelen bestaat, bestrijdt 's hofs oordeel met rechts- en motiveringsklachten. Volgens Bencis zou het hof een ‘onjuiste maatstaf’ hebben aangelegd, althans zijn oordeel ‘onvoldoende hebben gemotiveerd.’ Bencis verwijt het hof met name zijn oordeel ten onrechte te hebben gebaseerd op een inschatting van de precieze aard en de uiteindelijke toewijsbaarheid van haar vordering.
1.4.
Het middel treft geen doel. Aan de rechtsklachten ligt een onjuiste — met name al te ‘mechanische’ — rechtsopvatting ten grondslag. Bencis miskent voorts een deel van de aan zo'n verzoek krachtens de wet te stellen eisen, alsmede de ‘tweeconclusieregel’ van het appel. Bencis' motiveringsklachten miskennen dat 's hofs bestreden oordelen alleszins begrijpelijk zijn en geen essentiële stellingen van Bencis onbehandeld laten. Voorts treedt Bencis met sommige klachten buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals mede door haarzelf in de feitelijke instanties getrokken.
2. Beoordelingskader verzoek om voorlopig getuigenverhoor; algemeen
2.1.
Uw Raad heeft geleidelijk een verzameling vuistregels ontwikkeld voor de beantwoording van de vraag of een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 Rv (of voorlopig deskundigenbericht)1. mag c.q. moet worden afgewezen. Deze vuistregels houden in dat als overigens aan de (wettelijke) eisen voor toewijzing van zo'n verzoek wordt voldaan, een verzoek toch kan worden afgewezen op de grond dat:2.
- (i)
van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, zoals bij onaanvaardbare onevenredigheid van de over een weer betrokken belangen;3.
- (ii)
het verzoek strijdig is met een goede procesorde;4.
- (iii)
het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar,5. en/of
- (iv)
de verzoeker in de zin van art. 3:303 BW geen voldoende belang heeft bij het verzochte verhoor.
2.2.
In de praktijk zijn deze afwijzingsgronden niet steeds eenvoudig van elkaar te onderscheiden. Pogingen om een situatie specifiek te kwalificeren onder één van deze vier afwijzingsgronden, zoals het middel lijkt te doen, zijn daarom weinig zinvol. Voorop staat bovendien dat ‘overigens aan de eisen voor toewijzing van het verzoek’ moet zijn voldaan. Ook daarin kan men vaker al de ratio vinden voor de toepassing van zo'n bijzondere afwijzingsgrond.
2.3.
De zojuist bedoelde eisen zijn, voor zover in cassatie van belang, te vinden in art. 186 lid 1, art. 187 lid 3 en via de schakelbepaling van art. 189 Rv in art. 166 lid 1 Rv.
Art. 186 lid 1
In de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegestaan, kan, voordat een zaak aanhangig is, op verzoek van de belanghebbende onverwijld een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen.
Art. 187 lid 3
Het verzoekschrift houdt in:
- a.
de aard en het beloop van de vordering;
- b.
de feiten of rechten die men wil bewijzen;
- c.
de naam en woonplaatsen van de personen die men als getuige wil doen horen;
- d.
de naam en de woonplaats van de wederpartij of de redenen waarom de wederpartij onbekend is.
Art. 189
De bepalingen omtrent het getuigenverhoor zijn op het voorlopig getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing.
Art. 166
Indien bewijs door getuigen bij de wet is toegestaan, beveelt de rechter een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Hij kan dit ook ambtshalve doen.
2.4.
De toepasselijkheid van art. 166 Rv is, anders dan het middel doet voorkomen (zie onderdeel 1(.1)) van groot gewicht. Daaraan doet niet af dat een verzoek dat afstuit op deze wettelijke vereisten voor toewijzing van het verzoek veelal ook mag worden geweigerd op grond van één of meer van de bijzondere afwijzingsgronden. Zo zal voor het via een voorlopig getuigenverhoor willen bewijzen van reeds in dit prille stadium door de wederpartij erkende feiten of van feiten die voor een uiteindelijke toewijzing van de als mogelijk voorgehouden vorderingen niet ter zake dienend zijn, ook kunnen afstuiten op het ontbreken van een voldoende (reëel en redelijk) belang in de zin van art. 3:303 BW.
2.5.
Het gewicht van de genoemde eisen van art. 166 Rv wordt bevestigd in de parlementaire geschiedenis:6.
‘(…) Tenslotte worden in artikel 211 (217) [thans: 189; adv.] uitdrukkelijk de bepalingen omtrent het getuigenverhoor op het voorlopig getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent o.m. dat ook ten aanzien van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor, voorzover dat in het betrokken stadium van het geding reeds mogelijk is, geldt dat de rechter ingevolge artikel 189 (192) heeft na te gaan of de in het verzoekschrift te stellen feiten of rechten die men wil bewijzen, gegeven de aard en het beloop der rechtsvordering, relevant en voorzover reeds is geantwoord, ook betwist zijn.’
2.6.
Volgens Groot betekent dit het volgende:7.
‘In beginsel is art. 166 Rv, dat voorschrijft dat de rechter alleen een getuigenverhoor beveelt wanneer de door een partij te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn, tot de beslissing van de zaak kunnen leiden en voldoende gespecificeerd zijn, dan ook van toepassing op het voorlopig getuigenverhoor.’
2.7.
Zo vloeit dus uit deze wettelijke eisen tevens voort dat — net als bij een bewijsaanbod middels getuigen in een aanhangige ‘hoofdzaak’ — het verzoek qua onderwerpen) terzake dienend en voldoende concreet dient te zijn en betwiste feiten dient te betreffen die zich lenen voor getuigenbewijs.
‘Het gaat hier om dezelfde criteria als voor het aanbod tot getuigenbewijs in de hoofdprocedure, zij het dat de invulling verschilt, natuurlijk door het verschil in plaats van deze figuren van bewijslevering in de civiele rechtspleging.’ 8.,9.
2.8.
Dit betekent onder meer, zoals A-G Biegman-Hartogh schreef, dat:10.
‘(…) het de taak van de verzoeker [is] om de grenzen van het getuigenverhoor aan te geven (zonder deze grenzen wordt een verhoor immers oeverloos). Hij kan daarom niet volstaan met de opsomming van een aantal feitelijkheden die hij wenst te bewijzen en eert aantal mogelijke vorderingen die hij vervolgens overweegt in te stellen: hij zal moeten aangeven welke feiten hij wil bewijzen en met welk doel. (…)’
2.9.
Zo dient het verzoekschrift duidelijk aan te geven op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (art. 187 lid 3 Rv). Daarbij kan in een concreet geval (en moet dan dus ook) het verzoek niet steeds nauwkeurig vermeiden welke precieze feiten de verzoeker aan zijn mogelijk voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en waarover hij (‘dus’) getuigen wil doen horen.11. Het verzoek moet echter wel — herkenbaar — betrekking hebben op het bewijs van feiten die de mogelijke grondslag vormen van de voorgenomen vordering in de hoofdzaak.12. Beoordeeld moet immers kunnen worden waarom dit onderzoek met het oog op (de strekking van) de eventueel in te stellen vordering(en) van belang kan zijn.13. Is dit laatste niet het geval, dan is het verzoek niet ter zake dienend en voldoet dus niet aan de daaraan ingevolge art. 189 jo. 166 Rv te stellen eisen. Hieraan doet niet af dat dat ook het oordeel rechtvaardigt dat een voldoende (reeel en redelijk) belang bij zo'n verzoek ontbreekt, net als wanneer het verzoek betrekking heeft op niet betwiste feiten.
2.10.
Hierop stuit dan ook af de centrale klacht van het middel met het beroep op de aan o.a. de arresten Chipshol/Staat en R./Staat14. van uw Raad ontleende (vuist)regels dat de verzoekrechter niet zou mogen toetsen op de precieze aard en omvang van de (nog onzekere want) toekomstige vordering, laat staan op de uiteindelijke toewijsbaarheid ervan. Indien, zoals in casu, het verzoek ex art. 186 Rv al is toegespitst op de juridische en feitelijke grondslag van de voorgenomen vordering, dan moet ook de verzoekrechter — gezien de algemene vereisten van art. 189 jo. 166 Rv en de bijzondere in de jurisprudentie van uw Raad ontwikkelde afwijzingsgronden — reeds kunnen constateren dat het verplicht in het verzoek opgenomen probandum in een concreet geval geen voorlopig getuigenverhoor rechtvaardigt; omdat de te bewijzen aangeboden feiten reeds in het verweer door de wederpartij zijn erkend en/of omdat die feiten, indien bewezen, onmogelijk kunnen leiden tot het aannemen van een normschending en dus ook niet van aansprakelijkheid.
2.11.
De grenzen tussen gevallen waarin een verzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen — bijvoorbeeld dat het verzoek betrekking dient te hebben op betwiste en ter zake dienende feiten — en gevallen waarin een of meer van de bijzondere afwijzingsgronden zich voordoen — een (voldoende) ‘303’-belang ontbreekt, er is sprake van misbruik, strijd met de goede procesorde of een ander zwaarwichtig bezwaar — zijn dus niet steeds duidelijk te onderscheiden. Van relevant dogmatisch of praktisch belang is dit echter zelden of nooit omdat de toepassing van de ene of de andere grond per saldo niet tot een andere uitkomst leidt en de toepassing ervan voldoende gemotiveerd moet zijn.
2.12.
Illustratief in dit verband is het arrest van uw Raad inzake X/Staat der Nederlanden. Daarin had het hof een verzoek tot het houden van voorlopig getuigenverhoor met het oog op een voorgenomen vordering tot verwijdering van op de vliegbasis Volkel opgeslagen kernwapens afgewezen.15. Uw Raad verwierp in die zaak het cassatieberoep ‘ongemotiveerd’ op grond van art. 81 RO, maar de conclusie van A-G Huydecoper bevat een — ook voor de onderhavige zaak — instructieve analyse:16.
- ‘18)
Het eerste middel bestrijdt, dat het feit dat namens de Staat is toegezegd dat in een eventuele procedure niet zal worden betwist dat er kernwapens worden opgeslagen op de vliegbasis Volkel, voldoende grond kan opleveren voor het oordeel dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij verdere instructie met betrekking tot dit gegeven.
Deze klacht lijkt mij ongegrond. Wanneer de Staat niet (gemotiveerd) betwist dat er op de vliegbasis Volkel kernwapens worden opgeslagen, zal de rechter de stellingen van [verzoeker] op dat punt als vaststaand moeten aannemen. Dat blijkt uit art. 149 lid 1 Rv, zoals het hof ook met juistheid heeft vastgesteld. [verzoeker] moge er — zoals het middel aanvoert — ‘sowieso’ nieuwsgierig naar zijn te weten, hoe deze vork dan precies in zijn steel steekt — een relevant processueel belang levert dat niet op. Niet-betwiste feiten behoeven geen (verdere) opheldering. Men vraagt evidentelijk tevéél, als men de rechter en zijn wederpartij ook dan nog met verdere instructiemaatregelen wil belasten [onderstr. adv.].
- 19)
Overigens heeft het hof, denk ik, — en heel begrijpelijk — tot uitgangspunt genomen dat niet aannemelijk is dat de Staat op zijn in dit verband gedane toezegging zou (willen) terugkomen. De toevoeging dat dat de Staat ook niet zou vrijstaan is, dat zo zijnde, aan te merken als overweging ten overvloede. Het eerste gegeven — namelijk dat met de mogelijkheid dat de Staat van zijn toezegging zou willen terugkomen niet ernstig rekening hoeft te worden gehouden — levert al voldoende grond op voor het oordeel dat [verzoeker] geen rechtmatig belang heeft bij wat hij in dit verband verder zou willen.
Ook ten gronde lijkt de klacht mij intussen niet doeltreffend: het is inderdaad zo dat het de Staat niet vrijstaat, van zijn in dit verband gegeven toezegging terug te komen. Dat is niet zo omdat hier voor de Staat een bijzondere regel geldt: ik denk dat iedere partij die, ter afwering van een haar onwelgevallig verzoek om voorlopige instructiemaatregelen van een wederpartij, de toezegging doet dat zij het gegeven waarop de instructiemaatregelen betrekking zouden hebben niet zal betwisten (en daaraan dan de, ook door de rechter aanvaarde, conclusie verbindt dat de wederpartij geen belang heeft bij haar verzoek), verder aan die toezegging gehouden kan worden. Het middel gaat kennelijk van een andere opvatting uit. Die lijkt mij dus niet juist.’
2.13.
In deze lijn past ook het arrest van het Gerechtshof Amsterdam in een zaak waarin de verweerder ter zitting het feit dat verzoeker via het door hem verzochte voorlopig getuigenverhoor wenste te onderzoeken, al had bevestigd:17.
‘Ter zitting in hoger beroep hebben Maxeda c.s. desgevraagd bevestigd dat zij de door Feeder c.s. aan het onderhavige verzoek ten grondslag gelegde (te bewijzen) stelling — dat tijdens de onderhandelingen de dieseltoeslag niet ter sprake is gekomen — vooralsnog niet betwisten. Nu geen sprake is van te bewijzen feiten die zijn betwist, moet worden geoordeeld dat Feeder c.s. onvoldoende belang hebben bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.’
2.14.
In weer een andere zaak bespreekt A-G Huydecoper de overlap of, zoals hij dit aanduidt onder aanhaling van Asser, de ‘raakpunten’, tussen de noodzaak tot het hebben van een (voldoende) belang en de overige afwijzingsgronden:18.
‘Het ontbreken van (voldoende) belang zal immers veelal meebrengen dat uitoefenen van de bevoegdheid in kwestie óók moet worden aangemerkt als onevenredig met het oog op de verder aanwezige belangen (en daarom: als misbruik): waar het belang aan de kant van de verzoeker zo beperkt is dat het als ‘onvoldoende’ moet worden gekwalificeerd, is haast eo ipso gegeven dat uitoefening van de bevoegdheid in kwestie onevenredig is met het oog op, op z'n allerminst, de belasting die die uitoefening voor de wederpartij en voor het rechterlijk apparaat oplevert. De (vuist)regel ‘point d'intérêt, point d'action’ houdt, denk ik, ook met deze gedachte (enig) verband: namelijk dat het gewoonlijk niet aangaat om wederpartijen of de rechterlijke, instellingen lastig te vallen met kwesties waarbij men onvoldoende (reëel) belang heeft.’
2.15.
In het arrest in deze zaak bekrachtigde uw Raad dan ook 's hofs afwijzing van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, onder meer op de grond dat verzoeker onvoldoende duidelijk had gemaakt welk belang met een voorlopig getuigenverhoor was gediend.19.
2.16.
Er bestaat ook een diffuse grens tussen de gevallen waarin de verzoeker onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of er een voldoende (reëel en redelijk) belang met het door hem verzochte voorlopig getuigenverhoor wordt gediend en de gevallen waarin de materiële rechtspositie van de verzoeker te zwak is om een voorlopig getuigenverhoor te rechtvaardigen.
2.17.
Volgens een eerder aangehaalde (vuist)regel van uw Raad ligt de vraag naar de toewijsbaarheid van de in te stellen vordering (in de regel) niet ter toetsing voor bij een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.20. Echter, soms is de materiële rechtspositie op grond waarvan verzoeker pretendeert (mogelijk) een vordering op de gerekwestreerde te hebben, qua feitelijke en/of juridische grondslag gewoon te zwak. Alsdan is onvermijdelijk mede de vraag aan de orde of voor een dergelijk voorlopig getuigenverhoor wel plaats is. Volgens onder meer het Enka/Dupont-arrest van uw Raad kan die (te) zwakke materiële rechtspositie wel degelijk door de verzoekrechter in aanmerking worden genomen en leiden tot afwijzing van het verzoek.21.
2.18.
Heemskerk merkt in zijn noot onder het arrest (§ 5) op:
‘(…) Het is dus denkbaar dat iemands rechtspositie in de weg staat aan het vragen van een voorlopig getuigenverhoor, ook al heeft hij belang daarbij. De rechter moet niet alleen letten op het belang van verzoeker, maar ook op de materiele rechten die verzoeker heeft in verband met de te onderzoeken feiten. Die rechten moeten zo sterk zijn, dat het gerechtvaardigd is dat het belang van de wederpartij bij geheimhouding der feiten daarvoor wijkt.
Die eis gaat verder dan een ‘rechtmatig’ of een ‘niet rechtmatig’ belang. Men kan een rechtmatig belang hebben en tegelijk een te zwakke rechtspositie om tegenover een bepaalde wederpartij van het middel van voorlopig getuigenverhoor gebruik te mogen maken. In de door de HR ontwikkelde gedachte bestaat de bevoegdheid niet en komt men aan ‘misbruik van bevoegdheid’ niet toe.’
2.19.
A-G Wesseling-van Gent heeft bij herhaling voor deze categorie aandacht gevraagd, maar lijkt deze toch te scharen onder die gevallen waarin sprake is van een onvoldoende (reëel en redelijk) belang.22. In casu ligt die aansluiting bij art. 3:303 Rv ook wat meer voor de hand dan bij de ‘commerciële privacy’ van de Enka/Dupont-zaak. Principieel is dit verschil echter niet. Zo merkt Groot in haar noot onder Frog/Floriade over de categorie ‘te zwakke materiële rechtspositie’ op:23.
‘Overigens is dit naar mijn mening een grond die in de praktijk meer zou kunnen worden uitgewerkt en gebruikt, met name als een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht als nog geen procedure aanhangig is. De verzoeker met een zwak of te vaag materieel recht moet een voorlopig getuigenverhoor worden onthouden, ter voorkoming van ‘fishing expeditions’ zonder duidelijk doet.’
Groot wordt hierin bijgevallen door Janssen.24.
2.20.
In het verlengde hiervan betoogt Groot in haar monografie — onder verwijzing naar de hierna te bespreken CPG's — dat de rechter de haalbaarheid van de vordering in de hoofdzaak wel degelijk mag betrekken bij de beoordeling van het verzoek, mits hij dit doet in het kader van de beantwoording van de vraag of een bepaalde afwijzingsgrond al dan niet moet worden toegepast.25.
2.21.
In de praktijk gaat deze categorie van de te zwakke materiële rechtspositie dan ook vaak op in het ‘belang-criterium’, dan wel in het ‘onevenredigheidscriterium’. Het eerstbedoelde criterium speelde in de zaak die heeft geleid tot het arrest X/ING, waarin uw Raad het cassatieberoep op grond van art. 81 RO verwierp,26. De rechtbank had het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen omdat naar haar oordeel de materieelrechtelijke positie van verzoeker dermate zwak was, dat het verzoek niet aan de vereisten van de wet voldeed. Het hof bekrachtigde dit oordeel en overwoog dat verzoeker geen feiten en omstandigheden naar voren had gebracht die, gelet op de materieelrechtelijke positie, minimaal noodzakelijk zijn om het belang bij het houden van een getuigenverhoor te rechtvaardigen. A-G Wesseling-van Gent concludeerde dat de hiertegen gerichte cassatieklacht — inhoudende (kort gezegd) dat het hof zich schuldig had gemaakt aan een verboden beoordeling van de materieelrechtelijke positie van verzoeker-faalde:
‘(…) nu het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht die hun belang bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor rechtvaardigen. Het hof heeft aldus de maatstaf van art. 3:303 BW dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt, aangelegd en in dat verband mede acht geslagen op de materieelrechtelijke positie van [verzoeker] c.s.’
2.22.
Anders dan het middel van Bencis betoogt, mag de rechter dus wel degelijk acht slaan op de materieelrechtelijke positie van de verzoeker. Zo benadrukte ook A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór Udo/Renault waarom het soms zelfs onontkoombaar is om materiële aspecten van de hoofdvordering in aanmerking te nemen:27.
‘Ik denk dat bij de beoordeling van een verzoek om voorlopig getuigenverhoor, althans in bepaalde gevallen, een taxatie van het ‘nut’ dat dat verhoor zou kunnen afwerpen (mede gezien het stadium waarin het geding verkeert) geoorloofd (en vaak ook geboden) is. Hier geldt dus niet noodzakelijkerwijs — zoals dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een bewijsaanbod in de bodemprocedure wel het geval is- dat de rechter zich niet mede mag laten leiden door zijn taxatie van de mogelijke uitkomsten van het verhoor dat de verzoeker nastreeft. Ware dat anders, dan zou een verantwoorde waardering van de in geding zijnde belangen en de proportionaliteit van het verzochte in zaken als de onderhavige onmogelijk zijn, of op z'n minst ernstig worden bemoeilijkt. (Aanvaarding van) de redenering: ‘U kunt mijn belang bij een verzochte maatregel pas beoordelen nadat die maatregel zijn effect heeft gehad’ maakt immers elke beoordeling van de gerechtvaardigdheid van de verzochte maatregel vóóraf, effectief (vrijwel) onmogelijk.‘
2.23.
Uit het voorgaande volgt dat — anders dan het middel van Bencis betoogt — wel degelijk van belang is of het verzoek van Bencis tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (i) strekt tot het bewijzen van betwiste feiten en voorts (ii) of het probandum — indien bewezen — voldoende steun kan opleveren voor de toewijsbaarheid van een door Bencis ter zake tegen [verweerster] in te stellen vordering. Het hof mocht dan ook in het licht van zijn toereikend gemotiveerde, negatieve beantwoording van deze beide vragen tot de conclusie komen dat Bencis geen rechtens te respecteren belang heeft bij het door haar verzochte getuigenverhoor. Hierbij is nog te bedenken dat door zo'n afwijzing — ánders dan door de afwijzing van een aanbod van getuigenbewijs in een ‘hoofdzaak’ — geen rechten ‘onherroepelijk’ verloren gaan.
2.24.
In het licht van de bovenstaande uitvoerige algemene uiteenzetting kan de in hoofdstukken 4 e.v. hierna opgenomen weerlegging van het middel kort zijn. Eerst zal echter in hoofdstuk 3 hierna een korte en kritische weergave volgen van het door Bencis aangevoerde materiële geschil en haar daarop afgestemde probandum. Daaruit blijkt namelijk waarom zowel rechtbank als hof eensgezind geen relevant perspectief zagen voor het door Bencis verzochte voorlopig getuigenverhoor.
3. Weergave van het door Bencis aangevoerde geschil en probandum
3.1.
[verweerster] verwijst voor de relevante feiten naar de uitvoerige vaststelling daarvan door de rechtbank (rov. 2.1–2.24) en 's hofs meer beknopte weergave hiervan (rov. 2.1–2.1,8).
3.2.
Het door Bencis verzochte voorlopig getuigenverhoor heeft betrekking op het inroepen door [verweerster] van twee (abstracte) bankgaranties.28. Deze waren [verweerster] in oktober en december 2011 door de Banken verstrekt, nadat in de loop van 2011 haar onderaannemer — [A] Foundations — in het door haar aangenomen offshore project Teesside in financiële problemen was gekomen. Het private equity fonds Bencis had daartoe als meerderheidsaandeelhouder in de [A]-groep met de Banken aan de [A]-groep een (nadere) garantiefaciliteit verstrekt. Daarbij was kennelijk29. tussen Bencis en de Banken overeengekomen dat bij trekking onder de garanties 50% voor rekening van Bencis en 60% voor rekening van de Banken zou komen.30.
3.3.
Deze bankgaranties verschaften [verweerster] het onherroepelijke en onvoorwaardelijke recht om bij een tekortkoming van [A] Foundations onder deze garanties te trekken. Daarbij was het aan de ‘sole and absolute judgment’ [verweerster] om vast te stellen of [A] Foundations tekortschoot, en welk bedrag ‘a bona fide estimate’ was van [verweerster]s hierdoor verwachte of werkelijke verlies.
3.4.
Nadat aan de holding maatschappij in de [A]-groep ([A1] B.V.) op 27 maart 2012 surseance van betaling was verleend en zij op 5 april 2011 in staat van faillissement was verklaard, heeft [verweerster] haar onderaannemer [A] Foundations op 17 april 2012 gesommeerd het werk met onmiddellijke ingang te hervatten, bij gebreke waarvan [verweerster] de overeenkomst zou ontbinden en de bankgaranties zou inroepen (rechtbank rov. 3.11). Op 18 april 2012 is [A] Foundations failliet verklaard en hebben haar curatoren op 19 april 2012 aan [verweerster] laten weten dat zij haar verplichtingen onder het Teesside-contract niet zou nakomen (rechtbank rov. 2.12 en 2.14). Op diezelfde datum werd [verweerster] afzonderlijk benaderd door een tweetal ondernemingen (SIV en Iemants) die aangaven het Teesside project te willen afmaken (rechtbank rov. 2.13).
3.5.
Op 20 april 2012 heeft [verweerster] gebruik gemaakt van haar recht om onder de bankgaranties te trekken tot zekerheid voor de zeer omvangrijke schade ten gevolge van het faillissement (rechtbank rov. 2.15–2.16). Op 26 april 2012 ontving zij betaling (rechtbank rov. 2.18). Ondertussen voerde [verweerster] met een joint venture (THV) tussen Iemants en SPB, en met curatoren en de Banken complexe onderhandelingen (rechtbank rov. 2.13, 2.17 en 2.20–2.21). Op 4 mei 2012 resulteerde dit overleg in een tweetal overeenkomsten, te weten een nieuwe onderaannemingsovereenkomst met THV, en een complexe driepartijenovereenkomst tussen [verweerster], de Banken en curatoren. Die overeenkomsten resulteerden er — kort gezegd — per saldo in dat [verweerster] met THV voort kon met het Teesside project en de Banken hun zekerheden (op de TP's) prijsgaven tegen betaling van een ‘additional consideration’ door [verweerster]. Voor de berekening daarvan werd tot uitgangspunt genomen het bedrag dat [verweerster] onder de garanties had ontvangen (rechtbank rov. 2.22–2.23).
3.6.
Bencis had kennelijk bij het overeenkomen van haar 50%-aandeel in de garantiefaciliteit niet bij de Banken bedongen dat zij, indien de Banken hun garantiebetalingen zouden terugkrijgen, ook de door haar aan de Banken uitbetaalde contragarantie zou terugkrijgen. Bencis ziet zich — als gevolg van de door haar aan de Banken uitbetaalde contragarantie — als benadeelde derde van de nakoming van de geldige en verbindende garantieovereenkomsten tussen [verweerster] en de Banken. Zij vermoedde aanvankelijk samenspanning ten detrimente van haar belangen. Daarbij richt zij met haar verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, merkwaardig genoeg haar pijlen uitsluitend op [verweerster] en niet op de Banken met wie zij de garantiefaciliteit ten behoeve van haar dochterondernemingen was overeengekomen.
3.7.
Het probandum van het door haar verzochte voorlopige getuigenverhoor betreft een zestal te onderzoeken elementen en is door de rechtbank weergegeven in rov. 3.2 van haar beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen deze zes elementen hetzij niet door [verweerster] betwiste feiten (iii, vi) dan wel achterhaalde feiten (i, ii en iv), dan wet feiten die tussen [verweerster] en de Banken in confesso zijn of anderszins niet relevant (niet ter zake dienend), alsmede niet voor bewijs vatbare rechtsoordelen.
3.8.
De door Bencis tegen dit oordeel voorgestelde grieven behelzen geen uitbreiding van het probandum. En passant neemt zij wel afscheid van haar samenspanningstheorie (Beroepschrift § 2.30) en verandert haar verzoek in een ‘fishing expedition’: ‘Anders dan de rechtbank overweegt, is de stelling van Bencis niet dat [verweerster] wist dat zij geen schade zou lijden, Bencis wil louter door getuigen worden voorgelicht om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag óf [verweerster] daadwerkelijk heeft becijferd welke schade zij verwachtte te gaan lijden en kennis heeft gehad (of heeft kunnen hebben) dat de schade vervolgens bij Bencis terecht zou komen. Of bij pleitnota (§ 3): ‘Bencis wil met het getuigenverhoor niet een ‘rechtsfeit’ onderzoeken maar slechts de feitelijke achtergrond vaststellen van het inroepen van de garanties.’
3.9.
Tegen de achtergrond van dit gegeven en het hierboven geschetste feitencomplex, mag het niet verbazen dat het net dat Bencis met haar verzoek heeft willen uitwerpen is blijven haken.
4. Alinea 1; een juiste maatstaf en een voldoende gemotiveerd oordeel
De nummering van het cassatieverzoekschrift van Bencis suggereert dat er na onderdeel 1 (met zes subonderdelen) nog een onderdeel 2 zal volgen. Dit is echter niet het geval. Hieronder zal er daarom van worden uitgegaan dat er één middel is met zes onderdelen, waarvan onderdeel 6 slechts een niet nader te bespreken ‘bezemklacht’ behelst.
4.1.
Het onder 1 gestelde bevat kennelijk slechts een inleiding op de latere onderdelen en geen (zelfstandige) klachten. Deze alinea behoeft hier derhalve geen aparte bespreking.
5. Onderdeel 1; geen 303-belang bij onbetwiste feiten
5.1.
Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 2.5 met de rechtsklacht dat het hof toepassing heeft gegeven aan het vereiste van art. 166 Rv dat een getuigenverhoor betrekking moet hebben op (i) betwiste feiten, welke bovendien (ii) tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Deze klacht gaat — mede blijkens art. 189 Rv — uit van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2.
Zoals in hoofdstuk 2 van dit verweerschrift (m.n, § 2.4–2.8) al uitvoerig is uiteengezet, heeft het hof terecht voor de beoordeling van de vraag of het verzoek van Bencis om een voorlopig getuigenverhoor aan de daaraan volgens de wet te stellen eisen voldoet en of Bencis daarbij een voldoende (reëel en redelijk) belang heeft, verdisconteerd in hoeverre de volgens Bencis' probandum te onderzoeken feiten door [verweerster] worden betwist.
5.3.
De gedachte dat, ondanks de expliciete toepasselijkverklaring van art. 166 Rv in art. 189 Rv op het voorlopig getuigenverhoor, de vraag naar het al dan niet betwist zijn van het volgens art. 187 lid 3 (sub b) Rv verplicht in het verzoekschrift op te nemen probandum, niet relevant zou zijn, berust onmiskenbaar op een misverstand, Juist is dat in het kader van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor — ánders dan in een ‘hoofdzaak’ — meestal nog geen debat tussen partijen zal zijn geweest over de relevante feiten en rechten. Dit laat echter onverlet dat, zoals in casu, in de tekst van het verweer en in de producties de door de verzoeker in zijn probandum gestelde feiten en rechten al kunnen zijn erkend. Voor aldus door de verweerder reeds erkende feiten en rechten bestaat er geen reële en redelijke behoefte meer aan — en dus ook geen ‘303’-belang bij — een voorlopig getuigenverhoor om diezelfde feiten en rechten nog eens te ‘bewijzen’.
5.4.
Bovendien heeft Bencis geen legitiem belang bij haar onderdeel 1, nu zij zelf in hoger beroep uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij geen getuigen wil horen over feiten die niet betwist zijn (B-appelpleitnota, § 15):
‘Bencis neemt graag het misverstand weg over het horen van getuigen over niet betwiste feiten. Hieraan heeft zij natuurlijk geen behoefte.’
5.5.
Het hof is ook in zoverre terecht ervan uitgegaan dat Bencis geen getuigenverhoor verzoekt over niet-betwiste feiten.
5.6.
Voorts is van belang dat de rechtbank in rov. 4.2 heeft vastgesteld dat een groot aantal van de in het probandum van Bencis genoemde feiten (vgl. rov. 3.4, slot) niet door [verweerster] bestreden wordt of op grond van de overgelegde bescheiden reeds tussen partijen vaststaat.
5.7.
De door Bencis in haar beroepschrift tegen deze rechtsoverweging in appel gerichte grieven II, III en IV bestrijden niet de juistheid van het oordeel ín rov. 4.2 inzake de door de rechtbank als niet-betwist of als vaststaand aangemerkte feiten. Het hof mocht daarom bij de beoordeling van het verzoek, ook in hoger beroep deze feiten als niet-betwist of vaststaand aanmerken.
5.8.
In de voorlaatste volzin van onderdeel 1 stelt Bencis dat in het kader van een verzoek ex art. 186 lid 1 Rv (dus vóórdat al een hoofdzaak aanhangig is) niet getoetst zou mogen worden aan het vereiste van art. 166 (jo. art. 189) Rv of de te bewijzen aangeboden feiten, indien bewezen, tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Die stelling is zonder meer onjuist en berust op een vergelijkbaar misverstand als zojuist aan de kaak werd gesteld. Immers, indien, zoals in casu, de betreffende feiten door de gerekwestreerde (mogelijk de latere gedaagde) al erkend zijn, bestaat er geen reëel en redelijk belang meer bij een ‘voorlopige’ bewijsronde. Het niettemin willen doorzetten van zo'n verhoor neigt dan al snel tot ‘misbruik van bevoegdheid’ te verworden.
5.9.
De slotzin van onderdeel 1.1 behoeft geen uitvoerige weerlegging, nu die voorbijgaat aan de betekenis van een expliciet in de wet vastgelegde regel, de in de parlementaire geschiedenis uitgedrukte ratio ervan,31. en tal van uitspraken van uw Raad.32.
6. Onderdeel 2; te zwakke materiële rechtspositie mag meewegen
6.1.
Onderdeel 2 bestrijdt rov. 2.6 met enkele (zuivere) rechtsklachten. Het centrale verwijt ervan is dat het hof ten onrechte zou zijn vooruitgelopen op de toewijsbaarheid van de eventueel door Bencis tegen [verweerster] in te stellen vordering uit onrechtmatige daad. De klacht treft geen doel nu zij berust op zowel een onjuiste rechtsopvatting als op een onjuiste lezing van 's hofs beschikking.
6.2.
Het onderdeel miskent dat het hof bij zijn beslissing de vraag naar het (in de zin van art. 166 jo. 189 Rv) ‘ter zake dienende’ karakter van het door Bencis gestelde probandum mocht betrekken. Zonder zich ter zake aan een ‘verboden prognose’ te bezondigen, mocht het hof bij zijn beoordeling van het door [verweerster] bestreden (reële en redelijke) art. 3:303-belang van Bencis, haar materiële rechtspositie jegens [verweerster] onderzoeken en meewegen. Het hof heeft daarmee niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals in hoofdstuk 2 hierboven al uitvoerig is toegelicht (zie m.n. § 2.16 t/m 2.22). Daarbij heeft het hof acht geslagen — en mocht het ook acht slaan — enerzijds op de niet-betwiste of anderszins vaststaande feiten en anderzijds op de vraag of het door Bencis aangevoerde probandum überhaupt, indien bewezen, tot een veroordeling van [verweerster] zou kunnen leiden.
6.3.
Door aldus met het oog op de beoordeling van het belang van Bencis bij haar verzoek, te onderzoeken of zij erin is geslaagd uit te leggen een ‘zaak’ tegen [verweerster] te kunnen hebben, gaf het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dit oordeel ook toereikend gemotiveerd:
‘Bencis (heeft) onvoldoende beargumenteerd en toegelicht waaruit de normschending van [verweerster] jegens haar zou bestaan […]. Niet valt in te zien op welke wijze [verweerster] hiermee [het met instemming van de Banken, conform de ter zake overeengekomen bedingen, inroepen van de bankgaranties] onrechtmatig jegens Bencis zou hebben gehandeld […] [verweerster] heeft erkend geen rekening met de belangen van Bencis (…) te hebben gehouden […] De enkele omstandigheid dat, voor zover sprake daarvan zou zijn, [verweerster] kon voorzien dat zij met het trekken van de bankgaranties Bencis zou benadelen, (brengt) niet mee dat [verweerster] jegens Bencis een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden (…).’
6.4.
Het is vaste rechtspraak dat het wanpresteren van A jegens B bepaald niet zonder meer A (ook) aansprakelijk maakt jegens C, louter omdat die van die wanprestatie nadeel ondervindt. Eens ie meer geldt dit indien A en B hun overeenkomst jegens elkaar ‘gewoon’ nakomen. Het was aan C, zeker als zij van meet af aan met dit potentiële nadeel voor haar van de overeenkomst tussen A en B bekend was, haar belang vooraf in te dekken dan wel te berusten in de afspraak die zijzelf met B heeft gemaakt en waaruit haar nadeel voortvloeit. Nu in dit geval C (Bencis) in het kader van haar probandum niets heeft gesteld (althans niet tijdig; zie bij het verweer tegen de onderdelen 4 en 5 hierna) dat het afwentelen van haar nadeel uit haar overeenkomst met B (de Banken) op A ([verweerster]) kan rechtvaardigen, mocht het hof de voor [verweerster] en de rechter zware belasting van een voorlopig getuigenverhoor afwijzen op grond van art. 3:303 BW jo. 166 Rv.
7. Onderdeel 3; 's hofs weergave van het probandum is begrijpelijk
7.1.
Onderdeel 3 bestrijdt met een motiveringsklacht 's hofs weergave in rov. 2.2 en 2.6 van het door Bencis aangevoerde probandum. Bencis verwijt het hof (‘met name’) geen aandacht te hebben besteed aan haar stellingen (i) dat [verweerster] het eerder uitgekeerde bedrag van de bankgaranties later weer aan de Banken heeft terugbetaald, en (ii) dat het Teesside-project uiteindelijk is afgerond door entiteiten uit de [A]-groep.
7.2.
Deze motiveringsklacht heeft — terecht — géén betrekking op de ook ‘sub B’ vermelde — en door het hof (net als de rechtbank) aan de hand van [verweerster]s verweer, de overgelegde stukken en de daaruit blijkende chronologie gemotiveerd weerlegde insinuatie — van Bencis als zouden [verweerster], de Banken en (de curatoren van) de [A]-groep onrechtmatig tegen Bencis hebben samengespannen (invorderen van haar 50% ‘corporate guarantee’, hoewel er al op voorhand geen schade voor [verweerster] dreigde als gevolg van het faillissement van [A] Foundations).
7.3.
Deze motiveringsklacht is niet verder uitgewerkt en toegelicht en voldoet reeds daarom niet aan de daaraan te stellen eisen. De klacht faalt overigens wegens gebrek aan belang. [verweerster] licht dit verweer hieronder toe.
7.4.
Op de eerste plaats is de stelling dat [verweerster] op basis van de getroffen regeling een terugbetaling aan de Banken heeft verricht, een niet-betwiste stelling33. (zie aldus ook rov. 2.23 en 4.2 van de rechtbank). De uitbetaling aan [verweerster] vloeide rechtstreeks voort uit de condities van de beide bankgaranties. De terugbetaling vloeide rechtstreeks voort uit de regeling die is getroffen in de PRL. Deze stukken vormen alle onderdeel van de processtukken. Op de tweede plaats blijkt uit de klacht niet welke gevolgtrekking het hof in een volgens Bencis begrijpelijk oordeel aan deze stelling zou hebben moeten verbinden in het kader van de beoordeling van Bencis' verzoek en het door haar gesuggereerde onrechtmatige handelen van [verweerster]. Nu het een niet-betwiste stelling betreft, valt ook niet in te zien in welk opzicht het hof tot een ander oordeel had moeten komen.
7.5.
Het hof heeft ook wel degelijk — met de rechtbank — als vaststaand aangenomen dat het Teesside-project alsnog is afgerond door enkele van de oorspronkelijke onderaannemers van de [A]-groep (Iemants Staalconstructie N.V. en [A2] N.V.). Ook dit vormt geen door [verweerster] betwist feit. Zie hiertoe ook hetgeen de rechtbank heeft overwogen inzake de door deze beide eerdere onderaannemers van [A] Foundations gevormde Tijdelijke Handelsvereniging (rov. 2.12, 2.14 en 2.17). Tegen deze vaststellingen heeft Bencis niet gegriefd en 's hofs vaststelling in rov. 2.1.8 is dan ook geenszins onbegrijpelijk.
7.6.
Voor het overige blijkt uit de klacht niet welke gevolgtrekking het hof in een — volgens Bencis wel begrijpelijk oordeel — aan de feitelijke afronding van het Teesside-project zou hebben moeten verbinden in het kader van de beoordeling van het verzoek van Bencis en het door haar gesuggereerde onrechtmatige handelen van [verweerster]. Deze klacht faalt derhalve ook wegens gebrek aan feitelijke grondslag en (kenbaar) belang.
7.7.
De simpele kern van het door rechtbank en hof overgenomen betoog/verweer van [verweerster] is dat (i) door het faillissement van [A] Foundation en de uitlating van haar curatoren vaststond dat zij haar Teesside-contract niet zou nakomen, (ii) dat [verweerster] daarom op grond van de condities van de bankgaranties daaronder mocht trekken, (iii) dat het daarbij — ook volgens de Banken en curatoren — niet twijfelachtig was dat de schade voor [verweerster] bij het uitblijven van de afbouw van het project veel groter zou zijn dan het in totaal door de beide bankgaranties gedekte bedrag van ruim € 5 miljoen, en (iv) dat uiteindelijk een regeling is getroffen waarbij [verweerster] heeft toegezegd dat zij de getrokken bedragen zou terugbetalen voor zover zij haar schade zou kunnen beperken. Hiermee valt, zoals rechtbank en hof terecht hebben overwogen, — zonder méér — geen onrechtmatige daad van [verweerster] jegens Bencis te construeren.
7.8.
Naar het alleszins begrijpelijke oordeel van rechtbank en hof volgt hieruit — zonder méér — evenmin dat [verweerster], voor zover dit toen al aan haar bekend zou zijn geweest, bij het ten laste van de Banken rechtsgeldig trekken onder de garanties, rekening zou hebben moeten houden met een daarvan ten laste van Bencis komend aandeel. [verweerster] heeft bovendien uitdrukkelijk gesteld dat zij met de belangen van Bencis geen rekening heeft gehouden,34. zodat Bencis die omstandigheid als vaststaand mag aanmerken.
8. Onderdeel 4; ontbrekende normschending
8.1.
De eerste alinea onder ‘1.4’ bevat geen zelfstandige klacht, maar slechts een inleiding c.q. een aankondiging van enkele rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 2.6.
8.2.1.
Subonderdeel 4.1 richt een rechtsklacht tegen rov. 2.6: het hof zou onjuiste, want te hoge eisen hebben gesteld aan de omschrijving in het verzoekschrift van de precieze aard van de (mogelijk) nog in te stellen vordering en/of de mogelijke normschending, ter zake waarvan Bencis met het verzochte voorlopig getuigenverhoor nu juist nog bewijsmateriaal hoopte te vergaren.
8.2.2.
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van 's hofs beschikking. Zoals al uitvoerig toegelicht in hoofdstuk 2 hierboven heeft het hof in rov. 2.6 onderzocht of Bencis een voldoende reëel en redelijk belang heeft bij de rechten en feiten die zij door middel van het door haar verzochte getuigenverhoor zou willen bewijzen. Daarbij heeft het hof, net als de rechtbank, in aanmerking genomen (i) dat het merendeel van de volgens het probandum te onderzoeken feiten niet door [verweerster] betwist is en (ii) dat de materiële rechtspositie van Bencis zoals die door haar is toegelicht, te zwak is om het verzochte getuigenverhoor te rechtvaardigen.35. Daarmee heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
8.2.3.
Bovendien, anders dan in de klacht wordt gesteld, mocht wel degelijk van Bencis worden gevergd dat zij had toegelicht waaruit de normschending van [verweerster] jegens haar zou hebben bestaan.36. Hiervoor zij kortheidshalve verwezen naar het uitvoerig gedocumenteerde verweer in hoofdstuk 2 hierboven, alsmede naar art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b Rv.
8.3.1.
Subonderdeel 4.2 klaagt (subsidiair) dat 's hofs oordeel in rov. 2.6 dat Bencis onvoldoende heeft toegelicht waaruit de normschending van [verweerster] zou bestaan, onbegrijpelijk is. Ook deze klacht faalt.
8.3.2.
De rechtbank had al in rov 4.2 het in cassatie door Bencis opnieuw van stal gehaalde verwijt van samenspanning van de hand gewezen. De rechtbank overwoog:
‘Nu vaststaat dat [verweerster] reeds op 20 april 2012 de Garanties heeft ingeroepen, komt de stelling van Bencis (gebaseerd op een andere chronologie) dat [verweerster] ten tijde van het inroepen wist dat zij (uiteindelijk) geen schade zou leiden op losse schroeven te staan. Bencis heeft geen andere te bewijzen feiten gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat [verweerster] door het inroepen van de Garanties — hoewel rechtsgeldig jegens de Banken — onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bencis.’
8.3.3.
Bencis heeft haar tegen deze rov. 4.2 gerichte grief als volgt toegelicht (Beroepschrift, § 2.30; onderstreping toegevoegd, adv.):
‘Anders dan de rechtbank overweegt, is de stelling van Bencis niet dat [verweerster] wist dat zij geen schade zou lijden. Bencis wil louter door getuigen worden voorgelicht om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag óf [verweerster] daadwerkelijk heeft becijferd welke schade zij verwachtte te gaan lijden en kennis heeft gehad (of kunnen hebben) dat de schade vervolgens bij Bencis terecht zou komen.’
8.3.4.
Uit haar stellingen bij pleidooi (§ 5) volgt eveneens dat Bencis zelf er in hoger beroep van uitging dat [verweerster] pas ná het trekken onder de beide garanties de regelingen met de Banken, curatoren en de onderaannemers heeft getroffen. Voordien kon [verweerster] dus onmogelijk weten dat zij geen schade als gevolg van het faillissement van [A] Foundations zou lijden. Integendeel, daardoor was immers het gehele Teesside-project stil komen te liggen, terwijl curatoren niet bereid waren het werk te (laten) voltooien.
8.3.5.
Aan subonderdeel 4.2 ontbreekt derhalve een feitelijke grondslag nu, anders dan deze klacht doet voorkomen, in hoger beroep de in de klacht voorgestane ‘samenspanningstheorie’ niet langer werd gehandhaafd. Evenmin heeft Bencis in de feitelijke instanties als bij het voorlopig getuigenverhoor te onderzoeken feiten aangevoerd dat [verweerster] (resp. de Banken en/of curatoren) door deze opzet ‘uiteindelijk’ geen of veel minder nadeel zou(den) lijden. In elk geval is het geenszins onbegrijpelijk dat het hof de bewuste in de klacht voorgestane ‘samenspanningstheorie’, niet (meer) in de stellingen van Bencis heeft gelezen.
8.3.6.
Waar het voor [verweerster] bij de SPA en PRL om ging, was dat het Teesside-project kon worden voltooid en zij zo haar schade kon beperken. Voor het verwijt en probandum van Bencis mocht het hof het irrelevant achten dat [verweerster]
‘op het moment dat zij de bankgaranties had getrokken bekend was met de mogelijkheid dat het Teesside-project zou kunnen worden voortgezet en dus mogelijk geen sprake zou zijn van schade.’37.
9. Onderdeel 5; strijd met een goede procesorde
9.1.
Bencis heeft in haar beroepschrift het probandum niet uitgebreid of gewijzigd. In de conclusie ervan verzocht zij het hof;
‘het verzoek van Bencis (…) zoals verwoord in het inleidende verzoekschrift (…) toe te wijzen.’
9.2.
in rov. 2.4 heeft het hof overwogen dat Bencis bij pleidooi een groot aantal nieuwe feiten en vragen naar voren gebracht waarover zij door middel van een voorlopig getuigenverhoor duidelijkheid wenste te verkrijgen. Die feiten en vragen maakten, naar het feitelijke oordeel van het hof, geen deel uit van haar beroepschrift en kunnen daaruit evenmin begrepen worden. Volgens 's hofs oordeel t.a.p. zijn deze nieuwe kwesties evenmin te zien ‘als onderdeel van’ de door Bencis in het probandum van haar oorspronkelijke verzoek, zoals ongewijzigd in appel gehandhaafd, genoemde feiten. Het hof laat daarom deze nieuwe vragen en feitelijke stellingen bij de beoordeling van het appel uitdrukkelijk buiten beschouwing. Hiertegen is onderdeel 5 gericht.
9.3.
[verweerster] wijst voor haar verweer hiertegen allereerst op het feit dat zij, zoals blijkt uit het proces-verbaal, ter zitting uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen deze uitbreiding van het probandum. Dergelijke feiten en vragen hadden op grond van art. 187 lid 3 Rv in het verzoek- c.q. beroepschrift moeten worden vermeld. Een eventuele wijziging van het probandum had op grond van de tweeconclusieregel uiterlijk bij beroepschrift dienen plaats te vinden.
9.4.
Het ‘probandum’ in een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor heeft immers dezelfde functie als het ‘petitum’ in een dagvaarding. Het aldus gevorderde mag, evenmin als de grondslagen ervan, nog ná het eerste inhoudelijke appelstuk worden gewijzigd of aangevuld. [verweerster] verwijst kortheidshalve voor deze ‘tweeconclusieregel’ (inclusief de uitzonderingen erop) — als uitwerking van de eisen van een goede procesorde — naar arresten van uw Raad, zoals o.a.:
- —
Willemsen/NOM, HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21
- —
Wertenbroek/Van Vlerken, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154
- —
Doornenbal/van der Spek, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7
- —
Pessers/Ru-Pro, HR 23 september 2011, ECLl:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6
- —
Beeldbrigade/Hulskamp, HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1301, NJ 2012/293.
9.5.
Voor een van de door uw Raad erkende uitzonderingen op deze ‘in beginsel strakke regel’ is in casu geen plaats. Zoals uit het P-V blijkt, heeft [verweerster] allerminst ingestemd met een tardieve uitbreiding van de rechtsstrijd in appel. [verweerster] behoefde met zo'n — met een goede procesorde strijdige — overval ter zitting geen rekening te houden en kon daarop voor haar verweer dus ook niet anticiperen.
9.6.
De eerste alinea onder ‘1.5’ van het middel bevat geen klacht maar slechts een inleiding op het vervolg.
9.7.
Subonderdeel 5.1 treft geen doel. Daarin wordt namelijk miskend dat het hof aan § 6 van Bencis' appelpleitnota voorbij is gegaan omdat daarin in de vorm van vragen een groot aantal feiten door Bencis naar voren zijn gebracht, die geen deel uitmaakten van het. probandum in het beroepschrift, zoals dit ongewijzigd luidde ten opzichte van het verzoek in eerste aanleg, en daaruit evenmin begrepen kunnen worden. Die lagen dus naar 's hofs alleszins begrijpelijke, feitelijke oordeel ook niet ‘in het verlengde’ van het eerdere (debat over het) probandum.
9.8.
Anders dan waarvan subonderdeel 5.1 uitgaat, gaat het hier niet om de door de verhoorrechter te beantwoorden vraag welke vragen tijdens een reeds toegestane voorlopige enquête toelaatbaar zijn binnen een daartoe door een verzoek-rechter vastgesteld probandum. Het gaat hier om de preliminaire door de verzoekrechter te beantwoorden vraag of pas bij appelpleidooi het eerder verzochte probandum, ondanks protest van de verweerder, voor een nog te beoordelen enquêteverzoek kan worden uitgebreid. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat dit niet mogelijk is. Subonderdeel 5.1 berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting en/of op een foute lezing van 's hofs rov. 2.4.
9.9.
Subonderdeel 5.2 bestrijdt 's hofs oordeel in rov. 2.4 met een motiveringsklacht. Deze klacht miskent de grenzen van de cassatietoetsing. Met meer dan drie volle pagina's poogt deze motiveringsklacht een zuiver feitelijke en alleszins begrijpelijk oordeel van het hof te bestrijden. De uitleg en waardering van feitelijke stellingen — in casu de verhouding tussen enerzijds de ‘oorspronkelijke’ 6 vragen van Bencis' in het beroepschrift ongewijzigd gehandhaafde probandum uit de eerste aanleg en anderzijds de ruim 20 nieuwe vragen (met verdere subvragen) die Bencis pas bij appelpleidooi heeft gesuggereerd — is aan het hof als feitenrechter voorbehouden. Datzelfde geldt ook voor de overwegend feitelijke vraag of hierbij jegens [verweerster] sprake was van een nodeloos tardieve overval. Dit klemt temeer nu die nieuwe vragen/feiten weer op de eerder door Bencis prijsgegeven ‘complottheorie’ voortbouwen.
9.10.
Indien Bencis' stelling van dit subonderdeel 5.2 niettemin in cassatie zou kunnen opgaan en dus aanvaard zou moeten worden dat de meer dan 20 voor het eerst bij haar appelpleitnota (§ 6) aangevoerde feiten/vragen door het hof begrepen hadden moeten worden geacht onder de 6 oorspronkelijke feiten/vragen van het probandum van het verzoekschrift, zoals ongewijzigd gehandhaafd in haar beroepschrift, dan kan deze klacht tegen 's hofs rov. 2.4 toch niet slagen bij gebrek aan belang. Immers in dat geval moeten die door Bencis in haar appelpleitnota en subonderdeel 2 bedoelde feiten/vragen toch minst genomen geacht worden impliciet te zijn meegewogen bij 's hofs verwerping in rov. 2.6 van haar verzoek resp. probandum wegen een gebrek aan rechtens te respecteren belang bij een voorlopig getuigenverhoor op de door haar gestelde grondslagen.
9.11.
Ook indien hierover al anders gedacht zou kunnen worden, moet de klacht van subonderdeel 5.2 falen. Daarin ontbreekt namelijk zelfs een begin van motivering voor de impliciete veronderstelling dat de in rov. 2.6 gemotiveerde verwerping van Bencis' verzoek/probandum anders zou zijn uitgevallen, althans redelijkerwijs had kunnen uitvallen, indien het hof die in Bencis' appelpleitnota (§ 6) en subonderdeel 5.2 bedoelde feitelijke vragen wel als zodanig in zijn afweging en waardering had betrokken.
10. Voorwaardelijk incidenteel middel van cassatie
[verweerster] stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen 's hofs beschikking voor het onverhoopte geval dat één of meer van de door Bencis voorgestelde klachten tot vernietiging zou leiden van 's hofs beschikking. Het middel luidt:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de beschikking is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
10.1. Inleiding
10.1.1.
Krachtens art. 187 lid 3 aanhef en onder d Rv dient het Verzoekschrift de naam en woonplaats te bevatten van de wederpartij (of de redenen waarom de wederpartij onbekend is). Deze vermelding is mede voorgeschreven met het oog op de toepassing van art. 187 lid 4 Rv (oproeping). Bencis heeft in haar Verzoekschrift uitsluitend [verweerster] geïdentificeerd als wederpartij en niet vermeld dat de naam van andere wederpartijen onbekend is of dat sprake is van onverwijlde spoed.
10.1.2.
[verweerster] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat het Verzoekschrift niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij heeft [verweerster] erop gewezen dat de stellingen van Bencis (mede) verwijten inhouden aan het adres van de Banken38. en dat derhalve in het verzoekschrift ten onrechte uitsluitend [verweerster] als wederpartij is geïdentificeerd. Het gevolg hiervan is dat alleen [verweerster] als wederpartij is opgeroepen (en niet ook de Banken). [verweerster] heeft daarbij erop gewezen dat het oproepen van de Banken ook in het belang is van [verweerster] omdat Bencis een contractuele relatie heeft met de Banken (waar [verweerster] buiten staat; Verweerschrift I § 59–61) en juist daaruit haar nadeel voortvloeit dat zij in haar verzoek om voorlopig getuigenverhoor centraal stelt. Voorts hebben de Banken mede daarom mogelijk meer informatie.39. Bencis neemt nu ten onrechte alleen [verweerster] — als derde — op de korrel, hoewel zij met de uiteindelijk door haar gesloten overeenkomsten per saldo slechts haar verliezen heeft beperkt en er dus niet beter van is geworden,40. nu zij aan de Banken — conform haar afspraak met (onder meer) hen — het aan haar uitgekeerde bedrag heeft terugbetaald. [verweerster] heeft op deze grond geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van Bencis in haar verzoek.41.
10.1.3.
Bencis heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet verplicht is om andere betrokkenen (lees: de Banken) reeds in deze fase bij de procedure te betrekken, al sluit zij, mede afhankelijk van de uitkomst van het voorlopig getuigenverhoor, die mogelijkheid niet uit.42. Bencis meent echter dat zolang [verweerster] mogelijk onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar, zij belang heeft bij haar verzoek tegen alléén [verweerster] en dat zij in dit verzoek ontvankelijk is.43.
10.1.4.
De rechtbank heeft — zonder op het hier besproken verweer van [verweerster] in te gaan — het verzoek van Bencis op andere gronden afgewezen ‘wegens het niet voldoen aan de eisen van de wet’, en geoordeeld dat de overige verweren daarom geen bespreking behoeven,
10.1.5.
In hoger beroep heeft [verweerster] dit ontvankelijkheidsverweer ter zake gehandhaafd en op deze grond tevens geconcludeerd tot afwijzing van Bencis' verzoek.44. Het hof heeft dit (dubbel)verweer wel onderkend (zie rov. 1.2) maar het overigens onbehandeld gelaten, kennelijk omdat het daaraan geen belang meer toekende nu het de afwijzing van het Verzoek van Bencis door de rechtbank bekrachtigde.
10.1.6.
Vanwege deze uitkomst heeft [verweerster] alleen nog praktisch belang bij dit verweer indien het principale middel van Bencis onverhoopt tot vernietiging van 's hofs beschikking zou leiden. Daarom is dit incidentele middel slechts voorwaardelijk voorgesteld.
10.2. Klacht
10.2.1.
Het hof heeft met zijn oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het hof heeft miskend dat het Verzoekschrift en het Beroepschrift niet voldoen aan de daaraan op grond van art. 187 lid 3 (jo. 278 en 359) Rv te stellen eisen en dat de Banken ten onrechte niet als wederpartij zijn aangemerkt en opgeroepen. Het hof had Bencis niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar verzoek, althans haar verzoek mede wegens schending van art. 187 lid 3 Rv dienen af te wijzen, te meer nu het oproepen van de Banken als wederpartijen — zoals door [verweerster] in eerste aanleg gemotiveerd is uiteengezet — ook in het (verdedigings)belang is van [verweerster].45.
10.2.2.
Indien 's hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting is het onbegrijpelijk aangezien het hof zonder enige motivering is voorbij gegaan aan [verweerster]'s essentiële stellingen en Bencis (kennelijk) ontvankelijk heeft geacht in haar verzoek althans de veronachtzaming van art. 187 lid 3 Rv niet mede aan afwijzing van Bencis' verzoek ten grondslag heeft gelegd.
Conclusie
[verweerster] concludeert (1) tot verwerping van het principaal beroep en, mocht het principaal beroep onverhoopt slagen en leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, (2) in het incidenteel beroep tot vernietiging van 's hofs beschikking en afwijzing van het Verzoek, met (3) in beide gevallen veroordeling van Bencis in de kosten.
Dit verweerschrift is ingediend in 9-voud.
Amsterdam, 30 maart 2017
Advocaten
Aangehaalde jurisprudentie en literatuur:
- —
HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242, m.nt. W.H. Heemskerk (Enka/Dupont)
- —
HR 6 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5533, NJ 1988/1, m.nt. W.H. Heemskerk (Slingerland/N.N.-Gem. Amsterdam)
- —
HR 24 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0382, NJ 1989/121, m.nt J.B.M. Vranken (Van Ewijk/Staat)
- —
HR 11 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC1916 (concl. A-G Biegman-Hartogh, nr. 3.3), NJ 1988/747, m.nt W.H. Heemskerk (Sobi/Hollandia Kloos).
- —
HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878, NJ 1994/345, m.nt. H.J. Snijders (Van den Ven/Pierik)
- —
HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC:2574, NJ 1999/478, m.nt. H.J. Snijders, nr. 6 (Melkens/Amev)
- —
HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18, m.nt. H.J. Snijders, JBPR 2003/20, m.nt. E.F. Groot (Uiterlinden/Van Zijp)
- —
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004/584, JBPR 2004/30, m.nt. E.F. Groot (Wustenhoff/Gebuis)
- —
HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4980 (concl. A-G Huydecoper, nrs. 18–19) (X/Staat; Volkel)
- —
HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809 (concl. A-G Wesseling-van Gent, nrs. 2.29 en 2.30), NJ 2005/442, m.nt. W.D.H. Asser; JBPR 2005/21, m.nt. E.F Groot (Frog/Floriade)
- —
HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448, NJ 2007/189 (Aegon/D)
- —
HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6200 (concl. A-G Wesseling-van Gent, nrs. 2.6 en 2.7) (X/ING)
- —
HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354 (concl. A-G Wesseling-van Gent, nrs. 2.7 en 2.8), NJ 2008/323 (R/Staat)
- —
HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3940, NJ 2008/521 (Vanbuul q.q./Johnny Hoes)
- —
HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938 (concl. A-G Huydecoper, nrs. 11 en 20), NJ 2008/608 (Udo/Renault)
- —
HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 (Willemsen/NOM)
- —
HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010/172 (concl. A-G Wesseling-van Gent, nrs. 2.8 en 2.9 (Chipshol/Staat)
- —
HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (Wertenbroek/Van Vlerken)
- —
HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1301, NJ 2012/293 (Beeldbrigade/Hulskamp)
- —
HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012/316, m.nt. C.J.M. Klaassen; JBPR 2012/25, m.nt. G. van Rijssen (Boekhoorn/Cyrte)
- —
HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6 (Pessers/Ru-Pro)
- —
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7 (Doornenbal/van der Spek)
- —
Hof Amsterdam 27 januari 2005, NJF 2005/176 (Delta Lloyd c.s./TBM)
- —
Hof Den Haag 9 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1431 (X c.s./IVG)
- —
Hof Amsterdam 16 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:525 (Feeder/Maxeda)
- —
E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (2015)
- —
M.A.J.G. Janssen, Redactioneel artikel, JBPR 2005/901
- —
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, bij thans art. 189 Rv.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑03‑2017
HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809 (Frog/Floriade), rov. 3.2.2, NJ 2005/442 (m.nt. W.D.H. Asser); JBPR 2005/21 (m.nt. E.F Groot).
HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809 (Frog/Floriade), rov. 3.2.2, NJ 2005/442 (m.nt. W.D.H. Asser); JBPR 2005/21 (m.nt. E.F Groot).
HR 6 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5533 (Slingerland/N.N.-Gem. Amsterdam), NJ 1988/1 (m.nt. W.H. Heemskerk) inzake achterhalen identiteit potentiële wederpartij.
Hierbij is onder meer te denken aan een spoedig aanstaande beslissing van de rechter in de hoofdzaak. Zie o.a. HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3940, NJ 2008/521 (Vanbuul q.q./Johnny Hoes); HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5448, NJ 2007/189 (Aegon/D).
HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345 (Uiterlinden/Van Zijp), NJ 2004/18 (m.nt. H.J. Snijders) inzake maximering onderzoekskosten. Daarbij kan o.m. ook worden gedacht aan het niet toestaan van een ‘fishing expedition’, zie o.m. Asser in zijn noot onder en A-G Wesseling-van Gent (§ 2.29 en 2.30) in haar conclusie voor: HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809 (Frog/Floriade), NJ 2005/442.
Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, p. 304.
E.F. Groot, Het voorlopig getuigenverhoor (2015), p. 155.
Zie E.F. Groot, a.w., p. 155/156.
Zie ook: H.J. Snijders in zijn noot (§ 6) onder HR 6 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC:2574, (Melkens/Amev) NJ 1999/478.
In haar conclusie (nr. 3.3) vóór HR 11 maart 1988, ECLI:NL:PHR:1988:AC1916 (Sobi/Hollandia Kloos), NJ 1988/747 (m.nt W.H. Heemskerk).
HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0878 (Van den Ven/Pierik), NJ 1994/345 (m.nt. H.J. Snijders).
HR 24 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0382 (Van Ewijk/Staat), NJ 1989/121 (m.nt J.B.M. Vranken).
HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, rov. 3.1.3 (Uiterlinden/Van Zijp), NJ 2004/18.
HR 6 juni 2008, ECLl:NL:HR:2008:BC3354 (R/Staaf), NJ 2008/323, rov. 3.4; HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 (Chipshol/Staat), NJ 2010/172, rov. 3.4.
HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4980 (X/Staat; Volkel).
Conclusie A-G Huydecoper 29 oktober 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AR4980, nrs. 18–19.
Hof Amsterdam 16 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:525, rov. 2.7.
Zie de CPG nr. 11 van A-G Huydecoper vóór HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938 (Udo/Renault) NJ 2008/608.
HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3938 (Udo/Renault), NJ 2008/608, rov. 3.3.
HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354 (R/Staat), NJ 2008/323, rov. 3.4: HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 (Chipshol/Staat), NJ 2010/172. rov. 3.4.
HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989 (Enka/Dupont), NJ 1986/242 (m.nt. W.H. Heemskerk), rov. 3.4.
In haar conclusie vóór HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6200, § 2.6 en 2.7. In haar conclusie vóór HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354 (R./Staat), NJ 2008/323, § 2.7 en 2.8 en in haar conclusie vóór HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 (Chipshol/Staat), NJ 2010/172, § 2.8 en 2.9.
HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809 (Frog/Floriade), rov. 3.2.2, NJ 2005/442 (m.nt. W.D.H. Asser); JBPR 2005/21 (m.nt. E.F Groot).
M.A.J.G. Janssen, Redactioneel artikel, JBPR 2005/901. Janssen verwijst voorts naar Hof Amsterdam 27 januari 2005, NJF 2005/176 (rov. 2.12): ‘Het voorlopig getuigenverhoor dient er evenwel niet toe gewenste gegevens te verkrijgen maar concrete (door verzoeker gestelde en door de wederpartij betwiste) feiten en omstandigheden te bewijzen. Verzekeraars hebben derhalve met het voorlopig getuigenverhoor een ander doel voor ogen dan waarvoor dit is bedoeld, reden waarom het verzoek in zoverre niet ken worden gehonoreerd.’
E.F. Groot, a.w., nr. 245.
HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6200 (X/ING).
CPG nr. 20 vóór HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR.2008:BF3938 (Udo/Renault), NJ 2008/608.
Door de rechtbank in haar beschikking aangeduid als Garantie I en Garantie II (rov. 2.7 en 2.8).
Verweerschrift I § 31. [verweerster] was niet op de hoogte van de betrokkenheid van bepaalde belangen van Bencis. Dat de Banken Bencis zouden aanspreken, was in het geheel niet bij [verweerster] bekend. Het hof laat dit in rov 2.6 ook uitdrukkelijk in het midden.
Zie rechtbank rov. 2.6 en hof rov. 2.1.3.
Zie § 2.5 t/m 2.7 hierboven.
HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18, m.nt. H.J. Snijders en JBPR 2003/20, m.nt. E.F. Groot (Uiterlinden/Van Zijp); HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8610, NJ 2004/584 en JBPR 2004/30, m.nt. E.F. Groot (Wustenhoff/Gebuis); HR 16 december 2011, ECLI:NL: HR:2011:BU3922, NJ 2012/316, m.nt. C.J.M. Klaassen en JBPR 2012/25, m.nt. G. van Rijssen (Boekhoorn/Cyrte).
Zie Inleidend Verzoekschrift Bencis § 21–22 en Verweerschrift [verweerster], § 52–55.
Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of [verweerster] kon voorzien dat Bencis met het trekken van de bankgaranties werd benadeeld (rov. 2. 6). Zie ook Verweerschrift I § 31.
Ook de rechtbank kwam tot dit oordeel (rov. 4.2):‘Bencis heeft geen andere te bewijzen feiten gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat [verweerster] door het inroepen van de Garanties — hoewel rechtsgeldig jegens de Banken — onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bencis.’
Zie in dit verband HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 (Chipshol/Staat), NJ 2010/172, rov. 3.6, waarin die normschending zou zijn gelegen in art. 6 EVRM.
Hof, rov. 2.6, 7e volzin; onderstreping toegevoegd, adv.
Verweerschrift I [verweerster] § 7–11; Pleitnota I [verweerster] § 1, P-V rechtbank p. 3, 2o alinea.
Pleitnota I [verweerster] § 6–10.
Verweerschrift I [verweerster] § 14–30, 34–35 en 59; Pleitnota I [verweerster] § 16; rechtbank rov. 2.14–2.24; Verweerschrift in appel § 79.
Zie voetnoot 38 hierboven; zie voorts rechtbank rov. 3.2, slot, en 3.3, voorlaatste volzin.
Pleitnota I Bencis § 11.
Zie rechtbank rov. 3.2 (slot), naast rov. 3.3, voorlaatste volzin.
Verweerschrift in appel § 3 t/m 5.
Hof Den Haag 9 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1431.
Beroepschrift 24‑01‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
De commanditaire vennootschappen
BENCIS BUYOUT FUND III A C.V. en
BENCIS BUYOUT FUND III B C.V.,
beide gevestigd te Amsterdam,
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[24 JAN. 2017]
hierna samen aangeduid als: Bencis,
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.M. Kingma, die hen in cassatie vertegenwoordigt en namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient,
stellen hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016, onder zaaknummer 200.187.614/01 in hoger beroep gegeven tussen verzoeksters tot cassatie als appellanten en
de rechtspersoon naar buitenlands recht [geintimeerde] LTD.,
gevestigd te [vestigingsplaats], Verenigd Koninkrijk,
hierna aangeduid als: [geintimeerde],
als geïntimeerde, voor wie in vorige instantie als advocaat optrad mr. J. van den Brande, kantoorhoudende te Rotterdam aan de Blaak 31 (postbus 2888, 3011 GA).
Bencis legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instanties over.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof voeren verzoeksters het volgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1
Het voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 lid 1 Rv strekt volgens vaste jurisprudentie van uw Raad ertoe om belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, om hun zo in staat te stellen hun positie beter te beoordelen.1. Een verzoekschrift tot het houden van zo'n voorlopig getuigenverhoor moet voldoende concreet en ter zake dienend zijn en feiten bevatten die zich lenen voor een getuigenverhoor. Als een verzoek daaraan voldoet, moet het in beginsel2. worden toegewezen. De toewijsbaarheid van de eventueel naderhand in te stellen vordering ligt in een procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 lid 1 Rv niet ter toetsing voor.3. Ook over de precieze aard van de in te stellen vordering behoeft de verzoeker zich niet uit te laten.4. Tegen deze achtergrond hanteert het hof in r.o. 2.5–2.6, en daarop voortbouwend in r.o. 2.7 en het dictum, een onjuiste maatstaf voor de beantwoording van de vraag of een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan heeft het zijn negatieve beslissing op het verzoek van Bencis onvoldoende gemotiveerd. Dit wordt nader toegelicht en uitgewerkt in de volgende subonderdelen.
1.1
Het oordeel van het hof in r.o. 2.5 dat bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, ingevolge art. 186 jo166 lid 1 Rv als hoofdregel geldt dat de rechter een (lees:) getuigenverhoor beveelt zo vaak een der partijen dit verzoekt, de door haar te bewijzen aangeboden feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en deze feiten tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval geldt in een zaak zoals deze, waarin een voorlopig getuigenverhoor wordt verzocht op de voet van art. 186 lid 1 Rv — dus voordat een eventuele zaak aanhangig is en niet op de voet van art. 186 lid 2, tijdens een aanhangig geding — dat niet de eis gesteld kan worden dat de ‘te bewijzen aangeboden feiten’ betwist zijn of dat deze feiten tot de beslissing van ‘de zaak’ kunnen leiden. Voordat een eventueel geding aanhangig is, is immers nog niet bekend wat de eventuele ‘zaak’ precies is en heeft in beginsel nog geen debat plaatsgevonden waarin de ‘te bewijzen aangeboden feiten’ al dan niet betwist kunnen worden. Bovendien gaat het bij een verzoek ex art. 186 Rv niet om feiten die, indien bewezen, tot de beslissing van de zaak kunnen leiden, zoals bij een bewijsopdracht ex art. 166 Rv in een aanhangige procedure, maar om wellicht nog niet precies bekende ‘feiten’, waarover het voorlopig getuigenverhoor nu juist opheldering moet bieden.5. Dat ingevolge art. 189 Rv de bepalingen omtrent het getuigenverhoor op het voorlopig getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing zijn, maakt dit niet anders.
1.2
Het hof gaat vervolgens in r.o. 2.6 ten onrechte over tot het toetsen van de toewijsbaarheid van de eventuele vordering van Bencis jegens [geintimeerde] op grond van onrechtmatige daad, ter onderbouwing waarvan Bencis door middel van het verzochte voorlopig getuigenverhoor bewijs wil vergaren. Zo komt het hof tot de conclusies dat [geintimeerde] in de door het hof vastgestelde omstandigheden een beroep mocht doen op de bankgaranties en dat ING dat beroep rechtsgeldig heeft geacht en gehonoreerd. Niet valt volgens het hof in te zien op welke wijze [geintimeerde] hiermee onrechtmatig jegens Bencis zou hebben gehandeld, en de stelling van Bencis dat [geintimeerde], op het moment dat zij de bankgaranties had getrokken bekend was met de mogelijkheid dat het Teesside-project zou kunnen worden voortgezet en dus mogelijk geen sprake zou zijn van schade, is ontoereikend om schending van enige norm jegens Bencis door [geintimeerde] aan te nemen, aldus het hof. Volgens het hof was het al dan niet ‘bona fide’ inroepen van de bankgaranties een kwestie die speelt tussen [geintimeerde] en ING, en behoefde [geintimeerde] redelijkerwijze geen rekening te houden met de belangen van Bencis onder de Corporate Guarantee, wat [geintimeerde], naar zij heeft erkend, ook niet heeft gedaan. Het hof overweegt dat Bencis met haar stelling dat de enkele omstandigheid, voor zover daar sprake van zou zijn, dat [geintimeerde] kon voorzien dat zij met het trekken van de bankgaranties Bencis zou benadelen, niet meebrengt dat [geintimeerde] jegens Bencis een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Het hof is aldus ten onrechte vooruitgelopen op de toewijsbaarheid van de eventueel door Bencis in een naderhand aanhangig te maken procedure in te stellen vordering,6. en heeft ten onrechte zijn oordeel daaromtrent ten grondslag gelegd aan zijn beslissing omtrent de toewijsbaarheid van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
1.3
Bencis heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij beschikt over feiten die erop wijzen dat sprake is geweest van afspraken met als doel om [geintimeerde], (de boedel var) de [A] en de Banken onrechtmatig te bevoordelen ten koste van Bencis.7. Kort samengevat heeft Bencis het volgende aangevoerd:
- A.
Bencis was aandeelhouder van de [A]-groep, die als onderaannemer van [geintimeerde] werkte aan de realisatie van het Teesside-project, een windmolenpark. Toen de [A]-groep in financiële problemen kwam, verstrekten de Banken aan de [A]-groep een garantiefaciliteit. Bedragen die onder de verstrekte garanties zouden worden getrokken, zouden voor 50% gedragen worden door de Banken, en voor 50% door Bencis (de ‘Corporate Guarantee’). ING (een van de Banken) verstrekte in het kader van het Teesside-contract bankgaranties (‘Garanties’) aan [geintimeerde]. Die konden worden getrokken als [A] Foundations (onderdeel van de [A]-groep) niet aan haar verplichtingen onder het Teeside-contract zou voldoen, en het getrokken bedrag zou dan een ‘bona fide estimate’ van het ‘anticipated or actual loss’ van [geintimeerde] moeten zijn. Nadat [A]-groep failliet was gegaan, heeft [geintimeerde] onder de bankgaranties getrokken, waarna ING Bencis heeft aangesproken voor de 50%.8.
- B.
Bencis heeft voorts aangevoerd er vervolgens onder meer achter te zijn gekomen dat het Teesside-project alsnog is afgerond door een entiteit van de [A]-groep, en dat [geintimeerde] op grond van twee overeenkomsten (een Partial Release Letter (‘PRL’) overeengekomen tussen [geintimeerde], de Banken en de curatoren en een Sale and Purchase Agreement (‘SPA’) tussen [geintimeerde] en de curatoren) een bedrag heeft terugbetaald met als basis exact hetzelfde bedrag als dat zij uit hoofde van de garanties had ontvangen.9. De chronologie van de feiten waarover Bencis beschikt, impliceert volgens Bencis dat:
- —
[geintimeerde] de Garanties heeft ingeroepen, ING deze claims heeft geaccepteerd en [geintimeerde] deze betalingen heeft ontvangen op het moment dat al vast stond dat het Teesside-project zou worden voortgezet en dat [A] Foundations daarom gekweten zou worden van haar verplichtingen in het kader van dat project;
- —
toen Bencis onder de Corporate Guarantee werd aangesproken al duidelijk was dat [geintimeerde] de door haar ontvangen betaling onder de Garanties (deels) aan de Banken zou retourneren.10.
Bencis meent dat de mogelijke samenspanning tussen partijen die ertoe heeft geleid dat is geclaimd onder de Garanties en dat Bencis is aangesproken voor de 50%, in de wetenschap van de betrokken partijen op die momenten dat [geintimeerde] geen schade zou leiden c.q. dat [geintimeerde] de Banken zou terugbetalen, onrechtmatig is jegens Bencis. Bencis wil door middel van het voorlopig getuigenverhoor bewijs vergaren voor de onderbouwing van een eventuele vordering jegens [geintimeerde] en mogelijk andere betrokkenen op grond van deze samenspanning. Bencis wil in dit kader drie getuigen laten horen die volgens haar kunnen verklaren over de feiten als samengevat in r.o. 2.2, onder (i)-(vi).11.
Het hof heeft in r.o. 2.2 en 2.6 een onbegrijpelijke weergave gegeven van wat Bencis aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, nu uit zijn beschikking niet kenbaar is dat het aandacht heeft besteed aan de hierboven onder B. samengevatte stellingen, met name de stellingen dat [geintimeerde] weer heeft terugbetaald aan de Banken, en dat het Teesside-project is afgerond door entiteiten uit de [A]-groep.
Voor zover het hof in r.o. 2.1.8 met de overweging dat het Teesside-project alsnog is afgerond ‘door (overige) onderaannemers’ niet doelt op entiteiten uit de [A]-groep, is die vaststelling eveneens onbegrijpelijk.
1.4
Althans geeft het oordeel van het hof in r.o. 2.6 dat Bencis onvoldoende heeft beargumenteerd en toegelicht waaruit de normschending van [geintimeerde] jegens haar zou bestaan, evenals de motivering van dat oordeel (zie de stellingen aangehaald in onderdeel 1.2 hiervóór), om de volgende redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.
1.4.1
Het hof stelt in r.o. 2.6 rechtens onjuiste (namelijk: te hoge) eisen aan de omschrijving in het verzoekschrift van de mogelijke normschending met betrekking waartoe de verzoeker met het voorlopig getuigenverhoor nu juist bewijsmateriaal hoopt te vergaren. Aangezien een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in art. 186 lid 1 Rv ertoe strekt om belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, om hun zo in staat te stellen hun positie beter te beoordelen,12. kan niet van de verzoeker verlangd worden dat deze zich al over de precieze aard van de in te stelten vordering uitlaat.13. Althans kan van de verzoeker niet worden verlangd in het verzoekschrift de normschending waarop in de eventueel naderhand aanhangig te maken procedure zal zijn gebaseerd te beargumenteren en toe te lichten, althans niet in de mate waarin het hof dat in de bestreden beschikking van Bencis verlangt. Dat heeft het hof miskend.
1.4.2
Het hof heeft miskend dat Bencis wel degelijk voldoende heeft beargumenteerd en toegelicht over waaruit de mogelijke normschending van [geintimeerde] jegens haar zou bestaan, althans heeft het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom Bencis dit onvoldoende zou hebben beargumenteerd en toegelicht. Bencis heeft immers een beroep gedaan op omstandigheden — zie de samenvatting van de stellingen van Bencis in onderdeel 1.3 hierboven onder A. en B. — die, als ze zouden komen vast te staan, wel degelijk tot de conclusie zouden kunnen leiden dat (onder anderen) [geintimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bencis. Het is immers op voorhand rechtens mogelijk dat [geintimeerde] (en/of de Banken en/of de curatoren) onrechtmatig heeft gehandeld jegens Bencis als [geintimeerde] niet te goeder trouw de bankgaranties heeft ingeroepen, maar deze heeft ingeroepen na afstemming/samenspanning met de Banken en/of curatoren, waarbij voor [geintimeerde] duidelijk was dat het Teesside-project zou worden voortgezet en dat zij geen daadwerkelijke schade zou lijden en dat [geintimeerde] de door haar te ontvangen betaling onder de garanties (deels) aan de Banken zou retourneren, met, kort gezegd, als netto resultaat dat Bencis een financieel nadeel zou leiden van 50% van de ingeroepen garanties terwijl [geintimeerde], de banken en/of curatoren door deze opzet geen of (veel) minder nadeel zouden lijden. Het niet te goeder trouw uitvoering geven aan een contract, althans het samenspannen daartoe, met het doel om een derde te benadelen, althans zonder rekening te houden met die belangen van een derde, kan immers onrechtmatig jegens die derde zijn. Althans kunnen de normen van wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat partijen de belangen van een derde ontzien door hun gedrag mede door die belangen te laten bepalen, als die belangen die zo nauw betrokken zijn bij de behoorlijke uitvoering van een overeenkomst dat die derde schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet.14. Ook kan het op zichzelf ‘correct’ (niet in strijd met de contractuele norm) uitvoeren van overeenkomsten met als doel daarbij een derde te benadelen althans zonder rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de derde onder omstandigheden (bijvoorbeeld in geval van samenspanning met de contractspartij) onrechtmatig zijn.15. Óf daadwerkelijk sprake is geweest van omstandigheden die meebrengen dat het handelen van [geintimeerde] onrechtmatig was jegens Bencis, moet nu juist worden onderzocht in een voorlopig getuigenverhoor. Het oordeel van het hof in r.o. 2.6 dat Bencis onvoldoende heeft beargumenteerd en toegelicht waaruit de normschending van [geintimeerde] jegens haar zou bestaan, en de overwegingen van het hof in r.o. 2.6 die hiervoor in onderdeel 1.2 zijn aangehaald, miskennen dit, of zijn zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk, nu zij niet duidelijk maken waarom in dit concrete geval van onrechtmatigheid (toch) geen sprake zou kunnen zijn.
1.5
Het oordeel van het hof in r.o. 2.4 dat de in de pleitnotities van mr. Wassenaar verwoorde vragen geen deel uitmaken van het beroepschrift en niet ‘zonder meer’ te beschouwen zijn als onderdeel van de door Bencis in het probandum onder i-vi genoemde feiten, zodat het hof deze vragen bij de beoordeling buiten beschouwing zal laten, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd. Het hof doelt hier kennelijk op de vragen in § 6 van genoemde pleitnotities.
1.5.1
Het hof heeft om te beginnen miskend dat de beslissing of een specifieke, tijdens het voorlopig getuigenverhoor gestelde vraag past binnen het toegestane probandum, is voorbehouden aan de rechter-commissaris die het verhoor leidt. In het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor behoeven nog niet de precieze vragen te worden gespecificeerd die tijdens de getuigenverhoor zullen worden gesteld.
1.5.2
Voorts is het oordeel dat deze vragen zonder nadere toelichting niet ‘zonder meer’ te beschouwen zijn als onderdeel van de door Bencis in het probandum onder (i)-(vi) genoemde feiten, zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk. Bencis heeft aangevoerd over de volgende onderwerpen getuigen te willen horen:
- (i)
de onderhandelingen en totstandkoming van de SPA en de PRL;
- (ii)
de status van die onderhandelingen en de afspraken ten tijde van het inroepen van de garanties door [geintimeerde], de uitbetaling daarvan door ING en de ontvangst daarvan door [geintimeerde];
- (iii)
de wijze waarop en de tijdstippen waarop [geintimeerde] de correspondentie inzake het inroepen van de garanties heeft opgesteld en verzonden;
- (iv)
de relatie tussen het inroepen van de garanties en hetgeen is overeengekomen in de SPA en PRL, respectievelijk de al dan niet rechtmatigheid van het inroepen door [geintimeerde] van de garanties;
- (v)
de calculatie van de anticipated or actual toss volgens de Teesside garantie I;
- (vi)
de mate waarin de belangen van Bencis zijn betrokken bij, onder meer, het inroepen, uitbetalen en ontvangen van de garanties en bij het aangaan van de SPA en PRL.16.
Bencis heeft bovendien ter toelichting op haar petitum in het beroepschrift onder meer aangevoerd:
‘2.21
De literatuur acht ‘gewekt vertrouwen’ van belang bij het antwoord op de vraag of tegenover een derde (in casu Bencis) onrechtmatig kan zijn gehandeld in een verhouding als die tussen [geintimeerde] en de Banken. Van Laarhoven stelt in haar dissertatie in dit verband dat de volgende factoren eveneens van belang zijn:
- a.
de feitelijke onderlinge afstemming van de door de betrokkenen te verrichten prestaties;
- b.
de samenhang tussen deze prestaties, een samenhang die kan worden afgemeten aan het doel van de prestaties en het al dan niet op de voorgrond treden van wederzijds profijt;
- c.
het inzicht dat betrokkenen in de samenhang hadden;
- d.
de onderlinge verhouding en hoedanigheid van partijen;
- e.
de vraag of van een betrokkene gevergd kan worden dat hij zich op andere wijze had verzekerd van bescherming;
- f.
andere factoren.
2.22
Dergelijke factoren spelen in de verhouding tussen [geintimeerde] en de Banken een rol bij de beoordeling van de vraag of [geintimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Bencis. [geintimeerde] kan door uitvoering te geven aan de overeenkomst met de Banken (althans door de Garanties in te roepen) zeer wei onrechtmatig hebben gehandeld jegens Bencis. Aan de hand van de door de getuigen te geven inlichtingen hoopt Bencis inzichtelijk te kunnen maken of zij (succesvol) een procedure tegen [geintimeerde] kan starten. Ter beantwoording van die vraag is inzicht nodig in de hiervoor weergegeven en relevante factoren. Bencis komt hierna op de bovenstaande factoren terug. De rechtbank heeft aldus miskend dat het niet-betrekken van het belang van Bencis bij het overleg tussen [geintimeerde] en de Banken tegenover Bencis onrechtmatig kan zijn en heeft Bencis ten onrechte de pas afgesneden om de relevante feiten en omstandigheden via een voorlopig getuigenverhoor scherp te krijgen.’17.
Bencis heeft voorts onder meer aangevoerd in haar beroepschrift18. dat [geintimeerde] door het trekken van de Garanties onrechtmatig jegens Bencis kan hebben gehandeld en dat in dat verband van belang is hoe [geintimeerde] de anticipated or actual loss volgens Garantie I heeft berekend. Deze berekening is volgens sub 3 van Garantie I noodzakelijk om de garantie te kunnen trekken; indien [geintimeerde] geen of een onjuiste berekening heeft gemaakt — en bijvoorbeeld onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat zij vanwege de voortzetting van het Teesside-project geen of beperkte schade zou lijden — kan Bencis bewijzen dat ten onrechte onder de Garantie is getrokken en [geintimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Een voorlopig getuigenverhoor kan duidelijkheid bieden over de vraag of [geintimeerde] daadwerkelijk heeft becijferd welke schade zij verwachtte te gaan lijden en of zij wist of zou kunnen weten dat eventuele schade vervolgens bij Bencis zou terechtkomen.
Mede tegen de achtergrond van deze stellingen is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof heeft gemeend dat de bedoelde vragen van Bencis19. niet ‘zonder meer’ te beschouwen zijn als onderdeel van de door Bencis in het probandum onder (i)-(vi) genoemde feiten. In het bijzonder valt zonder nadere motivering niet in te zien dat de respectieve vragen (zie hieronder links) niet vallen onder de hieronder steeds rechts met hun Romeinse nummer aangeduide onderwerpen/feiten van het petitum/probandum:
Was [geintimeerde] ermee bekend dat Bencis een counter guarantee had gesteld ten behoeve van de banken voor de betreffende garanties? Zo ja, wanneer ontstond die bekendheid? | (ii), (vi) |
En zo ja, waarom heeft [geintimeerde] Bencis niet geïnformeerd over de gang van zaken? | (ii), (vi) |
En zo ja, waarom is Bencis niet betrokken bij het overleg tussen [geintimeerde], de curator en de banken, gelet op haar aanzienlijke belangen daarbij? | (ii), (vi) |
Welke elementen heeft [geintimeerde] betrokken om tot de bona fide estimate van de actual or anticipated loss te komen en vervolgens te trekken onder Garantie I? | (v) |
Hoe en op basis van welke informatie heeft [geintimeerde] besloten geen estimate te maken van de anticipated loss? | (v) |
Hoe kon [geintimeerde] er zo naast zitten gezien het terugbetaalde bedrag aan geclaimde mogelijke of toekomstige schade? | (v) |
Waarin zat het urgente belang van [geintimeerde] om op 20 april 2012 onder de bankgaranties te trekken? Waarom konden de onderhandelingen niet worden afgewacht, waarvan [geintimeerde] sinds 5 april 2012 wist dat deze gericht waren op voortzetting van het traject en waarvoor zij (nota bene) zelf op 20 april 2012 een voorstel had gedaan? | (ii), (iii), (vi) |
Als [geintimeerde] bij het trekken onder de garantie op 20 april 2012 nog niet op de hoogte zou zijn geweest van een mogelijkheid tot voortzetting van het project en daarmee tot voorkoming althans beperking van de schade, waarom heeft zij het trekken onder de garantie, althans de uitbetaling daarvan door de bank, niet op hold gezet, omdat [geintimeerde] zich in elk geval op 23 april 2012 bewust was van het tegenvoorstel van lemants en SPB en dus van een reële voortzettingsmogelijkheid en de uitbetaling pas op 25/26 april heeft ontvangen? | (ii), (iii), (iv), (vi) |
Als de stelling van [geintimeerde] juist is en haar mogelijke schade op het moment van trekken onder de garantie vele malen hoger was dan het getrokken bedrag, waarom heeft [geintimeerde] dan op grond van de SPA/PRL het gerelateerde getrokken bedrag terugbetaald? | (iv) |
Wanneer is voortzetting van het project door een andere [A]entiteit precies besproken? Welke personen waren daarbij precies betrokken? | (i), (ii), (vi) |
Wanneer is voor het eerst de mogelijkheid besproken in het overleg tussen curator, banken en [geintimeerde] dat bij een doorstart van het project Van Oord het garantiebedrag zou terugstorten? | (i), (ii), (iv) |
Wie heeft op welk moment opdracht gegeven tot het opstellen van de PRL en de SPA? | (i) |
Wat stond in deze instructiemail met betrekking tot de uitgangspunten van de PRL en SPA? Stond in de instructiemail al het gedeelte met betrekking tot de additional consideration (ofwel de terugbetaling van het ontvangen garantiebedrag door [geintimeerde])? | (i), (iv) |
Hoe en wanneer is de additional consideration-clausule tot stand gekomen? | (i), (ii), (iv) |
Wanneer is de eerste draft van de PRL en SPA ontvangen door de betrokken partijen? | (i), (ii) |
Is de uiteindelijke nieuwe opdracht conform overeenkomst verlopen? | (iv) |
Welke partijen waren daarbij betrokken? | (iv) |
Wat is de uiteindelijke schade/opbrengst voor [geintimeerde] na afronding van het Teesside-project? | (v) |
1.6
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten brengt mee dat ook het oordeel van het hof in r.o. 2.6 dat Bencis niet een rechtens te respecteren belang heeft bij het doen horen van de door haar bedoelde getuigen in een voorlopig getuigenverhoor niet in stand kan blijven. Hetzelfde geldt voor de oordelen van het hof in r.o. 2.7 en het dictum.
Conclusie
Bencis verzoekt uw Raad de bestreden beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal menen te behoren. Kosten rechtens.
Den Haag, 24 januari 2017
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑01‑2017
Zie: HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 (Saueressig/Forbo) m.nt. Vlas, rov. 3.4.4; nadien bevestigd in onder meer HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 (Frog/Floriade) m.nt. DA en HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323 (R./Staat), rov. 3.4.
In de rechtspraak van uw Raad is aangenomen dat het verzoek kan worden afgewezen in het geval van mísbruik van recht, strijd met een goede procesorde, een ander zwaarwichtig geoordeeld bezwaar, of het ontbreken van voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW. Zie onder meer: HR 12 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ9973, NJ 2005/441 (Royal & Sun/K.), m.nt. DA onder 442; HR 11 februari 2005, ECLI:NU:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 (Frog/Floriade) m.nt. DA (misbruik van recht); HR 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922, NJ 2012/316 (X/Cyrte Investments) m.nt. C.J.M. Klaassen (strijd met de goede procesorde); HR 13 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3345, NJ 2004/18 (Uiterlinden/Van Zijp c.s.) m.nt. HJS (zwaarwichtig bezwaar); HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 (Frog/Floriade) m.nt. DA (onvoldoende belang).
HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323 (R./Staat), rov. 3.4; HR 26 september 2009, ECLI:NL:HR:2008:BD5519 (Restaurant Gandhi), rov. 3.4.
HR 19 maart 2010, NJ 2010, 172 (Chip(s)hol/Staat).
Zie: HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 (Saueressig/Forbo) m.nt. Vlas, rov. 3.4.4; nadien bevestigd in onder meer HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 (Frog/Floriade) m.nt. DA en HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323 (R./Staat), rov. 3.4.
HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323 (R./Staat), rov. 3.4; HR 26 september 2009, ECLI:NL:HR:2008:BD5519 (Restaurant Gandhi), rov. 3.4.
Zie verzoekschrift, § 1–3, 26; in appel handhaaft Bencis haar stellingen uit het verzoekschrift en verwijst zij naar de daarin beschreven feiten, zie beroepschrift § 1.4–1.5.
Zie verzoekschrift, § 5, 8–13, 17–18. Zie tot dusver ook r.o. 2.1.1–2.1.6 van de bestreden beschikking.
Zie verzoekschrift, § 19–22.
Zie verzoekschrift, § 27–28.
Zie verzoekschrift, § 31–33; beroepschrift, § 2.14 en pleitnotities mr. I. Wassenaar, § 3.
Zie: HR 24 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1683, NJ 1998/414 (Saueressig/Forbo) m.nt. Vlas, rov. 3.4.4; nadien bevestigd in onder meer HR 1 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809, NJ 2005/442 (Frog/Floriade) m.nt. DA en HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008/323 (R./Staat), rov. 3.4.
Zie bijvoorbeeld: HR 19 maart 2010, NJ 2010, 172 (Chip(s)hol/Staat).
Vergelijk bijvoorbeeld HR 24 september 2004, NJ 2008, 587 (Vleesmeesters/Alog); HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323 (Staat/Degens); HR 12 oktober 1979, NJ 1980, 117 (Radio Modern/Edah).
Aldus ook Bencis, beroepschrift § 2,19 en verder.
Zie verzoekschrift, § 31; zie ten aanzien van (vi) ook beroepschrift, § 2.19–2.22 en pleitnotities mr. I. Wassenaar, § 19.
Zie beroepschrift, § 2.21–2.22.
Zie beroepschrift, § 2.24–2.31.
Zie pleitnotities mr. I. Wassenaar, § 6.