Prof. mr. W.D.H. Asser Bewijslastverdeling, Deventer: Kluwer 2004, p. 109,.
HR, 27-04-2012, nr. 10/03888
ECLI:NL:HR:2012:BV1301
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-04-2012
- Zaaknummer
10/03888
- Conclusie
mr. Wuisman
- LJN
BV1301
- Roepnaam
De Beeldbrigade/Hulskamp
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV1301, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1301
ECLI:NL:HR:2012:BV1301, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1301
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1301
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
Computerrecht 2012/154 met annotatie van R.J.J. Westerdijk
V-N 2012/50.12 met annotatie van Redactie
JBPr 2012/43 met annotatie van B.T.M. van der Wiel
JOR 2012/313 met annotatie van Mr. drs. J.W.A. Biemans
TvC 2013, afl. 1, p. 49 met annotatie van mw. mr. M.Y. Schaub
Conclusie 27‑04‑2012
mr. Wuisman
Partij(en)
Zaaknummer: 10/03888
mr. Wuisman
Roldatum: 13 januari 2012
CONCLUSIE inzake:
De Beeldbrigade B.V.
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes;
tegen
[Verweerster],
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. P.D. van der Kooi.
Met de onderhavige zaak hangt nauw samen de cassatiezaak met het nummer 10/03890, waarin heden eveneens een conclusie wordt genomen. De zaken staan in deze verhouding tot elkaar dat de onderhavige zaak de hoofdzaak is en de andere zaak de vrijwaringszaak. In beide zaken bestaat de hoofdvraag hieruit of een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbindt tot het ter beschikking stellen en installeren van computersoftware en de andere partij tot het betalen van een zekere geldsom als tegenprestatie, een overeenkomst van verkoop/koop vormt en bijgevolg de kooptitel 7.1 BW en daarmee de bijzondere verjaringsregeling in artikel 7:23 BW van toepassing kan zijn.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:((1))
- (i)
Eiseres tot cassatie (hierna: De Beeldbrigade) is producent van televisieprogramma's. Zij heeft bij verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) ten behoeve van de montage van een van haar programma's het computerprogramma ImageSan met de bijbehorende dragers en apparatuur (hierna: het ImageSan-systeem) aangeschaft((2)), welk computerprogramma met bijbehorende dragers en apparatuur [verweerster] op haar beurt van Bell Microproducts B.V. (hierna: Bell) heeft afgenomen. Zoals tussen partijen voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst besproken, was het de bedoeling dat met dit computerprogramma tegelijkertijd het beeld- en geluidmateriaal door meer medewerkers van De Beeldbrigade niet alleen kon worden bekeken maar ook worden bewerkt en gemonteerd. [Verweerster] heeft per fax van 3 mei 2004 de order van De Beeldbrigade bevestigd.((3)) De levering van het ImageSan-systeem en de installatie van de computerprogrammatuur bij De Beeldbrigade door [verweerster] hebben op 17 mei 2004 plaatsgevonden.
- (ii)
De Beeldbrigade heeft vrij snel problemen ondervonden met het ImageSan-systeem. De geleverde software bleek uiteindelijk niet compatibel met het door De Beeldbrigade gebruikte computerbesturingssysteem. [Verweerster] heeft op 30 juli 2004 een ander computerprogramma geïnstalleerd. Bij dat programma kon het beeld- en geluidmateriaal ook door meer medewerkers tegelijkertijd worden bekeken, maar slechts door één medewerker tegelijkertijd worden bewerkt.
- (iii)
Bij e-mail van 23 juli 2004 en bij brief van 25 augustus 2004 is [verweerster] door De Beeldbrigade aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade in verband met het niet functioneren van ImageSan.
- (iv)
Naar aanleiding van een door De Beeldbrigade bij de rechtbank te Haarlem op 10 februari 2005 ingediend verzoekschrift, waarin [verweerster] als verwerende partij wordt genoemd, zijn op 12 mei 2005 en 11 augustus 2005 in het kader van een voorlopig getuigenverhoor vier getuigen gehoord.((4))
1.2
De Beeldbrigade is bij dagvaardingsexploot van 29 maart 2007 een procedure tegen [verweerster] gestart bij de rechtbank Utrecht. In het exploot vordert zij in de eerste plaats een verklaring voor recht dat de handelwijze van [verweerster] jegens haar een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen inhoudt, althans onrechtmatig is, alsmede dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door haar als gevolg daarvan geleden schade. Verder vordert De Beeldbrigade voor een bedrag van € 67.258,55 een vergoeding voor diverse schadeposten (extra personeels- en materiaalkosten) en verder een vergoeding van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 3.683,05. De Beeldbrigade legt aan haar vorderingen ten grondslag primair dat [verweerster] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting een deugdelijk systeem te leveren, subsidiair dat [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld.
1.3
[Verweerster] neemt eerst een conclusie, waarin zij de rechtbank verzoekt haar toe te staan om Bell in vrijwaring te dagvaarden. De toestemming wordt bij vonnis d.d. 11 juli 2007 verleend, waarna [verweerster] Bell bij exploot van 30 juli 2007 in vrijwaring oproept. In dat exploot vordert [verweerster] een veroordeling van Bell om aan haar te betalen datgene waartoe [verweerster] als gedaagde in de hoofdzaak jegens De Beeldbrigade mocht worden veroordeeld.
1.4
Nadat eerst tussen partijen in zowel de hoofd- als vrijwaringszaak het debat is voortgezet, spreekt de rechtbank op 27 februari 2008 haar op beide zaken betrekking hebbend vonnis uit. Zij oordeelt dat [verweerster] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichting uit hoofde van de met De Beeldbrigade gesloten overeenkomst: het geleverde ImageSan-systeem beantwoordde niet aan de tussen partijen gesloten overeenkomst. In aansluiting daarop wijst zij in de hoofdzaak de gevorderde verklaring voor recht en de hoofdsom toe en, voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten, ook nog een bedrag van € 791,35 voor kosten van een accountant. In de vrijwaringszaak veroordeelt de rechtbank Bell tot betaling aan [verweerster] van al hetgeen waartoe [verweerster] in de hoofdzaak is veroordeeld.
1.5
Bell is bij exploot van 8 april 2008 van het zojuist genoemde vonnis van de rechtbank, voor zover dat vonnis op de vrijwaringszaak betrekking heeft, in appel gekomen bij het hof Amsterdam, met nevenzittingsplaats Arnhem. [Verweerster] doet hetzelfde bij exploot van 8 mei 2008, maar dan voor zover het vonnis de hoofdzaak betreft. Bij arrest van 16 december 2008 gelast het hof voeging van beide zaken.
In haar op 22 juli 2008 genomen memorie van grieven beroept Bell - voor het eerst - zich erop, in het kader van de eerste grief, dat de vordering van [verweerster] op haar ingevolge artikel 7:23 lid 2 BW verjaard is en, in het kader van de tweede grief, dat rechtbank eraan voorbij is gegaan dat ook de vermeende vordering van De Beeldbrigade op [verweerster] is verjaard.
[Verweerster] volgt ook hier Bell; in haar eerste grief in haar op 20 januari 2009 genomen memorie van grieven betoogt zij, eveneens met een beroep op artikel 7:23 lid 2 BW, dat de vordering van De Beeldbrigade jegens haar is verjaard.
In haar memorie van antwoord van 2 september 2008 bestrijdt [verweerster] het beroep van Bell op verjaring. Artikel 7:23 lid 2 BW mist toepassing: boek 7, titel 1 BW ziet op koop van zaken; software is geen zaak; derhalve mist artikel 7:23 lid 2 BW toepassing. Dit verweer neemt De Beeldbrigade over bij de bestrijding in haar memorie van antwoord d.d. 9 juni 2009 van het beroep op verjaring van [verweerster].
1.6
In zijn arrest van 1 juni 2010 komt het hof naar aanleiding van het beroep op verjaring in zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak tot het oordeel dat artikel 7:23 lid 2 BW te dezen van toepassing is, daartoe in rov. 4.6 overwegende:
"Het programma ImageSan is vastgelegd op een of meerdere gegevensdragers. Het in deze zaak gestelde gebrek houdt geen verband met deze gegevensdragers, maar met de werking van de daarop vastgelegde software. Anders dan een gegevensdrager, kan die software op zichzelf niet worden aangemerkt als een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object en is dan ook geen zaak in de zin van artikel 3:2 BW. Niettemin leidt het feit dat ImageSan standaardsoftware is, die als een pakket kan worden aangeschaft (hier voor ruim € 46.0000) en waarmee het recht op het vrije en duurzame gebruik van de software wordt verkregen met de omstandigheid dat het in deze zaak gaat om de kwaliteit van die software en niet om de auteursrechtelijke dimensie daarvan, het hof tot het oordeel dat, op grond van het bepaalde in art. 7:47 BW, titel 7.1 van toepassing moet worden geacht. Dat de software - voor een bedrag van € 2.200,- door een specialist geïnstalleerd en getest moet worden alvorens in gebruik te worden genomen, doet hier niet aan af, nu dit het karakter van de tussen partijen gesloten overeenkomst niet wezenlijk anders doet zijn."
Na nog een beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring verworpen te hebben, komt het hof in de hoofdzaak tot de slotsom dat de vordering van De Beeldbrigade op [verweerster] is verjaard en dat dus de door laatstgenoemde aangevoerde grief I slaagt.
In de vrijwaringszaak verbindt het hof aan het oordeel in de hoofdzaak dat de vordering van De Beeldbrigade op [verweerster] is verjaard, de slotsom dat de tweede door Bell aangevoerde grief slaagt. Daaraan voegt het hof ten overvloede nog toe dat ook de eerste door Bell opgevoerde grief slaagt: na de ingebrekestelling op 12 november 2004 heeft [verweerster] Beeldbrigade pas op 30 juli 2007 gedagvaard, terwijl [verweerster] geen beroep op stuiting van de verjaring heeft gedaan.
Een en ander brengt het hof ertoe om in de hoofd- en vrijwaringszaak het vonnis van de rechtbank te vernietigen.((5))
1.7
Zowel De Beeldbrigade als [verweerster] komen van het arrest van het hof in cassatie, De Beeldbrigade bij exploot van 25 augustus 2010 en [verweerster] bij exploot van 27 augustus 2010, ieder derhalve tijdig. [Verweerster] in de hoofdzaak en Bell in de vrijwaringszaak concluderen voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep.((6)) In de hoofdzaak geeft alleen [verweerster] schriftelijk een toelichting. Daarbij wijzigt zij haar houding ten aanzien van de verjaring. In de vrijwaringszaak wordt er van beide zijden schriftelijk een toelichting gegeven. Er wordt in de hoofdzaak nog gerepliceerd en gedupliceerd, terwijl in de vrijwaringszaak [verweerster] nog repliceert.
2. De wijziging door [verweerster] van haar opstelling ten aanzien van de verjaring in haar schriftelijke toelichting
2.1
Het cassatieberoep in de hoofdzaak kent een wat ongebruikelijk verloop. De Beeldbrigade bestrijdt in het kader van onderdeel I het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat te dezen de op de koopovereenkomst betrekking hebbende titel 7.1 BW en bijgevolg artikel 7:23 BW van toepassing zijn. Software is, zo betoogt zij, geen zaak maar een voortbrengsel van de menselijke geest en verder is er bij het beschikbaar maken van software geen sprake van overdracht van eigendom maar van verlening van een gebruiksrecht. Bij conclusie van antwoord concludeert [verweerster] tot verwerping van het cassatieberoep van De Beeldbrigade, dus ook van de klachten in onderdeel I van het door De Beeldbrigade aangevoerde cassatiemiddel. Vervolgens wordt er alleen door [verweerster] een schriftelijke toelichting gegeven. In die toelichting wordt naar aanleiding van onderdeel I op blz. 2 onder 1.1 opgemerkt: "Ook naar de mening van [verweerster] mist de wettelijke regeling omtrent koop en verkoop toepassing in het geval dat software wordt geleverd" en op blz. 5 onder 1.14 en 1.15: "Op grond van al het bovenstaande concludeert [verweerster] dat artikel 7.1 op de levering van software in het algemeen - en ook op de onderhavige casus - toepassing mist. De klacht treft naar het oordeel van [verweerster] derhalve doel." Aan het slot wordt onder meer als volgt geconcludeerd: "Op grond van het gestelde bij de bespreking van het eerste onderdeel concludeert [verweerster] primair tot vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad juist zal oordelen." In haar conclusie van repliek gaat De Beeldbrigade op het door [verweerster] in haar schriftelijke toelichting ten aanzien van onderdeel I ingenomen standpunt niet in.
2.2
Het door [verweerster] in haar schriftelijke toelichting ten aanzien van onderdeel I ingenomen standpunt is niet op te vatten als een referte aan het oordeel van de Hoge Raad. Er wordt duidelijk instemming betuigd met de klacht van De Beeldbrigade in onderdeel I. Dat valt in redelijkheid niet anders op te vatten dan dat [verweerster] in de hoofdzaak, dus ten opzichte van De Beeldbrigade, haar beroep op verjaring niet langer wenst te handhaven. Hierop is niet het besluit van De Beeldbrigade en [verweerster] gevolgd om de cassatieprocedure in de hoofdzaak te beëindigen. De Beeldbrigade heeft haar cassatieberoep en daarmee de vordering tot vernietiging van het arrest van het hof onverkort gehandhaafd. Mogelijk heeft hierbij een rol gespeeld dat er een arrest van het hof voorligt, waarin niet alleen het beroep van [verweerster] in appel op verjaring is aanvaard maar ook het vonnis van de rechtbank met daarin de veroordeling van [verweerster] is vernietigd. Kennelijk om tot opheffing van de gebondenheid aan het arrest van het hof op beide punten te komen trekt De Breedbrigade haar cassatieberoep niet in en wordt ook door [verweerster] alsnog tot vernietiging van het arrest geconcludeerd. De opstelling van [verweerster] in haar schriftelijke toelichting heeft, alles bij elkaar genomen, nog het meeste weg van het alsnog instellen van een incidenteel cassatieberoep. Dat is, gelet op artikel 410 lid 1 Rv, onmiskenbaar te laat gebeurd.
2.3
Betekent het voorgaande dat aan de wijziging in opstelling van [verweerster] in cassatie ten aanzien van de verjaring maar voorbij moet worden gegaan? Aan die aanpak kleeft een op zichzelf niet aansprekend gevolg. De Hoge Raad moet dan naar aanleiding van onderdeel I van het door De Beeldbrigade voorgedragen cassatiemiddel gaan beoordelen of het hof terecht in casu titel 7.1 BW van toepassing heeft geoordeeld en in aansluiting daarop het beroep van [verweerster] op de verjaring als voorzien in artikel 7:23 lid 2 BW heeft gehonoreerd, terwijl beide partijen nu niet meer van die verjaring willen weten. Voorts heeft nu het vonnis van de rechtbank kennelijk de instemming van beide partijen. Beide partijen bepleiten immers, blijkens hun beider verzoek daartoe, de vernietiging van het arrest van het hof en die vernietiging doet dat vonnis herleven. De vernietiging zou ook stroken met artikel 3:322 BW, waarin is bepaald niet alleen dat de rechter verjaring niet ambtshalve mag toepassen maar ook dat van verjaring afstand kan worden gedaan, nadat de verjaring is voltooid. Gezien dit alles, zou vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge Raad met de wens van beide partijen stroken. Maar op welke grond moet er vernietigd worden? Kan die grond zijn dat [verweerster] niet langer een beroep op verjaring wil doen? Artikel 419 lid 1 RV staat daaraan in de weg. Daarin is bepaald dat de Hoge Raad zich bij zijn onderzoek tot de - (tijdig voorgedragen) - middelen bepaalt waarop het beroep steunt. Als grond voor cassatie is alleen aangevoerd dat het hof ten onrechte de kooptitel 7.1 BW van toepassing heeft geacht en niet - daar bestond ook geen aanleiding toe - dat bij gebreke van een beroep daarop geen verjaring had kunnen worden aangenomen. Kan de aangevoerde grond worden aangehouden zonder nader onderzoek van de Hoge Raad naar de juistheid van die grond, nu beide partijen de grond verdedigen? Dit laatste strookt niet met de aan de Hoge Raad toebedeelde taak en op de Hoge Raad ook rustende plicht om zelfstandig de gegrondheid van de klacht te beoordelen. Zolang vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge Raad wordt gevorderd, behoort niet tot de mogelijkheden het vernietigen zonder dat de Hoge Raad zich zelfstandig een oordeel omtrent de klachten in onderdeel I van het door Beeldbrigade aangevoerde cassatiemiddel heeft gevormd. Kortom, nu De Beeldbrigade het verzoek tot vernietiging van het arrest van het hof heeft gehandhaafd, brengt de wettelijke regeling van de cassatieprocedure mee dat aan de gewijzigde opstelling van [verweerster] in cassatie ten aanzien van de verjaring voorbij moet worden gegaan.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het door De Breeldbrigade voorgedragen cassatiemiddel omvat vier onderdelen. Onderdeel I ziet op de oordelen van het hof in de rov. 4.6 en 4.7 van het arrest, dat op de overeenkomst tussen De Beeldbrigade en [verweerster] inzake de aanschaf van het ImageSan-systeem de kooptitel 7.1 BW en daarmee ook artikel 7:23 BW van toepassing zijn. De onderdelen II t/m IV betreffen de verwerping door het hof van het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring.
onderdeel I
3.2
In onderdeel I wordt de hoofdvraag in deze procedure aan de orde gesteld, te weten of op de aanschaf door De Beeldbrigade van het ImageSan-systeem de kooptitel 7.1 BW van toepassing is en daarmee ook artikel 7:23 BW. Voordat op onderdeel I zelf wordt ingegaan, volgen eerst enige inleidende beschouwingen. Daarbij wordt tot uitgangspunt genomen de aanschaf van standaard-computersoftware((7))((8)) voor duurzaam gebruik tegen eenmalige betaling van een bepaald geldbedrag. Dat is ook de zich in het onderhavige geval voordoende situatie.((9))
inleidende beschouwingen
3.3
Het belang van de toepasselijkheid van titel 7.1 BW is in het bijzonder hierin gelegen dat in die titel bepalingen voorkomen, die een uitwerking en/of afwijking van algemene bepalingen uit boek 6 en boek 3 BW inhouden. Bovendien, vooral voor zover zij zijn geschreven met het oog op de koper/consument, strekken zij ertoe de rechtspositie van deze koper te versterken, welke versterking van de rechtspositie niet slechts voortvloeit uit de inhoud van die bepalingen maar mede uit het dwingende karakter van die bepalingen.
3.4
Artikel 7:23 lid 2 BW voorziet in een afwijkende regeling van de extinctieve verjaring van rechtsvorderingen en verweren die stoelen op feiten, die inhouden dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. Die rechtsvorderingen en verweren verjaren door verloop van twee jaren na de kennisgeving als bedoeld in lid 1 van artikel 7:23 BW. Deze verjaringsregeling wijkt af van die in titel 11 van boek 3 BW - met name van die in artikelen 3:310 (verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding) en artikel 3:311 (verjaring van rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst) - en van die in artikel 3:52 BW (verjaring van de vordering tot vernietiging van een rechtshandeling wegens onder meer dwaling en bedrog). In de artikelen 3:310 en 3:311 is voorzien in een verjaringstermijn van vijf respectievelijk 20 jaren, in artikel 3:52 in een verjaringstermijn van 3 jaren. Bij de kortere termijnen is het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn de dag volgende op die waarop de grond voor de vordering bekend is geworden.
3.5
Aan het in 1981 bij de Tweede Kamer ingediende wetsontwerp houdende vaststelling en invoering van titel 1, Koop en Ruil, van boek 7 hebben twee voorontwerpen ten grondslag gelegen, waaronder een voorontwerp uit 1972. Dit voorontwerp was in sterke mate gebaseerd op de Eenvormige wet inzake de internationale koop van roerende lichamelijke zaken (Stb. 1971, 780), waarmee uitvoering werd gegeven aan het verdrag van 1 juli 1964, inhoudende de "Loi uniforme sur la vente internationale des objets mobiliers corporels" (LUVI).((10)) Aanhakend bij artikel 49 van deze laatste wet is in artikel 7.1.3.5, lid 2 van het voorontwerp een verjaringsregeling opgenomen gelijk aan die in lid 2 van artikel 7:23 BW, met dien verstande dat in artikel 7.1.3.5 lid 2 nog wordt uitgegaan van een verjaringstermijn van één jaar. Die termijn is in het bij de Tweede Kamer ingediende wetsontwerp gewijzigd in twee jaren op voorstel van de SER-Commissie Consumentenaangelegenheden (CCA).((11)) Achter de opzet van de verjaringsregeling, inclusief de duur van de verjaringstermijn, steekt de overweging van het bevorderen van voortvarend optreden.((12))
3.6
Titel 7.1 BW vindt toepassing bij een rechtsverhouding die zijn grondslag vindt in een koopovereenkomst, althans in een overeenkomst met mede voldoende elementen van een koopovereenkomst.((13))
Volgens artikel 7:1 BW is er sprake van een koopovereenkomst in geval van een overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te geven en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen. Het begrip zaak wordt in artikel 3:2 BW omschreven als een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object. De verbintenis tot geven van een verkochte zaak houdt ingevolge artikel 7:9 BW in het in eigendom overdragen en leveren van de zaak met toebehoren.
Een koopovereenkomst kan blijkens artikel 7:47 BW ook betrekking hebben op een vermogensrecht. De afdelingen 1 t/m 9 van titel 7.1 zijn dan ook van toepassing, voor zover dat in overeenstemming is met de aard van het betrokken recht. Volgens artikel 3:6 BW zijn vermogensrechten rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of ertoe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel.
3.7
Is nu op een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbindt tot het voor de andere partij beschikbaar maken van standaardcomputersoftware voor duurzaam gebruik en de andere partij om daarvoor eenmalig een bepaalde prijs te betalen, wel of niet de kooptitel 7.1 BW van toepassing te achten?
3.8
In de literatuur lopen de meningen over deze vraag uiteen.((14))
3.8.1
Een van de verdedigde visies is de volgende. Computersoftware is op zichzelf een onstoffelijk object en kan daarom geen voorwerp van het eigendomsrecht zijn maar als voortbrengsel van de geest wel van het auteursrecht. Het tegen betaling van een bepaalde prijs duurzaam ter beschikking stellen van standaardcomputersoftware, indien dat niet gepaard gaat met overdracht van het auteursrecht op de betrokken software, is te zien is als verhuur/huur van het auteursrecht op de betrokken software (artikelen 7A-1585(oud) en 7:201 lid 2 BW: huur van een vermogensrecht). Voor zover het beschikbaar stellen van de software geschiedt door middel van een drager, is er met betrekking tot de drager zelf wel sprake van een koopovereenkomst. De drager zelf is immers een stoffelijk object, kan voorwerp van het eigendomsrecht zijn en kan dus in eigendom worden overgedragen. De overeenkomst tot het beschikbaar stellen van de computersoftware door middel van een drager vormt dan een gemengde overeenkomst: deels een huur/verhuurovereenkomst en deels een koopovereenkomst. Gaat het ter beschikking stellen wel gepaard met een overdracht van het auteursrecht op de betrokken software dan is er wel sprake van een overeenkomst van koop/verkoop.((15))
3.8.2
Een andere visie is dat de overeenkomst tot het tegen betaling van een bepaalde prijs duurzaam ter beschikking stellen van standaardcomputersoftware vanwege de eigen aard van software, te weten een onstoffelijk object, is te beschouwen als een onbenoemde overeenkomst waarop bepalingen van benoemde overeenkomsten (mede) van toepassing zijn, voor zover de inhoud en opzet van de onbenoemde overeenkomst in voldoende mate aansluiten bij die van een benoemde overeenkomst. Bij de licentieovereenkomst, waarbij standaardcomputersoftware duurzaam tegen een eenmalige prijs ter beschikking wordt gesteld, is de gelijkenis met koop zodanig groot dat (analoge) toepassing van de bepalingen van de benoemde overeenkomst van koop en verkoop op zijn plaats is te achten.((16))
3.8.3
Ook wordt de visie aangehangen, wederom vanuit de vooropstelling dat computersoftware geen stoffelijk object is, dat het verwerven van het recht om computersoftware tegen betaling van een bepaalde prijs duurzaam te gebruiken een koop van een vermogensrecht in de zin van artikel 7:47 BW is, althans in die mate daarop gelijkt dat dat artikel van overeenkomstige toepassing is te achten. Dan vinden de bepalingen van de kooptitel 7.1 ook toepassing, voor zover dat te verenigen is met de aard van het verworven recht. Of over de software de beschikking wordt verkregen via een drager dan wel een download, is niet van belang.((17))
3.8.4
Tot de toepasselijkheid van de kooptitel 7.1 wordt ook geconcludeerd op de grond dat computersoftware als een 'zaak' (in de zin van artikel 7.1 BW) is te beschouwen. Sommigen volgen die weg alleen voor het geval dat de aanschaf van computersoftware betrekking heeft op op een gegevensdrager vastgelegde computersoftware((18)), anderen achten artikel 7.1 BW en daarmee de kooptitel 7.1 BW ook van toepassing, indien het gaat om computersoftware die door middel van een download ter beschikking wordt gesteld.((19))
3.9
Voor wat de wet betreft valt in verband met de hier aan de orde zijnde vraag op het volgende te wijzen.
3.9.1
In de aan de overeenkomst op afstand gewijde afdeling 9A van de kooptitel 7.1 BW wordt in lid 1 van artikel 7:46d de koper het recht gegeven om de koop op afstand zonder opgave van redenen te ontbinden gedurende zeven werkdagen na de ontvangst van de zaak. In lid 4 van dit artikel is bepaald dat lid 1 geen toepassing vindt op de koop op afstand van onder meer audio- en video-opnamen en computerprogrammatuur, indien de koper hun verzegeling heeft verbroken. Hieruit blijkt van de opvatting van de wetgever dat computersoftware voorwerp van een koopovereenkomst kan zijn. Van die opvatting heeft de minister, die bij de totstandkoming van de regeling van de koop op afstand betrokken was, ook blijk gegeven. De regels van titel 1 kunnen van toepassing zijn op de voet van artikel 7:47 BW bij elektronische levering van software en op de voet van artikel 7:1 BW bij aanschaf van op een CD-ROM of diskette opgenomen software.((20))
3.9.2
Vanwege de verwantschap tussen software en elektriciteit voor wat de vraag van de toepasselijkheid van titel 7.1 BW betreft, verdient hier verder nog vermelding dat in artikel 7:5 lid 1 BW de omschrijving van de 'consumentenkoop' onder meer inhoudt dat dit een koop is met betrekking tot een roerende zaak, elektriciteit daaronder begrepen. Een daarop gelijkende omschrijving treft men aan in het aan productenaansprakelijkheid gewijde artikel 6:187 lid 1 BW, waarin is bepaald, verkort weergegeven, dat onder 'product' wordt verstaan een roerende zaak alsmede elektriciteit. Zie in dit verband ook het op de 'zwarte lijst' van onredelijk bezwarende bedingen betrekking hebbende artikel 6:236 BW, waar sub j wordt gesproken van 'een overeenkomst tot het geregeld afleveren van zaken, waaronder elektriciteit daaronder begrepen'.
3.10
Uit de hoek van de Europese Unie verdient het volgende de aandacht.
3.10.1
In de Softwarerichtlijn van 23 april 2009 - Richtlijn 2009/24/EG; zie hierboven voetnoot 8 - is ter zake van de uitputting van het uit het auteursrecht voortvloeiende recht van in het verkeer brengen van computerprogrammatuur in lid 2 van artikel 4, voor zover hier van belang, bepaald: "The first sale in the community of a copy of a program (...) shall exhaust the distribution right within the Community (...)." Hier wordt uitgegaan van de mogelijkheid van 'verkoop' van computersoftware.((21))
3.10.2
Eind 2009 is de uit zes delen (volumes) bestaande Full Edition van de Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law, Draft Common Frame of Reference (DCFR) verschenen.((22)) Deze editie bevat zowel de bepalingen als een commentaar bij die bepalingen. Boek IV van het DCFR is gewijd aan Specific contracts and rights and obligations arising from them. Deel A van dat Boek bevat bepalingen met betrekking tot de overeenkomst Sale. Blijkens lid 2 van artikel IV.A - 1:101 vinden zij, voor zover nodig aangepast, mede toepassing op onder meer: (d) contracts conferring, in exchange for a price, rights in information or data, including software and databases. Op blz. 1209 van de Full Edition wordt hierop de volgende toelichting gegeven: "Of course, these rules - [van Deel A] - may sometimes be applied to an outright sale of software or proprietary information, namely when the intellectual property rights are sold. Generally, however, although it is common to speak of "selling" or "buying" software, in fact the "buyer" is often merely given a licence to use software. In such a case, there is no transfer of ownership, and hence these rules are not directly applicable. Nonetheless some of the underlying principles of the rules may be relevant to such transactions. For example, the rules on conformity may provide a usefull guideline as to what obligations the "seller" of software should be subject to."((23)) ((24))
3.10.3
Op 11 oktober 2011 heeft de EU-Commissie een voorstel voor een gemeenschappelijk Europees kooprecht het licht doen zien.((25)) Dat is gebeurd in de vorm van een voorstel tot een Verordening van het Europees Parlement. Het van een toelichting voorziene voorstel bestaat uit drie onderdelen: een verordening, een bijlage I (bepalingen inzake het gemeenschappelijk Europees kooprecht) en een bijlage II (een voor consumenten bestemde standaardmededeling over het gemeenschappelijk Europees kooprecht). Met de voorgestelde regeling wordt blijkens artikel 1, lid 1, van de Verordening beoogd te voorzien in bepa-lingen inzake overeenkomstenrecht, die kunnen worden toegepast op grensoverschrijdende transacties inzake de verkoop van goederen, levering van digitale inhoud en verbonden diensten, wanneer de partijen bij een overeenkomst met die toepassing instemmen. Het gaat dus om 'optioneel kooprecht'.((26)) In artikel 2 van de Verordening wordt het begrip 'digitale inhoud' omschreven als: gegevens die, al dan niet volgens de specificaties van de koper, in digitale vorm geproduceerd en geleverd worden, inclusief video, audio, afbeeldingen of schriftelijke digitale inhoud, digitale spellen, software en digitale inhoud waarmee bestaande hardware of software kan worden gepersonaliseerd. Volgens artikel 5 van de Verordening kan het gemeenschappelijke kooprecht worden toegepast op (a) koopovereenkomsten, (b) overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud - al dan niet op een materiële gegevensdrager - die door de gebruiker kan worden opgeslagen, verwerkt en hergebruikt, en waartoe hij toegang kan hebben, ongeacht of tegenover die levering de betaling van een prijs staat en (c) overeenkomsten betreffende verbonden diensten, ongeacht of voor die verbonden dienst een afzonderlijke prijs is overeengekomen.((27)) In de considerans van de Verordening wordt onder 17 onder meer opgemerkt: "Om het toenemende belang van de digitale economie weer te geven, moet de werkingssfeer van het gemeenschappelijke kooprecht zich ook uitstrekken tot overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud. (...) Derhalve moet het gemeenschappelijke Europees kooprecht van toepassing zijn op de levering van digitale inhoud, ongeacht of die inhoud al dan niet op een materiële gegevensdrager wordt geleverd."
3.11
Wat de rechtspraak in Nederland betreft, er zijn geen uitspraken van de Hoge Raad en van de feitenrechter gevonden waarin, zoals wel in het in de onderhavige zaak bestreden arrest van het hof Amsterdam geschiedt, afzonderlijk een antwoord wordt gegeven op de vraag of en, zo ja, op welke voet de bepalingen van de kooptitel 7.1 BW van toepassing zijn op een overeenkomst waarmee tegen betaling van een bepaalde prijs de beschikking wordt verkregen over computersoftware met het oogmerk deze duurzaam te gebruiken. Er zijn wel enige uitspraken van de feitenrechter in zaken waarin een geschil over ondeugdelijke software speelt. Er vindt toetsing aan het conformiteitsvereiste plaats, maar aan die toetsing gaat niet een expliciete vaststelling vooraf dat en waarom de bepalingen van kooptitel 7.1 BW van toepassing zijn.((28))
3.12
Waartoe leidt het voorgaande?
3.12.1
De eerste gevolgtrekking die gerechtvaardigd lijkt, is dat toch op vrij ruime schaal wordt aanvaard dat op overeenkomsten, waarbij software tegen een bepaalde prijs ter beschikking wordt gesteld met het oogmerk van duurzaam gebruik, de voor de overeenkomst van koop/verkoop geldende bepalingen van toepassing (kunnen) zijn, meer in het bijzonder de bepalingen die betrekking hebben op en verband houden met vraagstukken inzake non-conformiteit.
3.12.2
In de tweede plaats kan worden geconcludeerd, dat er geen eenstemmigheid bestaat over de grondslag voor de toepasselijkheid van de koopbepalingen op overeenkomsten, waarbij software tegen betaling van bepaalde prijs ter beschikking wordt gesteld met het oogmerk van duurzaam gebruik. Het ontbreken van die eenstemmigheid is mede terug te voeren op een verschil in juridische kwalificatie van software: is software - in juridisch opzicht - wel of niet te beschouwen als of op gelijk te stellen met een zaak? Voor zover deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt nog een onderscheid gemaakt tussen een zaak in algemeen goederenrechtelijke zin en een zaak in het verband van het kooprecht. Indien software niet als een zaak wordt opgevat of daarmee niet gelijk wordt gesteld, wordt voor de toepasselijkheid van de koopbepalingen aansluiting gezocht - rechtstreeks of naar analogie - bij de koop van een vermogensrecht. Indien software wel wordt opgevat als een zaak of althans als een daarmee gelijk te stellen object, wordt de toepasselijkheid van de koopbepalingen aangenomen op de voet van een koop van een zaak.
3.12.3
Ten derde, van de twee genoemde wegen om tot toepasselijkheid van de koopbepalingen te komen spreekt de weg waarbij software niet als een zaak of een daarmee gelijk te stellen object wordt opgevat en aansluiting wordt gezocht bij koop van een vermogensrecht, minder aan dan die waarbij aangehaakt wordt bij koop van een zaak. Bij de eerstgenoemde weg is er, althans zolang het beschikbaar stellen van software niet gepaard gaat met een overdracht van het auteursrecht met betrekking tot die software - de gebruikelijke situatie -, geen sprake van een overeenkomst gericht op overdracht van een vermogensrecht. De overeenkomst strekt tot het scheppen van een recht van gebruik van bepaalde sofware bij degene die de software gaat gebruiken. Bovendien met het ter beschikking stellen van software verandert er ook iets aan de zijde van de gebruiker: na de ter beschikkingstelling van de software is bij de gebruiker 'iets' wat er voordien niet was. Bij het beschikbaar stellen van de software met behulp van een drager betreft dat 'iets' niet louter de drager maar ook de daarop aangebrachte data in de vorm van elektromagnetische velden, die 'tastbaar' zijn in die zin dat zij kunnen worden omgezet in of geïnterpreteerd als instructies. Bij een download bestaat het ter beschikking gestelde 'iets' - dus dat wat er voordien niet was - alleen uit het gecreëerd zijn van 'tastbare' of te 'interpreteren' elektromagnetische velden op een al bij de gebruiker aanwezige drager, bijvoorbeeld de harde schijf van diens computer. Dat 'iets' dat wordt verkregen, is niet alleen 'tastbaar', maar heeft bovendien economische waarde en is voor overdracht vatbaar. Al deze omstandigheden leveren een voldoende grondslag op om computersoftware als een zaak of een daarmee gelijk te stellen object op te vatten, niet slechts wanneer er sprake is van een beschikbaar stellen ervan door middel van een drager maar ook door middel van een download. In het geval dat de overeenkomst met de gebruiker van computersoftware mede ertoe strekt om het auteursrecht over te dragen, kan die overeenkomst worden gezien als een koopovereenkomst met twee objecten, te weten het auteursrecht (vermogensrecht) en de computersoftware wel of niet met een drager (zaak).
3.12.4
In de vierde plaats dient zich de vraag aan van de reikwijdte van het aanmerken van ter beschikking gestelde computersoftware als zaak: vat men die computersoftware op als een zaak in algemeen goederenrechtelijke zin, althans als een daarmee te vergelijken object, of vat men die computersoftware als zaak of een daarmee te vergelijken object op alleen bij zekere rechtsterreinen nl. bij die terreinen waar rechtsregels van kracht zijn waarvan de gelding ten aanzien van computersoftware ook opportuun wordt geacht. Deze laatste aanpak is de aanpak welke bij elektriciteit wordt aangehouden. Elektriciteit wordt niet als een zaak in algemeen goederenrechtelijke zin of als een daarmee te vergelijken object opgevat, maar alleen daar als zaak of als een daarmee te vergelijken object aangemerkt waar dat voor het doen gelden van een bepaalde wettelijke regeling ook met betrekking tot elektriciteit wenselijk wordt geoordeeld. Zie hetgeen hierboven in 3.9.2 is opgemerkt. Deze aanpak treft men ook aan bij het DCFR en het voorstel voor een Verordening voor gemeenschappelijk Europees kooprecht met betrekking tot aan een gebruiker ter beschikking gestelde software; zie wat hierboven in 3.10.2 en 3.10.3 met betrekking tot beide naar voren is gebracht. Deze aanpak lijkt ook voor software de voorkeur te verdienen. Het opvatten van aan een gebruiker ter beschikking gestelde computersoftware als een zaak in algemeen goederenrechtelijke zin of als een daarmee gelijk te stellen object leidt tot de gelding van wettelijke regelingen met betrekking tot vele vraagstukken, die wat aard en inhoud onderling sterk verschillen. Of de gelding van al die regelingen met betrekking tot ter beschikking gestelde software opportuun is, valt moeilijk te overzien. Zo heeft het opvatten van aan een gebruiker ter beschikking gestelde computersoftware als een zaak in algemeen goederenrechtelijke zin gevolgen voor de beantwoording van vragen over de zeggenschap over die computersoftware bij een faillissement van de auteursgerechtigde. De beantwoording van die vragen vergen een afstemming met de in het kader van het auteursrecht voor computersoftware ontwikkelde rechtsregels op voor een belangrijk deel een EU-rechtelijke grondslag. Het lijkt de voorkeur te verdienen dat de wetgever zich met de beantwoording van die vragen inlaat.((29))
3.13
Gelet op het voorgaande, lijkt de slotsom op zijn plaats dat rechtens ervan dient te worden uitgegaan dat op een overeenkomst, waarbij standaardcomputersoftware tegen betaling van een bepaalde prijs ter beschikking wordt gesteld met de bedoeling dat daarvan duurzaam gebruik wordt gemaakt, de bepalingen uit de kooptitel 7.1 BW van toepassing zijn en dat dit dient te worden aangenomen door de ter beschikking van de gebruiker komende computersoftware binnen het verband van artikel 7:1 BW op te vatten als een zaak of in ieder geval als een met een zaak gelijk te stellen object. Die weg is aan te houden bij de aanlevering van computersoftware tezamen met een drager, maar ook bij aanlevering door middel van een download.
De wenselijkheid van de toepasselijkheid van de kooptitel kan aan de hand van de volgende - gefingeerde - casus nog worden onderstreept. Er wordt door een leverancier computersoftware op basis van twee overeenkomsten als zojuist genoemd beschikbaar gesteld, bij iedere overeenkomst door middel van een drager. De ene drager bevat deugdelijke software maar is beschadigd en de andere drager is niet beschadigd maar bevat ondeugdelijke software. Het gebruik van beide dragers leidt tot schade bij de gebruiker. Het valt niet goed in te zien dat de vraag van verjaring van de vorderingsrechten uit hoofde van non-conformiteit op basis van verschillende, tot een andere uitkomst leidende regels zou moeten worden beoordeeld. Welk belang zou bijvoorbeeld rechtvaardigen om de verjaringsregeling in artikel 7:23 lid 2 BW bij de eerste drager wel en bij de tweede drager niet toe te passen? De hierboven in 3.5, slot, vermelde ratio achter de regeling doet in beide gevallen in gelijke mate opgeld. Het maken van een verschil louter om wet-systematische redenen, zou neerkomen op het toekennen van een gewicht aan wetsystematiek die deze, naar het voorkomt, in het maatschappelijke verkeer niet behoort te hebben.
bespreking van onderdeel I zelf
3.14
Onderdeel I bevat twee klachten tegen de overwegingen 4.6 en 4.7 van het arrest, waarin het hof oordeelt dat titel 7.1 van het BW van toepassing is op de aanschaf door De Beeldbrigade van het ImageSan-systeem, inclusief de computersoftware, en dat bijgevolg ook de in artikel 7:23 lid 2 BW opgenomen verjaringsregeling met een verjaringstermijn van twee jaren voor toepassing in aanmerking komt. Daarbij neemt het hof het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring nog niet in aanmerking. Op dat beroep gaat het hof apart in in de rov. 4.8 t/m 4.11.
3.15
De twee klachten falen reeds om de volgende reden. Genoemd oordeel van het hof dat titel 7.1 BW en daarmee ook artikel 7:23 lid 2 BW op de verhouding tussen De Beeldbrigade en [verweerster] toepassing zijn, is op zichzelf juist te achten. Het gaat in casu om de aanschaf van computersoftware met bijbehorende dragers tegen betaling van een bepaalde prijs met het oog op duurzaam gebruik. Zoals volgt uit de hiervoor in 3.13 ter afronding van de inleidende beschouwingen vermelde slotsom, geldt voor een dergelijke aanschaf rechtens dat daarop de bepalingen uit de kooptitel 7.1 BW van toepassing zijn. Het oordeel van het hof is juist te achten, ook al komt het hof tot dat oordeel door de grond voor de toepassing van de kooptitel 7.1 te zoeken in artikel 7:47 BW en is die grond om de hierboven in 3.12.2 en 3.12.3 vermelde redenen te dezen niet te verkiezen. Immers, de grond die te dezen de voorkeur verdient, te weten artikel 7:1 BW, leidt tot hetzelfde oordeel.
3.16
De twee klachten missen overigens ook doel, omdat zij feitelijke grondslag ontberen.
3.16.1
De eerste klacht luidt dat het hof miskent dat de wettelijke regeling betreffende koop in titel 1 van boek 7 BW, dus ook artikel 7:23 BW, toepassing mist, nu het door De Beeldbrigade aangeschafte ImageSan-systeem uit software bestaat, hetgeen niet onder het begrip zaak in artikel 7:23 BW valt. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat het hof voor het te dezen van toepassing achten van de kooptitel 7.1 BW aanhaakt bij artikel 7:47 BW, de koop van een vermogensrecht betreffende, en niet bij artikel 7:1 BW dat ziet op de koop van een zaak.
3.16.2
De tweede klacht houdt in dat het hof buiten het partijdebat is getreden, nu de wettelijke regeling omtrent koop en verkoop ook volgens de eigen stellingen van [verweerster] in het onderhavige geval toepassing mist. Bij deze klacht wordt uit het oog verloren dat [verweerster] in de hoofdzaak - en om die zaak gaat het hier - in appel een beroep op artikel 7:23 BW heeft gedaan ter onderbouwing van haar stelling dat de vordering van De Beeldbrigade jegens [verweerster] is verjaard en dat beroep niet reeds in appel onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven.((30))
onderdelen II, III en IV
3.17
De onderdelen II, III en IV hebben gemeen dat zij alle klachten bevatten tegen de verwerping door het hof van het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring.
3.18
Met onderdeel II wordt opgekomen tegen rov. 4.9 het oordeel van het hof dat het indienen door De Beeldbrigade op 10 februari 2005 van een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor met daarin de mededeling: "De Beeldbrigade is voornemens [verweerster] te dagvaarden in een procedure voor de Rechtbank te Amsterdam ter verkrijging van een schadevergoeding", niet een stuiting - in de vorm van een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW - vormt, omdat De Beeldbrigade niet heeft gesteld dat het verzoekschrift door [verweerster] binnen twee jaar vóór 29 maart 2007 is ontvangen. Dit oordeel wordt bestreden als zijnde onjuist althans onbegrijpelijk.
3.18.1
Voor zover betoogd wordt dat het oordeel van het hof onjuist is omdat het hof de in het verzoekschrift vervatte, hiervoor geciteerde mededeling niet als een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW heeft opgevat, gaat dat betoog niet op. Het hof gaat in de voorlaatste zin van rov. 4.9 van de veronderstelling uit dat de mededeling in het verzoekschrift een 'voldoende duidelijke waarschuwing aan [verweerster]' is, waarmee het hof het oog heeft op een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.
3.18.2
Voor zover betoogd wordt dat onbegrijpelijk is dat het hof van oordeel is dat De Beeldbrigade niet heeft gesteld dat [verweerster] het verzoekschrift binnen twee jaar vóór 29 maart 2007 - (dus op of nà 29 maart 2005 doch vóór of op 29 maart 2007) - heeft ontvangen, gaat dat betoog niet op. Weliswaar volgt uit hetgeen De Beeldbrigade in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg onder 6 onder overlegging van de processen-verbaal heeft gesteld - te weten dat op haar op 10 februari 2005 bij de rechtbank Haarlem ingediend verzoek een voorlopig getuigenverhoor heeft plaatsgevonden en dat van de zijde van [verweerster] in het kader van een contra-enquête twee getuigen zijn gehoord - en zij in de memorie van antwoord onder 50 nog nader heeft aangevoerd - te weten dat de contra-enquête op 15 augustus 2015 heeft plaatsgevonden((31)) -, dat [verweerster], gezien haar deelname aan de verhoren, van het verzoekschrift tot het houden van de verhoren vóór het plaatsvinden van de verhoren kennis heeft gekregen, maar over het precieze tijdstip van die kennisneming heeft De Beeldbrigade zich niet uitgelaten. Er is niet aangevoerd dat dit op of nà 29 maart 2005 is gebeurd. Tussen 10 februari 2005 en 29 maart 2005 ligt een zodanig lange tijdspanne dat het mogelijk is te achten dat [verweerster] al vóór 29 maart 2005 van een afschrift van het verzoekschrift kennis had genomen. In het licht hiervan is niet onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat De Beeldbrigade niet heeft gesteld dat [verweerster] het verzoekschrift binnen twee jaar vóór 29 maart 2007 heeft ontvangen.
3.18.3
Kortom onderdeel II treft geen doel.
3.19
Ter staving van haar subsidiaire standpunt dat door haar de verjaring is gestuit, heeft De Beeldbrigade bij pleidooi in appel aangevoerd: "Op 1 december 2005 is [verweerster] voor de laatste maal gesommeerd de schade te vergoeden, onder vermelding van de laatste schadebegroting. Deze brief is niet in de procedure ingebracht omdat zij confraterneel is." In rov. 4.11 gaat het hof aan het beroep van De Beeldbrigade voorbij, omdat dat beroep voor het eerst bij pleidooi in appel is gedaan, [verweerster] met uitbreiding van het partijdebat niet heeft ingestemd en vanwege de twee-conclusie-regel het nieuwe feit buiten beschouwing moet blijven. Het hof voegt daaraan nog toe dat [verweerster] de gestelde ingebrekestelling op 1 december 2005 bij gebrek aan wetenschap betwist. Onderdeel III keert zich tegen dit alles.
3.19.1
Onder meer wordt bestreden dat de zojuist geciteerde stelling bij pleidooi op een nieuw feit betrekking heeft. In de memorie van antwoord had De Beeldbrigade immers onder 52 al aangevoerd, dat zij [verweerster] eind 2005 schriftelijk in kennis had gesteld van de laatste schadebegroting en haar voor de laatste maal had gesommeerd de schade te vergoeden. De stelling bij pleidooi was niet meer dan een nadere uitwerking van de stelling in de memorie van antwoord onder 52 en rechtens is voor een dergelijke uitwerking bij pleidooi ruimte.
Deze klacht komt gegrond voor. In het licht van de stelling in de memorie van antwoord onder 52, die men moet zien als een reactie van De Beeldbrigade op het door [verweerster] voor het eerst in de memorie van grieven gedane beroep op verjaring, valt de hiervoor geciteerde stelling van De Beeldbrigade bij pleidooi toch niet anders te beschouwen dan als een precisering van de eerstgenoemde stelling. De precisering houdt niet een grief in en evenmin een nieuwe weer. Eigenlijk wordt alleen nader aangegeven wat "eind 2005" inhoudt. De twee-conclusie-regel waarnaar het hof verwijst, staat een precisering als waarvan in casu sprake is, niet in de weg. Een procespartij heeft ook in appel recht om haar standpunt mondeling uit te dragen.((32)) Willen pleidooien zinvol zijn en blijven dan zal er ruimte moeten zijn voor uitwerking en verduidelijking van eerder ingenomen standpunten en stellingen, zeker in een mate als waarvan in casu sprake is.
3.19.3
Ook wordt nog opgemerkt dat het hof in het feit dat [verweerster] bij gebrek aan wetenschap de ingebrekestelling op 1 december 2005 heeft betwist, geen aanleiding heeft kunnen vinden om aan die gestelde ingebrekestelling voorbij te gaan. Die betwisting had het hof hooguit aanleiding kunnen geven om De Beeldbrigade met het bewijs van dat door haar gestelde feit te belasten. Ook deze klacht wordt terecht voorgedragen. Een feit waarop een partij ter onderbouwing van een verweer beroept, kan de rechter niet reeds buiten beschouwing laten op de grond dat het feit wordt betwist. In de regeling van het bewijs in het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering ligt besloten dat dan eerst het bewijs van dat gestelde maar betwiste feit onder ogen moeten worden gezien.
3.19.4
Gezien het voorgaande, geldt voor onderdeel III dat dit onderdeel doel treft.
3.20
Wat onderdeel IV betreft, de daarin vervatte klacht dat het hof ten onrechte De Beeldbrigade niet heeft toegelaten tot het leveren van bewijs van de ingebrekestelling van [verweerster] bij brief van 1 december 2005, sluit aan bij de hiervoor in 3.19.3 besproken klacht, zodat onderdeel IV in de gegrondheid van die klacht deelt.
4. Conclusie
De gegrondheid van de onderdelen III en IV brengt mee dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven, voor zover het hof daarin het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring van de schadevordering van De Beeldbrigade op [verweerster] ingevolge artikel 7:23 lid 2 BW verwerpt. In zoverre wordt tot vernietiging van het bestreden arrest geconcludeerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
- 1.
De vermelde feiten zijn ontleend aan rov. 2.9 van het vonnis van de rechtbank Utrecht d.d. 27 februari 2008 en rov. 4.1 van het arrest van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, d.d. 1 juni 2010.
- 2.
Een schriftelijk contract en/of algemene voorwaarden met betrekking tot het ter beschikking stellen en gebruik van het ImageSan-systeem zijn niet in het geding gebracht.
- 3.
De orderbevestiging d.d. 3 mei 2004 is als productie 2 bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht. De fax vermeldt voor de aanschaf van 'AV-apparatuur' (waaronder de computerprogrammatuur) een bedrag van € 46.187,90 en voor montage- en installatiewerkzaamheden een bedrag van € 2.200,--, beide bedragen exclusief BTW.
4.
De processen-verbaal van de voorlopige getuigenverhoren d.d. 12 mei en 11 augustus 2005 zijn als productie 1 bij de inleidende dagvaarding in het geding gebracht.
5.
Het arrest wordt becommentarieerd door R.J.J. Westerdijk in een noot bij het arrest in Computerrecht 2010, afl. 5, blz. 237 e.v.
6.
Voor wat [verweerster] betreft wordt dit afgeleid uit de aantekeningen op de kaart van de griffie waarop de voortgang van de procedure wordt vermeld. In zowel het door [verweerster] als het door De Beeldbrigade in cassatie overgelegde procesdossier ontbreekt een afschrift van de conclusie van antwoord.
7.
Een korte verhandeling over de aard en verschijningsvormen van computersoftware treft men aan bij Struik-Van Schelven-Hoorneman, Softwarerecht, 2010, blz. 23 e.v. en R.J.J. Westerdijk, Produktenaansprakelijkheid voor software, 1995, blz. 27 e.v. Laatstgenoemde vermeldt op blz. 29 de volgende van het WIPO (World Intellectual Property Organisation) afkomstige omschrijving van een computerprogramma: "set of instructions capable of causing a machine having informationprocessing capabilities to indicate, perform or achieve a particular funtion, task or result." Hier wordt een beschrijving van computersoftware gegeven niet vanuit een fysische of juridische maar vanuit een functionele invalshoek.
8.
Toen in de jaren zeventig van de vorige eeuw software los van de hardware economisch een grote eigen betekenis kreeg is men naar juridische wegen gaan zoeken om de zeggenschap over de makkelijk te vermenigvuldigen software te verzekeren ten einde het terugverdienen van de grote investeringen nodig voor de ontwikkeling van software veilig te stellen. Vanuit de visie op software als voortbrengsel van de menselijke geest is men die juridische bescherming gaan zoeken in de hoek van het auteursrecht. Computerprogramma's en het voorbereidende materiaal vormen krachtens artikel 10 lid 1, sub 12 Auteurswet, een werk waarop auteursrecht bestaat. In de artikelen 45h t/m 45o Auteurswet zijn bijzondere bepalingen betreffende computerprogramma's opgenomen, met name ter zake van het openbaar maken en verveelvoudigen van computerprogramma's. Te dien aanzien komen de auteursrechthebbende vergaande bevoegdheden toe, maar in met name artikel 45j, tweede volzin, en de artikelen 45k, 45l en 45m worden daaraan grenzen gesteld. Invoering van die regeling vond plaats bij wet van 7 juli 1994, Stb 1994, 521 ter uitvoering van de EG- Richtlijn 91/250/EEG, Pb L122/42, welke Richtlijn inmiddels is vervangen door Richtlijn 2009/24/EG, PbEU nr. L 111 van 5 mei 2009, blz. 16 - 22.
9.
Uit de processtukken blijkt voor het overige weinig omtrent de inhoud van de contractuele verhouding tussen De Beeldbrigade en [verweerster].
10. Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), Inleiding, blz. XIII.
11. Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 149.
12. Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 154: "Ook de koper zelf is trouwens gebaat bij een voortvarend optreden, aangezien de gebreken waar het hier doorgaans om zal gaan met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker bewijsbaar zullen worden. De regel strekt derhalve ook ter vermijding van vruchteloze procedures."
13. Zie in dit verband artikel 6:215 BW dat voor het geval een overeenkomst geheel beantwoordt aan de wettelijke definities van verscheidene bijzondere overeenkomsten, bepaalt dat dan de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet.
14. Een overzicht van de diverse meningen geeft E.D.C. Neppelenbroek in zijn artikel 'De aanschaf van standaardsoftware en de toepasselijkheid van het kooprecht' in Vermogensrechtelijke annotaties (Vra) 2005, 2, blz. 4 e.v.; sedert 2007 is het tijdschrift geheten 'Vermogensrechtelijke analyses'.
15. Deze visie wordt met name vertolkt door E.P.M. Thole, Software een 'novum' in het vermogensrecht, diss. Utrecht, 1991. Zie over software als voorwerp van het auteursrecht blz. 19 t/m 44 en over software en de drager als voorwerp van het eigendomsrecht blz. 44 t/m 58. Zie voor de kwalificatie van de overeenkomst, waarbij standaardsoftware - eventueel via een drager - tegen een eenmalige prijs duurzaam beschikbaar wordt gesteld, blz. 160 t/m 169.
16. Als representanten van deze visie zijn te beschouwen: T.J. de Graaf, Contractuele aansprakelijkheid, bijdrage in de bundel Recht en computer, onder red. van H. Franken, H.W.K. Kasperen en A.H. Wild, 2004, met name blz. 121 t/m 127; F.W. Grosheide, Mass-market exploitation of digital information by the use of shrink-wrap and click-wrap licences, bijdrage in bundel Opstellen over internationale transacties en intellectuele eigen-dom, 1998, met name blz. 308 en vermoedelijk ook voor het geval van verkrijging van de beschikking over software via een download J. Hijma, Asser, 5-I Koop en ruil, 2007, nrs. 203 jo. 196. Zie ook M.B.M Loos, Overeenkomsten tot levering van digitale inhoud, NTBR 2011, afl. 10, blz. 591 e.v.
17. In deze zin: E.D.C. Neppelenbroek, De aanschaf van standaardsoftware en de toepasselijkheid van het kooprecht, VrA 2005, blz. 24 t/m 26; L.A.R. Siemerink in Praktisch informaticarecht, red. F.A.M. van der Klauw-Koops en S.F.M. Corvers, 2002, blz. 90 en 91; R.J.J. Westerdijk, Produktenaansprakelijkheid voor software, 1995, blz. 195.
18. Zie: H. Struik-P.C. van Schelven-W.A.J. Hoorneman, Softwarerecht, 2010, blz. 142 t/m 146; Rapport 98/09 van 26 mei 1998 van de SER-Commissie Consumentenaangelegenheden (CCA), blz. 60 en 61.
19. Als uitdragers van deze visie zijn te beschouwen: R.J.J. Westerdijk, Produktenaansprakelijkheid voor software, 1995, blz. 192 t/m 195, die behalve de toepasselijkheid van artikel 7:47 BW ook bepleit het opvatten van computersoftware als een zaak, niet in het algemeen maar alleen voor bepaalde deelgebieden van het recht zoals de kooptitel 7.1 BW en de regeling van productenaansprakelijkheid in de artikelen 6:185 t/m 193 BW; J.C. van der Steur, Grenzen van rechtsobjecten, een onderzoek naar de grenzen van eigendomsrechten en intellectuele eigendomsrechten, diss. Leiden, 2003, blz. 176 t/m 182, die als een te kopen zaak aanmerkt een 'software exemplaar', waarmee de auteur het oog heeft op een softwarebestand waarover de beschikking wordt verkregen hetzij door middel van een drager waarop de software al is vastgelegd, hetzij door middel van een download; P. Kleve, Juridische iconen in het informatietijdperk, diss. EU Rotterdam, 2004. Deze auteur neemt tot uitgangs-punt dat computersoftware bestaat uit een geheel van gegevens waaraan door interpretatie informatie is te ont-lenen, en dat die gegevens in hun digitale vorm moeten worden opgevat als elektromagnetische velden, die - zoals ook voor elektriciteit geldt - thans als gevolg van het voortschrijden van de kennis en techniek voor de mens beheersbaar zijn. Op basis hiervan concludeert hij dat een exemplaar van een computersoftwarebestand als een juridische zaak is te beschouwen en voorwerp van een koopovereenkomst kan zijn, ook in geval dat de beschikking over dat exemplaar door middel van een download wordt verkregen; zie in het bijzonder hoofdstuk 6.
20. TK II 1999-2000, 26 861, nr. 5, blz. 5 en 6.
21. Zie meer over deze uitputtingsregeling bij H. Struik-P.C. van Schelven-W.A.J. Hoorneman, Software-recht, 2010, blz. 139 e.v.
22. Zie naar aanleiding van het verschijnen van deze editie P.C.J. de Tavernier en J.A. van der Weide, Naar een Europees Burgerlijk Wetboek? Het Draft Common Frame of Reference (DCFR), MvV 2011, afl. 5, blz. 121 e.v. Zie voorts ook nog het Themanummer 'Wat het DCFR heeft opgeleverd' van NTBR 2011, afl. 7.
23. Op blz. 1217 en 1218 wordt kort weergegeven in hoeverre in diverse Europese landen koopbepalingen op overeenkomsten waarbij software ter beschikking wordt gesteld, van toepassing worden geacht. Er zijn landen, bijvoorbeeld Duitsland, waar dat wordt aangenomen en er zijn landen waar dat niet duidelijk is.
24. In artikel 3:107 van Boek III is voor het geval van 'an obligation to supply goods, other assets or services' in het algemeen bepaald dat een beroep op non-conformiteit niet openstaat, tenzij "the creditor gives notice tot the debtor within a reasonable time specifying the nature of the lack of conformity". Artikel 4:302 van Boek IV, Deel A geeft met betrekking tot een koopcontract tussen niet-consumenten een aanvullende regeling hierop, onder meer inhoudende dat een beroep op non-conformiteit niet openstaat, "if the buyer does not give the seller notice of the lack of conformity at the latest within two years from the time at which the goods were actually handed over to the buyer in accordance with the contract." Over deze bepaling wordt op blz. 1353 opgemerkt: "It is an automatic cut-off rule, more akin to the rule on the maximum length of prescription." Als ratio van de notification-plicht wordt gegeven: "the thinking behind these general rules is that the buyer has to indicate any discoverable lack of conformity to the seller, who can then follow up the complaint and ultimately solve the problem. The notification requirement thus aims to resolve quickly any dispute due to non-conforming goods."
25. COM (2011), 635 final.
26. Zie hierover: M.H. Wissink, Beter contractenrecht: een optioneel Europees contractenrecht in de rechtstoepassing verbinden met het BW leidt tot beter recht, NTBR 2011, afl. 5, blz. 207 e.v.
27. De volgende bepalingen verdienen in verband met de onderhavige zaak de aandacht. In artikel 87 lid 1 van bijlage I wordt als een geval van niet-nakoming genoemd: (d) de levering van digitale inhoud die niet conform de overeenkomst is. Artikel 122 van bijlage I bevat voor koopovereenkomsten tussen handelaren - dus niet voor overeenkomsten waarbij geen consumenten is betrokken - een regeling inzake het vereiste van kennisgeving van het ontbreken van conformiteit. Beroep op non-conformiteit kan niet meer worden gedaan wanneer van de non-conformiteit geen kennis is gegeven binnen redelijke termijn nadat de non-conformiteit is ontdekt of ontdekt had behoren te zijn en ook niet na twee jaren nadat de goederen overeenkomstig de overeenkomst feitelijk aan de koper zijn overhandigd.
28. Zie de uitspraken die door E.D.C. Neppelenbroek worden besproken in § 3.2 van zijn in voetnoot 17 vermeld artikel in VrA van 2005. Een speurtocht naar rechtspraak van na 2005 heeft geen uitspraken als die van het hof Amsterdam in de onderhavige zaak opgeleverd.
29. Zie in dit verband E.D.C. Neppelenbroek, De softwarelicentie bij de overdracht van het auteursrecht en het faillissement van de licentiegever, TvI 2011, nr. 5, blz. 152 e.v.
30. Zie de memorie van grieven, sub 6 t/m 8. In de pleitnota zijdens [verweerster] d.d. 26 april 2010, sub 1 is opgenomen dat [verweerster] alle standpunten als opgenomen in de memorie van grieven in de procedure tussen de Beeldbrigade en [verweerster] handhaaft. Het beroep op verjaring kan niet als ingetrokken worden beschouwd met de halfslachtige houding die [verweerster] in genoemde pleitnota, sub 3, inneemt: "Wat [verweerster] betreft is de vordering niet verjaard. [Verweerster] deelt - dus - de mening van De Beeldbrigade. Maar als uw hof oordeelt dat de vordering van [verweerster] op Bell wel is verjaard, is ook die van de Beeldbrigade op [verweerster] verjaard."
31. Bij pleidooi in appel bestrijdt [verweerster] deze stelling van De Beeldbrigade niet.
32. Zie de artikelen 353, lid 1, en 134 Rv en HR 11 juli 2003, LJN AF7676, NJ 2003, 567.
Uitspraak 27‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Koop. Overeenkomst tot aanschaf van standaardcomputerprogrammatuur voor niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag. Kooptitel 7.1 BW van toepassing op dit soort overeenkomsten. Verjaring ex art. 7:23 lid 2 BW van beroep op non-conformiteit? Beroep op stuiting verjaring ten onrechte als tardief gepasseerd.
Partij(en)
27 april 2012
Eerste Kamer
10/03888
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE BEELDBRIGADE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.D. van der Kooi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Beeldbrigade en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 229125/HA ZA 07-730 van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2007, 5 september 2007 en 27 februari 2008;
- b.
de arresten in de zaak 200.005.814 van het gerechtshof te Amsterdam van 16 december 2008 (tussenarrest) en 1 juni 2010 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft De Beeldbrigade beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt ertoe dat de gegrondheid van de onderdelen III en IV meebrengt dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven, voor zover het hof daarin het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring van de schadevergoeding van De Beeldbrigade op [verweerster] ingevolge artikel 7:23 lid 2 BW verwerpt. In zoverre wordt tot vernietiging van het bestreden arrest geconcludeerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
De Beeldbrigade is producent van televisieprogramma's. Zij heeft bij [verweerster] ten behoeve van de montage van een van haar programma's het computerprogramma ImageSan met de bijbehorende dragers en apparatuur (hierna: het ImageSan-systeem) aangeschaft, welk computerprogramma met bijbehorende dragers en apparatuur [verweerster] op haar beurt van Bell Microproducts B.V. (hierna: Bell) heeft afgenomen. De levering van het ImageSan-systeem en de installatie van de computerprogrammatuur bij De Beeldbrigade door [verweerster] hebben op 17 mei 2004 plaatsgevonden.
- (ii)
De Beeldbrigade heeft problemen ondervonden met het ImageSan-systeem. De geleverde software bleek niet compatibel met het door De Beeldbrigade gebruikte computerbesturingssysteem. [Verweerster] heeft op 30 juli 2004 een ander computerprogramma geïnstalleerd.
- (iii)
Bij e-mail van 23 juli 2004 en bij brief van 25 augustus 2004 is [verweerster] door De Beeldbrigade aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade in verband met het niet naar behoren functioneren van ImageSan. Op 9 november 2004 is vervolgens namens De Beeldbrigade een sommatiebrief verzonden.
- (iv)
Op 12 mei 2005 en 11 augustus 2005 zijn in het kader van een door De Beeldbrigade verzocht voorlopig getuigenverhoor vier getuigen gehoord.
3.2
De Beeldbrigade heeft [verweerster] op 29 maart 2007 gedagvaard. Zij vordert, kort samengevat, een verklaring voor recht dat [verweerster] jegens haar wanprestatie heeft gepleegd, althans onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede schadevergoeding tot een bedrag van € 67.258,55 met kosten en rente. De rechtbank heeft de vorderingen van De Beeldbrigade goeddeels toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Daartoe heeft het in rov. 4.6 overwogen:
"Het programma ImageSan is vastgelegd op een of meerdere gegevensdragers. Het in deze zaak gestelde gebrek houdt geen verband met deze gegevensdragers, maar met de werking van de daarop vastgelegde software. Anders dan een gegevensdrager, kan die software op zichzelf niet worden aangemerkt als een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object en is dan ook geen zaak in de zin van artikel 3:2 BW. Niettemin leidt het feit dat ImageSan standaardsoftware is, die als een pakket kan worden aangeschaft (hier voor ruim € 46.000) en waarmee het recht op het vrije en duurzame gebruik van de software wordt verkregen met de omstandigheid dat het in deze zaak gaat om de kwaliteit van die software en niet om de auteursrechtelijke dimensie daarvan, het hof tot het oordeel dat, op grond van het bepaalde in art. 7:47 BW, titel 7.1 van toepassing moet worden geacht. Dat de software - voor een bedrag van € 2.200 - door een specialist geïnstalleerd en getest moet worden alvorens in gebruik te worden genomen, doet hier niet aan af, nu dit het karakter van de tussen partijen gesloten overeenkomst niet wezenlijk anders doet zijn."
Vervolgens heeft het hof, samengevat weergegeven, geoordeeld dat aldus ook de verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW van toepassing is, zowel wat betreft de contractuele grondslag van de vordering van De Beeldbrigade als wat betreft die welke op onrechtmatige daad is gebaseerd, omdat die laatste - subsidiaire - vordering op dezelfde feitelijke grondslag berust (rov. 4.7). Nu op basis van de brief van 9 november 2004 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen en De Beeldbrigade eerst op 29 maart 2007 heeft gedagvaard, zijn haar vorderingen in beginsel verjaard (rov. 4.8). Het betoog van De Beeldbrigade dat de verjaring zou zijn gestuit door het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor maakt dit niet anders aangezien De Beeldbrigade niet heeft gesteld dat dit verzoekschrift door [verweerster] is ontvangen binnen twee jaren voor 29 maart 2007 (rov. 4.9). Het beroep door De Beeldbrigade op een brief van 1 december 2005, welke zij om redenen van confraternele vertrouwelijkheid niet heeft overgelegd, kan haar evenmin baten omdat dit beroep voor het eerst bij pleidooi is gedaan, [verweerster] niet met uitbreiding van het partijdebat met dit nieuwe feit heeft ingestemd en daarom de twee-conclusie-regel meebrengt dat dit feit buiten beschouwing moet blijven. Bovendien heeft [verweerster] de gestelde ingebrekestelling van 1 december 2005 bij gebrek aan wetenschap betwist. (rov. 4.10-4.11)
3.3
Onderdeel I van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 en 4.7. Het strekt ten betoge dat het oordeel van het hof dat titel 7.1 en dus ook art. 7:23 lid 2 BW op de overeenkomst tussen partijen dient te worden toegepast, onjuist of onbegrijpelijk is. De eerste klacht van het onderdeel voert daartoe allereerst aan dat software een voortbrengsel van de menselijke geest is en dat met betrekking tot ImageSan een gebruiksrecht is verleend, hetgeen aan toepasselijkheid van titel 7.1 in de weg staat.
3.4
Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat het in deze zaak gaat om de verbintenisrechtelijke vraag of de in art. 7:23 BW neergelegde regeling van de verjaring zich leent voor toepassing in de situatie dat standaardsoftware niet blijkt te functioneren zoals werd verwacht door degene die deze software heeft aangeschaft. Niet aan de orde is derhalve de goederenrechtelijke aard van software, en evenmin de kwalificatie van (de titel van verkrijging van) de gebruiksrechten die bij de aanschaf van de software worden verkregen.
3.5
In dit verband is in de eerste plaats van belang dat de toepasselijkheid van de kooptitel niet is beperkt tot de koop van zaken volgens de begripsomschrijving van art. 3:2 BW. Uit art. 7:47 BW, waarin is bepaald dat koop ook betrekking kan hebben op vermogensrechten, blijkt dat de wetgever de kooptitel van toepassing heeft geacht op alle goederen als bedoeld in art. 3:1 BW, en dus aan die titel een ruim bereik heeft willen geven wat betreft het voorwerp van de koopovereenkomst. Voorts is van belang dat een overeenkomst tot het aanschaffen van standaardcomputerprogrammatuur - op een gegevensdrager of via een download - voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag ertoe strekt de verkrijger iets te verschaffen dat geïndividualiseerd is en waarover hij feitelijke macht kan uitoefenen. Dit alles pleit voor toepasselijkheid van de kooptitel op een zodanige overeenkomst.
Deze toepasselijkheid is ook wenselijk omdat de kooptitel een uitgewerkte regeling geeft inzake conformiteit, klachtplicht en verjaring, en omdat met die toepasselijkheid de rechtspositie van de koper wordt versterkt (met name in het geval van consumentenkoop en koop op afstand). In al deze opzichten bestaat geen aanleiding de aanschaf van standaardsoftware te onderscheiden van de koop van zaken en vermogensrechten.
Van belang in dit verband is voorts de afdeling over koop op afstand. Uit art. 7:46d lid 4, aanhef en onder c, BW moet worden afgeleid dat deze afdeling mede van toepassing is op computerprogrammatuur, en wel zonder dat daartoe de omschrijving van het voorwerp van de koopovereenkomst specifiek voor deze afdeling is uitgebreid. Daarom zou het ongerijmd zijn indien niet ook de aanschaf van computerprogrammatuur die niet op afstand is verricht, als koop in de zin van titel 7.1 zou worden gekwalificeerd. Aldus volgt ook uit het stelsel van de wet dat de aanschaf van standaardcomputerprogrammatuur voor een niet in tijdsduur beperkt gebruik tegen betaling van een bepaald bedrag binnen het bereik van de kooptitel valt, ongeacht of sprake is van aanschaf op een gegevensdrager of via een download.
3.6
In cassatie is uitgangspunt dat ImageSan standaardsoftware is, dat De Beeldbrigade het recht op het vrije en duurzame (niet in tijdsduur beperkte) gebruik van ImageSan heeft verkregen en dat het in deze zaak gaat om de eigenschappen van die software en niet om de auteursrechtelijke (of licentierechtelijke) dimensie daarvan. Daarvan uitgaande, en gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 en 3.5 is overwogen, is het oordeel van het hof dat de desbetreffende overeenkomst onder het toepassingsbereik van titel 7.1 valt, juist. Dat ImageSan mede een voortbrengsel van de menselijke geest is, kan daaraan in de verhouding tussen De Beeldbrigade en [verweerster] niet afdoen omdat heel wel denkbaar is dat iets zowel de bescherming van een of meerdere intellectuele eigendomsrechten geniet als het object is van koop.
De eerste klacht van onderdeel I stuit op het bovenstaande af.
3.7
De tweede klacht van onderdeel I houdt in dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden. Deze klacht faalt op de gronden genoemd onder 3.16.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.8
Onderdeel II faalt op de gronden genoemd onder 3.18.1-3.18.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.9
De klachten van de onderdelen III en IV richten zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.11.
De klachten strekken ten betoge dat het hof ten onrechte, althans op niet begrijpelijke gronden, heeft geoordeeld dat het beroep van De Beeldbrigade op stuiting van de verjaring door de brief van 1 december 2005 buiten beschouwing moet blijven (onderdeel III) en dat het hof ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, De Beeldbrigade niet heeft toegelaten tot het ter zake door haar aangeboden (tegen)bewijs (onderdeel IV). De klachten zijn gegrond. [Verweerster] heeft voor het eerst in haar memorie van grieven een beroep op verjaring van de rechtsvordering van De Beeldbrigade gedaan. In reactie daarop heeft De Beeldbrigade in haar memorie van antwoord onder 52 aangevoerd dat zij [verweerster] eind 2005 schriftelijk in kennis had gesteld van de schadebegroting en haar voor de laatste maal gesommeerd de schade te vergoeden. In dat licht bezien gelden haar nadere stellingen bij pleidooi als een toelaatbare precisering van deze eerdere stelling. Ook de betwisting door [verweerster] bij gebrek aan wetenschap is geen reden om het door De Beeldbrigade gedane bewijsaanbod te passeren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2010;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Beeldbrigade begroot op € 2.285,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 27 april 2012.
Beroepschrift 25‑08‑2010
Heden de vijfentwintigste augustus tweeduizendtien, ten verzoeke van de besloten vennootschap DE BEELDBRIGADE B.V., gevestigd te Amsterdam, te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (Postbus 1213, 2280 CE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die door haar wordt aangewezen om haar in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Jan Sebastaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de [..]]
1eAAN:
de besloten vennootschap [gerequireerde] GROUP B.V., gevestigd te Nieuwegein, in deze zaak laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 1071 JX Amsterdam aan de Banstraat nr. 47, aldaar op de voet van artikel 63, 1e lid Rv. mijn exploit doende ten kantore van de advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. P. Zweers,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
Dat mijn requirante hierdoor beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 1 juni 2010 tussen mijn requirante als geïntimeerde en gerequireerde als appellante onder zaaknummer 200.005.814 gewezen,
GEDAGVAARD:
De gerequireerde voornoemd
Om op vrijdag de tiende september tweeduizend tien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
Alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het Gerechtshof heeft overwogen als in het bestreden arrest is geschied, zulks ten onrechte, om in de navolgende uiteengezette, zo nodig in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen
I
In r.o. 4.6 van het bestreden arrest heeft het Hof het recht geschonden door, zakelijk weergegeven, te overwegen dat artikel 7.1 van het Burgerlijk Wetboek betreffende koop van toepassing is op de geleverde software, en daarmee (eveneens) het recht geschonden door in r.o. 4.7 van het bestreden arrest, zakelijk weergegeven, te oordelen dat de verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW van toepassing is, althans zijn de betreffende overwegingen — zonder nadere redengeving, die ontbreekt — niet begrijpelijk.
Zoals in de memorie van antwoord (sub 43) uiteengezet, is art. 7:23 BW ook volgens de eigen stellingen van [gerequireerde] in het onderhavige geval niet toepassing en mist de wettelijke regeling betreffende koop ook overigens toepassing, nu het door De Beeldbrigade aangeschafte ImageSan-systeem uit software bestaat, hetgeen niet onder het in art. 7:23 BW gehanteerde zaaksbegrip viel. Zoals nog eens bij pleidooi (pleitnotities mr, Klöters sub 34) is onderstreept, is software een voortbrengsel van de menselijke geest, bij de overdracht is geen eigendom overgedragen, maar een gebruiksrecht (licentie) verleend, waarmee het ImageSan-systeem buiten het zaaksbegrip van art. 7:23 BW valt. Ook als het ImageSan-systeem standaardsoftware zou zijn en als een pakket (tegen een bepaalde som) zou kunnen worden aangeschaft, waarmee het recht op het vrije en duurzame gebruik van software wordt verkregen (en het in deze zaak gaat om de kwaliteit van die software en niet om de auteursrechtelijke dimensie daarvan), dan doet dat er immers niet aan af, dat deze software niet onder het in art. 7:23 BW gehanteerde zaaksbegrip valt, althans is dat voor de betreffende beslissing (althans zonder nadere overweging, die ontbreekt) niet redengevend.
Het Hof is daarmee tevens buiten het partijdebat getreden, nu de wettelijke regeling omtrent koop en verkoop ook volgens de eigen stellingen van [gerequireerde] in het onderhavige geval toepassing mist. De bestreden overwegingen zijn temeer onbegrijpelijk, nu het Hof zelf (en terecht) overweegt, dat, anders dan een gegevensdrager, die software op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object en dan ook geen zaak in de zin van art. 3:2 BW is.
II
In r.o. 4.9 van het bestreden arrest heeft het Hof het recht geschonden door, zakelijk weergegeven, te overwegen, dat de stelling van De Beeldbrigade, dat het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van 10 februari 2005 stuitende werking heeft, haar geen soulaas biedt, nu De Beeldbrigade niet heeft gesteld, dat dit verzoekschrift door [gerequireerde] is ontvangen binnen twee jaar voor 29 maart 2007. Althans, voor zover het Hof het recht te dien aanzien niet heeft geschonden, is deze overweging onbegrijpelijk.
Tussen partijen is onbestreden, dat in het verzoekschrift was opgenomen: ‘De Beeldbrigade is voornemens [gerequireerde] te dagvaarden in een procedure voor de rechtbank te Amsterdam ter verkrijging van een schadevergoeding’. Deze mededeling houdt een voldoende duidelijke waarschuwing aan [gerequireerde] in, dat zij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering van De Beeldbrigade alsnog geldend wordt gemaakt. De geciteerde stelling kan immers de door de Hoge Raad in het arrest van 18 september 2009. NJ 2009, 439 gestelde toets ruimschoots doorstaan.
Bij de beantwoording van de vraag of een schriftelijke mededeling als een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW kan worden opgevat, zal immers niet alleen moeten worden gelet op de tekst van de mededeling, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en eveneens op de overige omstandigheden van het geval. Het komt er uiteindelijk op aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt, dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt zodat hij ervoor kan zorgen dat hij de beschikking behoudt over voor het voeren van verweer benodigde gegevens en bewijsmateriaal.
Terecht heeft de Hoge Raad daarbij voor mogelijk gehouden, dat een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als hier bedoeld, beoordeeld naar de hiervoor vermelde maatstaf, een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW inhoudt. Door of namens De Beeldbrigade is dat in feitelijke instanties ook uitdrukkelijk aangevoerd (zie pleitnotities voor het bij het Gerechtshof op 26 april 2010 gehouden pleidooi, paragraaf 35 en 36). Daarbij behoefde De Beeldbrigade niet met zoveel woorden te stellen, dat dit verzoekschrift door [gerequireerde] is ontvangen binnen twee jaar voor 29 maart 2007. De betreffende stelling impliceert zulks namelijk. Niet alleen houdt voormeld beroep op stuitende werking van het op 10 februari 2005 ingediende verzoekschrift zulks impliciet in, maar bovendien volgt uit de door de Beeldbrigade in het geding aangebrachte producties klip en klaar, dat [gerequireerde] ruimschoots vóór 29 maart 2007 met het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bekend is gemaakt. Bij het gehouden getuigenverhoor van 12 mei 2005 is [gerequireerde] immers (deugdelijk vertegenwoordigd) verschenen, terwijl zij van haar kant in contra-enquête op 11 augustus 2005 getuigen heeft doen horen (productie 1, inleidende dagvaarding van De Beeldbrigade van 29 maart 2007). Wanneer in rechte is komen vast te staan dat [gerequireerde] ruim vóór 9 november 2006 en vóór 29 maart 2007 met het verzoekschrift bekend is geraakt.
De Betreffende overweging is temeer onbegrijpelijk, nu De Beeldbrigade reeds bij memorie van antwoord (paragraaf 50 en 51) een beroep op stuitende werking van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft gedaan, terwijl door [gerequireerde] (vervolgens bij pleidooi) helemaal niet is gesteld dat zij dit verzoekschrift niet vóór 29 maart 2007 zou hebben ontvangen.
III
In r.o. 4.11 van het bestreden arrest heeft het Hof het recht geschonden, danwel is de desbetreffende overweging onbegrijpelijk, doordat het Hof, zakelijk weergegeven, heeft overwogen en beslist dat het beroep op stuiting door de brief van 1 december 2005 buiten beschouwing moet blijven, aangezien dit beroep eerst bij pleidooi is gedaan (en [gerequireerde] niet heeft ingestemd met uitbreiding van het partijdebat met dit nieuwe feit en zij bij gebrek aan wetenschap de gestelde ingebrekestelling op 1 december 2005 heeft betwist).
Deze overweging en beslissing is met name onjuist, dan wel onbegrijpelijk, aangezien tijdens pleidooi wel degelijk nieuwe feiten mogen worden aangevoerd (ook zonder dat de wederpartij daarmee instemt). Artikel 134 Rv. Verbiedt geenszins, dat nieuwe feiten bij pleidooi worden aangevoerd (zie ook: HR 6 april 1979, NJ 1999, 410).
Weliswaar kan de rechter dergelijke feiten terzijde laten indien hij het late tijdstip van aanvoeren in strijd met een goede procesorde acht (bijvoorbeeld omdat de wederpartij daarop niet behoorlijk heeft kunnen reageren of omdat de feiten een nieuw onderzoek zouden vergen waarvoor de stand van het geding geen ruimte biedt; vgl. HR 27 september 1991, NJ 1991, 801) maar dat soort overwegingen legt het Hof niet aan zijn beslissing ten grondslag.
Bovendien is in casu helemaal geen sprake van een nieuw feit. Reeds bij memorie van antwoord is immers een beroep op de bewuste, aan [gerequireerde] gerichte, brief gedaan (paragraaf 52). [gerequireerde] heeft de ontvangst van deze brief niet betwist. Reeds om die reden is de betreffende overweging van het hof onbegrijpelijk.
In casu gaat het eenvoudigweg om de nadere uitwerking van voornoemde stelling uit de memorie van antwoord (paragraaf 52), waarmee De Beeldbrigade heeft willen aangeven, waarom haar vordering jegens [gerequireerde] nog geenszins was verjaard. Daar is nu juist een pleidooi mede voor bedoeld. Snijders c.s. overwegen dienaangaande (Nederlands burgerlijk procesrecht, 4e druk 2007, p. 170): De pleidooien zijn bestemd voor invulling van het raamwerk van de eerdere processtukken, dit door inkleuring, uitwerking en documentatie van de feiten en/of argumentatie.
Aan dit alles doet niet af, dat (zoals het Hof in r.o. 4.11 nog overweegt) [gerequireerde] bij gebrek aan wetenschap de gestelde ingebrekestelling op 1 december 2005 heeft betwist. Dat had dan namelijk hooguit aanleiding kunnen zijn om De Beeldbrigade met het (tegen)bewijs te belasten dat de verjaring door de brief van 1 december 2005 is gestuit, bijvoorbeeld door het in het geding brengen van die brief hetgeen De Beeldbrigade tijdens de zitting heeft aangeboden. Daaromtrent heeft het Hof echter niets overwogen.
In haar pleitnota in de hoofdzaak overweegt [gerequireerde] bovendien: Wat [gerequireerde] betreft is de vordering niet verjaard. [gerequireerde] deelt — dus — de mening van De Beeldbrigade (paragraaf 3). In paragraaf 5 wordt dit door [gerequireerde] nog verder verduidelijkt: Je kunt betwisten dat sprake is van verjaring in de ‘procedure in vrijwaring’ maar indien daarvan wel sprake is, werkt dat ook door in de procedure in de hoofdzaak. Dat, niet meer of minder, is hier aan de orde.
Door bij pleidooi aldus aan te geven dat zij de mening van De Beeldbrigade dat van verjaring in feite geen sprake is deelt en dit dus erkent nadat De Beeldbrigade de verjaring reeds in de Memorie van Antwoord onder verwijzing naar de bewuste brief van 1 december 2005 gemotiveerd heeft betwist, kon het Hof niet oordelen dat [gerequireerde] niet zou hebben ingestemd met de uitbreiding van het partijdebat.
IV
Het Hof heeft het recht geschonden door De Beeldbrigade niet toe te laten tot het door haar aangeboden (tegen)bewijs, dan wel het is zonder nadere redengeving (die ontbreekt) onbegrijpelijk dat dit niet is gebeurd.
In de Memorie van Antwoord heeft De Beeldbrigade de stelling ingenomen dat de verjaring met voornoemde brief gestuit is en daarnaast in paragraaf 93 een aanbod gedaan al haar stellingen te bewijzen. Tijdens het pleidooi heeft De Beeldbrigade de brief van 1 december 2005 meegenomen en aangeboden deze in het geding te brengen teneinde te bewijzen dat de verjaring gestuit is. Dit blijkt te meer ui de voerweging onder r.o. 4.11: Dat partijen hebben gediscussieerd over (toestemming tot) het in het geding brengen van deze confraternele brief, brengt daarin geen verandering. Conclusie is dan ook dat De Beeldbrigade gespecificeerd heeft aangeboden haar stelling te bewijzen. Aan dat concrete en gespecificeerde aanbod had het Hof niet voorbij mogen gaan.
Bovendien is sprake van een aanbod tot tegenbewijs zoals neergelegd in art. 151 lid 2 Rv.: Tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, staat vrij, tenzij de wet het uitsluit. Omtrent de definitie van tegenbewijs stelt Asser: Het komt er dus op neer dat tegenbewijs bewijs is dat wordt geleverd tegen feiten die de rechter als vaststaande heeft aangenomen.1.
Onder 4.8 heeft het Hof overwogen: 4.8 De Beeldbrigade heeft kort na de installatie van ImageSan geklaagd over de kwaliteit ervan. In het dossier bevinden zich een e-mail van 23 juli 2004 en een brief van 24 augustus 2004 waarbij [gerequireerde] aansprakelijk is gesteld. Op 9 november 2004 is vervolgens een sommatiebrief verzonden namens De Beeldbrigade. De verjaringstermijn is dus na deze stuiting opnieuw begonnen op laatstgenoemde datum en liep tot 9 november 2006. Omdat de Beeldbrigade [gerequireerde] pas op 29 maart 2007 heeft gedagvaard, is haar vordering in beginsel verjaard.
Door op basis van de bij het Hof bekende feiten te oordelen dat de vordering van De Beeldbrigade in beginsel verjaard is, ontstaat voor De Beeldbrigade het recht hiervan tegenbewijs te leveren. Het is vaste rechtspraak dat een aanbod tot tegenbewijs niet nader gespecificeerd hoeft te worden (HR 2 november 2007, NJ 2007, 587). Daarnaast hoeft voor een dergelijk aanbod niet met zoveel woorden te worden aangegeven dat van tegenbewijs sprake is (HR 2 november 2006, RvdW 2006, 1041).
Onder deze omstandigheden is het dan ook in strijd met het recht en onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het beroep op de brief van 1 december 2005 buiten beschouwing dient te blijven en dat De Beeldbrigade niet is toegelaten tot het leveren van (tegen)bewijs van de stuitende werking daarvan.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen door het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 1 juni 2010 onder zaaknummer 200.005.814 gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Eisende partij verklaart hierbij dat de omzetbelasting wel verrekend kan worden in de zin van de wet omzetbelasting.
Kosten dezes zijn voor mij deurwaarder, € [...]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑08‑2010