HR, 09-02-2021, nr. 20/03433
ECLI:NL:HR:2021:193
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
20/03433
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:193, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑02‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:18
ECLI:NL:PHR:2021:18, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:193
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0029
TT 2021/17
NJ 2021/119 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag tegen beslag op mobiele telefoon van kroongetuige in Marengo-proces onder Deken van Orde van Advocaten. Art. 552a Sv. Art. 98 Sv. Valt mobiele telefoon van kroongetuige geheel onder verschoningsrecht van Deken en/of van opvolgende raadslieden van kroongetuige en kan verschoningsgerechtigde als ‘kluis’ fungeren waarin informatie kan worden opgeslagen? Mobiele telefoon is door kroongetuige tijdens detentie aan toenmalig raadsman gegeven. Toen deze kwam te overlijden, is telefoon via Deken aan opvolgend (anonieme) advocaat overgedragen. Nadat anonieme advocaat door kroongetuige was ontslagen, vroeg kroongetuige de telefoon in detentie te bezorgen. Anonieme advocaat weigerde dit en droeg telefoon weer over aan Deken, waar toestel in beslag werd genomen. RC heeft onderzoek naar inhoud mobiele telefoon nodig geacht om aannemelijkheid van beroep op geheimhoudingsplicht te kunnen beoordelen en toegestaan, m.u.v. daarop aangetroffen vertrouwelijke communicatie tussen kroongetuige en zijn voormalig raadsman. Deze zgn. ‘geheimhouderinformatie’ is in opdracht van RC direct en ongezien volledig verwijderd. Rechtmatigheid van inbeslagneming en onderzoek naar inhoud van mobiele telefoon wordt in klaagschriften van Deken en opgevolgde raadslieden van kroongetuige bij rb betwist. Rb heeft klaagschriften ongegrond verklaard. Namens de Deken middelen m.b.t. 1. oordeel rb dat gegevens op telefoon niet onder verschoningsrecht vallen, 2. noodzakelijkheid onderzoek telefoon door RC en 3. inzet zgn. ‘geheimhouderfunctionarissen’ door RC bij beoordeling of gegevens op telefoon onder verschoningsrecht vallen. Namens opgevolgde raadslieden o.m. middel m.b.t. 4. oordeel RC opvolgende raadslieden niet te raadplegen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BN0526, ECLI:NL:HR:2015:3258, ECLI:NL:HR:2016:2686 alsmede uit ECLI:NL:HR:2013:CA0434 en ECLI:NL:HR:2018:1960 m.b.t. omvang verschoningsrecht. Tevens herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:CA043, ECLI:NL:HR:2014:1566 en ECLI:NL:HR:2015:3714 m.b.t. door RC t.b.v. zijn beslissing te verrichten onderzoek. Ad 1. Middel gaat uit van opvatting dat in bewaring geven van telefoon aan als zodanig optredende advocaat z.m. tot gevolg heeft dat alle in telefoon opgeslagen gegevens geheimhouderinformatie worden en dat dit met zich brengt dat een verschoningsgerechtigde “als een ‘kluis’ [kan] fungeren waarin cliënt alle denkbare informatie, relevant of niet, kan ‘opslaan’”, ongeacht of inhoud daarvan aan advocaat bekend is. Die opvatting is onjuist. Rb heeft geoordeeld dat geen beroep kan worden gedaan op enig verschoningsrecht m.b.t. gegevens die zich op inbeslaggenomen telefoon bevinden, omdat niet aannemelijk is geworden dat gegevens daadwerkelijk bestemd zijn om door kroongetuige aan advocaat in de normale uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen door rb vastgestelde f&o, is oordeel ook niet onbegrijpelijk. Anders dan middel suggereert, heeft rb omstandigheid dat desbetreffende informatie (nog) niet beschikbaar was voor opvolgende advocaten, niet van doorslaggevende betekenis geacht, maar slechts in aanmerking genomen als één van relevante factoren voor beoordeling zaak. Ad 2. Oordeel rb dat voor RC noodzakelijk was om (gegevens op) telefoon te (doen) onderzoeken, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 3. In oordeel rb ligt besloten dat onderzoek is verricht door zodanige functionarissen en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat verschoningsrecht niet in gedrang komt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 4. Oordeel Rb dat RC juist heeft gehandeld door klagers, die optraden als advocaat van de kroongetuige, niet te raadplegen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03433 Bv
Datum 9 februari 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Amsterdam, van 9 oktober 2020, nummers RK 20/3437 en RK 20/3634, op klaagschriften als bedoeld in artikel 98 lid 4 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
de deken van de Orde van Advocaten, mr. E.J. Henrichs,
en
mrs. P.C. Schouten en O.E. de Jong,
hierna: de klagers.
1. Procesverloop in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de klagers. Namens E.J. Henrichs, in zijn hoedanigheid van advocaat en deken van de Orde van Advocaten Amsterdam, hebben Th.O.M. Dieben en O.S. Pluimer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. Ook zijn door de klagers P.C. Schouten en O.E. de Jong, die tevens advocaat zijn te Breda respectievelijk te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De procureur-generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De raadslieden van de klager Henrichs, alsmede de klagers Schouten en De Jong hebben daarop schriftelijk gereageerd. Bij de Hoge Raad is verder nog ingekomen een “aanvullend schriftelijk commentaar” van de raadslieden van de klager Henrichs van 26 januari 2021.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De procureur-generaal heeft in zijn conclusie onder 1.1 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“Deze spoedprocedure in cassatie betreft perikelen over de inbeslagneming van een mobiele telefoon bij een geheimhouder/verschoningsgerechtigde. De mobiele telefoon is afkomstig van de verdachte, tevens de kroongetuige in een strafrechtelijk onderzoek dat bekend is onder de naam Marengo. Deze lopende strafvervolging betreft - onder meer - verschillende liquidaties en pogingen daartoe door een criminele organisatie. De bewuste mobiele telefoon zou door de verdachte tijdens zijn detentie aan zijn toenmalig raadsman zijn gegeven. Nadat deze raadsman, mr. Derk Wiersum, op 18 september 2019 is doodgeschoten, wordt de telefoon door de advocaat van de nabestaanden van mr. Wiersum, met het oog op de opvolging van de rechtsbijstand, in een gesloten envelop aan de Amsterdamse Deken van de Orde van Advocaten gegeven. De Deken heeft de telefoon in een envelop aan de opvolgende raadsman, een anonieme advocaat [AA], overgedragen. Nadat de AA op 11 maart 2020 door de verdachte als zijn advocaat is ontslagen, heeft de gedetineerde verdachte aan de AA gevraagd hem het toestel te bezorgen. De advocaat [AA] wenste daaraan niet mee te werken, waarop de kroongetuige volgens de AA heeft gereageerd op een manier die door hem als bedreigend is ervaren. Daarna is door de AA het zaaks-OM op de hoogte gebracht van de mobiele telefoon die hij nog onder zich had. Nadat de AA de telefoon vervolgens aan de Deken bezorgde, is het toestel daar inbeslaggenomen. De rechter-commissaris heeft onderzoek naar de inhoud van de mobiele telefoon nodig geacht. Hij heeft, zonder daarvan zelf inhoudelijk kennis te nemen, de opdracht gegeven om de aangetroffen communicatie van de verdachte met zijn toenmalig advocaat van de door de onderzoekers gemaakte kopie te wissen, omdat het evident geheimhouder informatie betreft waarop het verschoningsrecht van de raadsman van de verdachte van toepassing is. De rechtmatigheid van de inbeslagneming en van het onderzoek naar de inhoud van de mobiele telefoon wordt in klaagschriften van de Deken en van de AA opgevolgde raadslieden van de verdachte bij de rechtbank betwist. De rechtbank acht de klaagschriften ongegrond. In cassatie wordt nu tegen de oordelen van de rechtbank opgekomen. De centrale vraag in deze spoedprocedure in cassatie is of de mobiele telefoon geheel valt onder het verschoningsrecht van de Deken en/of van de opvolgende raadslieden van de verdachte.”
3. De overwegingen van de rechtbank en de rechter-commissaris
3.1
De rechtbank heeft - voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen:
“1. Feiten
1.1
[betrokkene 1] is verdachte en kroongetuige in het onderzoek ‘Marengo’, dat zich richt op ‑ onder meer - verschillende liquidaties en pogingen daartoe door een criminele organisatie.
1.2
Op 18 september 2019 is Derk Wiersum, een van de toenmalig advocaten van de kroongetuige, doodgeschoten. Hierna werd de kroongetuige bijgestaan door een anonieme advocaat (hierna: AA).
1.3
De AA heeft op 11 maart 2020 zijn taken neergelegd, wegens een breuk tussen hem/haar en de kroongetuige. Op 13 maart 2020 heeft de AA contact opgenomen met het zaaks-OM van het onderzoek Marengo. Door deze AA werd medegedeeld dat hij/zij gedurende zijn/haar werkzaamheden als advocaat van de kroongetuige via de deken in het bezit was gekomen van een envelop die bestemd was voor de opvolgend advocaat van de kroongetuige. Uit de tekst op de envelop heeft de advocaat opgemaakt dat deze envelop met inhoud oorspronkelijk afkomstig was van (het advocatenkantoor van) zijn/haar overleden voorganger, mr. Wiersum. De AA meldde aan het zaaks-OM dat zich in die envelop een telefoon bevond en dat de kroongetuige had verzocht dat toestel naar hem toe te brengen. Dat verzoek was gedaan nadat de kroongetuige zijn advocaat eerder die week had ontslagen. De AA wenste niet mee te werken aan dit verzoek, waarop de kroongetuige heeft gereageerd op een manier die de AA als bedreigend heeft ervaren.
1.4
Op 16 maart 2020 heeft de AA de telefoon aan de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten (hierna: de deken) afgegeven. Direct daarna is deze telefoon, na machtiging daartoe door de rechter-commissaris in Amsterdam, inbeslaggenomen en in de kluis van de rechtercommissaris geplaatst.
1.5
De rechter-commissaris heeft vervolgens de deken en de AA verzocht om gemotiveerd uiteen te zetten of en, zo ja, waarom zij van mening zijn dat de telefoon en de eventuele informatie die zich daarop bevindt onder hun geheimhoudingsplicht valt. Hierop is door de AA op 17, 19 en 23 maart 2020 en door de deken op 31 maart 2020 gereageerd. Het Openbaar Ministerie heeft op 8 april 2020 een standpunt ingenomen ten aanzien van de geheimhouderkwestie. Zowel de AA, als de deken hebben te kennen gegeven niet te weten welke informatie zich op de telefoon bevindt, maar beiden achten het goed voorstelbaar dat dit geheimhouderinformatie betreft. Geen van beiden heeft zich toegang verschaft tot de telefoon en zij weten niet of de telefoon is beveiligd, bijvoorbeeld met een pincode. In elk geval stellen beiden zich op het standpunt dat de telefoon en de daarop aanwezige communicatie onder de geheimhoudingsplicht valt.
1.6
Om de aannemelijkheid van het beroep op de geheimhoudingsplicht goed te kunnen beoordelen, heeft de rechter-commissaris het noodzakelijk geoordeeld de toegankelijkheid en eventuele inhoud van de telefoon te (doen) onderzoeken. Hiertoe is de telefoon op 8 en 9 april 2020 onderzocht door een (digitaal) rechercheur en door het NFI. De inhoud van de telefoon is door een rechercheur toegankelijk gemaakt en op een andere gegevensdrager vastgelegd ten behoeve van nader inhoudelijk onderzoek.
1.7
Op de telefoon zijn hoofdzakelijk (WhatsApp-)berichten aangetroffen uit de periode september 2017 tot en met 9 februari 2018. Ook is berichtenverkeer aangetroffen tussen de kroongetuige en een van zijn toenmalige advocaten (niet zijnde AA of zijn huidige advocaten). Ten aanzien van deze berichten heeft de rechter-commissaris direct (en zonder deze berichten te hebben gezien) opdracht gegeven om deze communicatie en eventuele bijbehorende gegevens volledig te verwijderen van de gegevensdrager (waarop de van de telefoon afkomstige informatie is gekopieerd). Dit maakt dat deze (evidente geheimhouder)communicatie geen onderwerp meer is van deze procedure.
1.8
Vervolgens heeft de rechter-commissaris op 2 juli 2020 beslist dat de inbeslagneming van de telefoon en de daarop aanwezige informatie is toegestaan, omdat zowel aan de AA als aan de deken geen bevoegdheid tot verschoning toe zou komen ten aanzien daarvan. De rechtercommissaris komt tot de conclusie dat de telefoon en de berichten daarop niet kunnen worden beschouwd als toevertrouwd aan een advocaat. Zo is, aldus de rechter-commissaris, niet gebleken dat de AA ooit toegang had tot de informatie op de telefoon. Bovendien heeft onderzoek naar de informatie zelf evenmin aanknopingspunten opgeleverd dat sprake is van informatie die bedoeld is voor een advocaat van de kroongetuige ten behoeve van diens belangenbehartiging in zijn strafzaken.
2. Procesgang
2.1
Tegen voornoemde beslissing van de rechter-commissaris van 2 juli 2020 hebben klagers op 16 juli 2020 hun klaagschriften ingediend. (...)
3. Het toetsingskader
3.1
De rechtbank stelt met betrekking tot het beroep op het verschoningsrecht het volgende voorop.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
3.2
Op grond van artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.
3.3
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel over de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde. Dit standpunt dient door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
3.4
Het oordeel of redelijkerwijze er geen twijfel over kan bestaan dat het door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechtercommissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen. Indien de rechtercommissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
3.5
Art. 98 Sv geeft niet aan wat de reikwijdte van het verschoningsrecht is, maar voorziet alleen in beperking van de mogelijkheid tot inbeslagneming en doorzoeking bij de verschoningsgerechtigde. De Hoge Raad heeft enkele keren de reikwijdte van het verschoningsrecht van de advocaat omschreven. De advocaat komt alleen een verschoningsrecht toe in het kader van de juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot de advocaat heeft gewend vanwege diens hoedanigheid van advocaat (...).
4. Het standpunt van de deken
4.1
De deken heeft zich, bij monde van zijn raadsman, op het standpunt gesteld dat er voor de rechter-commissaris geen noodzaak bestond om kennis te nemen van de inhoud van de telefoon. Het initiële standpunt van de deken, dat sprake was van geheimhouderinformatie, had leidend moeten zijn. Ook is de door de rechter-commissaris gevolgde procedure in strijd met het recht, omdat de inzet van geheimhouderfunctionarissen aan de zijde van het Openbaar Ministerie of de politie niet is toegestaan. Indien de noodzaak al had bestaan voor de rechtercommissaris om kennis te moeten nemen van de stukken, had dit bovendien door hemzelf moeten worden gedaan en niet door een (geheimhouder)functionaris. Ten slotte heeft de rechter-commissaris ten onrechte geoordeeld dat de (inhoud van de) telefoon geen geheimhouderstuk betreft.
4.2
De raadsman van de deken heeft dit standpunt in raadkamer nader toegelicht. In zijn pleitnotities heeft de raadsman aangevuld dat het verschoningsrecht zich ook uitstrekt over nog niet gedeelde informatie en dat bij de beoordeling van de vraag of de inhoud van de telefoon onder de reikwijdte van het verschoningsrecht valt de reden voor de afgifte doorslaggevend is, niet de inhoud. Aannemelijk is dat de informatie aan de advocaat is toevertrouwd in het kader van de normale uitoefening van zijn beroep.
5. Het standpunt van de raadslieden
5.1
De raadslieden van de kroongetuige hebben zich op het standpunt gesteld dat zij (althans, in elk geval mr. Schouten) ten onrechte niet door de rechter-commissaris als verschoningsgerechtigden in de zin van art. 98 Sv zijn aangemerkt en niet om een standpunt zijn gevraagd in aanloop naar de beschikking van 2 juli 2020. De rechter-commissaris had moeten wachten met het nemen van zijn beslissing, in elk geval totdat de kroongetuige weer werd bijgestaan door een advocaat. Bovendien was al vanaf medio mei duidelijk dat mr. Schouten mogelijk de raadsman van de kroongetuige zou gaan worden. Ook de kroongetuige zelf had kunnen worden bevraagd, maar ook dat is niet gebeurd. Tevens heeft de rechter-commissaris een te beperkte uitleg aan het verschoningsrecht gegeven, omdat een advocaat ten aanzien van alles waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening kennis neemt tot geheimhouding is verplicht. Aangenomen kan worden dat mr. Wiersum de telefoon uit hoofde van zijn beroepsuitoefening onder zich heeft gekregen en het enkele feit dat niet kan worden vastgesteld of hij toegang had tot de telefoon, doet niet ter zake. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de informatie op de telefoon door het verschoningsrecht wordt beschermd.
5.2
De raadslieden hebben dit standpunt in raadkamer nader toegelicht. (...) Verder was het onderzoek door de rechter-commissaris onrechtmatig wegens de inzet van (geheimhouder)functionarissen van het Openbaar Ministerie. Ten slotte had het standpunt van de deken moeten worden geëerbiedigd.
5.3
De kroongetuige zelf heeft toegelicht dat het niet zo is dat zijn voormalig (anonieme) advocaat niet zou hebben geweten wat er op die telefoon stond, omdat hij nooit alleen een telefoon zou afgeven aan zijn advocaat. Het afgeven van de telefoon heeft hij gedaan met een bepaald doel. Als er iets met hem zou gebeuren, dan zou zijn advocaat via zijn familie de beschikking krijgen over de pincode van de telefoon en op die manier zou de advocaat dan kennis kunnen nemen van de daarop aanwezige informatie.
(...)
7. De beoordeling - de gevolgde procedure
7.1
De rechtbank zal eerst ingaan op een aantal procedurele vraagstukken en vervolgens op de inhoud van de klaagschriften.
7.2
De ontvankelijkheid
Alle klagers zijn ontvankelijk in hun klaagschriften. De telefoon is onder de deken inbeslaggenomen. Alleen al om die reden is de deken ontvankelijk in zijn beklag, nu hem (potentieel) een (afgeleid) beroep op het verschoningsrecht toekomt. Aan de raadslieden van de kroongetuige komt naar het oordeel van de rechtbank, als opvolgend advocaten van de kroongetuige, potentieel een verschoningsrecht toe.
(...)
7.6
Door de rechter-commissaris geraadpleegde (potentieel) verschoningsgerechtigden
De rechter-commissaris heeft de deken (die de telefoon feitelijk in bezit had) en de AA (als meest recente advocaat van de kroongetuige) gevraagd gemotiveerd uiteen te zetten of en, zo ja, waarom zij van mening zijn dat de telefoon en de eventuele informatie die zich daarop bevindt onder hun respectievelijke geheimhoudingsplicht valt. De deken en de AA (alsmede het Openbaar Ministerie) hebben eind maart/begin april hun standpunten kenbaar gemaakt. In deze periode werd de kroongetuige niet bijgestaan door een advocaat (en hem/haar kon dus ook niet om een standpunt worden gevraagd). Mogelijke toekomstige verschoningsgerechtigden hoeft de rechter-commissaris niet te vragen naar hun visie op eventuele geheimhouderinformatie. De wet (meer specifiek de artikelen 98, 218 en 218a Sv) laat geen misverstand bestaan over welke personen zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen (en wie dus in voorkomende gevallen om een zienswijze moet worden gevraagd): In het onderhavige geval kunnen als personen met een ‘bevoegdheid tot verschoning’ de AA (als meest recente advocaat) en de deken worden aangemerkt. Beiden hebben immers over de telefoon kunnen beschikken en aan hen is de daarop aanwezige informatie mogelijk toevertrouwd. De rechter-commissaris heeft zich ten slotte kunnen laten voorlichten door de deken (als vertegenwoordiger van de beroepsgroep) omtrent het beroep van de verschoningsgerechtigde. Aan personen die nog geen advocaat zijn van een verdachte komt echter op geen enkele wijze een verschoningsrecht toe, omdat zij niet kunnen beschikken over informatie die hen in de hoedanigheid van advocaat is toevertrouwd. Ook in een later stadium (toen zij de kroongetuige wél vertegenwoordigden) hoefde de raadslieden niet (alsnog) te worden gevraagd om een standpunt, nu feitelijk de inhoud van de telefoon niet aan hen is toevertrouwd en zij ook nooit middels die telefoon met hun cliënt hebben kunnen communiceren. Ook de kroongetuige zelf hoefde niet te worden bevraagd, nu hem geen bevoegdheid tot verschoning toekomt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de rechter-commissaris de juiste verschoningsgerechtigden heeft geraadpleegd (en dat hij juist heeft gehandeld door de huidige raadslieden en de kroongetuige zelf niet te raadplegen).
7.7
De ‘noodzaak’ voor de rechter-commissaris om de telefoon zelf te onderzoeken
Nadat de telefoon in beslag was genomen, bleek dat zowel de deken als de AA zich op het standpunt stelde dat de (inhoud van de) telefoon onder hun geheimhoudingsplicht (en daarmee onder het verschoningsrecht) viel. Deze (potentieel) verschoningsgerechtigden hebben echter ook aangegeven niet te weten wat voor (geheimhouder)informatie zich op de telefoon zou bevinden en nooit contact te hebben gehad met de kroongetuige via de telefoon. Ook hadden zij geen wetenschap van de precieze reden waarom de telefoon aan de (voormalig) advocaat van de kroongetuige was verstrekt. Verder had de rechter-commissaris vernomen dat de kroongetuige zich op een voor de AA bedreigende wijze had uitgelaten, nadat de AA weigerde de telefoon bij de kroongetuige in detentie te bezorgen. Tegen deze achtergrond moest de rechter-commissaris beoordelen in hoeverre het beroep van de deken en de AA op hun geheimhoudingsplicht aannemelijk was of dat er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de deken en de advocaten onjuist was.
7.8
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor de rechter-commissaris in alle redelijkheid geen mogelijkheid om de ‑ nietonderbouwde - standpunten van de deken en de AA te kunnen beoordelen. De AA en de deken hebben zich - kort gezegd en in algemene zin - op het standpunt gesteld dat wel sprake moet zijn van geheimhouderinformatie, enkel en alleen om de reden dat de kroongetuige de telefoon aan zijn advocaat in bewaring heeft gegeven. Deze stelling is in zijn algemeenheid onjuist, omdat de advocaat, een juridisch dienstverlener, op die manier zou verworden tot een geheime ‘kluis’ waarin zijn/haar cliënten alles zouden kunnen opslaan (hetgeen vervolgens wordt beschermd door het verschoningsrecht). Dat behoort niet tot de normale dienstverlening van een advocaat en daar zijn de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht niet voor bedoeld.
7.9
De rechtbank concludeert dan ook dat het voor de rechter-commissaris noodzakelijk was om de (inhoud van de) telefoon te (doen) onderzoeken, teneinde de aannemelijkheid van de standpunten van de (potentieel) verschoningsgerechtigden te kunnen beoordelen. De stelling dat hierbij sommige informatie definitief zou zijn gewist, is feitelijk onjuist. Immers, de aangetroffen geheimhouderinformatie is enkel gewist van de gegevensdrager waarop de informatie is gekopieerd.
7.10
De inzet van geheimhouderfunctionarissen door de rechter-commissaris
Het standpunt dat de inzet van geheimhouderfunctionarissen in het algemeen in strijd zou zijn met het recht is onjuist. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat voor het uitlezen van de iPhone specifieke expertise nodig was en om die reden een officier van justitie van een ander parket gevraagd om dit onderzoek namens hem en vanuit een directe gezagsrelatie met de opsporing op te dragen aan met de rechtercommissaris afgestemde (digitaal) rechercheurs of medewerkers van het NFI. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Klagers menen weliswaar dat de rechter-commissaris dit onderzoek heel goed zelf had kunnen verrichten, gelet op de aangetroffen inhoud, maar juist die inhoud laat zich op voorhand niet raden. Bovendien is het op voorhand wel heel goed mogelijk dat een expert, zoals een digitaal rechercheur of medewerker van het NFI, meer gegevens uit een telefoon kan halen en meer oog heeft voor opvallende of ongebruikelijke informatie die in (meta)data besloten kan liggen. Zeker in een complexe strafzaak als de onderhavige is het inzetten van deskundige geheimhouderfunctionarissen passend. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de rechter-commissaris de juiste procedure heeft gevolgd.
8. De beoordeling - de inhoudelijke beoordeling van de klaagschriften
8.1
Het aan te leggen criterium
In de kern moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de telefoon informatie bevat die door de kroongetuige aan zijn advocaat in het kader van diens beroepsuitoefening is toevertrouwd dan wel informatie die daadwerkelijk bestemd is om door de kroongetuige aan zijn advocaat te worden medegedeeld. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zij geen kennis heeft genomen van de op de telefoon aangetroffen informatie, maar acht dat ten behoeve van deze procedure ook niet nodig.
8.2
Feitenvaststelling
Zoals in het feitenrelaas is komen vast te staan, heeft de kroongetuige de telefoon ter hand gesteld aan zijn voormalig raadsman, mr. Wiersum. Uit niets is gebleken dat mr. Wiersum (dan wel zijn collega mr. Stapert) toegang had tot de telefoon en de daarop aanwezige informatie. De enkele suggestie dat dit wel zo moet zijn geweest, is onvoldoende om dit aannemelijk te maken. Verder is komen vast te staan dat de opvolgers van mr. Wiersum, te weten de AA en de huidige raadslieden van de kroongetuige, en de deken geen toegang hebben gehad tot de telefoon en de daarop aanwezige informatie.
8.3
Het oordeel
De rechtbank komt tot het oordeel dat de telefoon door de kroongetuige niet aan zijn advocaat kan zijn toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening. Immers, niet valt in te zien hoe een advocaat zijn beroep moet uitoefenen met behulp van informatie waar hij/zij niet over kan beschikken. De kroongetuige heeft weliswaar verklaard dat het niet zo is dat zijn voormalig (anonieme) advocaat niet zou hebben geweten wat er op die telefoon stond, omdat hij nooit alleen een telefoon zou afgeven aan zijn advocaat, maar de AA heeft bij de rechter-commissaris gesteld dat hij nooit met de kroongetuige over de inhoud van de informatie op de telefoon heeft gesproken. Voor zover al (globaal) zou zijn meegedeeld welke informatie op een (versleutelde) gegevensdrager is te vinden, maakt dat nog niet dat alle informatie op die gegevensdrager ook automatisch tot geheimhouderinformatie moet worden gerekend die valt onder het verschoningsrecht.
8.4
Daarbij komt dat de informatie ook niet daadwerkelijk bestemd was om onvoorwaardelijk aan de AA te worden medegedeeld. De kroongetuige heeft hierover immers verklaard dat zijn advocaat pas toegang zou krijgen tot de informatie als de kroongetuige iets zou overkomen. De informatie zou dus slechts onder voorwaarden in de toekomst mogelijk beschikbaar komen voor de advocaat, waaruit niet blijkt dat de informatie ook daadwerkelijk bestemd was om aan hem/haar te worden medegedeeld in het kader van de beroepsuitoefening. Als de voorwaarde immers niet intreedt, komt de informatie ook niet beschikbaar.
8.5
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de informatie op de telefoon (met uitzondering van de vertrouwelijke communicatie tussen de kroongetuige en een van zijn voormalig advocaten) niet onder het verschoningsrecht valt, omdat deze informatie niet aan deze advocaat is toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening. Het beklag van klagers is dan ook ongegrond.
8.6
Conclusie
De telefoon en de daarop aanwezige informatie zijn vatbaar voor inbeslagneming en de officier van justitie wordt gemachtigd de stukken te voegen in het procesdossier en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek Marengo.”
3.2
De beschikking van de rechter-commissaris van 2 juli 2020 luidt, voor zover in cassatie van belang:
“Onderzoek aan de telefoon
Om de aannemelijkheid van het gedane beroep van de verschoningsgerechtigden op hun geheimhoudingsplicht goed te kunnen beoordelen heb ik het noodzakelijk geoordeeld om zelf de toegankelijkheid en eventuele inhoud van de telefoon te (doen) onderzoeken. Daartoe is een geheimhouders-officier van justitie van het Functioneel Parket aangezocht die op geen enkele andere wijze betrokken is bij het onderzoek in de strafzaken tegen [betrokkene 1], noch bij het overkoepelende onderzoek Marengo of daaraan gelieerde onderzoeken. Onder leiding van de geheimhouders-officier van justitie is de inhoud van de telefoon door een rechercheur toegankelijk gemaakt en op een andere gegevensdrager vastgelegd ten behoeve van nader inhoudelijk onderzoek door een andere rechercheur. Ook ten aanzien van die beide rechercheurs heb ik mij ervan vergewist dat zij niet bij voornoemde onderzoeken betrokken zijn, anders dan als geheimhouders-rechercheur in mijn opdracht, via de geheimhouders-officier van justitie.
Het resultaat van het onderzoek is kort samengevat in een proces-verbaal van verbalisant T-259 en in een proces-verbaal van verbalisant T-299, beiden van 2 juli 2020, die aan deze beschikking worden gehecht.
Naast deze processen-verbaal heeft de geheimhouders-officier mij telefonisch mededelingen gedaan over de bevindingen. Verder heb ik van een van de rechercheurs Word- en Excelbestanden toegestuurd gekregen, waarin de verschillende vormen van op de telefoon aangetroffen informatie zijn gegroepeerd. De ontvangen bestanden gaven inzicht in de op de telefoon opgeslagen contacten, e-mails, gegevens van met de telefoon gevoerde telefoongesprekken, internetgeschiedenis, zoekopdrachten op internet, whatsapp- en andere appconversaties met verschillende personen, whatsappcontactpersonen met wie geen conversaties zijn aangetroffen (‘lege’ whatsapps) en als bijlagen via communicatie-apps verstuurde foto’s/filmpjes en muziekbestanden. Het betreft gebruikersdata, hoofdzakelijk (whats)appverkeer tussen september 2017 en 9 februari 2018.
Wissen van evidente geheimhouderscommunicatie
In die telefoon is ook berichtenverkeer aangetroffen waarvan het de geheimhoudersrechercheurs en de geheimhouders-officier van justitie aanstonds duidelijk was dat het geheimhouders-informatie betrof. Een van de personen met wie [betrokkene 1] via de telefoon heeft gecommuniceerd was een van zijn toenmalige advocaten. Kennisneming van die communicatie zou naar mijn oordeel evident tot schending van beroepsgeheim leiden.
Die informatie is niet opgenomen in de Word- en Excelbestanden die aan mij zijn verstrekt. Anders dan wat ik mondeling daarover heb vernomen van de geheimhouders-officier van justitie, heb ik zelf daarom ook geen kennisgenomen van die communicatie, maar heb ik direct (telefonisch) opdracht gegeven - via de geheimhouders-officier van justitie - om die communicatie en eventuele bijbehorende gegevens volledig te verwijderen van de gegevensdrager waarop de van de telefoon afkomstige informatie is gekopieerd ten behoeve van het door mij opgedragen onderzoek.
Deze evidente geheimhouderscommunicatie is daardoor geen onderwerp (meer) van deze beslissing ex artikel 98 Sv.
BEOORDELING
(...)
Evident onjuist standpunt over toevertrouwde informatie
De voormalig advocaat en de Deken hebben in deze procedure het standpunt ingenomen dat kennisneming van de op de telefoon aanwezige informatie zou leiden tot schending van hun (afgeleide) beroepsgeheim, omdat die informatie moet worden geacht te zijn toevertrouwd aan een eerdere advocaat van [betrokkene 1] in de normale uitoefening van diens advocatenvak. Naar mijn oordeel kan er inmiddels, na het onderzoek aan de telefoon, redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Daaraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
Om te beginnen concludeer ik dat de telefoon van september 2017 tot en met 9 februari 2018 uitsluitend in gebruik is geweest bij verdachte [betrokkene 1], terwijl hij zich in die periode in detentie bevond. Dat volgt uit de inhoud van de op de telefoon aangetroffen communicatie, de personen met wie die communicatie is gevoerd en de tenaamstelling van het op de telefoon aangetroffen Google account (“[betrokkene 1]”).
Vervolgens kom ik tot de conclusie dat de telefoon en de berichten daarop niet kunnen worden beschouwd als toevertrouwd aan een advocaat, zodat het beroep op verschoningsrecht niet kan slagen. Daarbij spelen verschillende overwegingen een rol.
In de eerste plaats is niet gebleken dat een van de advocaten van [betrokkene 1] ooit toegang had tot de informatie op de telefoon.
De telefoon was beveiligd met een pincode. Noch de voormalig advocaat, noch de Deken beschikten klaarblijkelijk over die pincode. Die pincode bevond zich kennelijk ook niet (als zodanig herkenbaar) in de nagelaten praktijk van wijlen mr. Wiersum, een van de toenmalige advocaten van [betrokkene 1], althans is door de behartigers van die praktijk niet meegegeven aan de Deken ten behoeve van de opvolgende advocaat. Die laatste heeft die pincode in de periode dat hij/zij [betrokkene 1] bijstond kennelijk ook niet van [betrokkene 1] verkregen. Deze advocaat heeft naar eigen zeggen ook niet gesproken met [betrokkene 1] over de inhoud van de (eventueel) op de telefoon aanwezige informatie en de telefoon alleen maar op verzoek van [betrokkene 1] bewaard. Nadat [betrokkene 1] (onder meer) deze advocaat had ontslagen, heeft [betrokkene 1] hem/haar niet gevraagd om de telefoon aan een (toekomstige) opvolger over te dragen (al dan niet weer via de Deken), maar hem/haar gevraagd om die telefoon aan [betrokkene 1] te bezorgen op de plek van diens detentie. Al deze omstandigheden samen vormen een sterke contra-indicatie voor de stelling dat het de bedoeling van [betrokkene 1] en diens toenmalige raadslieden is geweest om op de telefoon aanwezige informatie toe te vertrouwen aan die raadslieden met het oog op de behartiging van [betrokkene 1]’s belangen in zijn strafzaken. Daarvoor zou toch tenminste toegang tot de informatie moeten worden verschaft.
In de tweede plaats biedt ook onderzoek naar de informatie zelf geen aanknopingspunten dat het hier gaat om informatie die bedoeld is voor de raadslieden van [betrokkene 1] ten behoeve van diens belangenbehartiging in zijn strafzaken. Zoals hiervoor omschreven gaat het hoofdzakelijk om (whats)appconversaties met verschillende personen, wat mails, een aantal foto’s en filmpjes en contact-, bel- en internetgegevens. Ik heb kennis genomen van die informatie en ik kan niet inzien wat en hoe raadslieden - als zij op enig moment toegang hadden kunnen krijgen tot de telefoon - daaruit zouden hebben kunnen/moeten destilleren ten behoeve van de belangenbehartiging van hun cliënt. Voor zover relevante informatie zou zijn vastgelegd in de appconversatie met de toenmalige advocaat - welke informatie is verwijderd uit de politiesystemen - dan is evenmin denkbaar dat die informatie door middel van het ter hand stellen van de telefoon aan de toenmalige advocaat zou zijn toevertrouwd. Over die informatie beschikte de toenmalige advocaat immers al.
Wat dan wel de precieze reden is geweest dat [betrokkene 1] de door hem gebruikte telefoon (al dan niet via een derde) in het bezit heeft gesteld van een van zijn toenmalige advocaten, valt niet met zekerheid vast te stellen. Uit een whatsappconversatie van 8 februari 2018 blijkt echter wel dat [betrokkene 1] de volgende dag naar een andere detentielocatie zou worden verplaatst en dat [betrokkene 1] en zijn gesprekspartner spreken over de kans dat de telefoon daar in beslag zal worden genomen en of de telefoon dan zal worden uitgelezen. Mede gelet op die conversatie houdt de rechter-commissaris het ervoor dat [betrokkene 1] zijn telefoon eenvoudigweg ter bewaring aan een van zijn advocaten heeft gegeven of doen geven om inbeslagneming te voorkomen. Dat is ook in lijn met wat de opvolgend advocaat, die zich in deze procedure op zijn/haar verschoningsrecht beroept, uiteen heeft gezet over wat [betrokkene 1] met hem/haar heeft besproken over deze telefoon.
Het is niet aan de rechter-commissaris om te oordelen over de taakopvatting van een advocaat die een telefoon voor zijn/haar cliënt in bewaring neemt. Maar nu het ervoor moet worden gehouden dat die terhandstelling van de telefoon niets van doen heeft gehad met het toevertrouwen van informatie aan een advocaat ten behoeve van een betere belangenbehartiging van de cliënt in zijn strafzaken, komt die advocaat en zijn opvolgers (en dus ook de Deken) dus geen verschoningsrecht toe ten aanzien van de informatie op die telefoon ‑ met uitzondering van de gewiste communicatie tussen advocaat en cliënt. (...)
BESLISSING
De inbeslagneming van de telefoon en de daarop aanwezige informatie is toegestaan.”
4. Juridisch kader
4.1
Het juridisch kader is weergegeven in de conclusie van de procureur-generaal onder 3.2 tot en met 3.25. In het bijzonder zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.
5. Een doorzoeking vindt bij zodanige personen, tenzij met hun toestemming, alleen plaats voor zover het zonder schending van het stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden, en strekt zich niet uit tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.
6. De rechter-commissaris kan zich bij de beoordeling van de aannemelijkheid van het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn geheimhoudingsplicht laten voorlichten door een vertegenwoordiger van de beroepsgroep waartoe de verschoningsgerechtigde behoort.”
- artikel 218 Sv:
“Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.”
4.2.1
Ingevolge artikel 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het gaat daarbij om de wetenschap die een verschoningsgerechtigde heeft verkregen in de normale uitoefening van zijn beroep. Een advocaat komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan degene die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526 en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258).Ook informatie die nog niet aan de advocaat is medegedeeld, kan in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van de advocaat. Daarvoor is van belang of op grond van in aanmerking komende feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de informatie daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd (vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686, rechtsoverweging 3.3.1).
4.2.2
Op grond van artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit artikel 98 lid 5 Sv, zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434). Bij de vastlegging van gegevens op de voet van artikel 125i Sv, waarin artikel 98 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, dient het verschoningsrecht op gelijke wijze te worden gerespecteerd (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1960).
4.2.3
Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven, geschriften of vastgelegde gegevens die geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en evenmin tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel of dit laatste het geval is komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is, mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken of gegevens worden kennisgenomen (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434).
4.2.4
De omstandigheid dat de rechter-commissaris ter beoordeling van de relevantie van de stukken of gegevens voor de waarheidsvinding of ter beoordeling van het standpunt van de verschoningsgerechtigde kennisneemt van de stukken of gegevens als hiervoor bedoeld, brengt dus niet mee dat sprake is van een inbreuk op het verschoningsrecht (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566).
4.2.5
Indien de rechter-commissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf het onderzoek als hiervoor onder 4.2.3 bedoeld te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door een zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714).
5. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat namens de deken van de Orde van Advocaten Amsterdam is voorgesteld
5.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de gegevens die zich op de inbeslaggenomen telefoon bevinden, niet onder enig verschoningsrecht vallen.
5.2.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat op de telefoon berichtenverkeer is aangetroffen tussen de kroongetuige en een van zijn toenmalige advocaten. In opdracht van de rechtercommissaris is deze communicatie direct en ongezien volledig verwijderd. Het cassatiemiddel heeft betrekking op de niet verwijderde gegevens die zich op de inbeslaggenomen telefoon bevinden.
5.2.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat uit niets is gebleken dat de voormalige advocaten van de kroongetuige toegang hadden tot de gegevens op de telefoon en dat is komen vast te staan dat de opvolgende advocaten geen toegang hadden tot de telefoon en de daarop aanwezige gegevens. Verder blijkt uit de vaststellingen van de rechtbank dat de deken en de anonieme advocaat in de kern aan hun beroep op het verschoningsrecht ten grondslag hebben gelegd “dat wel sprake moet zijn van geheimhouderinformatie, enkel en alleen om de reden dat de kroongetuige de telefoon aan zijn advocaat in bewaring heeft gegeven” en dat zij hebben verklaard dat zij nooit contact hebben gehad met de kroongetuige via de telefoon en dat zij niet weten wat voor (geheimhouder)informatie zich op de telefoon zou bevinden.De vaststellingen van de rechtbank houden verder in dat de kroongetuige, terwijl hij zich in detentie bevond, aan de anonieme advocaat heeft verzocht de telefoon naar hem toe te brengen nadat hij hem/haar als advocaat had ontslagen, dat de anonieme advocaat heeft geweigerd aan dit verzoek mee te werken, en dat de kroongetuige daarop heeft gereageerd op een manier die de anonieme advocaat als bedreigend heeft ervaren.
5.2.3
Het cassatiemiddel gaat uit van de opvatting dat het in bewaring geven van een telefoon aan een als zodanig optredende advocaat zonder meer tot gevolg heeft dat alle in die telefoon opgeslagen gegevens geheimhouderinformatie worden en dat dit met zich brengt dat een verschoningsgerechtigde “als een ‘kluis’ [kan] fungeren waarin de cliënt alle denkbare informatie, relevant of niet, kan ‘opslaan’”, ongeacht of de inhoud daarvan aan de advocaat bekend is. Die opvatting is, mede gelet op wat onder 4.2.1 is vooropgesteld, onjuist.
5.2.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen beroep kan worden gedaan op enig verschoningsrecht met betrekking tot de gegevens die zich op de inbeslaggenomen telefoon bevinden, omdat niet aannemelijk is geworden dat de gegevens daadwerkelijk bestemd zijn om door de kroongetuige aan een advocaat in de normale uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd. In het licht van wat hiervoor onder 4.2 is vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor vermeld, is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk. Anders dan het cassatiemiddel suggereert, heeft de rechtbank de omstandigheid dat de desbetreffende informatie (nog) niet beschikbaar was voor de opvolgende advocaten, niet van doorslaggevende betekenis geacht, maar slechts in aanmerking genomen als één van de relevante factoren voor de beoordeling van de zaak.
5.3
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
6. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de deken is voorgesteld
6.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het voor de rechtercommissaris noodzakelijk was om de (gegevens op de) telefoon te (doen) onderzoeken, om de aannemelijkheid van de standpunten van de (potentieel) verschoningsgerechtigden te kunnen beoordelen.
6.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat zowel de deken als de anonieme advocaat zich op het standpunt stelden dat (alle gegevens op) de telefoon onder hun geheimhoudingsplicht (en daarmee onder het verschoningsrecht) viel(en), maar dat zij ook hebben aangegeven niet te weten wat voor (geheimhouder)informatie zich op de telefoon zou bevinden en nooit contact te hebben gehad met de kroongetuige via de telefoon. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat de deken en de anonieme advocaat geen wetenschap hadden van de precieze reden waarom de telefoon aan de (voormalig) advocaat van de kroongetuige was verstrekt. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat het voor de rechtercommissaris noodzakelijk was om de (gegevens op de) telefoon te (doen) onderzoeken, getuigt mede in het licht van wat hiervoor onder 4.2.3 tot en met 4.2.5 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
6.3
Het cassatiemiddel faalt.
7. Beoordeling van het derde cassatiemiddel dat namens de deken is voorgesteld
7.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de rechtercommissaris zogenoemde ‘geheimhouderfunctionarissen’ mocht inzetten bij de beoordeling of de gegevens op de telefoon onder enig verschoningsrecht van de klager vallen.
7.2.1
In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat het onderzoek is verricht door zodanige functionarissen en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. Dat oordeel getuigt, mede gelet op wat hiervoor onder 4.2.5 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de beschikking van de rechter-commissaris blijkt dat het onderzoek aan de gegevens op de telefoon op zijn verzoek namens hem is uitgevoerd onder leiding van een zogenoemde geheimhouder-officier van justitie die op geen enkele andere wijze betrokken is bij het onderzoek in de strafzaken tegen de kroongetuige, noch bij het overkoepelende onderzoek Marengo of daaraan gelieerde onderzoeken. Uit die beschikking blijkt voorts dat, met het oog op ‘specifieke expertise’ die nodig was voor het toegankelijk maken en het ordenen van de gegevens op de telefoon, bij dat onderzoek twee rechercheurs zijn ingeschakeld, ten aanzien van wie de rechtercommissaris zich ervan heeft vergewist dat zij evenmin betrokken zijn bij voornoemde onderzoeken.
7.2.2
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel is betoogd, leidt de omstandigheid dat de deken niet is betrokken bij het onderzoek naar de inhoud van de telefoon niet tot een ander oordeel omtrent de noodzaak dit onderzoek op de door de rechter-commissaris vastgestelde manier te laten uitvoeren, reeds omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat de deken te kennen heeft gegeven niet te weten welke informatie zich op de telefoon bevond en op welke wijze toegang kon worden verschaft tot de telefoon.
7.3
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
8. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel dat door P.C. Schouten en O.E. de Jong is voorgesteld
8.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris juist heeft gehandeld door de klagers P.C. Schouten en O.E. de Jong niet te raadplegen alvorens te beslissen of zich op de telefoon gegevens bevonden die onder het verschoningsrecht vallen.
8.2.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechter-commissaris juist heeft gehandeld door de klagers, die optraden als advocaat van de kroongetuige, niet te raadplegen. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de klagers, ook toen zij de kroongetuige vertegenwoordigden als advocaat, door de rechter-commissaris niet hoefden te worden geraadpleegd nu feitelijk de inhoud van de telefoon niet aan hen is toevertrouwd en zij nooit middels die telefoon met hun cliënt hebben kunnen communiceren. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat de klagers opvolgend advocaat waren van de advocaten van de kroongetuige die wel feitelijk de telefoon onder zich hebben gehad en dat zij als zodanig mogelijk een van hun voorgangers afgeleid verschoningsrecht zouden kunnen hebben met betrekking tot de op de telefoon aanwezige informatie. Het oordeel van de rechtbank geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
8.2.2
Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien de klagers hun zienswijze kenbaar hebben kunnen maken in de beklagprocedure, en bovendien het oordeel van de rechtbank dat de gegevens die zich op de inbeslaggenomen telefoon bevinden niet onder enig verschoningsrecht vallen - gelet op wat hiervoor onder 5.2.2 en 5.2.4 is overwogen - niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
8.3
Het cassatiemiddel faalt.
9. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat door P.C. Schouten en O.E. de Jong is voorgesteld
9.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de gegevens die zich op de inbeslaggenomen telefoon bevinden, niet onder enig verschoningsrecht vallen. Het voert daartoe onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte de omstandigheid dat de desbetreffende informatie nog niet beschikbaar was voor de (opvolgende) advocaten van de kroongetuige van “doorslaggevende betekenis” heeft geacht.
9.2
Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 5.2.2 en 5.2.4, faalt het cassatiemiddel in zoverre.
10. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
11. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie PG: spoedprocedure in cassatie betreffende de bij de Amsterdamse deken inbeslaggenomen mobiele telefoon van de kroongetuige in het Marengo-proces. De kroongetuige had de telefoon in detentie tot zijn beschikking en gaf deze op enig moment aan zijn toenmalig advocaat. Toen deze kwam te overlijden, is de telefoon via de deken aan de opvolgend (anonieme) advocaat overgedragen. Nadat de anonieme advocaat door de kroongetuige was ontslagen, vroeg de kroongetuige hem de telefoon in detentie te bezorgen. De anonieme advocaat weigerde dit en droeg de telefoon weer over aan de deken. Daar werd het toestel in beslag genomen. De RC besliste dat de inbeslagneming van de telefoon en de daarop aanwezige informatie (met uitzondering van de berichtenwisseling tussen de kroongetuige en zijn voormalig raadsman) is toegestaan en dat de informatie mag worden gebruikt in het strafrechtelijk onderzoek. De cassatieberoepen richten zich tegen de beschikking van de rechtbank waarbij de klaagschriften van de deken en de huidige raadslieden van de kroongetuige tegen de beschikking van de RC zijn verworpen. PG zet toetsingskader beoordeling verschoningsrecht uiteen (EVRM/EHRM en nationale jurisprudentie). Namens de deken zijn drie middelen ingediend. Het eerste namens de deken voorgestelde middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de deken zich in zijn beklag niet alleen heeft beroepen op het van de raadsman van de kroongetuige afgeleide verschoningsrecht, maar dat hij (tevens) een beroep op zijn eigen verschoningsrecht heeft gedaan. De PG geeft aan dat de deken volgens de wet verschoningsrecht toekomt bij de uitoefening van zijn toezichttaak (art. 45a lid 2 Adv. wet), terwijl niet gesteld is dat de deken in dit geval optrad uit hoofde van zijn toezichttaak. Niettemin ziet de PG wel een ratio voor een ruimere basis voor het verschoningsrecht van de deken. Dat leidt er in dit geval niet toe dat de rechtbank ruimer had moeten ingaan op het eigen verschoningsrecht van de deken, nu zijn rol er slechts toe strekte de anonimiteit van de raadsman te waarborgen, die hem de telefoon had gegeven nadat deze de verdediging had neergelegd. Niet aannemelijk is dat de telefoon enige informatie zou bevatten die de anonieme advocaat betreft. Ook het beroep op het (afgeleide) verschoningsrecht kon worden verworpen. Dit omdat niet aannemelijk is geworden dat de informatie op de telefoon bestemd was om aan de advocaat te worden toevertrouwd in de normale uitoefening van zijn beroep. Het tweede middel richt zich volgens de PG vergeefs tegen het oordeel van de rechtbank dat de RC onderzoek naar de inhoud van de telefoon noodzakelijk kon achten om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag of er redelijkerwijze geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigden - dat er sprake was van geheimhoudersinformatie - onjuist is. Het derde namens de deken ingediende middel stelt dat de procedure van onderzoek naar de inhoud van het toestel niet deugt. De PG stelt dat de rechtbank kon oordelen dat de RC het onderzoek zo heeft ingericht dat voldoende is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden doordat het onderzoek in opdracht van en onder gezag van de RC is verricht door geheimhoudersfunctionarissen die niet een andere betrokkenheid hadden in de opsporing/vervolging in deze zaak. De huidige raadslieden van de kroongetuige dienden twee middelen in. De PG acht het eerste middel, inhoudend dat zij door de RC hadden moeten worden gehoord voordat hij het onderzoek naar de telefoon gelastte, gegrond. Tot cassatie hoeft dat niet te leiden nu zij door het indienen van hun klaagschrift alsnog hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken voordat tot kennisneming van de informatie op de telefoon wordt overgegaan. Het tweede middel is erop gebaseerd dat de telefoon onder het verschoningsrecht van de raadsman (en opvolgende raadslieden) valt. De PG adviseert het middel te verwerpen (verwijzing naar de beoordeling van het eerste middel dat namens de deken naar voren is gebracht).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03433 Bv
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
DE DEKEN VAN DE ORDE VAN ADVOCATEN AMSTERDAM, MR. E.J. HENDRICHS ,
En
MRS. P.C. SCHOUTEN EN O.E. DE JONG ,
hierna: de klagers
1. Inleiding
1.1. Deze spoedprocedure in cassatie1.betreft perikelen over de inbeslagneming van een mobiele telefoon bij een geheimhouder/verschoningsgerechtigde. De mobiele telefoon is afkomstig van de verdachte, tevens de kroongetuige in een strafrechtelijk onderzoek dat bekend is onder naam Marengo. Deze lopende strafvervolging betreft - onder meer - verschillende liquidaties en pogingen daartoe door een criminele organisatie. De bewuste mobiele telefoon zou door de verdachte tijdens zijn detentie aan zijn toenmalig raadsman zijn gegeven. Nadat deze raadsman, mr. Derk Wiersum, op 18 september 2019 is doodgeschoten, wordt de telefoon door de advocaat van de nabestaanden van mr. Wiersum, met het oog op de opvolging van de rechtsbijstand, in een gesloten envelop aan de Amsterdamse Deken van de Orde van Advocaten gegeven. De Deken heeft de telefoon in een envelop aan de opvolgende raadsman, een anonieme advocaat [AA], overgedragen. Nadat de AA op 11 maart 2020 door de verdachte als zijn advocaat is ontslagen, heeft de gedetineerde verdachte aan de AA gevraagd hem het toestel te bezorgen. De advocaat [AA] wenste daaraan niet mee te werken, waarop de kroongetuige volgens de AA heeft gereageerd op een manier die door hem als bedreigend is ervaren. Daarna is door de AA het zaaks-OM op de hoogte gebracht van de mobiele telefoon die hij nog onder zich had. Nadat de AA de telefoon vervolgens aan de Deken bezorgde, is het toestel daar inbeslaggenomen. De rechter-commissaris heeft onderzoek naar de inhoud van de mobiele telefoon nodig geacht. Hij heeft, zonder daarvan zelf inhoudelijk kennis te nemen, de opdracht gegeven om de aangetroffen communicatie van de verdachte met zijn toenmalig advocaat van de door de onderzoekers gemaakte kopie te wissen, omdat het evident geheimhouder informatie betreft waarop het verschoningsrecht van de raadsman van de verdachte van toepassing is. De rechtmatigheid van de inbeslagneming en van het onderzoek naar de inhoud van de mobiele telefoon wordt in klaagschriften van de Deken en van de AA opgevolgde raadslieden van de verdachte bij de rechtbank betwist. De rechtbank acht de klaagschriften ongegrond. In cassatie wordt nu tegen de oordelen van de rechtbank opgekomen. De centrale vraag in deze spoedprocedure in cassatie is of de mobiele telefoon geheel valt onder het verschoningsrecht van de Deken en/of van de opvolgende raadslieden van de verdachte.
1.2. Na deze inleiding is de conclusie als volgt opgebouwd. In een weergave van de procedure (H2) zijn de instelling en indiening van rechtsmiddelen opgenomen, alsook de beschikking van de rechtbank en de beschikking van de rechter-commissaris. Daarna volgt een beschouwing over het toetsingskader dat voor de waardering van de middelen relevant is (H3), met daarin aandacht voor de relevante bepalingen uit het EVRM en de uitleg daarvan volgens het EHRM, de nationale wetgeving en de rechtspraak van de Hoge Raad. Daarna worden de namens de Deken voorgestelde middelen (H4) en de door mr. Schouten en mr. De Jong voorgestelde middelen (H5) gepresenteerd en besproken, gevolgd door een Slotsom (H6).
2. De procedure
2.1. De Rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Amsterdam, heeft bij beschikking van 9 oktober 2020 het op 16 juli 2020 ingediende beklag ex art. 98 lid 4 jo 552a Sv van de klagers tegen de beschikking van 2 juli 2020 van de rechter-commissaris ex art 98 lid 3 Sv waarbij de inbeslagneming van een telefoon en de daarop aanwezige informatie werd toegestaan, ongegrond verklaard.
2.2. Op 19 oktober 2020 is cassatie ingesteld tegen de hiervoor genoemde beschikking door (a) de Deken van de Orde van Advocaten Amsterdam, mr. E.J. Henrichs (verder: de Deken) en (b) door mr. P.C. Schouten en mr. O.E. de Jong , vertegenwoordigend raadslieden van [betrokkene 1] , verdachte en kroongetuige in het onderzoek “Marengo”.
2.3. Namens de Deken hebben mr. Th.O.M. Dieben en mr. O.S. Pluimer, advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.2.
2.4. Mr. Schouten en mr. De Jong hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.3.
2.5. De bestreden beschikking van de rechtbank
De bestreden beschikking houdt - voor zover hier relevant - het volgende in:
1. Feiten
1.1 [betrokkene 1] is verdachte en kroongetuige in het onderzoek 'Marengo', dat zich richt op - onder meer - verschillende liquidaties en pogingen daartoe door een criminele organisatie.
1.2 Op 18 september 2019 is Derk Wiersum, een van de toenmalig advocaten van de kroongetuige, doodgeschoten. Hierna werd de kroongetuige bijgestaan door een anonieme advocaat (hierna: AA).
1.3 De AA heeft op 11 maart 2020 zijn taken neergelegd, wegens een breuk tussen hem/haar en de kroongetuige. Op 13 maart 2020 heeft de AA contact opgenomen met het zaaks-OM van het onderzoek Marengo. Door deze AA werd medegedeeld dat hij/zij gedurende zijn/haar werkzaamheden als advocaat van de kroongetuige via de deken in het bezit was gekomen van een envelop die bestemd was voor de opvolgend advocaat van de kroongetuige. Uit de tekst op de envelop heeft de advocaat opgemaakt dat deze envelop met inhoud oorspronkelijk afkomstig was van (het advocatenkantoor van) zijn/haar overleden voorganger, mr. Wiersum. De AA meldde aan het zaaks-OM dat zich in die envelop een telefoon bevond en dat de kroongetuige had verzocht dat toestel naar hem toe te brengen. Dat verzoek was gedaan nadat de kroongetuige zijn advocaat eerder die week had ontslagen. De AA wenste niet mee te werken aan dit verzoek, waarop de kroongetuige heeft gereageerd op een manier die de AA als bedreigend heeft ervaren.
1.4 Op 16 maart 2020 heeft de AA de telefoon aan de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten (hierna: de deken) afgegeven. Direct daarna is deze telefoon, na machtiging daartoe door de rechter-commissaris in Amsterdam, inbeslaggenomen en in de kluis van de rechter-commissaris geplaatst.
1.5 De rechter-commissaris heeft vervolgens de deken en de AA verzocht om gemotiveerd uiteen te zetten of en, zo ja, waarom zij van mening zijn dat de telefoon en de eventuele informatie die zich daarop bevindt onder hun geheimhoudingsplicht valt. Hierop is door de AA op 17, 19 en 23 maart 2020 en door de deken op 31 maart 2020 gereageerd. Het Openbaar Ministerie heeft op 8 april 2020 een standpunt ingenomen ten aanzien van de geheimhouderkwestie. Zowel de AA, als de deken hebben te kennen gegeven niet te weten welke informatie zich op de telefoon bevindt, maar beiden achten het goed voorstelbaar dat dit geheimhouderinformatie betreft. Geen van beiden heeft zich toegang verschaft tot de telefoon en zij weten niet of de telefoon is beveiligd, bijvoorbeeld met een pincode. In elk geval stellen beiden zich op het standpunt dat de telefoon en de daarop aanwezige communicatie onder de geheimhoudingsplicht valt.
1.6 Om de aannemelijkheid van het beroep op de geheimhoudingsplicht goed te kunnen beoordelen, heeft de rechter-commissaris het noodzakelijk geoordeeld de toegankelijkheid en eventuele inhoud van de telefoon te (doen) onderzoeken. Hiertoe is de telefoon op 8 en 9 april 2020 onderzocht door een (digitaal) rechercheur en door het NFI. De inhoud van de telefoon is door een rechercheur toegankelijk gemaakt en op een andere gegevensdrager vastgelegd ten behoeve van nader inhoudelijk onderzoek.
1.7 Op de telefoon zijn hoofdzakelijk (WhatsApp-)berichten aangetroffen uit de periode september 2017 tot en met 9 februari 2018. Ook is berichtenverkeer aangetroffen tussen de kroongetuige en een van zijn toenmalige advocaten (niet zijnde AA of zijn huidige advocaten). Ten aanzien van deze berichten heeft de rechter-commissaris direct (en zonder deze berichten te hebben gezien) opdracht gegeven om deze communicatie en eventuele bijbehorende gegevens volledig te verwijderen van de gegevensdrager (waarop de van de telefoon afkomstige informatie is gekopieerd). Dit maakt dat deze (evidente geheimhouder)communicatie geen onderwerp meer is van deze procedure.
1.8 Vervolgens heeft de rechter-commissaris op 2 juli 2020 beslist dat de inbeslagneming van de telefoon en de daarop aanwezige informatie is toegestaan, omdat zowel aan de AA als aan de deken geen bevoegdheid tot verschoning toe zou komen ten aanzien daarvan. De rechter-commissaris komt tot de conclusie dat de telefoon en de berichten daarop niet kunnen worden beschouwd als toevertrouwd aan een advocaat.
Zo is, aldus de rechter-commissaris, niet gebleken dat de AA ooit toegang had tot de informatie op de telefoon. Bovendien heeft onderzoek naar de informatie zelf evenmin aanknopingspunten opgeleverd dat sprake is van informatie die bedoeld is voor een advocaat van de kroongetuige ten behoeve van diens belangenbehartiging in zijn strafzaken.
2. Procesgang
2.1 Tegen voornoemde beslissing van de rechter-commissaris van 2 juli 2020 hebben klagers op 16 juli 2020 hun klaagschriften ingediend. (…)
2.2 Op 13 augustus 2020 heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt kenbaar gemaakt.
2.3 Op 17 september 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende te Amsterdam, de raadslieden en de kroongetuige, alsmede de deken, bijgestaan door mr. J.I.M.G. Jahae, en het Openbaar Ministerie in besloten raadkamer gehoord.
3. Het toetsingskader
3.1 De rechtbank stelt met betrekking tot het beroep op het verschoningsrecht het volgende voorop.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
3.2 Op grond van artikel 98 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.
3.3 De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel over de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde. Dit standpunt dient door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
3.4 Het oordeel of redelijkerwijze er geen twijfel over kan bestaan dat het door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen. Indien de rechter-commissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
3.5 Art. 98 Sv geeft niet aan wat de reikwijdte van het verschoningsrecht is, maar voorziet alleen in beperking van de mogelijkheid tot inbeslagneming en doorzoeking bij de verschoningsgerechtigde. De Hoge Raad heeft enkele keren de reikwijdte van het verschoningsrecht van de advocaat omschreven. De advocaat komt alleen een verschoningsrecht toe in het kader van de juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot de advocaat heeft gewend vanwege diens hoedanigheid van advocaat (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258).
4. Het standpunt van de deken
4.1 De deken heeft zich, bij monde van zijn raadsman, op het standpunt gesteld dat er voor de rechter-commissaris geen noodzaak bestond om kennis te nemen van de inhoud van de telefoon. Het initiële standpunt van de deken, dat sprake was van geheimhouderinformatie, had leidend moeten zijn. Ook is de door de rechtercommissaris gevolgde procedure in strijd met het recht, omdat de inzet van geheimhouderfunctionarissen aan de zijde van het Openbaar Ministerie of de politie niet is toegestaan. Indien de noodzaak al had bestaan voor de rechter-commissaris om kennis te moeten nemen van de stukken, had dit bovendien door hemzelf moeten worden gedaan en niet door een (geheimhouder)functionaris. Ten slotte heeft de rechter-commissaris ten onrechte geoordeeld dat de (inhoud van de) telefoon geen geheimhouderstuk betreft.
4.2 De raadsman van de deken heeft dit standpunt in raadkamer nader toegelicht. In zijn pleitnotities heeft de raadsman aangevuld dat het verschoningsrecht zich ook uitstrekt over nog niet gedeelde informatie en dat bij de beoordeling van de vraag of de inhoud van de telefoon onder de reikwijdte van het verschoningsrecht valt de reden voor de afgifte doorslaggevend is, niet de inhoud. Aannemelijk is dat de informatie aan de advocaat is toevertrouwd in het kader van de normale uitoefening van zijn beroep.
5. Het standpunt van de raadslieden
5.1 De raadslieden van de kroongetuige hebben zich op het standpunt gesteld dat zij (althans, in elk geval mr. Schouten ) ten onrechte niet door de rechter-commissaris als verschoningsgerechtigden in de zin van art. 98 Sv zijn aangemerkt en niet om een standpunt zijn gevraagd in aanloop naar de beschikking van 2 juli 2020. De rechter-commissaris had moeten wachten met het nemen van zijn beslissing, in elk geval totdat de kroongetuige weer werd bijgestaan door een advocaat. Bovendien was al vanaf medio mei duidelijk dat mr. Schouten mogelijk de raadsman van de kroongetuige zou gaan worden. Ook de kroongetuige zelf had kunnen worden bevraagd, maar ook dat is niet gebeurd. Tevens heeft de rechter-commissaris een te beperkte uitleg aan het verschoningsrecht gegeven, omdat een advocaat ten aanzien van alles waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening kennis neemt tot geheimhouding is verplicht. Aangenomen kan worden dat mr. Wiersum de telefoon uit hoofde van zijn beroepsuitoefening onder zich heeft gekregen en het enkele feit dat niet kan worden vastgesteld of hij toegang had tot de telefoon, doet niet ter zake. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de informatie op de telefoon door het verschoningsrecht wordt beschermd.
5.2 De raadslieden hebben dit standpunt in raadkamer nader toegelicht.(…) Verder was het onderzoek door de rechter-commissaris onrechtmatig wegens de inzet van (geheimhouder)functionarissen van het Openbaar Ministerie. Ten slotte had het standpunt van de deken moeten worden geëerbiedigd.
5.3 De kroongetuige zelf heeft toegelicht dat het niet zo is dat zijn voormalig (anonieme) advocaat niet zou hebben geweten wat er op die telefoon stond, omdat hij nooit alleen een telefoon zou afgeven aan zijn advocaat. Het afgeven van de telefoon heeft hij gedaan met een bepaald doel. Als er iets met hem zou gebeuren, dan zou zijn advocaat via zijn familie de beschikking krijgen over de pincode van de telefoon en op die manier zou de advocaat dan kennis kunnen nemen van de daarop aanwezige informatie.
6. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
6.1 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beklag van klagers ongegrond moet worden verklaard. Ten eerste kan een telefoon zelf geen geheimhouderstuk zijn. De daarop aanwezige gegevens kunnen wel onder het verschoningsrecht vallen, maar de daartoe bevoegde rechter-commissaris heeft terecht geoordeeld dat het merendeel van de gegevens daar in casu niet onder valt. De rechter-commissaris had bovendien goede gronden om nader onderzoek te (laten) doen aan de telefoon, omdat de standpunten van de deken en de AA niet toereikend waren om een oordeel te kunnen geven. Deze rechter-commissaris hoefde de raadslieden van de kroongetuige ook niet om een oordeel te vragen, omdat zij ten tijde van de inbeslagneming niet in beeld waren als raadsman van de kroongetuige. Ten slotte was de inzet van geheimhouder-opsporingsambtenaren geoorloofd en niet in strijd met het recht.
6.2 De officier van justitie heeft dit standpunt in raadkamer herhaald en in reactie op klagers het volgende naar voren gebracht. (…) Ten slotte heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de mededeling van een (potentieel) verschoningsgerechtigde slechts moet worden gevolgd als sprake is van een gefundeerd, onderbouwd standpunt. Nu, bij gebrek aan kennis over de inhoud, niemand het gemotiveerde standpunt kon innemen dat sprake was van verschoningsgerechtigde stukken, was de rechter-commissaris gerechtigd zelf onderzoek daarnaar te doen.
7. De beoordeling - de gevolgde procedure
7.1 De rechtbank zal eerst ingaan op een aantal procedurele vraagstukken en vervolgens op de inhoud van de klaagschriften.
7.2 De ontvankelijkheid
Alle klagers zijn ontvankelijk in hun klaagschriften. De telefoon is onder de deken inbeslaggenomen. Alleen al om die reden is de deken ontvankelijk in zijn beklag, nu hem (potentieel) een (afgeleid) beroep op het verschoningsrecht toekomt. Aan de raadslieden van de kroongetuige komt naar het oordeel van de rechtbank, als opvolgend advocaten van de kroongetuige, potentieel een verschoningsrecht toe.
(…)
7.5 De (on)rechtmatigheid van de inbeslagname
Een telefoon zelf kan slechts onder zeer specifieke omstandigheden worden aangemerkt als een geheimhouderstuk. Dit is bijvoorbeeld het geval als op de telefoon (dat wil zeggen: het fysieke apparaat zelf) een vertrouwelijke boodschap aan een geheimhouder is geschreven of gekrast. Dergelijke omstandigheden spelen hier niet, waardoor de telefoon, een iPhone 5, op zichzelf niet heeft te gelden als geheimhouderstuk. Dit maakt dat de telefoon op rechtmatige wijze in beslag is genomen.
Ditzelfde geldt niet onverkort voor de op de telefoon aanwezig informatie, omdat het goed voorstelbaar is dat een verschoningsgerechtigde (zoals een advocaat) door middel van een telefoon op vertrouwelijke wijze met zijn cliënt communiceert in het kader van de juridische dienstverlening, waarmee die communicatie onder het verschoningsrecht valt.
7.6 Door de rechter-commissaris geraadpleegde (potentieel) verschoningsgerechtigden
De rechter-commissaris heeft de deken (die de telefoon feitelijk in bezit had) en de AA (als meest recente advocaat van de kroongetuige) gevraagd gemotiveerd uiteen te zetten of en zo ja, waarom zij van mening zijn dat de telefoon en de eventuele informatie die zich daarop bevindt onder hun respectievelijke geheimhoudingsplicht valt. De deken en de AA (alsmede het Openbaar Ministerie) hebben eind maart/begin april hun standpunten kenbaar gemaakt. In deze periode werd de kroongetuige niet bijgestaan door een advocaat (en hem/haar kon dus ook niet om een standpunt worden gevraagd). Mogelijke toekomstige verschoningsgerechtigden hoeft de rechtercommissaris niet te vragen naar hun visie op eventuele geheimhouderinformatie. De wet (meer specifiek de artikelen 98, 218 en 218a Sv) laat geen misverstand bestaan over welke personen zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen (en wie dus in voorkomende gevallen om een zienswijze moet worden gevraagd). In het onderhavige geval kunnen als personen met een 'bevoegdheid tot verschoning' de AA (als meest recente advocaat) en de deken worden aangemerkt. Beiden hebben immers over de telefoon kunnen beschikken en aan hen is de daarop aanwezige informatie mogelijk toevertrouwd. De rechter-commissaris heeft zich ten slotte kunnen laten voorlichten door de deken (als vertegenwoordiger van de beroepsgroep) omtrent het beroep van de verschoningsgerechtigde. Aan personen die nog geen advocaat zijn van een verdachte komt echter op geen enkele wijze een verschoningsrecht toe, omdat zij niet kunnen beschikken over informatie die hen in de hoedanigheid van advocaat is toevertrouwd. Ook in een later stadium (toen zij de kroongetuige wél vertegenwoordigden) hoefde de raadslieden niet (alsnog) te worden gevraagd om een standpunt, nu feitelijk de inhoud van de telefoon niet aan hen is toevertrouwd en zij ook nooit middels die telefoon met hun cliënt hebben kunnen communiceren. Ook de kroongetuige zelf hoefde niet te worden bevraagd, nu hem geen bevoegdheid tot verschoning toekomt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de rechtercommissaris de juiste verschoningsgerechtigden heeft geraadpleegd (en dat hij juist heeft gehandeld door de huidige raadslieden en de kroongetuige zelf niet te raadplegen).
7.7 De 'noodzaak ' voor de rechter-commissaris om de telefoon zelf te onderzoeken
Nadat de telefoon in beslag was genomen, bleek dat zowel de deken als de AA zich op het standpunt stelde dat de (inhoud van de) telefoon onder hun geheimhoudingsplicht (en daarmee onder het verschoningsrecht) viel. Deze (potentieel) verschoningsgerechtigden hebben echter ook aangegeven niet te weten wat voor (geheimhouder)informatie zich op de telefoon zou bevinden en nooit contact te hebben gehad met de kroongetuige via de telefoon. Ook hadden zij geen wetenschap van de precieze reden waarom de telefoon aan de (voormalig) advocaat van de kroongetuige was verstrekt. Verder had de rechter-commissaris vernomen dat de kroongetuige zich op een voor de AA bedreigende wijze had uitgelaten, nadat de AA weigerde de telefoon bij de kroongetuige in detentie te bezorgen. Tegen deze achtergrond moest de rechter-commissaris beoordelen in hoeverre het beroep van de deken en de AA op hun geheimhoudingsplicht aannemelijk was of dat er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de deken en de advocaten onjuist was.
7.8 Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor de rechter-commissaris in alle redelijkheid geen mogelijkheid om de - niet-onderbouwde - standpunten van de deken en de AA te kunnen beoordelen. De AA en de deken hebben zich - kort gezegd en in algemene zin - op het standpunt gesteld dat wel sprake moet zijn van geheimhouderinformatie, enkel en alleen om de reden dat de kroongetuige de telefoon aan zijn advocaat in bewaring heeft gegeven. Deze stelling is in zijn algemeenheid onjuist, omdat de advocaat, een juridisch dienstverlener, op die manier zou verworden tot een geheime 'kluis’ waarin zijn/haar cliënten alles zouden kunnen opslaan (hetgeen vervolgens wordt beschermd door het verschoningsrecht). Dat behoort niet tot de normale dienstverlening van een advocaat en daar zijn de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht niet voor bedoeld.
7.9 De rechtbank concludeert dan ook dat het voor de rechter-commissaris noodzakelijk was om de (inhoud van de) telefoon te (doen) onderzoeken, teneinde de aannemelijkheid van de standpunten van de (potentieel) verschoningsgerechtigden te kunnen beoordelen. De stelling dat hierbij sommige informatie definitief zou zijn gewist, is feitelijk onjuist. Immers, de aangetroffen geheimhouderinformatie is enkel gewist van de gegevensdrager waarop de informatie is gekopieerd.
7.10 De inzet van geheimhouderfunctionarissen door de rechter-commissaris
Het standpunt dat de inzet van geheimhouderfunctionarissen in het algemeen in strijd zou zijn met het recht is onjuist. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat voor het uitlezen van de iPhone specifieke expertise nodig was en om die reden een officier van justitie van een ander parket gevraagd om dit onderzoek namens hem en vanuit een directe gezagsrelatie met de opsporing op te dragen aan met de rechtercommissaris afgestemde (digitaal) rechercheurs of medewerkers van het NFI. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Klagers menen weliswaar dat de rechter-commissaris dit onderzoek heel goed zelf had kunnen verrichten, gelet op de aangetroffen inhoud, maar juist die inhoud laat zich op voorhand niet raden. Bovendien is het op voorhand wél heel goed mogelijk dat een expert, zoals een digitaal rechercheur of medewerker van het NFI, meer gegevens uit een telefoon kan halen en meer oog heeft voor opvallende of ongebruikelijke informatie die in (meta)data besloten kan liggen. Zeker in een complexe strafzaak als de onderhavige is het inzetten van deskundige geheimhouderfunctionarissen passend. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de rechter-commissaris de juiste procedure heeft gevolgd.
8. De beoordeling - de inhoudelijke beoordeling van de klaagschriften
8.1 Het aan te leggen criterium ,
In de kern moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de telefoon informatie bevat die door de kroongetuige aan zijn advocaat in het kader van diens beroepsuitoefening is toevertrouwd, dan wel informatie die daadwerkelijk bestemd is om door de kroongetuige aan zijn advocaat te worden medegedeeld. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zij geen kennis heeft genomen van de op de telefoon aangetroffen informatie, maar acht dat ten behoeve van deze procedure ook niet nodig.
8.2 Feitenvaststelling
Zoals in het feitenrelaas is komen vast te staan, heeft de kroongetuige de telefoon ter hand gesteld aan zijn voormalig raadsman, mr. Wiersum. Uit niets is gebleken dat mr. Wiersum (dan wel zijn collega mr. Stapert) toegang had tot de telefoon en de daarop aanwezige informatie. De enkele suggestie dat dit wel zo moet zijn geweest, is onvoldoende om dit aannemelijk te maken. Verder is komen vast te staan dat de opvolgers van mr. Wiersum, te weten de AA en de huidige raadslieden van de kroongetuige, en de deken geen toegang hebben gehad tot de telefoon en de daarop aanwezige informatie.
8.3 Het oordeel
De rechtbank komt tot het oordeel dat de telefoon door de kroongetuige niet aan zijn advocaat kan zijn toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening. Immers, niet valt in te zien hoe een advocaat zijn beroep moet uitoefenen met behulp van informatie waar hij/zij niet over kan beschikken. De kroongetuige heeft weliswaar verklaard dat het niet zo is dat zijn voormalig (anonieme) advocaat niet zou hebben geweten wat er op die telefoon stond, omdat hij nooit alleen een telefoon zou afgeven aan zijn advocaat, maar de AA heeft bij de rechter-commissaris gesteld dat hij nooit met de kroongetuige over de inhoud van de informatie op de telefoon heeft gesproken. Voor zover al (globaal) zou zijn meegedeeld welke informatie op een (versleutelde) gegevensdrager is te vinden, maakt dat nog niet dat alle informatie op die gegevensdrager ook automatisch tot geheimhouderinformatie moet worden gerekend die valt onder het verschoningsrecht.
8.4 Daarbij komt dat de informatie ook niet daadwerkelijk bestemd was om onvoorwaardelijk aan de AA te worden medegedeeld. De kroongetuige heeft hierover immers verklaard dat zijn advocaat pas toegang zou krijgen tot de informatie als de kroongetuige iets zou overkomen De informatie zou dus slechts onder voorwaarden in de toekomst mogelijk beschikbaar komen voor de advocaat, waaruit niet blijkt dat de informatie ook ‘daadwerkelijk bestemd' was om aan hem/haar te worden medegedeeld in het kader van de beroepsuitoefening. Als de voorwaarde immers niet intreedt, komt de informatie ook niet beschikbaar.
8.5 De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de informatie op de telefoon (met uitzondering van de vertrouwelijke communicatie tussen de kroongetuige en een van zijn voormalig advocaten) niet onder het verschoningsrecht valt, omdat deze informatie niet aan deze advocaat is toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening. Het beklag van klagers is dan ook ongegrond.
8.6 Conclusie
De telefoon en de daarop aanwezige informatie zijn vatbaar voor inbeslagneming en de officier van justitie wordt gemachtigd de stukken te voegen in het procesdossier en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek Marengo.
9. De beslissing
9.1 De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
9.2 De rechtbank verklaart het beklag van klagers ongegrond.
2.6.
De beschikking van de rechter-commissaris
De zich bij de stukken bevindende4.beschikking van de rechter-commissaris van 2 juli 2020 houdt het volgende in:
Op 17 maart 2020 heb ik, mr S.F. van Merwijk, rechter-commissaris in strafzaken, met het oog op toepassing van artikel 98 Sv een telefoon (Iphone 5) in handen gesteld gekregen in de strafzaken tegen
Naam : [betrokkene 1]
Voornamen : [betrokkene 1]
Geboren op : [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]
Voor de verdere details en gang van zaken van die terhandstelling wordt verwezen naar het proces-verbaal dat ik heb opgemaakt op 15 april 2020.
In het kader van de beoordeling heb ik het standpunt ingewonnen van de betrokken verschoningsgerechtigden, te weten de meest recente voormalige advocaat van [betrokkene 1] en de Deken, en het standpunt van het OM. Ook voor die standpunten wordt verwezen naar het proces-verbaal van 15 april 2020.
Onderzoek aan de telefoon
Om de aannemelijkheid van het gedane beroep van de verschoningsgerechtigden op hun geheimhoudingsplicht goed te kunnen beoordelen heb ik het noodzakelijk geoordeeld om zelf de toegankelijkheid en eventuele inhoud van de telefoon te (doen) onderzoeken. Daartoe is een geheimhouders-officier van justitie van het Functioneel Parket aangezocht die op geen enkele andere wijze betrokken is bij het onderzoek in de strafzaken tegen [betrokkene 1] , noch bij het overkoepelende onderzoek Marengo of daaraan gelieerde onderzoeken. Onder leiding van de geheimhouders-officier van justitie is de inhoud van de telefoon door een rechercheur toegankelijk gemaakt en op een andere gegevensdrager vastgelegd ten behoeve van nader inhoudelijk onderzoek door een andere rechercheur. Ook ten aanzien van die beide rechercheurs heb ik mij ervan vergewist dat zij niet bij voornoemde onderzoeken betrokken zijn, anders dan als geheimhouders-rechercheur in mijn opdracht, via de geheimhouders-officier van justitie.
Het resultaat van het onderzoek is kort samengevat in een proces-verbaal van verbalisant T-259 en in een proces-verbaal van verbalisant T-299, beiden van 2 juli 2020, die aan deze beschikking worden gehecht.
Naast deze processen-verbaal heeft de geheimhouders-officier mij telefonisch mededelingen gedaan over de bevindingen. Verder heb ik van een van de rechercheurs Word- en Excelbestanden toegestuurd gekregen, waarin de verschillende vormen van op de telefoon aangetroffen informatie zijn gegroepeerd. De ontvangen bestanden gaven inzicht in de op de telefoon opgeslagen contacten, e-mails, gegevens van niet de telefoon gevoerde telefoongesprekken, internetgeschiedenis, zoekopdrachten op internet, whatsapp- en andere appconversaties met verschillende personen, whatsappcontactpersonen met wie geen conversaties zijn aangetroffen (‘lege’ whatsapps) en als bijlagen via communicatie-apps verstuurde foto’s/filmpjes en muziekbestanden. Het betreft gebruikersdata, hoofdzakelijk (whats)appverkeer tussen september 2017 en 9 februari 2018.
Wissen van evidente geheimhouderscommunicatie
In die telefoon is ook berichtenverkeer aangetroffen waarvan het de geheimhouders-rechercheurs en de geheimhouders-officier van justitie aanstonds duidelijk was dat het geheimhouders-informatie betrof. Een van de personen met wie [betrokkene 1] via de telefoon heeft gecommuniceerd was een van zijn toenmalige advocaten. Kennisneming van die communicatie zou naar mijn oordeel evident tot schending van beroepsgeheim leiden.
Die informatie is niet opgenomen in de Word- en Excelbestanden die aan mij zijn verstrekt. Anders dan wat ik mondeling daarover heb vernomen van de geheimhouders-officier van justitie, heb ik zelf daarom ook geen kennisgenomen van die communicatie, maar heb ik direct (telefonisch) opdracht gegeven - via de geheimhouders-officier van justitie - om die communicatie en eventuele bijbehorende gegevens volledig te verwijderen van de gegevensdrager waarop de van de telefoon afkomstige informatie is gekopieerd ten behoeve van het door mij opgedragen onderzoek.
Deze evidente geheimhouderscommunicatie is daardoor geen onderwerp (meer) van deze beslissing ex artikel 98 Sv.
BEOORDELING
Het beoordelingskader
Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder bun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon.
Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR: I991:ZC0422, NJ 1992/315.)
Evident onjuist standpunt over toevertrouwde informatie
De voormalig advocaat en de Deken hebben in deze procedure het standpunt ingenomen dat kennisneming van de op de telefoon aanwezige informatie zou leiden tot schending van hun (afgeleide) beroepsgeheim, omdat die informatie moet worden geacht te zijn toevertrouwd aan een eerdere advocaat van [betrokkene 1] in de normale uitoefening van diens advocatenvak. Naar mijn oordeel kan er inmiddels, na het onderzoek aan de telefoon, redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Daaraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
Om te beginnen concludeer ik dat de telefoon van september 2017 tot en met 9 februari 2018 uitsluitend in gebruik is geweest bij verdachte [betrokkene 1] , terwijl hij zich in die periode in detentie bevond. Dat volgt uit de inhoud van de op de telefoon aangetroffen communicatie, de personen met wie die communicatie is gevoerd en de tenaamstelling van het op de telefoon aangetroffen Google account (“ [betrokkene 1] ”).
Vervolgens kom ik tot de conclusie dat de telefoon en de berichten daarop kunnen niet worden beschouwd als toevertrouwd aan een advocaat, zodat het beroep op verschoningsrecht niet kan slagen. Daarbij spelen verschillende, overwegingen een rol.
In de eerste plaats is niet gebleken dat een van de advocaten van [betrokkene 1] ooit toegang had tot de informatie op de telefoon.
De telefoon was beveiligd met een pincode. Noch de voormalig advocaat, noch de Deken beschikten klaarblijkelijk over die pincode. Die pincode bevond zich kennelijk ook niet (als zodanig herkenbaar) in de nagelaten praktijk van wijlen mr. Wiersum, een van de toenmalige advocaten van [betrokkene 1] , althans is door de behartigers van die praktijk niet meegegeven aan de Deken ten behoeve van de opvolgende advocaat. Die laatste heeft die pincode in de periode dat hij/zij [betrokkene 1] bijstond kennelijk ook niet van [betrokkene 1] verkregen. Deze advocaat heeft naar eigen zeggen ook niet gesproken met [betrokkene 1] over de inhoud van de (eventueel) op de telefoon aanwezige informatie en de telefoon alleen maar op verzoek van [betrokkene 1] bewaard. Nadat [betrokkene 1] (onder meer) deze advocaat had ontslagen, heeft [betrokkene 1] hem/haar niet gevraagd om de telefoon aan een (toekomstige) opvolger over te dragen (al dan niet weer via de Deken), maar hem/haar gevraagd om die telefoon aan [betrokkene 1] te bezorgen op de plek van dienst detentie. Al deze omstandigheden samen vormen een sterke contra-indicatie voor de stelling dat het de bedoeling van [betrokkene 1] en diens toenmalige raadslieden is geweest om op de telefoon aanwezige informatie toe te vertrouwen aan die raadslieden met het oog op de behartiging van [betrokkene 1] ’s belangen in zijn strafzaken. Daarvoor zou toch tenminste toegang tot de informatie moeten worden verschaft.
In de tweede plaats biedt ook onderzoek naar de informatie zelf geen aanknopingspunten dat het hier gaat om informatie die bedoeld is voor de raadslieden van [betrokkene 1] ten behoeve van diens belangenbehartiging in zijn strafzaken. Zoals hiervoor omschreven gaat het hoofdzakelijk om (whats)appconversaties met verschillende personen, wat mails, een aantal foto’s en filmpjes en contact-, bel- en internetgegevens. Ik heb kennis heb genomen van die informatie en ik kan niet inzien wat en hoe raadslieden - als zij op enig moment toegang hadden kunnen krijgen tot de telefoon - daaruit zouden hebben kunnen/moeten destilleren ten behoeve van de belangenbehartiging van hun cliënt. Voor zover relevante informatie zou zijn vastgelegd in de appconversatie met de toenmalige advocaat - welke informatie is verwijderd uit de politiesystemen - dan is evenmin denkbaar dat die informatie door middel van het ter hand stellen van de telefoon aan de toenmalige advocaat zou zijn toevertrouwd. Over die informatie beschikte de toenmalige advocaat immers al.
Wat dan wel de precieze reden is geweest dat [betrokkene 1] de door hem gebruikte telefoon (al dan niet via een derde) in het bezit heeft gesteld van een van zijn toenmalige advocaten, valt niet met zekerheid vast te stellen. Uit een whatsappconversatie van 8 februari 2018 blijkt echter wel dat [betrokkene 1] de volgende dag naar een andere detentielocatie zou worden verplaatst en dat [betrokkene 1] en zijn gesprekspartner spreken over de kans dat de telefoon daar in beslag zal worden genomen en of de telefoon dan zal worden uitgelezen. Mede gelet op die conversatie houdt de rechter-commissaris het ervoor dat [betrokkene 1] zijn telefoon eenvoudigweg ter bewaring aan een van zijn advocaten heeft gegeven of doen geven om inbeslagneming te voorkomen. Dat is ook in lijn met wat de opvolgend advocaat, die zich in deze procedure op zijn/haar verschoningsrecht beroept, uiteen heeft gezet over wat [betrokkene 1] met hem/haar heeft besproken over deze telefoon.
Het is niet aan de rechter-commissaris om te oordelen over de taakopvatting van een advocaat die een telefoon voor zijn/haar cliënt in bewaring neemt. Maar nu het ervoor moet worden gehouden dat die terhandstelling van de telefoon niets van doen heeft gehad met het toevertrouwen van informatie aan een advocaat ten behoeve van een betere belangenbehartiging van de cliënt in zijn strafzaken, komt die advocaat en zijn opvolgers (en dus ook de Deken) dus geen verschoningsrecht toe ten aanzien van de informatie op die telefoon - met uitzondering van de gewiste communicatie tussen advocaat en cliënt. Om een parallel te trekken naar de fysieke wereld: als een niet door de advocaat te openen doos (bijvoorbeeld met een slot, zonder bijbehorende sleutel) met daarin een ongestructureerde stapel brieven, ansichtkaarten, foto's, etc, door een advocaat ten behoeve van zijn cliënt in bewaring wordt genomen, dan kan dat wellicht passen in de taakopvatting van die advocaat, maar daarmee komt die advocaat nog geen beroep toe op een verschoningsrecht ten aanzien van de inhoud van die doos - met uitzondering van zich daarin bevindende brieven van die advocaat aan zijn cliënt en omgekeerd.
Slotsom en verdere stappen
De inbeslagneming van de telefoon en de daarop aanwezige informatie zal dus definitief door mij worden toegestaan, nu aan de voormalig advocaat en de Deken geen bevoegdheid tot verschoning toekomt ten aanzien daarvan. De telefoon zelf zal ik onder mij houden tot het moment waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat geen enkel onderzoeksbelang meer met die bewaring wordt gediend. De van die telefoon gekopieerde informatie zal in handen worden gesteld van de zaaksofficieren van justitie in Marengo, met uitzondering van de al gewiste communicatie tussen advocaat en cliënt (en daarop betrekking hebbende gegevens). Uiteraard zal dat niet geschieden voordat onherroepelijk over een eventueel beklag tegen deze beslissing is beslist. Daarnaast heb ik de (beoogd) vrij te geven informatie inmiddels - onder embargo - in handen laten stellen van het TGB, omdat er evident veiligheidsaspecten kleven aan de inhoud van delen van de aangetroffen conversaties. Ik heb de TGB opgedragen - via de TGB-officier van justitie - om daarover advies aan mij uit te brengen. Te verwachten valt dat dat advies zal leiden tot een vordering van de TGB-officier van justitie tot permanente onthouding van een deel van de informatie afkomstig van de telefoon.
Pas als ik ook daarover heb beslist, kan de rest van de informatie worden vrijgegeven.
BESLISSING
De inbeslagneming van de telefoon en de daarop aanwezige informatie is toegestaan.
2.7.
Tot zover de beschrijving van de procedure die heeft geleid tot de cassatieberoepen. In het navolgende komen de ingediende middelen inhoudelijk aan de orde, voorafgegaan door een uiteenzetting over het toetsingskader dat in deze zaak in mijn ogen richtinggevend is voor een beoordeling van de middelen.
3. Relevante thematiek en toetsingskader
3.1.
In de middelen gaat het in de kern om de vraag of het verschoningsrecht van de Deken en/of van de (voormalige en opvolgende) raadslieden van de verdachte in de weg staat aan onderzoek naar de inhoud van een bij de Deken inbeslaggenomen mobiele telefoon die de verdachte gedurende zijn detentie aan zijn vroegere, nadien overleden, raadsman heeft gegeven.
Artikel 6 EVRM: Vertrouwelijkheid en effectieve rechtsbijstand
3.2.
Verdachten hebben recht op onbelemmerde en vertrouwelijke communicatie met hun raadsman, ook in de detentiesituatie. Het gaat hierbij bovenal om een met het recht op effectieve rechtsbijstand samenhangend fundamenteel recht waarover het EHRM zich regelmatig heeft uitgesproken.
3.3.
Het recht op effectieve rechtsbijstand in strafzaken dat is gewaarborgd in artikel 6 lid 3 EVRM in verband met artikel 6 lid 1 EVRM, omvat het recht van de verdachte om zich ook tijdens detentie ongestoord en vertrouwelijk (‘in private’) te onderhouden met zijn advocaat (artikel 6 lid 3 onder c EVRM).5.Vertrouwelijk contact tussen de advocaat en zijn cliënt mag in de detentiesituatie alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt (Sakhnovskiy t. Rusland [GC], § 102)6.. Wanneer een advocaat niet ongestoord met zijn cliënt kan overleggen en geen vertrouwelijke instructies kan ontvangen zonder aan toezicht (‘surveillance’) te zijn onderworpen, verliest zijn bijstand aan nut (S. t. Zwitserland, § 487.; Brennan t. Verenigd Koninkrijk, § 58)8.. Geen enkele beperking in de relatie tussen cliënt en advocaat, ongeacht of die onbedoeld voortvloeit uit de omstandigheden of opzettelijk is opgelegd, mag afbreuk doen aan het recht op effectieve rechtsbijstand van een verdachte (Sakhnovskiy t. Rusland [GC], § 102).
3.4.
Voorbeelden van beperkingen waaraan in dit verband gedacht moet worden zijn het afluisteren of aftappen van telefonische gesprekken tussen een verdachte en zijn advocaat (Zagaria t. Italië, § 36)9.; het te zeer beperken van bezoek in duur en aantal door de advocaat aan zijn ciënt (Öcalan t. Turkije [GC], § 135)10.; het ontbreken van privacy in een video-conferentie (Sakhnovskiy t. Rusland [GC], § 104; Gorbunov en Gorbachev t. Rusland, § 37)11.; toezicht door de vervolgende autoriteiten van een onderhoud (Rybacki t. Polen, § 58)12.; toezicht door de onderzoeksrechter op contacten van de gedetineerde met zijn advocaat (Lanz t. Oostenrijk, § 52: ‘very weighty reasons should be given for its justification. This was so in the case of Kempers v. Austria where the applicant was suspected of being the member of a gang and utmost confidentiality was necessary in order to catch the other members (No. 21842/93, Kempers v. Austria, Dec. 27.2.97, unpublished).’ )13.; toezicht op communicatie tussen de verdachte en zijn advocaat in de rechtszaal (Khodorkovskiy en Lebedev t. Rusland, §§ 642-647)14., en het door sanctiedreiging belemmeren van de vrije communicatie tussen de verdachte en zijn advocaat (M. t. Nederland, § 92)15..
3.5.
Beperkingen van het recht op onbelemmerde communicatie tussen de advocaat en zijn cliënt buiten aanwezigheid van een derde, zijn slechts toelaatbaar als daar een goede reden voor bestaat, maar ook dan slechts in zoverre daardoor het recht op een eerlijk proces niet wordt geschaad (Öcalan t. Turkije [GC], § 133). Een goede reden moet dwingend zijn (‘compelling reason’, Moroz t. Oekraïne, §§ 67-70). Dwingende redenen kunnen bestaan wanneer overtuigend is aangetoond dat de beperkingen van vertrouwelijke communicatie tussen de advocaat en zijn cliënt waren gericht op het voorkomen van collusiegevaar samenhangend met die communicatie of handelen in strijd met de professionele ethiek door de advocaat en/ of onrechtmatig gedrag (S. t. Zwitserland, § 49; Rybacki t. Polen, § 59), waaronder verdenking van misbruik van vertrouwelijkheid of risico’s voor de veiligheid (Khodorkovskiy en Lebedev t. Rusland, § 641).
3.6.
Het effect van de duur en de intensiteit van eventuele beperkingen moet in de hoofdprocedure uiteindelijk worden afgewogen in het kader van de beoordeling van de eerlijkheid van het proces (Rybacki t. Polen, § 61), waarbij het gepast kan zijn te betrekken in hoeverre de uitlatingen van een verdachte die vertrouwelijke communicatie met zijn advocaat ontbeerde, in de procedure tegen hem gebruikt zijn (Moroz t. Oekraïne, § 72)16..
Artikel 8 EVRM en vertrouwelijke communicatie met de raadsman17.
3.7.
Dat de communicatie van een advocaat met zijn cliënt niet alleen beschermd wordt in het kader van artikel 6 EVRM maar ook door artikel 8 EVRM, los van de specifieke vorm waarin die plaats heeft omdat deze communicatie valt in het domein van persoonlijk leven, is door het EHRM voor het eerst nadrukkelijk uitgemaakt in Altay t. Turkije (no. 2,(§ 49)18.. Het gaat in het mondelinge onderhoud of de schriftelijke correspondentie tussen een advocaat en diens cliënt immers vaak om intieme en persoonlijke gegevens. Het recht op bescherming van het persoonlijk leven tegen inmenging is geen absoluut recht, beperkingen zijn toelaatbaar mits voorzienbaar en mits daarmee een legitiem doel wordt gediend. De toets van beperkingen aan artikel 8 lid 2 EVRM van wettelijke grondslag en noodzakelijkheid in een democratische samenleving en proportionaliteit in relatie tot het doel, is toepasselijk. Het voorkomen van misdrijven en het waarborgen van veiligheid in gevangenissen zijn voorbeelden van toelaatbare gronden voor inmenging in het persoonlijk leven (Altay t. Turkije § 52 en Doerga t. Nederland, § 53).19.
3.8.
Artikel 8 EVRM geeft zowel bescherming aangaande de correspondentie met de actuele raadsman van een gevangene alsook met een mogelijk toekomstige raadsman (Schönenberger and Durmaz t. Zwitserland, § 29).20.Het Hof beschouwt deze correspondentie als bijzonder beschermenswaardig, dus geprivilegieerd (Campbell t. Verenigd Koninkrijk, § 48)21..
Verschoning en gezaghebbende vertegenwoordiging beroepsgroep volgens het EHRM
3.9.
In verscheidene uitspraken heeft het EHRM benadrukt dat het betrekken van inzichten van gezaghebbende vertegenwoordigers van de beroepsgroep van een geheimhouder, zoals de deken, van belang kan zijn bij het maken van een evenwichtige afweging tussen waarheidsvinding en de normen van een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) en van respectering van de persoonlijke levenssfeer en correspondentie (artikel 8 EVRM) wanneer justitiële autoriteiten aanleiding vinden om tot inbeslagneming en/of doorzoeking bij een geheimhouder over te gaan (vgl. Xavier Da Silveira t. Frankrijk, §§ 37 and 43; Roemen en Schmit t. Luxemburg § 69; André e.a. Frankrijk no, § 43)22..
Het verschoningsrecht en inbeslagneming bij geheimhouders in de nationale rechtspraak
3.10.
Het verschoningsrecht is in het Nederlandse strafprocesrecht wettelijk verankerd in artikel 218 Sv. Het verschoningsrecht biedt de mogelijkheid om de vertrouwelijkheid van bepaalde in het kader van de beroepsuitoefening door de cliënt aan de advocaat toevertrouwde informatie ook ten overstaan van de rechter te garanderen. Deze mogelijkheid zou gemakkelijk kunnen worden omzeild als politie en justitie zich door toepassing van dwangmiddelen alsnog en zonder toestemming toegang tot die informatie kunnen verschaffen. In de wet is daarom de toepassing van het dwangmiddel inbeslagneming in artikel 98 Sv aan met het verschoningsrecht samenhangende beperkingen gebonden.
3.11.
Volgens de Hoge Raad ziet artikel 218 Sv: ’op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen doch die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich ook tegenover de strafrechter kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die – in strijd met het algemeen belang – hun geen hulp zouden vragen indien niet de zekerheid zou bestaan dat de evenbedoelde geheimen ook tegenover de strafrechter worden bewaard’.23.De grondslag van dit verschoningsrecht moet derhalve worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden (HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.1.).
3.12.
Ingevolge art. 218 Sv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het gaat daarbij om de wetenschap die een verschoningsgerechtigde heeft verkregen in de uitoefening van zijn beroep. Een advocaat komt daarom alleen een verschoningsrecht toe in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9694, NJ 1994/537 en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258). Stukken die een advocaat in een andere hoedanigheid onder zich heeft of die geen betrekking hebben op zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende, vallen niet onder de bescherming van het artikel.24.Een advocaat kan zich slechts op zijn verschoningsrecht beroepen met betrekking tot de wetenschap die hij in de normale uitoefening van zijn beroep heeft verkregen (HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ‘normale’ of ‘gebruikelijke’ beroepsuitoefening, moet worden gekeken naar wat de taak van de beroepsgroep is. Het al dan niet bewust meewerken aan frauduleuze handelingen of strafbare feiten door een advocaat behoort bijvoorbeeld niet tot de gebruikelijke uitoefening van zijn functie.25.Oud-AG Jörg koos voor de formulering dat de wetenschap in zuiver functioneel verband moet staan tot de werkzaamheden.26.
3.13.
In art. 11a lid 1 van de Advocatenwet is bepaald dat - voor zover niet bij wet anders is bepaald - de advocaat ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt tot geheimhouding verplicht is en dat dezelfde verplichting geldt voor medewerkers en personeel van de advocaat, alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening. Deze geheimhoudingsplicht geldt voor de advocaten niet ten opzichte van de deken in het kader van het toezicht dat deze uitoefent op de advocaten in zijn arrondissement (art. 45a lid 1 Advocatenwet). De deken is belast met het toezicht op de naleving door advocaten die kantoor houden in zijn arrondissement van het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet, met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse orde van advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. In art. 45a lid 2 Advocatenwet is bepaald dat de deken bij de uitoefening van deze toezichthoudende taak een geheimhoudingsplicht heeft, gelijk aan die bedoeld in artikel 11a.
3.14.
Ingevolge art. 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning (vgl. 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9694, NJ 1994/537). Onder de reikwijdte van dit artikel vallen naast de klassieke brieven en geschriften ook moderne gegevensdragers die tekst bevatten (zie bijv. HR 15 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3564 en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004)27..
3.15.
De aard van de bevoegdheid tot verschoning van een advocaat, brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften dan wel daarmee gelijk te stellen gegevensdragers object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan die advocaat. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften (of gegevensdragers) die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt volgens bepaalde jurisprudentie van de Hoge Raad door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Vgl. o.m. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262. Op een te restrictieve uitleg van deze rechtspraak is door de Hoge Raad een zodanige nuancering aangebracht dat wel enige ruimte geboden wordt om het standpunt van de verschoningsgerechtigde te toetsen. Uit het arrest HR 2 juli 2013, ECLI:NL:2013: CA0434, r.o. 3.4. kan worden afgeleid dat de rechter-commissaris die een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in het kader van de marginale toetsing ‘voorzover dat noodzakelijk is’ mag kennisnemen van de stukken.28.
3.16.
De stelling dat onder het verschoningsrecht uitsluitend brieven en andere geschriften vallen die aan of door de geheimhouder als zodanig zijn geschreven, vindt - gelet ook op de strekking van art. 98 in verbinding met art. 218 Sv - in haar algemeenheid geen steun in het recht. In HR 24 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4666 werd het standpunt van een advocaat geëerbiedigd dat een aan hem overhandigd dagboek van de moeder van zijn minderjarige cliënt onder zijn verschoningsrecht viel. In HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110 (rov. 4.4) overwoog de Hoge Raad echter dat correspondentie tussen anderen dan de verschoningsgerechtigde en degene die zich tot hem heeft gewend, niet een brief of een geschrift is als bedoeld in art. 98, eerste lid, Sv (zie ook HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1018). Indien van die correspondentie een afschrift wordt toegezonden aan de verschoningsgerechtigde kan niet gezegd worden dat reeds daarom de inhoud daarvan kan worden aangemerkt als wetenschap die aan de verschoningsgerechtigde in het kader van zijn juridische dienstverlening is toevertrouwd.
3.17.
Ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan de raadsman is medegedeeld, kunnen in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van de advocaat. Daarvoor is van belang of op grond van in aanmerking komende feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de inhoud van die geschriften daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd. Ook in zo een geval is het in beginsel aan de verschoningsgerechtigde om te beoordelen of, het voorgaande in aanmerking genomen, die geschriften object van zijn verschoningsrecht uitmaken, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (zie HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 rov. 3.3.1).
3.18.
Het oordeel over de vraag of er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat voor diens oordeelsvorming noodzakelijk is, mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434). De omstandigheid dat de rechter-commissaris ter beoordeling van het standpunt van de verschoningsgerechtigde kennisneemt van de stukken, brengt dus niet mee dat sprake is van een inbreuk op het verschoningsrecht (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566, zie ook HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:277)29..
3.19.
Indien de rechter-commissaris - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens - niet in staat is zelf het onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, r.o. 3.5.3 en HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324). De rechter-commissaris dient het onderzoek zo in te richten dat voldoende gewaarborgd is dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden (HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048 rov. 4.3.1).
3.20.
Redelijke wetstoepassing brengt mee dat ook in het geval het beslag wordt gelegd onder iemand met een afgeleid (of plaatsvervangend) verschoningsrecht de rechter-commissaris bevoegd is ter zake te beslissen. Hij zal de verschoningsgerechtigde in staat stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens (vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3076 en 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714).
3.21.
Beslist de rechter-commissaris dat de inbeslagneming (of, indien het gaat om gegevens, de kennisneming) is toegestaan, dan dient gehandeld te worden zoals in artikel 98 lid 3 Sv is bepaald. De beschikking van de rechter-commissaris zal aan de betrokken verschoningsgerechtigde moeten worden betekend, onder mededeling dat deze binnen veertien dagen tegen deze beschikking een klaagschrift kan indienen bij een in die mededeling aangeduid gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming van de stukken of gegevens wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag van de verschoningsgerechtigde is beslist.
3.22.
In HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048 heeft de Hoge Raad daar het volgende aan toegevoegd voor gevallen waarin sprake is van een grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevens die volgens de beslagene onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen en waarin de desbetreffende stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende geheimhouders van wie de identiteit of een contactgegeven onbekend is of welke informatie zich niet op betrekkelijk eenvoudige wijze laat achterhalen. In een dergelijk geval ligt het doorgaans in de rede dat onder leiding van de rechter-commissaris een schifting wordt gemaakt tussen stukken of gegevens die wel en die niet onder het verschoningsrecht kunnen vallen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een lijst met zoektermen die betrekking hebben op het deel van het materiaal waarover het verschoningsrecht zich mogelijk uitstrekt, zoals namen en e-mailadressen of termen die specifiek kunnen duiden op het voorwerp van het ingeroepen verschoningsrecht.
De rechter-commissaris dient het onderzoek zo in te richten dat voldoende wordt gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden. Dat kan meebrengen dat de rechter-commissaris die voornemens is een dergelijke schifting te (laten) maken, zowel de afgeleid verschoningsgerechtigde als een gezaghebbend lid van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde dan wel een andere ter zake deskundige persoon bij de voorbereiding en uitvoering van dit onderzoek betrekt.
3.23.
Alvorens te beslissen of het beslag op de na de schifting overgebleven stukken of gegevens kan worden toegestaan op de grond dat het niet gaat om onder het verschoningsrecht vallend materiaal, wordt de afgeleid verschoningsgerechtigde in beginsel in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toelaatbaarheid van het gebruik van de voorgeselecteerde stukken of gegevens voor strafrechtelijk onderzoek. Verder dient, nadat de rechter-commissaris heeft beslist dat inbeslagneming is toegestaan, te worden gehandeld zoals in artikel 98 lid 3 Sv is bepaald. Daarvan kan echter worden afgezien indien en voor zover, ondanks de daartoe verrichte nodige inspanningen – mede in verband met het belang van de voortgang van het opsporingsonderzoek en het daarmee samenhangende recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn – het redelijkerwijs als gevolg van de omstandigheid dat de stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende onbekende of niet eenvoudig te achterhalen geheimhouders niet mogelijk is gebleken alle (eventuele) verschoningsgerechtigden in staat te stellen zich uit te laten over hun verschoningsrecht met betrekking tot de geselecteerde stukken of gegevens.
3.24.
Daarbij geldt redelijkerwijs dat de rechter-commissaris zich ervan moet vergewissen dat het niet aannemelijk is dat er (nog) een verschoningsgerechtigde is die zich met betrekking tot na de schifting overgebleven stukken en gegevens op zijn verschoningsrecht beroept.
3.25.
De rechtbank die vervolgens moet oordelen over een op de voet van art. 98 lid 4 Sv jo. art. 552a Sv tegen de beschikking van de rechter-commissaris ingediend klaagschrift, zal zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel moeten vormen. Voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het klaagschrift, mag de rechtbank eveneens van de desbetreffende stukken kennisnemen (vgl. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324). Bij de beoordeling door de rechter of notities (JS: of andere stukken) waarvan de inhoud nog niet aan de verschoningsgerechtigde ter kennis is gebracht, als geheimhouderstukken kunnen worden aangemerkt, is van belang of deze, gezien de aard en de inhoud daarvan, kunnen worden aangemerkt als bevattende informatie die door een cliënt aan een advocaat in de uitoefening van zijn beroep pleegt te worden toevertrouwd en of aannemelijk is dat die informatie in het concrete geval daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat te worden meegedeeld (vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686, rov. 3.4.2). Het standpunt van de verschoningsgerechtigde kan dus door de rechter-commissaris en de rechtbank aan de hand van de inhoud van de stukken worden getoetst (zie ook de conclusie van oud-AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2016:1161 onder 6.9).
4. Bespreking van de namens de Deken voorgestelde middelen
4.1.
Het eerste namens de Deken voorgestelde middel
4.2.
Het eerste namens de Deken voorgestelde middel klaagt dat de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking louter betrekking hebben op een eventueel verschoningsrecht van de voormalig advocaten van de kroongetuige en dat wordt miskend dat de Deken in zijn beklag (tevens) een beroep op zijn eigen verschoningsrecht heeft gedaan. Voorts wordt gesteld dat het oordeel van de rechtbank dat de informatie op de telefoon (met uitzondering van de vertrouwelijke communicatie tussen de kroongetuige en een van zijn voormalig advocaten) niet onder enig verschoningsrecht valt, omdat de informatie niet aan een advocaat is toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
4.3.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat door de Deken expliciet en ondubbelzinnig een beroep is gedaan op zijn eigen verschoningsrecht als Deken en advocaat onder wie de telefoon in beslag is genomen. Verwezen wordt naar paragrafen 31-34 van het klaagschrift. Het klaagschrift houdt - voor zover hier relevant - in:
26. Zoals ik in mijn brief van 31 maart 2020 als standpunt heb ingenomen, is de telefoon door een cliënt aan een advocaat, in deze hoedanigheid, toevertrouwd. De informatie die zich op de telefoon bevindt zou de advocaat (kunnen) helpen bij de behartiging van de juridische belangen van de cliënt. Daarnaast was de telefoon ten tijde van de inbeslagneming toevertrouwd aan mij in mijn hoedanigheid van advocaat en Amsterdamse Deken teneinde de identiteit van de anonieme advocaat van [betrokkene 1] te waarborgen. Hiermee is de telefoon en de hierop bevindende informatie mijns inziens om twee redenen aan te merken als geheimhouderstuk.
Eerste reden: toevertrouwd aan de voormalig advocaat van [betrokkene 1]
(…)
Tweede reden: toevertrouwd aan mij als advocaat en Amsterdamse Deken
31. Het voorgaande geldt in hoofdlijnen ook voor mij als advocaat-deken. De telefoon is aan mij overhandigd in mijn hoedanigheid van advocaat en Amsterdamse Deken teneinde de identiteit van de anonieme advocaat van [betrokkene 1] te waarborgen. Dat ik geen toegang heb gehad tot de telefoon is niet relevant.
32. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het feit dat de telefoon uiteindelijk onder mij in beslag is genomen, mijns inziens niet afdoet aan het zijn van geheimhouderstuk wegens de eerste hierboven besproken reden (toevertrouwd zijn aan de voormalig advocaat van [betrokkene 1] ). Het is immers vaste jurisprudentie dat niet uitmaakt waar het geheimhouderstuk wordt aangetroffen (vgl. bijv. ECLI:NL:RBGEL:2017:740 onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144). De inbeslagneming onder mij maakt wel dat sprake is van twee redenen die maken dat sprake is van een geheimhouderstuk.
33. Aldus meen ik dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft geoordeeld dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat mijn standpunt dat sprake is van een geheimhouderstuk waarop het verschoningsrecht van toepassing is onjuist is.
34. Ook om deze reden kan de bestreden beschikking geen standhouden.
4.4.
Tot zover de samenvatting van het eerste namens de Deken ingediende middel. Het middel brengt mij tot het volgende.
4.5.
De deken, in de zin van artikel 22 lid 2 Advocatenwet, vervult verschillende taken in relatie tot advocaten. Vanaf de inwerkingtreding van de Wet positie en toezicht advocatuur in 2015 is de deken in het arrondissement toezichthouder in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De deken kan in de handhaving laakbaar handelen of nalaten voorleggen aan de tuchtrechter of in bepaalde gevallen een boete of last onder dwangsom opleggen. Alleen voor de uitoefening van de toezichttaak wordt in artikel 45a lid 2 van de Advocatenwet aan de deken en zijn medewerkers een geheimhoudingsplicht opgelegd, door verwijzing naar artikel 11a Advocatenwet. In het middel en de toelichting daarop is niet betoogd dat de deken in het kader van de uitoefening van zijn toezichttaak bij de zaak is betrokken. Om zijn taak als toezichthouder goed te kunnen uitoefenen beschikt de deken over de toezichtbevoegdheden die in Titel 5.2 van de Awb zijn geregeld. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheden alleen uitoefenen wanneer hij dit doet uit hoofde van zijn taak om toezicht te houden op de naleving van wet- en regelgeving. Hij mag deze bevoegdheden niet inzetten om een andere (wettelijke) taak te vervullen30..
4.6.
Als de begrenzing van het verschoningsrecht zou worden bepaald door de hiervoor genoemde wettelijk erkende geheimhoudingsplicht, is er geen basis voor een beroep op een eigen verschoningsrecht voor de deken buiten de uitoefening van de toezichttaak. Nu kan de toezichttaak heel ruim worden opgevat. Dat wordt bijvoorbeeld overwogen in een recent rapport inzake de evaluatie van het toezicht in de advocatuur.31.In het rapport staat:
“Naast toezichthoudende taken voert de deken ook andere taken uit, zoals het geven van voorlichting en advies aan advocaten en het bemiddelen tussen advocaten onderling. Deze taken kunnen in theorie op gespannen voet staan met het uitgangspunt van onafhankelijkheid van het toezicht. Wij hebben geen aanwijzingen dat dit probleem zich in de praktijk voordoet. Deze taken kunnen evengoed worden gezien als onderdeel van het toezicht, aangezien daardoor normschendingen voorkomen kunnen worden. Dit past binnen een brede definitie van toezicht: toezicht vindt plaats zonder dat een overtreding is gebleken en richt zich ook op het voorkomen van normschendingen en het bevorderen van de kwaliteit/normnaleving (preventief en proactief toezicht).”
In het rapport wordt daarbij verwezen naar de Kaderstellende visie op toezicht 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 27831, nr. 15). Tegen het extensief uitleggen van de toezichttaak pleit m.i. dat in de Advocatenwet in artikel 35 een onderscheid wordt gemaakt tussen taken als voorlichting, bemiddeling en toezicht.
4.7.
Toch zou ik het beroep op het eigen verschoningsrecht van de deken niet willen laten afstuiten op de grond dat ervan wordt uitgegaan dat de deken buiten het kader van de uitoefening van zijn toezichttaak bij de zaak is betrokken. Advocaten moeten zich vertrouwelijk tot de deken kunnen wenden32., waarbij de door advocaten in die relatie gegeven informatie onder een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht van de deken moet kunnen vallen, ruimer dan als afgeleide van het functionele verschoningsrecht van de advocaat of als eigenschap van de toezichttaak van de deken.33.Voor de uitoefening van de veelvuldig erkende rol van de deken als gezaghebbende vertegenwoordiger van de beroepsgroep, zoals die ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van het EHRM en die niet beperkt is tot het houden van toezicht, lijkt mij een zelfstandig verschoningsrecht voor de deken onontbeerlijk. Het kan zinvol zijn dat de Hoge Raad dit uitgangspunt bevestigt. Maar waartoe leidt dat in deze zaak?
4.8.
Dat de telefoon ten tijde van de inbeslagneming door de anonieme advocaat was toevertrouwd aan de deken, kan in beginsel wel met zich brengen dat er een andere ratio is voor het uit te oefenen verschoningsrecht dan die voortvloeit uit de oorspronkelijke relatie van de advocaat en de verdachte. Daarop wordt kennelijk een beroep gedaan waar in het middel naar voren wordt gebracht dat de waarborging van de anonimiteit van de advocaat door de Deken een zelfstandige basis is voor zijn verschoningsrecht in relatie tot de inbeslaggenomen telefoon. Maar daarbij is niet gesteld dat de telefoon informatie zou kunnen bevatten die de identiteit van de anonieme advocaat zou prijsgeven. Dit is ook niet aannemelijk nu de anonieme advocaat heeft aangegeven nooit contact te hebben gehad met [betrokkene 1] via de bewuste telefoon. De rechtbank haalt de rechter-commissaris aan waar die heeft geconstateerd dat berichtenverkeer op het toestel is aangetroffen tussen de kroongetuige en een van zijn toenmalige advocaten (niet zijnde AA of zijn huidige advocaten). Dat berichtenverkeer uit de periode september 2017 tot en met 9 februari 2018 heeft de rechter-commissaris onder geheimhouder informatie geschaard en is op zijn last gewist van de voor het strafrechtelijk onderzoek gemaakte kopie. Er is geen enkele grond om aan te nemen dat de andere informatie op het toestel enig risico schept dat daardoor de anonimiteit van de advocaat die het toestel laatstelijk aan de Deken heeft gegeven, zou worden doorbroken. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, was de rechtbank daarom verder niet gehouden om in te gaan op de vraag of de Deken een beroep op zijn eigen verschoningsrecht toekomt in onderscheid van het verschoningsrecht dat oorsprong vindt in het verschoningsrecht van de raadsman van de verdachte. In zoverre faalt het middel.
4.9.
De Deken fungeerde niet als advocaat voor [betrokkene 1] en heeft de telefoon met informatie niet van hem ontvangen, maar laatstelijk, kort voor de inbeslagneming ervan, van de anonieme advocaat. Bij de beoordeling van de vraag of voor de Deken, anders dan ter bewaking van de anonimiteit van de advocaat die hem het toestel overhandigde, sprake was van een geheimhouderstuk, kan (in afgeleide zin) het beoordelingskader worden gevolgd dat van toepassing is op de advocaat van de verdachte. Het is dus van belang of op grond van in aanmerking komende feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de informatie op de telefoon daadwerkelijk bestemd was om door [betrokkene 1] aan zijn advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 rov 3.3.1). Het gaat erom of de informatie door de advocaat is verkregen - of bestemd was om aan de advocaat te worden toevertrouwd - in de normale uitoefening van zijn beroep (HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526). Daarbij is tevens van belang of de informatie, gezien de aard en de inhoud daarvan, kan worden aangemerkt als bevattende informatie die door een cliënt aan een advocaat in de uitoefening van zijn beroep pleegt te worden toevertrouwd en of aannemelijk is dat die informatie in het concrete geval daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat te worden meegedeeld (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 rov. 3.4.2.).
4.10.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de beoordeling van de vraag of de informatie op de telefoon bestemd was om door [betrokkene 1] aan zijn advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd, relevant is of de verschoningsgerechtigde aan wie de informatie is verstrekt (meteen) bekend is met de inhoud van en (onvoorwaardelijk) toegang heeft tot die informatie. Bekendheid met en onvoorwaardelijke toegang tot door een cliënt aan een advocaat verstrekte informatie is volgens de steller van het middel irrelevant voor een succesvol beroep op een verschoningsrecht.
4.11.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat niet is uitgesloten dat bepaalde informatie onder het verschoningsrecht kan vallen ondanks het feit dat de advocaat nog niet op de hoogte is van de inhoud van de informatie en ondanks het feit dat de informatie pas na het vervullen van een bepaalde voorwaarde voor de advocaat toegankelijk zal zijn. Het is echter niet zo dat deze feiten of omstandigheden nooit relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of informatie bestemd was om aan een advocaat in de normale uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd.
4.12.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de informatie op de telefoon door [betrokkene 1] niet aan zijn advocaat kan zijn toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening nu de advocaat niet over de informatie op de telefoon kon beschikken. Verder oordeelt de rechtbank dat de informatie ook niet daadwerkelijk bestemd was om aan de (anonieme) advocaat te worden meegedeeld in het kader van zijn beroepsuitoefening omdat de informatie slechts onder voorwaarden in de toekomst mogelijk beschikbaar zou komen. Op deze (tussen)oordelen valt het een en ander af te dingen nu uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan de raadsman is meegedeeld (in uitzonderingsgevallen) object kunnen uitmaken van het verschoningsrecht van de advocaat.34.
4.13.
Het gegeven dat op deze tussenoordelen het een en ander valt af te dingen wil niet zeggen dat de conclusie van de rechtbank - dat de informatie op de telefoon (met uitzondering van de vertrouwelijke communicatie tussen de kroongetuige en een van zijn voormalig advocaten) niet onder het verschoningsrecht valt, omdat deze informatie niet aan de advocaat is toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening - getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is. De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de informatie op de telefoon daadwerkelijk bestemd was om door [betrokkene 1] aan zijn advocaat in de normale uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd en heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de telefoon versleuteld was, dat uit niets is gebleken dat de advocaten van [betrokkene 1] toegang hebben gehad tot de informatie op de telefoon en dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat zijn advocaat pas toegang zou krijgen tot de telefoon als hem iets zou overkomen. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de anonieme advocaat heeft gemeld dat [betrokkene 1] hem had verzocht de telefoon naar hem toe te brengen terwijl hij zich in detentie bevond, dat hij/zij daaraan niet wenste mee te werken en dat [betrokkene 1] daarop heeft gereageerd op een manier die de anonieme advocaat als bedreigend heeft ervaren. Indien het de bedoeling was dat de (informatie op de) telefoon zou worden overgedragen aan een opvolgend raadsman, zou [betrokkene 1] dit eenvoudig aan de anonieme advocaat hebben kunnen vragen en zou hij hem/haar niet hoeven vragen de telefoon binnen te smokkelen in de penitentiaire inrichting waar hij zich bevond35.. Daarbij komt dat de rechter-commissaris heeft vastgesteld dat de telefoon gebruikersdata (hoofdzakelijk (whats)appverkeer) bevat van de periode van september 2017 tot en met 9 februari 2018, dat de telefoon toen uitsluitend in gebruik was bij [betrokkene 1] die zich toen in detentie bevond, dat de informatie op de telefoon geen aanknopingspunten biedt dat het gaat om informatie die bedoeld is voor de raadslieden van [betrokkene 1] ten behoeve van zijn belangenbehartiging, dat uit een whatsappconversatie van 8 februari 2018 blijkt dat [betrokkene 1] de volgende dag naar een andere detentielocatie zou worden verplaatst en dat [betrokkene 1] en zijn gesprekspartner spreken over de kans dat de telefoon daar in beslag zou worden genomen en of de telefoon dan zal worden uitgelezen. Mede gelet op die conversatie houdt de rechter-commissaris het ervoor dat [betrokkene 1] zijn telefoon ter bewaring heeft gegeven aan een van zijn advocaten om inbeslagneming te voorkomen. Onder het kopje “De ‘noodzaak’ voor de rechter-commissaris om de telefoon zelf te onderzoeken” wijst de rechtbank er ook op dat de verschoningsgerechtigden geen wetenschap hadden van de precieze reden waarom de telefoon aan de (voormalig) advocaat van [betrokkene 1] was verstrekt en dat [betrokkene 1] zich op een voor de anonieme advocaat bedreigende wijze had uitgelaten, nadat deze weigerde de telefoon bij hem in detentie te bezorgen. Voorts wijst de rechtbank er op dat verschoningsgerechtigden zich op het standpunt hebben gesteld dat wel sprake moet zijn van geheimhouderinformatie, enkel en alleen om de reden dat [betrokkene 1] de telefoon aan zijn advocaat in bewaring heeft gegeven. De rechtbank overweegt dat deze stelling in zijn algemeenheid onjuist is, omdat de advocaat, een juridisch dienstverlener, op die manier zou verworden tot een geheime 'kluis’ waarin zijn/haar cliënten alles zouden kunnen opslaan (hetgeen vervolgens wordt beschermd door het verschoningsrecht). De rechtbank overweegt mijns inziens terecht dat dit niet tot de normale dienstverlening van een advocaat behoort en dat de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht daar niet voor zijn bedoeld.
4.14.
Daarbij kan met het oog op de bepaling van de reikwijdte van legitieme verwachtingen van de verdachte aangaande de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer in deze context nog worden betrokken (a) de wijze waarop een gedetineerde verdachte volgens de voorgeschreven gang van zaken in de gelegenheid wordt gesteld om zich vertrouwelijk te onderhouden met zijn raadsman en (b) het als gedetineerde verdachte voorhanden hebben van een mobiele telefoon.
4.15.
Op grond van artikel 5 van de Beginselenwet penitentiaire inrichting zijn door de directeur van de inrichting huisregels opgesteld, die mede geprivilegieerd bezoek betreffen van een raadsman.36.Ook is daarin omschreven welke regels gelden voor het telefoneren met een raadsman (telefoneren met geprivilegieerde contacten). Het is volgens deze regels voor gedetineerden verboden in een inrichting een mobiele telefoon/smartphone voorhanden te hebben.37.Dit verbod hangt onder meer samen met het voorkomen van collusiegevaar, de interne veiligheid in inrichtingen en de externe veiligheid (voorkomen van VCHD [voortgaand crimineel handelen in detentie]).38.
4.16.
Er is niet aangevoerd dat voor een effectieve voorbereiding van de verdediging de gedetineerde verdachte genoodzaakt was op een andere dan de aangeboden wijze te communiceren met zijn raadsman/raadslieden.
4.17.
In het licht van het voorgaande getuigt het kennelijk oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat de informatie op de telefoon bestemd was om aan de advocaat van [betrokkene 1] te worden toevertrouwd in de normale uitoefening van zijn beroep, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
4.18.
Het middel faalt.
4.19.
Het tweede namens de Deken voorgestelde middel
4.20.
Het tweede middel komt met motiveringsklachten op tegen het oordeel van de rechtbank dat het voor de rechter-commissaris noodzakelijk was om de (inhoud van de) telefoon te (doen) onderzoeken, teneinde de aannemelijkheid van de standpunten van de (potentieel) verschoningsgerechtigden te kunnen beoordelen.
4.21.
De rechter-commissaris heeft ten aanzien van de noodzaak om de telefoon te onderzoeken in zijn beschikking vermeld:
“Om de aannemelijkheid van het gedane beroep van de verschoningsgerechtigden op hun geheimhoudingsplicht goed te kunnen beoordelen heb ik het noodzakelijk geoordeeld om zelf de toegankelijkheid en eventuele inhoud van de telefoon te (doen) onderzoeken.”
In het proces-verbaal van 15 april 2020 heeft de rechter-commissaris het volgende overwogen:
“Vooralsnog ga ik ervan uit, op basis van wat de advocaat en Deken met mij hebben gedeeld, dat de bewuste iPhone op enig moment direct of indirect door [betrokkene 1] aan wijlen mr. Wiersum, een van de toenmalige advocaten van [betrokkene 1] , ter hand is gesteld en door mr. Wiersum in bewaring is genomen. Ik neem daarbij vooralsnog aan dat dat is gebeurd op een moment waarop [betrokkene 1] al gedetineerd was in een inrichting waar hij niet over die telefoon mocht beschikken, mogelijk in de periode voorafgaand aan het sluiten van zijn deal, maar wellicht ook pas daarna. Van belang in dit verband is dat [betrokkene 1] herhaaldelijk is gehoord over vermeend bezit van een of meer telefoons tijdens zijn detentie en hij tot op heden heeft verklaard uitsluitend over 1 telefoon (meermalen) beschikking te hebben gehad, te weten een PGP die al op een eerder moment in
het strafrechtelijk onderzoek in beslag is genomen door het OM. [betrokkene 1] heeft altijd ontkend daarnaast nog over een andere telefoon te hebben beschikt.
Na het overlijden van mr. Wiersum is de nu onder de Deken inbeslaggenomen iPhone door de behartigers van de door mr. Wiersum nagelaten praktijk aan de Deken overhandigd om deze te overhandigen aan de opvolgende advocaat of advocaten van [betrokkene 1] , wat ook is gebeurd.
Noch de Deken noch de advocaat kan of wil toelichten wat de reden/achtergrond van het in bewaring nemen van de telefoon is geweest. De Deken en de advocaat menen beiden dat het in bewaring nemen van de telefoon paste binnen de normale uitoefening van het advocatenvak, waarbij de Deken veronderstelt dat zich informatie op de telefoon bevindt die op enigerlei wijze zou kunnen bijdragen aan de verdediging van [betrokkene 1] in diens strafzaak.
Dat laatste is op zichzelf niet ondenkbaar, maar naar mijn voorlopige inschatting is daarvoor doorslaggevend dat mr. Wiersum en/of andere advocaten van [betrokkene 1] ook daadwerkelijk toegang hadden of hadden kunnen hebben tot die informatie. Alleen dan zou de informatie op de telefoon kunnen vallen onder een verschoningsrecht van de opvolgende advocaten van [betrokkene 1] - en afgeleid daarvan ook dat van de Deken.
Voorlopig neem ik als uitgangspunt dat informatie waartoe een advocaat geen toegang heeft niet kan worden beschouwd als toevertrouwd aan die advocaat.
Op dit - cruciale - punt hebben de Deken en de advocaat geen toelichting kunnen of willen geven, afgezien van de hiervoor weergegeven veronderstelling van de Deken. De Deken en de advocaat hebben mij ook niet kunnen of willen informeren of er überhaupt informatie op de telefoon te vinden is, en zo ja van welke aard dan.
Zoals gezegd spelen de antwoorden op deze vragen naar mijn voorlopig oordeel een belangrijke rol bij de beoordeling of eventuele op de telefoon aanwezige informatie onder enig verschoningsrecht valt. Nu die vragen onbeantwoord zijn gebleven door de Deken en de advocaat, zie ik mij genoodzaakt om de telefoon zelf te (doen) onderzoeken. Dat onderzoek richt zich op zowel de toegankelijkheid van de informatie op de telefoon als de eventuele inhoud ervan.”
4.22.
Naar aanleiding van het betoog namens de Deken dat er voor de rechter-commissaris geen noodzaak bestond om kennis te nemen van de inhoud van de telefoon, gaat de rechtbank in haar beschikking in op de achtergrond tegen welke de rechter-commissaris moest beoordelen of er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigden onjuist was. Daarbij wijst de rechtbank er onder meer op dat de verschoningsgerechtigden niet wisten wat voor informatie zich op de telefoon bevond, niet wisten waarom [betrokkene 1] de telefoon aan zijn voormalig raadsman had verstrekt en zich op het onjuiste standpunt stelden dat wel sprake moet zijn van geheimhouderinformatie, enkel en alleen om de reden dat [betrokkene 1] de telefoon aan zijn advocaat in bewaring heeft gegeven.39.De rechtbank oordeelt dus kennelijk dat er voldoende aanleiding was om aan het standpunt van de verschoningsgerechtigden te twijfelen en concludeert dan ook dat het voor de rechter-commissaris noodzakelijk was om de (inhoud van de) telefoon te (doen) onderzoeken, teneinde de standpunten van de (potentieel) verschoningsgerechtigden te kunnen beoordelen.
4.23.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het de rechtbank niet vrijstond de beweegredenen van de rechter-commissaris met terugwerkende kracht aan te vullen. Voorts wordt per door de rechtbank genoemde omstandigheid aangevoerd waarom deze niet voldoende is om te concluderen dat de telefoon niet onder het verschoningsrecht zou vallen.
4.24.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat de rechter-commissaris moet oordelen over de vraag of er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is en dat hij - indien dit voor zijn oordeelsvorming noodzakelijk is - kennis mag nemen van de stukken (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434). Aangenomen kan worden dat kennisneming van de stukken door de rechter-commissaris noodzakelijk is als er aanleiding is om aan het standpunt van de verschoningsgerechtigde te twijfelen (zie ook de conclusie van oud-AG Knigge ECLI:NL:PHR:2015:2463 voetnoot 16).
4.25.
Ik zie niet in waarom het de rechtbank niet vrij zou staan om bij de beoordeling van de vraag of het voor de rechter-commissaris noodzakelijk was om de (inhoud van de) telefoon te (doen) onderzoeken - teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag of er redelijkerwijze geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is - alle feiten en omstandigheden in haar overweging mee te nemen die de rechtbank hiervoor relevant acht, dus ook feiten en omstandigheden die door de rechter-commissaris daartoe niet als redengevend zijn aangevoerd. Daarbij hoeft niet elk feit of elke omstandigheid op zichzelf voldoende reden te zijn om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verschoningsgerechtigden.
4.26.
Het oordeel van de rechtbank dat er - gelet op de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden - aanleiding was om aan het standpunt van de verschoningsgerechtigden te twijfelen en dat het voor de rechter-commissaris noodzakelijk was om de (inhoud van de) telefoon te (doen) onderzoeken teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag of er redelijkerwijze geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de verschoningsgerechtigden onjuist is, acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
4.27.
Het middel faalt.
4.28.
Het derde namens de Deken voorgestelde middel
4.29.
Het derde namens de Deken voorgestelde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris de juiste procedure heeft gevolgd bij het uitlezen en beoordelen van de informatie op de telefoon. De steller van het middel stelt zich primair op het standpunt dat de inzet van een geheimhouderofficier van justitie of geheimhouderopsporingsambtenaar nimmer rechtmatig kan zijn. Subsidiair wordt gesteld dat een dergelijke inzet slechts is toegestaan als daar een bijzondere noodzaak toe bestaat en dan slechts onder zeer strikte waarborgen.
4.30.
De rechter-commissaris geeft in zijn beschikking aan dat hij om de toegankelijkheid en eventuele inhoud van de telefoon te onderzoeken een geheimhouders-officier van justitie van het Functioneel Parket heeft aangezocht die op geen enkele andere wijze betrokken is bij het onderzoek in de strafzaken tegen [betrokkene 1] , noch bij het overkoepelende onderzoek Marengo of daaraan gelieerde onderzoeken. Onder leiding van die geheimhouders-officier van justitie is de inhoud van de telefoon door een digitaal rechercheur toegankelijk gemaakt en op een andere gegevensdrager vastgelegd ten behoeve van nader inhoudelijk onderzoek door een andere rechercheur. Ook ten aanzien van die beide rechercheurs heeft de rechter-commissaris zich ervan vergewist dat zij niet bij voornoemde onderzoeken betrokken zijn, anders dan als geheimhouders-rechercheur in opdracht van de rechter-commissaris, via de geheimhouders-officier van justitie. Beide rechercheurs hebben hun bevindingen vastgelegd in een proces-verbaal. Uit het aan de beschikking van de rechter-commissaris gehechte proces-verbaal van de eerste rechercheur (een digitaal rechercheur) blijkt dat hij/zij het toestel heeft aangeboden bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) met het verzoek eventueel op het toestel en de SIM-kaart aanwezige dactyloscopische en DNA sporen vast te leggen. Een deskundige van het NFI heeft de op de SIM-kaart aanwezige gegevens uitgelezen, digitaal beschikbaar gesteld aan de eerste rechercheur die deze weer heeft overgedragen aan de tweede rechercheur voor nader onderzoek. De data zijn enkel voor deze tweede rechercheur toegankelijk gemaakt en hij/zij heeft de data afkomstig van de telefoon op de inhoud bekeken (zie het aan de beschikking van de rechter-commissaris gehechte proces-verbaal van de tweede rechercheur, T299). Hij/zij heeft daarbij ook communicatie aangetroffen met één van de toenmalige advocaten van [betrokkene 1] . Deze data heeft hij/zij verwijderd van de gegevensdrager waarop de van de telefoon afkomstige informatie was gekopieerd. Dit na telefonische opdracht daartoe van de rechter-commissaris, via de geheimhouders-officier van justitie. Deze informatie is ook niet opgenomen in de bestanden die de rechter-commissaris van een van de rechercheurs toegezonden heeft gekregen waarin de verschillende vormen van de op de telefoon aangetroffen informatie zijn gegroepeerd (zoals opgeslagen contacten, e-mails, internetgeschiedenis, whatsapp-berichten, verstuurde foto’s/filmpjes en muziekbestanden).
4.31.
De rechtbank overwoog dat het standpunt dat de inzet van geheimhouderfunctionarissen in het algemeen in strijd zou zijn met het recht onjuist is en dat het oordeel van de rechter-commissaris dat voor het uitlezen van de telefoon specifieke expertise nodig was niet onbegrijpelijk was, onder meer gelet op het feit dat het goed mogelijk is dat een expert meer gegevens uit een telefoon kan halen en meer oog heeft voor opvallende of ongebruikelijke informatie die in (meta)data besloten kan liggen. De rechtbank achtte het inzetten van deskundige geheimhouderfunctionarissen passend in een complexe strafzaak als de onderhavige en komt tot de conclusie dat de rechter-commissaris de juiste procedure heeft gevolgd door een officier van een ander parket te vragen om het onderzoek aan de telefoon namens hem en vanuit een directe gezagsrelatie met de opsporing op te dragen aan met de rechter-commissaris afgestemde (digitaal) rechercheurs of medewerkers van het NFI.
4.32.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat door de werkwijze van de rechter-commissaris onvoldoende gewaarborgd was dat het verschoningsrecht niet zou worden geschonden door het strafrechtelijk onderzoek. De geheimhouderfunctionarissen hebben zonder noodzaak, zonder voorafgaande schifting, zonder eed/belofte van geheimhouding en zonder dat een gezaghebbend lid van de beroepsgroep inspraak heeft gehad bij het bepalen van de wijze waarop het onderzoek zou worden verricht, inhoudelijk kennis genomen van de informatie op de inbeslaggenomen telefoon. Dat de rechter-commissaris heeft geverifieerd dat de geheimhouderfunctionarissen niet inhoudelijk betrokken zijn bij de strafzaken, biedt onvoldoende waarborg, reeds omdat niet is gegarandeerd dat die betrokkenheid er in de toekomst niet alsnog zal zijn, aldus de steller van het middel.
4.33.
In de zaak die leidde tot HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048 had de rechter-commissaris bepaald dat ter bescherming van het verschoningsrecht geheimhouder-politieambtenaren onder toezicht van een geheimhouder-officier van justitie onderzochten welke gegevens onder het verschoningsrecht vielen en welke niet. De Hoge Raad overwoog in die zaak onder meer dat het kennelijk oordeel van de rechtbank dat voldoende was gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek zou worden geschonden niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. In de toelichting op het middel in onderhavige zaak wordt er op gewezen dat in die zaak niet was geklaagd over de inzet van de geheimhouder-officier van justitie en de geheimhouder-opsporingsambtenaren en dat oud-AG Knigge in zijn conclusie voor die zaak opmerkte dat van schending van het beroepsgeheim geen sprake is indien de selectie wordt verricht aan de hand van het invoeren van zoektermen, maar dat het problematisch wordt indien de opsporingsambtenaren bij het selecteren wel kennisnemen van de inhoud van de bestanden. Hij roept de vraag op of deze inbreuk in dat geval wordt gerechtvaardigd door het feit dat zij plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris. Ook heeft hij in een eerdere conclusie overwogen dat voor geheimhouder officieren van justitie in ons strafproces geen plaats is, laat staan voor geheimhouder medewerkers van het FIOD. De rechter-commissaris zou slechts aan zijn kabinet verbonden griffiemedewerkers mogen inschakelen, zie ECLI:NL:PHR:2015:2463.
4.34.
In het Concept Wetsvoorstel Vaststellingswet boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Het opsporingsonderzoek) (versie 7 februari 2017) werd voorgesteld om in de wet vast te leggen dat de rechter-commissaris zich bij het onderzoek uitsluitend kan laten bijstaan door daartoe door hem aangewezen medewerkers van zijn kabinet (artikel 2.7.6.2.2.3, tweede en vijfde lid). In de concept-Memorie van Toelichting werd over de inzet van geheimhoudersopsporingsambtenaren en geheimhoudersofficieren het volgende opgemerkt40.:
In de huidige praktijk zijn, vooral wanneer grote hoeveelheden informatie in beslag worden genomen waartussen zich vermoedelijk verschoningsgerechtigde informatie bevindt (“bulkbeoordelingen”), verschillende werkwijzen ontwikkeld. Kort samengevat hebben deze werkwijzen met elkaar gemeen dat vermoedelijk verschoningsrechtgerechtigde informatie eerst aan een zogenaamde geheimhoudersopsporingsambtenaar (ook wel: “medewerker geheimhouding”) wordt voorgelegd. De geheimhoudersopsporingsambtenaar is geen aparte functie binnen de opsporing maar een rol die wordt uitgeoefend door een opsporingsambtenaar die niet bij het opsporingsonderzoek in de concrete zaak betrokken is. Door deze functionaris wordt in ieder geval een eerste inschatting gemaakt over of de informatie onder het verschoningsrecht valt. Ook komt het voor dat hij alvast globaal beziet of de informatie ook (mogelijk) relevant is voor het opsporingsonderzoek. Al dan niet via een “geheimhoudersofficier van justitie” of een gewone officier van justitie wordt de informatie die relevant is en mogelijk onder het verschoningsrecht valt aan de rechter-commissaris voorgelegd. De rechter-commissaris beoordeelt vervolgens de informatie die na de voorselectie die door deze functionarissen aan hem wordt voorgelegd.
Het tweede lid, waarin is bepaald dat de rechter-commissaris zich bij de besluitvorming over het verschoningsrecht uitsluitend kan laten ondersteunen door medewerkers van zijn kabinet, brengt mee dat er in de voorgestelde procedure geen rol als inhoudelijke beoordelaar is weggelegd voor de “geheimhoudersopsporingsambtenaar” en de “geheimhoudersofficier van justitie”. Tijdens de consultatieperiode zal in overleg met de ketenpartners en de betrokken beroepsgroepen worden bekeken hoe en door wie de rechter-commissaris moet worden ondersteund en welke expertise een ondersteunende functionaris moet hebben. Het uitgangspunt dat door opsporingsambtenaren niet inhoudelijk kennis wordt genomen van de verschoningsgerechtigde informatie – een uitgangspunt dat tot op heden door alle betrokkenen onderschreven is - blijft daarbij gehandhaafd.
4.35.
In het consultatieadvies van het platform Bijzondere Opsporingsdiensten van 26 juni 2017 wordt hierover onder meer opgemerkt41.:
Het uitgangspunt dat de rechter-commissaris degene is die beslist over de vraag of kennis mag worden genomen van informatie die onder het verschoningsrecht valt, wordt onderschreven. De vraag is echter of het bepaalde in artikel 2.7.6.2.2.3, tweede lid, in samenhang met hetgeen in dit verband in de concepttoelichting wordt vermeld over de huidige praktijk en dan met name over de rol van medewerkers geheimhouders en geheimhoudersofficieren van justitie in de praktijk uitvoerbaar zal zijn. Daarnaast lijkt de toelichting op het tweede lid van artikel 2.7.6.2.2.3 te suggereren dat genoemde medewerkers en officieren inhoudelijk kennis nemen van de mogelijk onder het verschoningsrecht vallende informatie. Dit is echter absoluut niet het geval. Wel juist is de opmerking dat een medewerker geheimhouder niet inhoudelijk betrokken is bij het strafrechtelijk onderzoek waarin hij deze rol uitvoert. In de huidige praktijk is een werkwijze ontwikkeld waarin het belang van het verschoningsrecht zo goed mogelijk wordt gewaarborgd en waardoor zo veel mogelijk wordt voorkomen dat opsporingsambtenaren die bij het onderzoek zijn betrokken, kennis nemen van informatie die onder het verschoningsrecht valt. (…)
De medewerker geheimhouders neemt dus uitdrukkelijk géén kennis van de inhoud van informatie die mogelijk onder het verschoningsrecht valt, omdat de bevoegdheid daartoe niet bij deze medewerker ligt: die ligt immers - ook in de huidige praktijk - uitsluitend bij de rechter-commissaris. De medewerker geheimhouders speelt hierbij in twee categorieën van gevallen een cruciale rol.
De eerste categorie betreft de technische ondersteuning van de rechter-commissaris indien sprake is van digitale informatie. De medewerker geheimhouders maakt deze digitale informatie toegankelijk door deze indien nodig te ontsleutelen, naar leesbare formaten om te zetten, te indexeren en dergelijke. Bij al deze werkzaamheden nemen de medewerkers geheimhouders geen kennis van de inhoud van de informatie, maar maken zij die informatie slechts raadpleegbaar voor de rechter-commissaris.
De tweede categorie van gevallen betreft een zeer beperkt aantal zaken waarin een rechter-commissaris aan een medewerker geheimhouders opdracht heeft gegeven om onder zijn
verantwoordelijkheid en regie een ruwe voorselectie te maken. Deze werkwijze vloeit dan voort uit het feit dat sprake is van een zeer omvangrijke werkzaamheid die de rechter-commissaris heeft te
verrichten en de lange tijd die de procedure daardoor in beslag zal gaan nemen. Deze werkzaamheden behoren dus nadrukkelijk niet tot de door de opsporingsdiensten ontwikkelde werkwijze van een medewerker geheimhouders - die verbiedt immers ten strengste kennisname van de inhoud van informatie die mogelijk onder het verschoningsrecht valt - maar betreffen werkzaamheden die de rechter-commissaris moet uitvoeren maar die hij opdraagt aan een opsporingsambtenaar. (…)
De technische ondersteuning door opsporingsmedewerkers in de rol van medewerkers geheimhouders moet ook in de toekomst behouden blijven. De rechter-commissaris en zijn medewerkers van het kabinet missen hiervoor de kennis, apparatuur en menskracht. Er is hier immers sprake van zeer specialistische kennis die ook binnen de opsporing slechts bij weinig medewerkers aanwezig is.
Daarnaast kenmerkt dit werk zich onder andere door de snelle ontwikkelingen van hardware en
software. Aangezien ook de opsporing gebruik zal moeten blijven maken van deze specialisten en hun hardware en software, zouden al deze randvoorwaarden ook moeten worden ingevuld bij het kabinet van de rechters-commissarissen. Daarnaast zal het onderzoeksteam gedurende het onderzoek in het geheel niet bij de in beslag genomen informatie kunnen komen voor onderzoek. Het overhevelen van deze werkzaamheden naar de kabinetten van de rechters-commissarissen louter ten behoeve van de beslissing als bedoeld in artikel 2.7.6.2.2.3, eerste lid, zal dan ook niet alleen leiden tot zeer kostbare en dubbele investeringen bij die kabinetten maar ook tot enorme vertragingen in opsporingsonderzoeken. (…)
Het resultaat van het verdere overleg met de ketenpartners, waaronder de BOD’en, over de vraag hoe en door wie de rechter-commissaris moet worden ondersteund en welke expertise een ondersteunende functionaris moet hebben, zou dan ook moeten zijn dat de huidige werkwijze waarbij medewerkers geheimhouders en geheimhoudersofficieren van justitie een rol hebben, met voldoende waarborgen is omgeven en dus zou moeten worden gehandhaafd. Het grote voordeel van handhaving van de huidige werkwijze is bovendien dat een voor de praktijk werkbare situatie blijft bestaan en dat doorlooptijden van opsporingsonderzoeken niet enorm oplopen als gevolg van het feit dat de procedure van toetsing door de rechter-commissaris - ook nu al - vaak zeer lang gaat duren. Daarnaast leidt handhaving van de huidige procedure tot meer budgetneutrale effecten in de strafrechtelijke keten.
4.36.
In het consultatie advies van de Raad voor de Rechtspraak wordt hierover opgemerkt42.:
De Raad heeft geen (principiële) bezwaren tegen – en zelfs in omvangrijke en specialistische onderzoeken een voorkeur voor – de mogelijkheid dat de rechter-commissaris zich zowel bij de relevantietoets als bij de beslissing tot kennisname laat bijstaan door een opsporingsambtenaar, mits deze opsporingsambtenaar op ambtseed of ambtsbelofte verplicht is tot geheimhouding en op geen enkele wijze is betrokken bij het betreffende opsporingsonderzoek, hetgeen in de wet tot uitdrukking zou moeten worden gebracht. In die zin behoeft de zinsnede “Het uitgangspunt dat door opsporingsambtenaren niet inhoudelijk kennis wordt genomen van de verschoningsgerechtigde informatie”, zoals vermeld op p. 220 van de MvT, dan ook enige nuancering. Daarnaast – en niet geheel onbelangrijk – wordt gewezen op de uitvoeringsproblematiek die maakt dat de toepassing van het beoogde voorschrift in de praktijk slechts na een uitvoerig voorbereidingstraject mogelijk is en dat de voortgang van het opsporingsonderzoek ernstig in gevaar komt als niet tijdig voorzien wordt in de
daarvoor benodigde menskracht en faciliteiten. Met name de toegenomen digitalisering (het gaat nogal eens om meerdere terabytes aan informatie) maakt dat er behoefte zal zijn aan specialistisch personeel dat in staat is om gegevens te selecteren en toegankelijk te maken voordat er überhaupt kan worden beoordeeld of de informatie van belang is voor het opsporingsonderzoek. De medewerkers van het kabinet zijn thans niet in staat een dergelijke rol en dergelijke taken te vervullen.
4.37.
Het consultatieadvies van de Nationale Politie houdt ten aanzien van de bijstand aan de rechter-commissaris in43.:
De afgelopen jaren heeft zich in de praktijk een werkbare, zorgvuldige voorprocedure ontwikkeld die het mogelijk maakt om potentieel verschoningsgerechtigde informatie effectief door (uiteindelijk) de rechter-commissaris te laten beoordelen, met inachtneming van de ratio van het verschoningsrecht. Een medewerker geheimhouder van de politie, die zelf geen onderdeel uitmaakt van het betreffende opsporingsteam, neemt bij de selectie niet kennis van de inhoud van potentieel verschoningsgerechtigde informatie. Hij voert slechts een zeer marginale toets uit of die informatie inderdaad afkomstig is van, of gericht is aan, een verschoningsgerechtigde en dus om die reden in het belang van het onderzoek ter beoordeling zou moeten worden voorgelegd aan de rechter-commissaris.
Deze beperkte kennisneming onder strikte voorwaarden en door van het strafrechtelijk onderzoek onafhankelijke, daartoe in het bijzonder uitgeruste experts van de politie, is vooral aan de orde bij de zogeheten ‘bulkbeoordelingen’.
Het gaat daarbij uiteraard niet om een daadwerkelijk inhoudelijke kennisneming, maar om een eerste globale indruk.
De opsporing moet immers kunnen toetsen of bepaalde gegevens het karakter hebben van tussen de verschoningsgerechtigde en cliënten/patiënten gewisselde correspondentie. De mogelijk relevante informatie wordt door de officier van justitie ter beoordeling aan de rechter-commissaris voorgelegd. De hierboven onder b) geschetste lange doorlooptijd van de procedure van veelal maanden (of soms meer) ziet op de tijd die de rechter-commissaris in de praktijk nodig heeft om deze geselecteerde set documenten te beoordelen. De door de gespecialiseerde medewerkers van de politie verrichte selectie van de bulkbeoordelingen tot uiteindelijk een gering aantal afgebakende documenten dat aan de rechter-commissaris wordt voorgelegd, vindt plaats binnen een relatief korte periode. Dit betreft enerzijds de frequent benodigde, technisch digitale ondersteuning om de grote hoeveelheden inbeslaggenomen data voor kennisname digitaal beschikbaar te maken. Anderzijds geeft de rechter-commissaris in voorkomend geval een opsporingsambtenaar een gerichte opdracht om bij grote hoeveelheden data een ruwe voorselectie te maken.
Ook de Hoge Raad acht de huidige uitvoering binnen het geldende rechtsstelsel uitdrukkelijk aanvaardbaar. In het arrest van 2 juni 2015 besliste de Hoge Raad immers:
“lndien de rechter - bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen gegevens - niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt”.
De Hoge Raad heeft noch in dit arrest, noch in een opvolgend arrest van 22 december 2015 beslist dat er een beperkende voorwaarde aan de betreffende functionaris noodzakelijk wordt geoordeeld zoals die thans in het conceptwetsvoorstel is opgenomen. Daarbij is overigens relevant op te merken dat de in voornoemde arresten beschreven functionaris een opsporingsambtenaar was.
Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens noemt uitsluiting van ondersteuning door opsporingsambtenaren in procedures rondom de beoordeling van potentieel verschoningsgerechtigde informatie en gegevens niet als een van de bijzondere waarborgen die bij schending van het beroepsgeheim in het verkeer tussen advocaat en cliënt in acht moeten worden genomen.
De eerbiediging van het verschoningsrecht brengt volgens het conceptwetsvoorstel met zich mee dat door medewerkers van de politie niet inhoudelijk kennis wordt genomen van verschoningsgerechtigde informatie: zelfs al zijn deze aangewezen en afzonderlijk geautoriseerd als medewerker geheimhouder. Het voorstel kiest voor het model om de bijstand aan de rechter-commissaris uitsluitend te laten verrichten door medewerkers van het kabinet rechter-commissaris, niet zijnde opsporingsambtenaren.
Het is duidelijk dat de voorgestelde wijziging zonder meer een grote impact heeft op de Organisatie en de bedrijfsvoering van de kabinetten rechter-commissaris. Zoals hiervoor genoemd, zijn de onderzoeken in toenemende mate complex van aard en groot van omvang: het gaat veelal om grote hoeveelheden digitale informatie waarvoor speciale expertise en ruime capaciteit benodigd is om informatie veilig te stellen, doorzoekbaar te maken en voor selectie gereed te maken. In huidige procedures met betrekking tot het verschoningsrecht krijgt de rechter-commissaris om die reden regelmatig (digitale) ondersteuning vanuit de opsporingsdiensten.
Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat - onder strikte voorwaarden - de garantie van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet noodzakelijkerwijs wordt aangetast indien daartoe, in bepaalde gevallen, door de rechter-commissaris aangewezen opsporingsambtenaren worden gerekend. Op grond van de huidige rechtspraak is er geen noodzaak tot aanpassing van de huidige werkwijze waarbij de rechter-commissaris zich laat bijstaan door niet bij het lopend onderzoek betrokken of te betrekken opsporingsambtenaren die door hem zelf zijn aangewezen.
In de praktijk is te voorzien dat het voor de kabinetten rechter-commissaris - mede gelet op het specifieke karakter van de benodigde expertises - ondoenlijk wordt telkens de juiste expertise in huis te hebben om de gehele beoordeling zelf te verrichten. Om van een inbeslaggenomen hoeveelheid digitale data te komen tot een beperkte en toegankelijke digitale selectie ontbreekt binnen de kabinetten rechter-commissaris immers thans de kennis en de volledige infrastructuur (hardware, licenties, programmatuur en kennis van digitale systemen).
Daarnaast heb ik grote zorg of de absolute, structurele capaciteit binnen de kabinetten rechter-commissaris voldoende zal zijn om een onderzoek met voldoende voortvarendheid af te kunnen ronden. De Raad van State adviseerde u in zijn voorlichtingsadvies reeds dat verzekerd wordt dat de opsporende, vervolgende en rechterlijke instanties het werk dat van hen wordt verwacht ook inderdaad in kwantitatief en kwalitatief opzicht aankunnen.
Gelet op het voorgaande adviseer ik u de bestaande mogelijkheid voor de rechter-commissaris te codificeren om een opsporingsambtenaar opdracht te geven voor hem bepaalde werkzaamheden uit te voeten. Daartoe dient de in het voorgestelde tweede lid van art. 2.7.6.2.2.3 opgenomen kring van door de rechter-commissaris aan te wijzen personen niet te worden beperkt tot alleen medewerkers van zijn kabinet, en dient daartoe ook de memorie van toelichting te worden aangepast.
De praktijk is gebaat bij een wettelijk stelsel waarin aan de door de rechter-commissaris aangewezen personen zodanige eisen worden gesteld dat de kwaliteit, de capaciteit en de voortgang van de voorbereiding van het besluitvormingsproces in voldoende mate wordt geborgd. Uiteraard dienen bij de aanwijzing van opsporingsambtenaren strikte voorwaarden te worden gesteld, zoals het feit dat zij geen onderdeel uitmaken of zullen maken van het opsporingsteam in het betreffende strafrechtelijk onderzoek.
4.38.
Na consultatie is de tekst van het wetsvoorstel gewijzigd. De bepaling dat de rechter-commissaris zich bij het onderzoek uitsluitend kan laten bijstaan door daartoe door hem aangewezen medewerkers van zijn kabinet, is komen te vervallen. In de ambtelijke versie van juli 2020 van het Wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt in artikel 2.7.65, vierde lid 4 wel bepaald dat alleen de rechter-commissaris - voor zover dat voor het nemen van de beslissing noodzakelijk is - kennis kan nemen van de gegevens of aan voorwerpen te ontlenen informatie. In de Memorie van Toelichting bij deze versie wordt opmerkt44.:
In de bepaling is vastgelegd dat alleen de rechter-commissaris kan kennisnemen. Daarmee wordt benadrukt dat anderen, onder wie de officier van justitie en opsporingsambtenaren, daarvan geen kennis mogen nemen. Wel mogen zij de technische bijstand verlenen die nodig is om de rechter-commissaris in staat te stellen van de gegevens kennis te nemen. Een voorbeeld is een geval waarin de gegevens eerst ontsleuteld moeten worden voordat zij gelezen kunnen worden. Het zal daarbij meestal gaan om opsporingsambtenaren die zich uitsluitend bezighouden met taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van een goede uitvoering van de politietaak (vgl. artikel 2:1 Besluit politiegegevens) en die dus niet betrokken zijn bij het opsporingsonderzoek en zelfs in het geheel geen deel uitmaken van het opsporingsteam. De technische ondersteuning zal op een dusdanige wijze moeten worden vormgegeven dat de opsporingsambtenaar geen kennis kan nemen van de verschoningsgerechtigde informatie. De opsporingsambtenaar die technische ondersteuning verleent, zal dat doen in opdracht en onder volledige verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris. Hij is daarbij tot geheimhouding gehouden.
4.39.
Onder de voorgestelde regeling zal het dus ook zijn toegestaan dat de rechter-commissaris geheimhoudersofficieren van justitie en geheimhouders-opsporingsambtenaren bij het onderzoek betrekt. De werkwijze zal echter wel zo moeten worden ingericht dat deze functionarissen geen kennis kunnen nemen van de verschoningsgerechtigde informatie.
4.40.
Aanknopingspunten voor het standpunt dat het onder de huidige regelgeving niet toelaatbaar zou zijn dat deze functionarissen kennis nemen van de inhoud van de informatie die mogelijk onder het verschoningsrecht valt, heb ik in de jurisprudentie van de Hoge Raad tot nu toe niet kunnen vinden. Uit de geldende wetgeving en jurisprudentie volgt ten aanzien van de procedure die de rechter-commissaris dient te volgen slechts dat hij - bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter) - indien dit noodzakelijk is kennis mag nemen van de gegevens en dat hij – indien hij niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten – het daarheen dient te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt. Met dit laatste wordt bedoeld dat hij het onderzoek zo dient in te richten dat voldoende wordt gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden (HR 16 juni 2020: ECLI:NL:HR:2020:1048 rov 4.3.1.) In laatst genoemd arrest heeft de Hoge Raad daar nog enige eisen aan toegevoegd voor gevallen waarin het gaat om een grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevens die volgens de beslagene onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen en waarin de desbetreffende stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende geheimhouders van wie de identiteit of een contactgegeven onbekend is of welke informatie zich niet op betrekkelijk eenvoudige wijze laat achterhalen. Onder leiding van de rechter-commissaris kan dan een schifting worden gemaakt tussen stukken of gegevens die wel en die niet onder het verschoningsrecht kunnen vallen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een lijst met zoektermen die betrekking hebben op het deel van het materiaal waarover het verschoningsrecht zich mogelijk uitstrekt, zoals namen en e-mailadressen of termen die specifiek kunnen duiden op het voorwerp van het ingeroepen verschoningsrecht. De rechter-commissaris die voornemens is een dergelijke schifting te (laten) maken, kan zowel de afgeleid verschoningsgerechtigde als een gezaghebbend lid van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde dan wel een andere ter zake deskundige persoon bij de voorbereiding en uitvoering van dit onderzoek betrekken.
4.41.
Kenmerkend voor de thans in art. 98 Sv neergelegde procedure is dat de in beslag genomen stukken waarop beweerdelijk het verschoningsrecht rust, niet ter kennis van het opsporingsteam komen zolang niet door de rechter-commissaris, respectievelijk de raadkamer, onherroepelijk is beslist over de toepasselijkheid van het verschoningsrecht.45.De rechter-commissaris dient zijn onderzoek zodanig in te richten dat voldoende wordt gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden. Hij kan zich bij zijn onderzoek laten bijstaan door functionarissen van het openbaar ministerie en de politie die niet bij het strafrechtelijk onderzoek zijn of worden betrokken. De functie van geheimhoudersfunctionarissen bij de politie en het openbaar ministerie zijn speciaal in het leven geroepen om de kennisneming van gegevens waarop mogelijk een verschoningsrecht rust, te kunnen beleggen bij buiten het opsporingsonderzoek staande functionarissen, zodat wordt voorkomen dat het verschoningsrecht door het strafrechtelijk onderzoek wordt geschonden.46.Men kan er van uitgaan dat voor iedereen duidelijk is dat deze functionarissen niet later alsnog bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken kunnen worden. Anders dan de steller van het middel meent, is niet vereist dat deze functionarissen een aparte eed of geheimhoudingsbelofte afleggen, dat er eerst een schifting plaatsvindt aan de hand van een trefwoordenlijst of dat een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep inspraak heeft bij het bepalen van de wijze waarop het onderzoek zou worden verricht.
4.42.
In onderhavig geval heeft de rechter-commissaris zich ervan vergewist dat de door hem ingeschakelde functionarissen op geen enkele andere wijze betrokken zijn bij het onderzoek in de strafzaken tegen [betrokkene 1] , noch bij het overkoepelende onderzoek Marengo of daaraan gelieerde onderzoeken. Het onderzoek is verricht onder verplichting van geheimhouding door functionarissen in opdracht van en onder gezag van de rechter-commissaris. Het kennelijk oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris aldus heeft geregeld dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionarissen en op zodanige wijze dat voldoende is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.43.
Het middel faalt.
5. Bespreking van de door mr. Schouten en mr. De Jong voorgestelde middelen
5.1.
Het eerste door mr. Schouten en mr. De Jong voorgestelde middel
5.2.
Het eerste door de raadslieden van [betrokkene 1] voorgestelde middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans niet begrijpelijk, heeft geoordeeld dat de rechter-commissaris de juiste verschoningsgerechtigden heeft geraadpleegd (en dat hij juist heeft gehandeld door de huidige raadslieden en de kroongetuige zelf niet te raadplegen).
5.3.
Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken valt ten aanzien van de chronologie van de feiten het volgende op te maken. Mr. Franken (advocaat van de nabestaanden van mr. Wiersum) heeft de telefoon na het overlijden van mr. Wiersum in een dichte envelop laten bezorgen aan de Deken, met de bedoeling die envelop door te geven aan de opvolgend raadsman van [betrokkene 1] . Daarop heeft de Deken de envelop met de telefoon kennelijk overgedragen aan de anonieme advocaat. Op 11 maart 2020 heeft de anonieme advocaat zijn taken neergelegd wegens een breuk tussen hem/haar en [betrokkene 1] . Op vrijdag 13 maart 2020 heeft de anonieme advocaat contact opgenomen met het zaaks-OM en de Deken. De Deken heeft de telefoon op 16 maart 2020 in ontvangst genomen van de anonieme advocaat. Op 17 maart 2020 is de telefoon in beslaggenomen bij de Deken. In een e-mailbericht van 18 maart 2020 heeft de rechter-commissaris de Deken verzocht een standpunt in te nemen over de inbeslagname. Tevens heeft de rechter-commissaris het standpunt ingewonnen van de anonieme advocaat. De anonieme advocaat heeft op 17, 19 en 23 maart gereageerd. Het standpunt van de Deken dateert van 31 maart 2020. Het OM heeft op 8 april 2020 een standpunt ingenomen. Dezelfde dag heeft de rechter-commissaris de telefoon in handen gesteld van de eerste (digitaal) rechercheur en is het onderzoek aan de telefoon van start gegaan. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 8 en 9 april. Op 15 april 2020 heeft de rechter-commissaris een proces-verbaal opgemaakt. Uit de zich bij de stukken bevindende reactie van het OM van 13 augustus 2020 volgt dat mr. Schouten en Peter de Vries tijdens een persconferentie op 4 juni 2020 hebben verklaard dat mr. Schouten in de week van 24 maart 2020 door Peter de Vries werd benaderd met de vraag of hij eventueel bereid was als raadsman voor [betrokkene 1] op te treden.47.Op 29 juni 2020 heeft mr. Schouten de rechter-commissaris bericht dat mr. De Jong en hij de opdracht hadden gekregen om op te treden als de advocaten van [betrokkene 1] en dat zij deze opdracht ook hadden aanvaard. De beschikking van de rechter-commissaris dateert van 2 juli 2020. Tegen deze beschikking hebben de Deken en mr. Schouten en mr. De Jong op 16 juli 2020 een klaagschrift ingediend. Mr. Schouten en mr. De Jong stelden zich in hun klaagschrift onder meer op het standpunt dat zij ten onrechte niet door de rechter-commissaris als verschoningsgerechtigden in de zin van art. 98 Sv zijn aangemerkt en niet zijn gehoord voordat de rechter-commissaris tot zijn beschikking is gekomen. Ook stelden zij dat de rechter-commissaris [betrokkene 1] had moeten horen.
5.4.
Uit art. 98 Sv en de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat de rechter-commissaris verplicht is de (afgeleid) verschoningsgerechtigde onder wie het beslag is gelegd in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking de gegevens en de toelaatbaarheid van het gebruik van de (geselecteerde) gegevens voor strafrechtelijk onderzoek. Uit HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048 kan verder worden opgemaakt dat in geval er mogelijk meer verschoningsgerechtigden zijn, de rechter-commissaris zich moet inspannen om alle (eventuele) verschoningsgerechtigden in staat te stellen zich uit te laten over hun verschoningsrecht met betrekking tot de geselecteerde stukken of gegevens en dat hij zich ervan moet vergewissen dat het niet aannemelijk is dat er (nog) een verschoningsgerechtigde is die zich met betrekking tot na de schifting overgebleven gegevens op zijn verschoningsrecht beroept.
5.5.
Noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie volgt dat de rechter-commissaris gehouden is de verdachte te horen omtrent de inbeslagname. Het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] hieromtrent niet hoefde te worden bevraagd, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.6.
De rechtbank oordeelde voorts dat de rechter-commissaris niet gehouden was mr. Schouten en mr. De Jong als mogelijk toekomstige verschoningsgerechtigden te vragen naar hun visie op eventuele geheimhouderinformatie. Volgens de rechtbank konden als verschoningsgerechtigden slechts de anonieme advocaat (als meest recente advocaat) en de Deken worden aangemerkt, nu zij over de telefoon hebben kunnen beschikken en aan hen de daarop aanwezige informatie mogelijk is toevertrouwd. Ook in een later stadium (toen mr. Schouten en mr. De Jong [betrokkene 1] wel vertegenwoordigden) hoefden zij niet (alsnog) te worden gevraagd om een standpunt, nu de inhoud van de telefoon niet aan hen is toevertrouwd en zij ook nooit middels die telefoon met hun cliënt hebben kunnen communiceren, aldus de rechtbank. Echter; uit HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048 volgt dat de rechter-commissaris zich - alvorens te beslissen - moet inspannen om alle (eventuele) verschoningsgerechtigden in staat te stellen zich uit te laten over hun verschoningsrecht en dat hij zich ervan moet vergewissen dat het niet aannemelijk is dat er (nog) een verschoningsgerechtigde is die zich op zijn verschoningsrecht beroept.
Nu het de rechter-commissaris (in ieder geval vanaf 29 juni 2020) bekend was dat mr. Schouten en mr. De Jong de opvolgend advocaten zijn van [betrokkene 1] en het voor de rechter-commissaris aannemelijk moet zijn geweest dat zij zich op hun verschoningsrecht zouden beroepen, had hij hun in staat moeten stellen zich uit te laten over hun verschoningsrecht alvorens op 2 juli 2020 de beschikking te nemen. Het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris niet gehouden was mr. Schouten en mr. De Jong in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting en is niet begrijpelijk.
5.7.
Het middel is terecht voorgesteld.
5.8.
Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden nu mr. Schouten en mr. De Jong geen rechtens te respecteren belang hebben bij vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing of terugwijzing nu zij door het indienen van hun klaagschrift alsnog hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken voordat tot kennisneming van de informatie op de telefoon wordt overgegaan en de rechtbank - zonder blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk - heeft geoordeeld dat de informatie niet bestemd was om aan een advocaat in de normale uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd en dat er derhalve geen verschoningsrecht op de (overgebleven) informatie rustte.
5.9.
Het tweede door mr. Schouten en mr. De Jong voorgestelde middel
5.10.
Het tweede door de raadslieden voorgestelde middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de informatie op de telefoon (met uitzondering van de vertrouwelijke communicatie tussen de kroongetuige en een van zijn voormalig advocaten) niet onder het verschoningsrecht valt, omdat deze informatie niet aan een advocaat is toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening.
5.11.
Voor de bespreking van dit middel verwijs ik naar de bespreking van het eerste namens de Deken voorgestelde middel.
5.12.
Het middel faalt.
6. Slotsom
6.1.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van de beroepen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
De namens de Deken ingediende schriftuur is via het portaal binnengekomen op 25 november 2020.
De schriftuur van mr. Schouten en mr. De Jong is per fax op 3 december 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen en nadien per gewone post op 10 december 2020.
De beschikking is als bijlage 2 gevoegd bij het klaagschrift van de Deken.
Dit recht van vertrouwelijke communicatie van een verdachte met zijn advocaat wordt, anders dan in artikel 8 van het Amerikaanse mensenrechtenverdrag, in het EVRM niet afzonderlijk vermeld. Wel is het recht van vertrouwelijke communicatie met de advocaat tijdens detentie neergelegd in artikel 93 van de Standaard minimum regels voor de behandeling van gedetineerden (bijlage bij Resolutie (73) 5 van het Comité van ministers). Zie voorts de Guide on Article 6 of the European Convention on Human Rights. Article 6 (criminal limb), updated 31 August 2020: https://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_6_criminal_ENG.pdf.
EHRM 2 november 2010, Sakhnovskiy t. Rusland [GC], no. 21272/03.
EHRM 28 november 1991, S. t. Zwitserland, nos. 12629/87; 13965/88.
EHRM 16 oktober 2001, Brennan t. Verenigd Koninkrijk, no. 39846/98.
EHRM 27 november 2007, Zagaria t. Italië, no 58295/00.
EHRM 12 mei 2005, Öcalan t. Turkije [GC], no. 46221/99.
EHRM 1 maart 2016, Gorbunov en Gorbachev t. Rusland, nos. 43183/06 en 27412/07.
EHRM 13 januari 2009, Rybacki t. Polen, no. 52479/99.
ECHRM (ontvankelijkheidsbeslissing Europese Commissie) 27 februari 1997, Kempers t. Oostenrijk, 21842/93.
EHRM 13 juli 2013, Khodorkovskiy en Lebedev t. Rusland, §§ 642-647, nos. 11082/06 en 13772/05.
EHRM 25 juli 2017, M t. Nederland, no. 2156/10.
EHRM 2 maart 2017, Moroz t. Oekraïne,no. 5187/07.
Guide on Article 8 of the European Convention on Human Rights. Right to respect for private and family life, home and correspondence, updated 31 August 2020:https://www.echr.coe.int/Documents/Guide_Art_8_ENG.pdf
EHRM 9 april 2019, Altay t. Turkije, no. 11236/09
EHRM 27 april 2004, Doerga t. Nederland,no. 50210/99
EHRM 20 juni 1988, Schönenberger en Durmaz t. Zwitserland, no. 11368/85.
EHRM 25 maart 1992, Campbell t. Verenigd Koninkrijk, no. 13590/88).
EHRM 21 januari 2010, Xavier Da Silveira t. Frankrijk,no. 43757/05; EHRM 24 juli 2008, André e.a. Frankrijk, no. 18603/03; EHRM 25 februari 2003, Roemen en Schmit t. Luxemburg, no 51772/99. Zie ook EHRM 6 december 2012, Michaud t. Frankrijk, no. 12323/11, (§ 118, § 130).
HR 25 oktober 1983, NJ 1984, 132. Vgl. Feikje Vellinga-Schootstra en Tom Bertens, ‘Grondslagen en strafprocessuele gevolgen van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de arts, advocaat en notaris’, p. 171-233, in: Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland Preadviezen 2013, Schending van vormvereisten in een oplossingsgerichte rechtspraak. De Nederlandse bestuursrechter: van grensrechter naar geschilbeslechter. Beroepsgeheim en verschoningsrecht in het strafprocesrecht. Doorwerking van contractenrecht in het vennootschapsrecht, BJu 2013.
Zie ook Tekst & Commentaar Sv, art. 98 aantek. 3.
N.A.M.E.C. Fanoy, De geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de advocaat, diss., Apeldoorn-Antwerpen: Maklu 2017, p. 205 en 207-208.
Conclusie Oud-AG Jörg ECLI:NL:PHR:2010:BN0526 onder 88.
Vellinga-Schootstra en Bertens, Preadvies 2013, p. 200.
Zie ook Tekst & Commentaar Sv, aantek. 11 bij art. 98.
Zie ook Toezicht en handhaving advocatuur. Een handreiking voor de deken en de advocaat (mei 2017), par. 2.4. In deze Handreiking is de wetswijziging Stb. 2018, 239 nog niet verwerkt. Artikel 45a lid 3 is bij deze wetswijziging vernummerd tot 45a lid 2 Advocatenwet.
Evaluatie Wet positie en toezicht advocatuur. Eindrapportage. Opgesteld in opdracht van het WODC door Heinrich Winter (projectleider) en onderzoekers Rianne Herregodts, Erwin Krol en mr. Attie Schout, Groningen, 2020, p. 120.
Vgl. Handleiding voor advocaten bij strafrechtelijke doorzoeking. NOvA, februari 2018, Inleiding, p.2. Zie ook de Gedragsregels 2018 (voorheen 1992) die in bepaalde gevallen voorschrijven dat de advocaat zich tot de deken moet wenden alvorens een gedragslijn te bepalen.
Daaraan doet m.i. niet af dat in artikel 45a lid 2 van de Advocatenwet in het kader van de toezichttaak de geheimhoudingspicht van advocaten die is neergelegd in artikel 11a van de Advocatenwet, voor de deken en ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen, van toepassing wordt verklaard, terwijl dat aangaande de andere taken van de deken niet expliciet wordt gedaan.
Zie 6.7 en 6.10 en HR 1 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7789, NJ 1989/349.
Zie ook de beschikking van de rechter-commissaris van 2 juli 2020 waarin de rechter-commissaris onder meer in aanmerking neemt dat niet is gebleken dat een van de advocaten van [betrokkene 1] ooit toegang had tot de informatie op de telefoon, dat de anonieme advocaat de telefoon alleen maar op verzoek van [betrokkene 1] heeft bewaard en dat [betrokkene 1] deze advocaat nadat hij hem/haar had ontslagen niet heeft gevraagd om de telefoon aan een (toekomstige) opvolger over te dragen (al dan niet weer via de Deken), maar hem/haar heeft gevraagd om de telefoon aan hem te bezorgen op de plek van zijn detentie.
Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen en (voor de EBI:) de Regeling model huisregels EBI. De recent ingevoerde strafbaarstelling (429a Sr) van het voorhanden hebben van een mobiele telefoon in detentie is in de in deze zaak relevante periode nog niet van toepassing.
Het gaat om contrabande. Zie hierover het inspectierapport: Binnen de muren niet toegestaan. Inspectie Veiligheid en Justitie, Ministerie van Veiligheid en Justitie (Den Haag, 2017).
Vgl. A. Verwest, W. Buysse, P. van Egmond en D. Hofstra, Voortgezet crimineel handelen tijdens detentie: je gaat het pas zien als je het doorhebt. Onderzoek naar aard, omvang en aanpak. DSP, Politie & Wetenschap (SDU 2018).
Aanvankelijk achten de Deken en de AA ‘het goed voorstelbaar’ dat zich op de telefoon geheimhouderinformatie bevindt (zie hiervoor onder 2.5 Beschikking rechtbank, onder Feiten in nr. 1.5).
Consultatieadvies van het platform Bijzondere Opsporingsdiensten van 26 juni 2017 p. 16-19 (met weglating van de voetnoten).
https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/2017-22-advies-boeken-1-en-2-nieuwe-wvsv-alttekst.pdf p. 56 (met weglating van de voetnoten).
Consultatieadvies Contourennota Modernisering Wetboek van Strafvordering, Nationale Politie, 27 juni 2017, p. 67-68 (met weglating van de voetnoten)
Memorie van toelichting nieuwe Wetboek van Strafvordering (ambtelijke versie juli 2020), p. 467-468.
Zie ook de conclusie van plv. PG Langemeijer van 12 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:594.
Zie ook hetgeen de woordvoerder van het Functioneel Parket meldt in het artikel “Stibbe vs justitie: uitputtingsslag om het verschoningsrecht”, FD 12 sept 2020 en “Harde confrontatie Stibbe-OM over schending verschoningsrecht”, Mr.-online 13 september 2020. Zie over die zaak ook Hof ’s-Hertogenbosch 6 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2537, Hof ’s-Hertogenbosch 14 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1808 en de hiervoor al genoemde conclusie van plv. PG Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2020:594.
Zie over de persconferentie van 4 juni 2020 onder meer https://www.ad.nl/binnenland/peter-r-de-vries-en- peter- schouten -willen-kroongetuige [betrokkene 1] -bijstaan-om-weigert-de-vries~ac2e42b0/;https://nos.nl/artikel/2336195-peter-r-de-vries-vertrouwensman-kroongetuige-marengo-zaak-om-niet-akkoord.html en https://www.advocatenblad.nl/2020/06/04/ schouten -en-de-vries-willen-kroongetuige [betrokkene 1] -bijstaan/.
Beroepschrift 25‑11‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE EX ARTIKEL 447 jo. 552d WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Geeft eerbiedig te kennen:
Evert-Jan Henrichs, geboren op 31 januari 1958, in zijn hoedanigheid van advocaat en Deken van de Orde van Advocaten Amsterdam, hierna te noemen ‘verzoeker’, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) en de heer O.S. Pluimer (LL.B., LL.M.) aan het Amstelplein 40 te (1096 BC) Amsterdam, die in deze zaak in cassatie als zijn raadslieden optreden.
Verzoeker heeft de eer ten aanzien van een hem betreffende beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Amsterdam (RK: 20/3437 + 20/3634), uitgesproken op 9 oktober 2020, de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
Middelen van cassatie:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 24, 98 en 552a Sv.
Immers
heeft de Rechtbank, nu de relevante overwegingen in de bestreden beschikking louter betrekking hebben op een eventueel verschoningsrecht vande voormalig advocaten van de kroongetuige,het beklag van verzoeker voor zover daarin een beroep op zijneigenverschoningsrecht wordt gedaan verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans is de beschikking van de Rechtbank onvoldoende met redenen omkleed;
en/of
getuigt het oordeel van de Rechtbank dat — kort gezegd — de informatie op de telefoon (met uitzondering van de vertrouwelijke communicatie tussen de kroongetuige en een van zijn voormalig advocaten) niet onder enig verschoningsrecht valt, omdat deze informatie niet aan een advocaat is toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk, dan wel — mede in het licht van hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd — ontoereikend gemotiveerd.
De bestreden beschikking lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.1.
In het klaagschrift en de toelichting daarop in raadkamer is door en namens verzoeker bepleit dat — samengevat — de informatie op de telefoon onder het verschoningsrecht van advocaten viel, waaronder dat van verzoeker zelf.1.
1.2.
De rechtbank heeft dit standpunt verworpen en daartoe — voor zover hier relevant — het volgende overwogen:
‘7.2. De ontvankelijkheid
Alle klagers zijn ontvankelijk in hun klaagschriften. De telefoon is onder de deken inbeslaggenomen. Alleen al om die reden is de deken ontvankelijk in zijn beklag, nu hem (potentieel) een (afgeleid) beroep op het verschoningsrecht toekomt. […].
[…]
7.8
[…] De AA en de deken hebben zich — kort gezegd en in algemene zin — op het standpunt gesteld dat wel sprake moet zijn van geheimhouderinformatie, enkel en alleen om de reden dat de kroongetuige de telefoon aan zijn advocaat in bewaring heeft gegeven. Deze stelling is in zijn algemeenheid onjuist, omdat de advocaat, een juridisch dienstverlener, op die manier zou verworden tot een geheime ‘kluis’ waarin zijn/haar cliënten alles zouden kunnen opslaan (hetgeen vervolgens wordt beschermd door het verschoningsrecht). Dat behoort niet tot de normale dienstverlening van een advocaat en daar zijn de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht niet voor bedoeld.
[…]
8. De beoordeling — de inhoudelijke beoordeling van de klaagschriften
8.1. Het aan te leggen criterium
In de kern moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de telefoon informatie bevat die door de kroongetuige aan zijn advocaat in het kader van diens beroepsuitoefening is toevertrouwd, dan wel informatie die daadwerkelijk bestemd is om door de kroongetuige aan zijn advocaat te worden medegedeeld. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zij geen kennis heeft genomen van de op de telefoon aangetroffen informatie, maar acht dat ten behoeve van deze procedure ook niet nodig.
8.2. Feitenvaststelling
Zoals in het feitenrelaas is komen vast te staan, heeft de kroongetuige de telefoon ter hand gesteld aan zijn voormalig raadsman, mr. Wiersum. Uit niets is gebleken dat mr. Wiersum (dan wel zijn collega mr. Stapert) toegang had tot de telefoon en de daarop aanwezige informatie. De enkele suggestie dat dit wel zo moet zijn geweest, is onvoldoende om dit aannemelijk te maken. Verder is komen vast te staan dat de opvolgers van mr. Wiersum, te weten de AA en de huidige raadslieden van de kroongetuige, en de deken geen toegang hebben gehad tot de telefoon en de daarop aanwezige informatie.
8.3. Het oordeel
De rechtbank komt tot het oordeel dat de telefoon door de kroongetuige niet aan zijn advocaat kan zijn toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening. Immers, niet valt in te zien hoe een advocaat zijn beroep moet uitoefenen met behulp van informatie waar hij/zij niet over kan beschikken. De kroongetuige heeft weliswaar verklaard dat het niet zo is dat zijn voormalig (anonieme) advocaat niet zou hebben geweten wat er op die telefoon stond, omdat hij nooit alleen een telefoon zou afgeven aan zijn advocaat, maar de AA heeft bij de rechter-commissaris gesteld dat hij nooit met de kroongetuige over de in houd van de informatie op de telefoon heeft gesproken. Voor zover al (globaal) zou zijn meegedeeld welke informatie op een (versleutelde) gegevensdrager is te vinden, maakt dat nog niet dat alle informatie op die gegevensdrager ook automatisch tot geheimhouderinformatie moet worden gerekend die valt onder het verschoningsrecht.
8.4
Daarbij komt dat de informatie ook niet daadwerkelijk bestemd was om onvoorwaardelijk aan de AA te worden medegedeeld. De kroongetuige heeft hierover immers verklaard dat zijn advocaat pas toegang zou krijgen tot de informatie als de kroongetuige iets zou overkomen. De informatie zou dus slechts onder voorwaarden in de toekomst mogelijk beschikbaar komen voor de advocaat, waaruit niet blijkt dat de informatie ook ‘daadwerkelijk bestemd’ was om aan hem/haar te worden medegedeeld in het kader van de beroepsuitoefening. Als de voorwaarde immers niet intreedt, komt de informatie ook niet beschikbaar.
8.5
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de informatie op de telefoon (met uitzondering van de vertrouwelijke communicatie tussen de kroongetuige en een van zijn voormalig advocaten) niet onder het verschoningsrecht valt, omdat deze informatie niet aan deze advocaat is toevertrouwd in het kader van diens beroepsuitoefening. Het beklag van klagers is dan ook ongegrond’.
1.3.
Dit oordeel van de rechtbank kan om de navolgende redenen geen standhouden.
Ten onrechte niet beslist op eigen verschoningsrecht verzoeker
1.4.
Door verzoeker is expliciet en ondubbelzinnig een beroep gedaan op zijn eigen verschoningsrecht als Deken en advocaat onder wie de telefoon in beslag is genomen.2. Blijkens de hiervoor geciteerde r.o. 7.2 heeft de Rechtbank onderkend dat verzoeker om die reden mogelijk een beroep kan doen op een eigen verschoningsrecht. Uit de daarop volgende overwegingen van de Rechtbank blijkt echter niet waarom dit beroep van verzoeker op zijn eigen verschoningsrecht ongegrond is. Deze overwegingen hebben immers louter betrekking op een eventueel verschoningsrecht van de voormalig advocaten van de kroongetuige (i.e. wijlen mr. Derk Wiersum en de Anonieme Advocaat). Dat en waarom verzoeker geen beroep toekomt op zijn eigen verschoningsrecht blijkt niet uit de bestreden beschikking. De Rechtbank heeft het beklag van verzoeker voor zover daarin een beroep op dit eigen verschoningsrecht wordt gedaan dan ook verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans is de beschikking van de Rechtbank op dit punt onvoldoende met redenen omkleed.
Bekendheid en onvoorwaardelijke toegang in zijn algemeenheid irrelevant
1.5.
Voor zover uw Raad zou oordelen dat de verwerping van het beroep op het eigen verschoningsrecht van verzoeker besloten ligt in de overwegingen van de Rechtbank (dan wel verzoekers klacht daarover anderszins niet tot cassatie behoeft te leiden), alsmede ten aanzien van het beroep dat verzoeker ook nog heeft gedaan op het verschoningsrecht van de voormalig advocaten van de kroongetuige geldt het volgende.
1.6.
Niet in geschil is dat een geheimhouder zoals een arts, advocaat of notaris in beginsel een verschoningsrecht toekomt ten aanzien van informatie die hem in het kader van diens beroepsoefening is toevertrouwd. De centrale en principiële vraag in de onderhavige zaak is of het in dat verband relevant is of de verschoningsgerechtigde aan wie de informatie is verstrekt (meteen) bekend is met de inhoud van en (onvoorwaardelijk) toegang heeft tot die informatie. De Rechtbank heeft — kort gezegd — geoordeeld dat dit inderdaad relevant is en nu niet blijkt dat die bekendheid en (onvoorwaardelijke) toegang in casu bestonden van verstrekking in de beroepsuitoefening geen sprake kan zijn zodat ook geen beroep op enig verschoningsrecht kan worden gedaan. Verzoeker daarentegen stelde en stelt zich op het standpunt dat bekendheid en (onvoorwaardelijke) toegang niet relevant zijn voor het al dan niet kunnen inroepen van een verschoningsrecht. Uw Raad wordt nu verzocht zich over deze principiële vraag uit te laten waarbij verzoeker ter toelichting op zijn standpunt nog het volgende opmerkt.
1.7.
Uitgangspunt volgens uw Raad is dat ‘alles wat aan de geheimhouder als zodanig is medegedeeld, ook als hem toevertrouwd heeft te gelden’.3. Uw Raad heeft hiermee tot uitdrukking willen brengen dat bij beantwoording van de vraag welke informatie als toevertrouwd heeft te gelden geen onderscheid moet worden gemaakt tussen vertrouwelijke en minder vertrouwelijke gegevens. Het belang van het verschoningsrecht is er immers in gelegen om cliënten en andere belanghebbenden zekerheid te geven dat zij vrijelijk met een verschoningsgerechtigde kunnen spreken en informatie kunnen delen.4. Het verschoningsrecht beoogt de geheimhoudingsplicht van personen met een bepaalde maatschappelijke functie in rechte te waarborgen door deze plicht te laten prevaleren bijvoorbeeld boven de voor iedereen geldende plicht om in rechte te getuigen.5. Het verschoningsrecht overstijgt dan ook het individuele belang van een cliënt op vertrouwelijke communicatie met de verschoningsgerechtigde. Het beschermt als algemeen geldend rechtsbeginsel vooraleerst het maatschappelijk belang dat eenieder zich zonder vrees voor openbaarmaking van ‘het toevertrouwde’ om bijstand en advies tot een verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Aldus is het verschoningsrecht een voorwaarde voor het correct functioneren van de rechtsstaat.6.
1.8.
Gelet op de hiervoor beschreven ratio van het verschoningsrecht wordt het begrip ‘toevertrouwd’ door uw Raad ruim uitgelegd.7. Het gaat om alle mondelinge en schriftelijke gegevens die een advocaat bij zijn werkzaamheden ontvangt, opstelt en uitwisselt met betrekking tot (de zaak van) de cliënt.8. Ook alle waarnemingen en ondervindingen in het kader van de bijstandsverlening, inclusief ongewild of toevallig verkregen informatie, vallen hieronder.9. Van derden verkregen stukken kunnen eveneens worden aangemerkt als ‘aan de advocaat toevertrouwd’. Zo oordeelde uw Raad dat bijvoorbeeld een aan een advocaat overhandigd dagboek toebehorend aan en opgesteld door de moeder van een verdachte (zijnde de cliënt van de advocaat in kwestie) onder het verschoningsrecht van die advocaat valt.10. Daarbij zij opgemerkt dat in deze zaak nog geenszins vaststond wat in het dagboek stond op het moment dat uw Raad oordeelde dat de informatie daarin heeft te gelden als wetenschap die aan de verschoningsgerechtigde in het kader van zijn beroepsuitoefening is toevertrouwd.11. Ook een nog niet verzonden brief van een cliënt gericht aan zijn advocaat valt volgens uw Raad onder het verschoningsrecht.12. Datzelfde geldt voor bij een gedetineerde cliënt aangetroffen notities ten behoeve van vertrouwelijk overleg met zijn advocaat.13.
1.9.
Fanoy leidt uit de jurisprudentie af dat het enkele feit dat er contact is geweest of wordt gelegd met een advocaat als vertrouwelijk moet worden bestempeld. Dit brengt met zich dat zelfs gegevens waaruit een dergelijk (voorgenomen) contact blijkt — zoals afspraaknotities in een agenda — onder het verschoningsrecht vallen.14. Advocaat-Generaal Knigge beargumenteert dat een advocaat niet kan worden verplicht om vragen te beantwoorden over de wijze waarop hij over stukken of gegevens is komen te beschikken. In het verlengde daarvan meent hij dat ook geen stukken onder een advocaat in beslag kunnen worden genomen die door een cliënt zijn verstrekt maar op grond van de inhoud niet voor vertrouwelijk overleg zijn opgesteld.15.
1.10.
Verzoeker meent dat deze ratio van het verschoningsrecht voorop moet worden gesteld bij de beantwoording van de principiële rechtsvraag die in de zaak voorligt. Die ratio is immers bepalend voor de interpretatie en afgrenzing van het verschoningsrecht.16. Inbeslagname en kennisneming van stukken of gegevens die door een cliënt aan zijn advocaat zijn verstrekt, strookt simpelweg niet met deze ratio. Die brengt zoals hierboven uiteengezet met zich dat elke burger erop moet kunnen vertrouwen dat alles wat hij/zij met zijn advocaat deelt betreffende diens zaak, tussen hen blijft en daarom — behoudens corpora of instrumenti delicti en zeer uitzonderlijke omstandigheden dat de waarheid aan het licht komt — onder het verschoningsrecht valt. Daarbij is irrelevant of de advocaat na verstrekking door de cliënt (al) kennis heeft genomen of heeft kunnen nemen van de inhoud van het aan hem toevertrouwde.
1.11.
Ware dit anders dan zou geen enkel geschrift of gegeven dat door een cliënt aan zijn advocaat is toevertrouwd onder het verschoningsrecht vallen, zolang de advocaat van de inhoud daarvan nog geen kennis heeft genomen of daar nog geen toegang toe heeft gekregen. Het zou betekenen dat een advocaat die een ordner met documenten krijgt pas een beroep op een verschoningsrecht kan doen als ieder document in die ordner door hem bestudeerd is. Het zou betekenen dat een cliënt die zijn advocaat een gecodeerd en van een wachtwoord voorzien bestand met informatie stuurt er niet op kan vertrouwen dat dit bestand onder het verschoningsrecht van die advocaat valt zolang niet ook het bijbehorende wachtwoord aan de advocaat is verstrekt. Het zou betekenen dat het verschoningsrecht geen toepassing vindt in de situatie dat de advocaat wel degelijk beschikt over het wachtwoord, maar deze nog niet heeft gebruikt om kennis te nemen van de versleutelde inhoud, of dit wachtwoord weer is vergeten, verloren etc. De redenering van de rechtbank doortrekkend zou, tot slot, een advocaat geen beroep op een verschoningsrecht toekomen ten aanzien van informatie die de cliënt wel al heeft verstrekt maar waarvan hij de advocaat nog geen toestemming heeft verleend deze te gebruiken bijvoorbeeld omdat een bepaalde fase in het proces nog niet is aangebroken of de wederpartij nog geen beroep op een bepaalde omstandigheid heeft gedaan. Ook dat is immers informatie die — om de woorden van de rechtbank te gebruiken (r.o. 8.4) — ‘niet onvoorwaardelijk’ aan de advocaat is verstrekt en mogelijk wel maar mogelijk ook niet op enig moment door hem kan worden gebruikt. Deze voorbeelden laten zien dat de door de Rechtbank gehuldigde opvatting de ratio van het verschoningsrecht ondermijnt en bovendien tot problemen in de praktijk zal leiden omdat steeds de vraag kan worden gesteld of — en zo ja onder welke voorwaarden — de advocaat (al) toegang heeft tot de informatie die door zijn cliënt aan hem verstrekt is.
1.12.
Anders dan de Rechtbank heeft overwogen in r.o. 7.8 kan een verschoningsgerechtigde dus wel degelijk als een ‘kluis’ fungeren waarin de cliënt alle denkbare informatie, relevant of niet, kan ‘opslaan’. Dat is de fundamentele rol van een advocaat. Net zo goed als dat een patiënt alle denkbare informatie over zijn leven met zijn psychiater kan delen of een gelovige alles aan zijn priester kan opbiechten. In al deze gevallen is die informatie beschermd door het verschoningsrecht. Of deze informatie uiteindelijk wel of niet door de advocaat, psychiater of priester wordt gebruikt is wat verzoeker betreft voor de vraag of deze onder het verschoningsrecht valt niet van belang.
1.13.
Verzoeker concludeert dat bekendheid met en onvoorwaardelijke toegang tot door een cliënt aan een advocaat verstrekte informatie in zijn algemeenheid irrelevant is voor een succesvol beroep op een verschoningsrecht. De Rechtbank heeft een andersluidend oordeel tot uitgangspunt genomen in de bestreden beschikking zodat deze geen stand kan houden.
Bekendheid en onvoorwaardelijke toegang in ieder geval in deze specifieke casus irrelevant:
1.14.
Voor zover uw Raad zou oordelen dat bekendheid met en onvoorwaardelijke toegang tot de verstrekte informatie in z'n algemeenheid wel relevant zijn geldt dat in ieder geval in deze specifieke casus aan deze omstandigheden geen, laat staan doorslaggevende, waarde kan worden toegekend. In dit verband dient nog een onderscheid te worden gemaakt tussen het beroep dat verzoeker doet op zijn eigen verschoningsrecht enerzijds en zijn beroep op het verschoningsrecht van de voormalig advocaten van de kroongetuige, anderzijds.
1.15.
Voor wat betreft zijn eigen verschoningsrecht geldt dat verzoeker bij deze casus betrokken was en is in zijn hoedanigheid van advocaat en Deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten. De betrokkenheid van verzoeker in de onderhavige zaak was in het bijzonder gelegen in de wens van partijen om een zorgvuldige overdracht aan de opvolger van wijlen mr. Derk Wiersum te bewerkstelligen alsmede om de anonimiteit van diens opvolger te kunnen garanderen. Niet valt in te zien waarom in die buitengewone omstandigheden relevantie zou toekomen aan de omstandigheid dat verzoeker niet wist welke informatie op de telefoon stond en hij ook geen toegang had tot de informatie op die telefoon. Iedere andere conclusie zou ernstig afbreuk doen aan het vermogen van een Deken om als advocaat en gezaghebbend lid van de beroepsgroep in een casus zoals de onderhavige een faciliterende rol te vervullen. Een Deken kan een dergelijke neutrale en faciliterende rol ook niet vervullen indien hij slechts een beroep op zijn eigen verschoningsrecht kan doen wanneer door hem wordt bedongen dat hij toegang heeft tot de desbetreffende gegevensdrager en hij bovendien precies weet welke informatie daar op is opgeslagen. Vereisen dat een Deken wel over die wetenschap beschikt is bovendien buitengewoon gevaarzettend in zaken zoals deze. Niet voor niets is door alle geheimhoudingsfunctionarissen onder codenummer geverbaliseerd over de inhoud van de telefoon
1.16.
Voor wat betreft het verschoningsrecht van de voormalig advocaten van de kroongetuige geldt dat verzoeker, gelet op de buitengewone omstandigheden van deze zaak (overlijden mr. Wiersum en terugtrekken van de Anonieme Advocaat), ook expliciet op hun (afgeleide) verschoningsrecht een beroep heeft gedaan.17. Het oordeel van de Rechtbank dat ook aan deze voormalig advocaten, in het bijzonder wijlen mr. Wiersum, in de onderhavige zaak geen verschoningsrecht toekwam, is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
1.17.
Allereerst omdat de Rechtbank met zijn overweging in r.o. 8.2 (kort gezegd: uit niets is gebleken dat mr. Wiersum, dan wel zijn collega mr. Stapert, wel toegang hadden tot de informatie op de telefoon) de zaken omdraait. Niet valt in te zien waarom een verschoningsgerechtigde zou moeten aantonen dat hij wel toegang heeft tot aan hem verstrekte informatie. Zo toegang al relevant zou zijn is het aan degene die de gegrondheid van het beroep op het verschoningsrecht betwist om aan te tonen dat die toegang er niet was. Daar komt nog bij dat — anders dan de Rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen (r.o. 8.4) — de kroongetuige blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer uitsluitend heeft verklaard over voorwaardelijke toegang van de Anonieme Advocaat.18. Het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat ook mr. Wiersum slechts voorwaardelijke toegang tot de telefoon had (para. 5.3 jo. 8.4) is dus onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
1.18.
Hoe dan ook geldt dat, zelfs als zou worden aangenomen dat voor alle voormalig advocaten van de kroongetuige sprake was van voorwaardelijke toegang tot de telefoon, dit in de buitengewone omstandigheden van de onderhavige zaak niet aan een geslaagd beroep op het verschoningsrecht in de weg staat. Niet valt in te zien waarom het niet mede tot de taken zou behoren van een advocaat die een kroongetuige bijstaat om informatie in ontvangst te nemen die, eerst als de kroongetuige wat overkomt, aan die advocaat bekend wordt. Het oordeel van de rechtbank (r.o. 8.3) dat niet valt in te zien hoe een advocaat zijn beroep moet uitoefenen met behulp van informatie waar hij/zij (nog) niet over kan beschikken miskent deze ruime, gerechtvaardigde, taakopvatting van de advocaat van een kroongetuige. Dat de voorwaarde mogelijk niet intreedt als de kroongetuige niets overkomt (r.o. 8.4) maakt dat niet anders.
1.19.
Daar komt bij dat het (vooralsnog) ontbreken van toegang tot een gegevensdrager niet gelijk gesteld kan worden met het ontbreken van wetenschap omtrent de inhoud van die gegevensdrager. Indien persoon A in het bijzijn van persoon B bestanden naar een gegevensdrager kopieert, de gegevensdrager na het kopiëren beveiligt met een pincode of wachtwoord (die alleen persoon A kent) en de gegevensdrager vervolgens overhandigt aan persoon B dan heeft persoon B geen toegang tot de gegevensdrager. Toch weet hij wat daar op staat. Doorgetrokken naar een telefoon: indien de kroongetuige mr. Wiersum en de Anonieme Advocaat heeft verteld of heeft laten zien wat er op de telefoon stond doet het enkele feit dat daar een pincode op zit niet af aan hun wetenschap over de inhoud van de telefoon.
1.20.
De Rechtbank lijkt dit in ieder geval ten aanzien van de Anonieme Advocaat te hebben erkend (vgl. r.o. 8.3)19. maar heeft daar vervolgens een onjuiste conclusie aan verbonden, namelijk dat (globale) wetenschap over de inhoud van een gegevensdrager nog niet maakt dat alle informatie op deze gegevensdrager dus is toevertrouwd aan de advocaat. Dat is op zichzelf juist indien de gegevensdrager en de zich daarop bevindende informatie vervolgens niet ook daadwerkelijk fysiek aan de advocaat is toevertrouwd. In dat geval blijft het verschoningsrecht beperkt tot wat de advocaat mondeling door zijn cliënt is verteld over de inhoud van de gegevensdrager. In casu is de gegevensdrager (telefoon) echter juist wel fysiek aan de advocaat toevertrouwd. Zelfs indien verzoeker niet zou worden gevolgd in zijn standpunt dat die enkele omstandigheid reeds volstaat voor een geslaagd beroep op het verschoningsrecht — omdat na dit toevertrouwen geen sprake was van ‘onvoorwaardelijke toegang’ — dan maakt het feit dat de voormalig advocaten van de kroongetuigen wel (globaal) wisten welke informatie er op de telefoon stond dat aan een eventuele ‘voorwaardelijke toegang’ voorbij moet worden gegaan en een beroep op het verschoningsrecht alsnog opgaat. De Rechtbank heeft dit miskend. Nu de Rechtbank bovendien heeft onderkend dat de voormalig advocaten van de kroongetuige (globaal) wisten wat er op de telefoon stond, althans deze mogelijkheid heeft opengelaten, is zijn oordeel dat van enig verschoningsrecht geen sprake is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
1.21.
De bestreden beschikking kan dan ook geen standhouden.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 24, 98 en 552a Sv.
Immers getuigt het oordeel van de rechtbank dat — kort gezegd — het voor de rechter-commissaris noodzakelijk was om de (inhoud van de) telefoon te (doen) onderzoeken, teneinde de aannemelijkheid van de standpunten van de (potentieel) verschoningsgerechtigden te kunnen beoordelen, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk, dan wel — mede in het licht van hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd — ontoereikend gemotiveerd.
De bestreden beschikking lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
2.1.
In het klaagschrift en de toelichting daarop in raadkamer is door en namens verzoeker bepleit dat — samengevat — de Rechter-Commissaris het standpunt van de verschoningsgerechtigden, waaronder verzoeker, had moeten eerbiedigen en dat er voor de Rechter-Commissaris geen noodzaak bestond een onderzoek in te stellen naar de inhoud van de inbeslaggenomen telefoon en daarmee kennis te nemen van de zich daarop bevindende informatie.20.
2.2.
De rechtbank heeft dit standpunt verworpen en daartoe — voor zover hier relevant — het volgende overwogen:
‘3.4
Het oordeel of redelijkerwijze er geen twijfel over kan bestaan dat het door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde (zoals de plaatselijk deken van de Orde van Advocaten of de Ringvoorzitter). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen. Indien de rechter-commissaris — bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens — niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
[…]
7.7
De ‘noodzaak’ voor de rechter-commissaris om de telefoon zelf te onderzoeken Nadat de telefoon in beslag was genomen, bleek dat zowel de deken als de AA zich op het standpunt stelde dat de (inhoud van de) telefoon onder hun geheimhoudingsplicht (en daarmee onder het verschoningsrecht) viel. Deze (potentieel) verschoningsgerechtigden hebben echter ook aangegeven niet te weten wat voor (geheimhouder)informatie zich op de telefoon zou bevinden en nooit contact te hebben gehad met de kroongetuige via de telefoon. Ook hadden zij geen wetenschap van de precieze reden waarom de telefoon aan de (voormalig) advocaat van de kroongetuige was verstrekt. Verder had de rechter-commissaris vernomen dat de kroongetuige zich op een voor de AA bedreigende wijze had uitgelaten, nadat de AA weigerde de telefoon bij de kroongetuige in detentie te bezorgen. Tegen deze achtergrond moest de rechter-commissaris beoordelen in hoeverre het beroep van de deken en de AA op hun geheimhoudingsplicht aannemelijk was of dat er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat het standpunt van de deken en de advocaten onjuist was.
7.8
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor de rechter-commissaris in alle redelijkheid geen mogelijkheid om de — niet-onderbouwde — standpunten van de deken en de AA te kunnen beoordelen. De AA en de deken hebben zich — kort gezegd en in algemene zin — op het standpunt gesteld dat wel sprake moet zijn van geheimhouderinformatie, enkel en alleen om de reden dat de kroongetuige de telefoon aan zijn advocaat in bewaring heeft gegeven. Deze stelling is in zijn algemeenheid onjuist, omdat de advocaat, een juridisch dienstverlener, op die manier zou verworden tot een geheime ‘kluis’ waarin zijn/haar cliënten alles zouden kunnen opslaan (hetgeen vervolgens wordt beschermd door het verschoningsrecht). Dat behoort niet tot de normale dienstverlening van een advocaat en daar zijn de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht niet voor bedoeld.
7.9
De rechtbank concludeert dan ook dat het voor de rechter-commissaris noodzakelijk was om de (inhoud van de) telefoon te (doen) onderzoeken, teneinde de aannemelijkheid van de standpunten van de (potentieel) verschoningsgerechtigden te kunnen beoordelen. De stelling dat hierbij sommige informatie definitief zou zijn gewist, is feitelijk onjuist. Immers, de aangetroffen geheimhouderinformatie is enkel gewist van de gegevensdrager waarop de informatie is gekopieerd’.
2.3.
In het licht van de rechtspraak van uw Raad21. in verbinding met r.o. 3.4 van de bestreden beschikking, heeft de rechtbank op zichzelf de juiste maatstaf vooropgesteld. De vraag in cassatie is dan ook of de motivering van het oordeel van de Rechtbank dat er een ‘noodzaak’ bestond de telefoon te doorzoeken de toets der kritiek kan doorstaan. Daarbij zijn twee scenario's denkbaar. In het eerste scenario is het oordeel over het al dan niet bestaan van een ‘noodzaak’ volledig aan de Rechter-Commissaris gelaten. De beklagrechter kan daar verder geen toetsende rol in spelen zodat ook een klacht in cassatie kansloos is. In het tweede scenario daarentegen moet de Rechter-Commissaris wel tot een onderbouwing van zijn oordeel komen en kan deze onderbouwing ook door de beklagrechter worden getoetst. In dit scenario is een klacht in cassatie wel mogelijk. Verzoeker meent dat het tweede scenario rechtens is. Hij licht dat toe.
‘Voor zover noodzakelijk’ moet worden onderbouwd
2.4.
Verzoeker meent dat uitgangspunt is dat het verschoningsrecht ook ten overstaan van de rechter beoogt vertrouwelijkheid te garanderen.22. Ook kennisneming door een rechter van (mogelijk) verschoningsgerechtigde informatie dient dus met strikte waarborgen te zijn omkleed en beperkt te blijven tot gevallen waarin dat absoluut noodzakelijk is.
2.5.
In een uitgebreide conclusie23. heeft Advocaat-Generaal Spranken in dit verband de zeer principiële vraag opgeworpen wanneer de Rechter-Commissaris, die bij een verschoningsgerechtigde inbeslaggenomen stukken en gegevens in de zogenaamde ‘gesloten enveloppe’ in bewaring neemt, kennis mag nemen van die stukken en gegevens om te bepalen of, zoals gesteld door de verschoningsgerechtigde, het inderdaad gaat om stukken of gegevens waarover het verschoningsrecht zich uitstrekt. Kernvraag in dat verband is wat door uw Raad bedoeld wordt met de in de jurisprudentie ontwikkelde maatstaf dat kennisneming is toegestaan ‘voor zover dat noodzakelijk is’.24. In haar conclusie betoogde Advocaat-Generaal Spranken dat de lat voor deze ‘noodzaak’ hoog ligt en dat deze in de desbetreffende zaak niet was gehaald. Uw Raad verwierp dit betoog maar overwoog daartoe slechts dat ‘[h]et in de beschikking besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat zich in het onderhavige geval een dergelijke noodzaak voordeed […] niet blijk [geeft] van een onjuiste rechtsopvatting en […] niet onbegrijpelijk [is].’25.
2.6.
Deze overweging van uw Raad bevestigt dat een oordeel over de noodzaak tot kennisneming in cassatie kan worden getoetst. Dat het betoog van de Advocaat-Generaal over de inhoudelijke eisen die aan dit oordeel moeten worden gesteld (integraal) door uw Raad is verworpen, kan wat verzoeker betreft niet uit de beschikking van uw Raad worden afgeleid. Veeleer moet de summiere reactie van uw Raad worden verklaard door de omstandigheid dat in cassatie helemaal niet was geklaagd over het punt dat werd opgeworpen door Advocaat-Generaal Spranken.26. Wat verzoeker betreft kan dus ook niet uit de beschikking van uw Raad worden afgeleid dat de Rechter-Commissaris in het geheel niet hoeft te motiveren waarom hij kennis wenst te nemen van stukken met betrekking tot welke een beroep op een verschoningsrecht wordt gedaan. Iedere andere opvatting zou de deur wagenwijd open zetten voor ongelimiteerde kennisneming door Rechters-commissarissen (en Rechtbanken) van inbeslaggenomen stukken/gegevens ter toetsing van het standpunt van verschoningsgerechtigden. Gelet op het belang en de ratio van het verschoningsrecht, mede bezien in het licht van de zogenoemde ‘gesloten enveloppe-procedure’, kan verzoeker zich niet voorstellen dat uw Raad een dusdanig verstrekkend oordeel voor ogen heeft gehad. Als immers de noodzakelijkheid zo gemakkelijk mag worden aangenomen, dan kan men net zo goed niet meer het standpunt van de verschoningsgerechtigde vragen en de Rechter-Commissaris standaard laten kennisnemen van geheimhouderstukken ter toetsing van het verschoningsrecht.
2.7.
Verzoeker concludeert dan ook dat de Rechter-Commissaris zijn oordeel dat kennisneming ‘noodzakelijk’ is dient te onderbouwen en dat de toereikendheid van zijn oordeel in deze door de beklagrechter en dus ook in cassatie kan worden getoetst. Resteert de vraag of dit oordeel in casu toereikend is. Verzoeker beantwoordt die vraag ontkennend hetgeen hij als volgt toelicht.
Rechtbank heeft ten onrechte beweegredenen aangevuld
2.8.
Allereerst geldt dat de Rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van wat de Rechter-Commissaris zelf heeft overwogen over de ‘noodzaak’ om de telefoon te onderzoeken. Blijkens zijn art. 98-beschikking d.d. 2 juli 202027. — en zoals ook namens verzoeker aangevoerd in raadkamer28. — heeft de Rechter-Commissaris in dit verband alleen overwogen dat hij de inhoud en toegankelijkheid van de telefoon heeft laten onderzoeken ‘[o]m de aannemelijkheid van het gedane beroep van de verschoningsgerechtigden op hun geheimhoudingsplicht goed te kunnen beoordelen’.29.
2.9.
Van de door de Rechtbank in r.o. 7.7 opgesomde drie beweegredenen30. wordt dus geen enkele genoemd in de art. 98-beschikking van de Rechter-Commissaris.31. Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat het hem vrijstond de beweegreden van de Rechter-Commissaris met terugwerkende kracht ‘aan te vullen’ getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.32. Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat deze beweegreden anderszins (impliciet) volgen uit de beschikking van de Rechter-Commissaris is dat oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Hoe dan ook zijn door Rechtbank genoemde beweegreden onvoldoende
2.10.
Maar zelfs indien uw Raad hier anders over zou denken kunnen de overwegingen van de Rechtbank geen standhouden.
2.11.
De door de Rechtbank als eerste genoemde beweegreden (verzoeker en de Anonieme Advocaat wisten niet welke informatie op de telefoon stond), miskent dat (voorlopige) onbekendheid van een verschoningsgerechtigde (zoals een advocaat) met de inhoud van aan hem of haar toevertrouwde informatie niet bepalend is voor de vraag of deze informatie onder het verschoningsrecht valt. Bovendien miskent deze redenering de buitengewone omstandigheden van de casus. Verwezen wordt in dit verband naar de toelichting op Middel I.
2.12.
De door de Rechtbank als tweede genoemde beweegreden (onbekendheid van verzoeker en de Anonieme Advocaat met de reden waarom de telefoon door de kroongetuige was verstrekt), miskent dat deze omstandigheid er eveneens niet toe doet. Dat zij hier niet mee bekend zijn zegt immers niets over de vraag waarom de telefoon initieel door de kroongetuige aan zijn toenmalige advocaat — wijlen mr. Derk Wiersum — is toevertrouwd. Dit geldt te meer gelet op de buitengewone omstandigheden van onderhavige casus, waardoor mr. Wiersum zelf hier geen duidelijkheid meer over kan verstrekken.
2.13.
Daarbij komt dat het van een verschoningsgerechtigde verlangen van een gedetailleerd antwoord op de vraag wat de beweegredenen waren van een cliënt, patiënt of gelovige om bepaalde informatie te verstrekken niet alleen onwerkbaar zou zijn maar op zichzelf ook simpelweg onverenigbaar is met (de ratio van) het verschoningsrecht. Bovendien draait de Rechtbank de zaken om. Uitgangspunt is dat een cliënt die (een gegevensdrager met) informatie aan zijn advocaat toevertrouwt dat doet omdat hij deze van belang acht voor zijn zaak alsmede dat de advocaat een en ander ook als zodanig in ontvangst neemt. Het is aan degene die de gegrondheid van het beroep op het verschoningsrecht betwist om dit vermoeden te weerleggen.
2.14.
Tot slot geldt dat de overweging van de Rechtbank niet volledig het standpunt van verzoeker en de Anonieme Advocaat weergeeft. De Anonieme Advocaat heeft een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht met betrekking tot de vraag waarom de telefoon door de kroongetuige aan wijlen mr. Wiersum was gegeven33.. Dit betekent echter niet dat de Anonieme Advocaat hier dus in zijn geheel niet mee bekend was. De overweging van de Rechtbank op dit punt is dus onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Met betrekking tot verzoeker geldt dat hij steeds voorop heeft gesteld dat de telefoon wat hem betreft door de kroongetuige aan een voormalig advocaat (wijlen mr. Wiersum) in zijn hoedanigheid als advocaat is toevertrouwd, ter behartiging van de belangen van de kroongetuige. Waarom dat laatste geen antwoord op de ‘waarom’-vraag zou zijn vermag verzoeker niet in te zien. De redenering van de Rechtbank doortrekkend zou bijvoorbeeld een advocaat die voor een kantoorgenoot bij een cliënt een DVD ophaalt zonder te vragen waarom dit precies moet gebeuren geen beroep op een verschoningsrecht kan doen als deze onder hem in beslag wordt genomen. Datzelfde zal gelden voor een opvolgend advocaat die niet aan de voormalig advocaat of cliënt vraagt waarom een USB-stick met bestanden aan de voormalige advocaat is verstrekt. Ook de advocaten in deze voorbeelden zullen immers niet weten waarom de gegevensdragers aan hun collegae zijn verstrekt (anders dan dat het om een lopende zaak gaat).
2.15.
Met betrekking tot de, tot slot, door de Rechtbank als derde genoemde beweegreden (dreigende taal richting Anonieme Advocaat) geldt dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien in hoeverre de vermeende bedreiging aan het adres van de Anonieme Advocaat ertoe zou nopen om aan het standpunt te twijfelen dat de inhoud van de telefoon onder het verschoningsrecht valt. Voor zover de Rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de informatie op de telefoon kennelijk niet bij justitie terecht mocht komen en om die reden onaannemelijk is dat sprake is van verschoningsgerechtigde informatie getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Ook informatie die wat de verstrekker daarvan betreft niet bij justitie terecht mag komen — en waarvan hem veel gelegen is dat te voorkomen — kan immers heel goed onder het verschoningsrecht vallen.
Dient ontoereikendheid ‘noodzaak’-oordeel ook tot cassatie te leiden?
2.16.
De laatste voor de beoordeling van dit middel relevante vraag is of de ontoereikendheid van het ‘noodzaak’-oordeel van de Rechtbank ook tot cassatie kan en moet leiden. Wat verzoeker betreft is dat het geval.
2.17.
De consequentie van het ontoereikende ‘noodzaak’-oordeel in de onderhavige zaak is dat ten onrechte kennis is genomen van informatie waarvan verschoningsgerechtigden, waaronder verzoeker zelf, zich op het standpunt hebben gesteld dat deze onder hun verschoningsrecht valt. Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat artikel 552a Sv ook voorziet in het doen van beklag over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk (zoals een mobiele telefoon) en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk.34. Dat in casu daadwerkelijk is kennisgenomen en gebruik gemaakt van de uitgelezen gegevens die in de telefoon waren opgeslagen staat niet ter discussie. Los daarvan geldt dat op de voet van art. 552a Sv ook kan worden geklaagd over het gebruik van alle in beslag genomen voorwerpen zolang deze voorwerpen, zoals in casu, nog niet zijn teruggegeven.35. Verzoeker heeft met zijn klaagschrift onmiskenbaar ook geklaagd over het onrechtmatige gebruik van de onder hem in beslag genomen telefoon en kennisneming van de zich daarop bevindende informatie.36. Gelet op het voorgaande is zijn belang bij cassatie daarmee gegeven.
2.18.
Daar komt bij dat (de gevolgen van) het ontoereikende ‘noodzaak’-oordeel — op zichzelf beschouwd, maar zeker in combinatie met de kennisneming door anderen dan de Rechter-Commissaris (zie hieronder Middel III) — wat verzoeker betreft raken aan de kern van het verschoningsrecht en het beslag op de telefoon van ‘onwaarde’ maken. Anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan ECLI:NL:HR:2017:1323, NJ 2018/120 — kort gezegd: procedurefouten bij inbeslagneming kunnen niet tot gegrondverklaring beklag leiden — moet dit vormverzuim in de onderhavige zaak dan ook primair wel leiden tot opheffing van het beslag met last tot teruggave aan verzoeker. Dit te meer nu verzoeker verder geen partij is in de onderliggende strafzaak. Mogelijkheden om — al dan niet op de voet van art. 359a Sv — in de strafzaak zelf gevolgen te verbinden aan de onrechtmatige gang van zaken zijn er voor verzoeker dus niet.37. Behoudens de onderhavige beklagprocedure staat verzoeker dan ook geen effectief rechtsmiddel open dat voldoet aan de eisen van artikel 8jo.artikel 13 EVRM. Subsidiair meent verzoeker dat het ontoereikende ‘noodzaak’-oordeel in ieder geval tot gegrondverklaring van het beklag (had) moet(en) leiden. Het zonder gegronde reden voorbijgaan aan het primaat van verzoeker als verschoningsgerechtigde levert een zodanig fundamentele inbreuk op het verschoningsrecht op, dat in de visie van verzoeker op dit punt geen andere consequentie valt te rechtvaardigen. Minst genomen dient het te leiden tot een hernieuwde beoordeling, waarbij alle waarborgen worden nageleefd die in het kader van beslaglegging bij een verschoningsgerechtigde in acht dienen te worden genomen.38.
2.19.
De conclusie is dat de bestreden beschikking geen stand kan houden.
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 24, 98 en 552a Sv.
Immers getuigt het oordeel van de rechtbank dat — kort gezegd — niet tegenstaande de inzet van opsporingsambtenaren en een officier van justitie als ‘geheimhouderfunctionarissen’, de rechter-commissaris de juiste procedure heeft gevolgd bij het uitlezen en beoordelen van de informatie op de telefoon teneinde de juistheid van het door onder meer verzoeker gedane beroep op zijn verschoningsrecht te beoordelen, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk, dan wel — mede in het licht van hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd — ontoereikend gemotiveerd.
De bestreden beschikking lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
3.1.
In het klaagschrift en de toelichting daarop in raadkamer is door en namens verzoeker bepleit dat voor zover het de Rechter-Commissaris al was toegestaan de inhoud van de telefoon uit te lezen dit in ieder geval niet mocht gebeuren met medewerking van opsporingsambtenaren en een officier van justitie als ‘geheimhouderfunctionarissen’.39.
3.2.
De rechtbank heeft dit standpunt verworpen en daartoe — voor zover hier relevant — het volgende overwogen:
‘7.10
De inzet van geheimhouderfunctionarissen door de rechter-commissaris Het standpunt dat de inzet van geheimhouderfunctionarissen in het algemeen in strijd zou zijn met het recht is onjuist. De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat voor het uitlezen van de iPhone specifieke expertise nodig was en om die reden een officier van justitie van een ander parket gevraagd om dit onderzoek namens hem en vanuit een directe gezagsrelatie met de opsporing op te dragen aan met de rechter-commissaris afgestemde (digitaal) rechercheurs of medewerkers van het NFI. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Klagers menen weliswaar dat de rechter-commissaris dit onderzoek heel goed zelf had kunnen verrichten, gelet op de aangetroffen inhoud, maar juist die inhoud laat zich op voorhand niet raden. Bovendien is het op voorhand wél heel goed mogelijk dat een expert, zoals een digitaal rechercheur of medewerker van het NFI, meer gegevens uit een telefoon kan halen en meer oog heeft voor opvallende of ongebruikelijke informatie die in (meta)data besloten kan liggen. Zeker in een complexe strafzaak als de onderhavige is het inzetten van deskundige geheimhouderfunctionarissen passend. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de rechter-commissaris de juiste procedure heeft gevolgd.’
3.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de inzet van geheimhouderfunctionarissen niet per definitie onrechtmatig hoeft te zijn is op zichzelf juist.40. Een dusdanig verstrekkende redenering is ook niet door of namens verzoeker ingenomen. De kernvraag is evenwel of zo een geheimhouderfunctionaris een officier van justitie of opsporingsambtenaar mag zijn, en zo ja, onder welke omstandigheden. Uit de rechtspraak van uw Raad volgt namelijk niet (zonder meer) dat de inzet van dergelijke ambtenaren als geheimhouderfunctionarissen is toegestaan.
3.4.
In een zaak waarin het afgeleid verschoningsrecht ter discussie stond van een directeur van een bedrijf dat internationaal ambulancevervoer verzorgt, heeft uw Raad in algemene zin als volgt over de inzet van geheimhouderfunctionarissen overwogen:
‘4.3.2.
Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken en gegevens worden kennisgenomen. Indien de rechter-commissaris — bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen stukken of gegevens — niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.
[…]
4.3.1.
Daaraan kan het volgende worden toegevoegd in verband met gevallen zoals het onderhavige, waarin sprake is vaneen grote hoeveelheid (digitale) stukken of gegevensdie volgens de beslagene onder het verschoningsrecht van geheimhouders vallen en waarin de desbetreffende stukken of gegevens in relatie lijken te staan tot (vele) verschillende geheimhouders van wie de identiteit of een contactgegeven onbekend is of welke informatie zich niet op betrekkelijk eenvoudige wijze laat achterhalen. In een dergelijk geval ligt het doorgaans in de rede dat onder leiding van de rechter-commissariseen schifting wordt gemaakttussen stukken of gegevens die wel en die niet onder het verschoningsrecht kunnen vallen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van een lijst met zoektermen die betrekking hebben op het deel van het materiaal waarover het verschoningsrecht zich mogelijk uitstrekt, zoals namen en e-mailadressen of termen die specifiek kunnen duiden op het voorwerp van het ingeroepen verschoningsrecht.
De rechter-commissaris dient het onderzoek zo in te richten dat voldoende wordt gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek kan worden geschonden.Datkanmeebrengen dat de rechter-commissaris die voornemens iseen dergelijke schifting te (laten) maken,zowel de afgeleid verschoningsgerechtigde als een gezaghebbend lid van de beroepsgroep van de verschoningsgerechtigde dan wel een andere ter zake deskundige persoonbij de voorbereiding en uitvoering van dit onderzoek betrekt’.41.
(toevoeging vetgedrukt; TD/OP)
3.5.
In deze zaak was een bijzonder grote hoeveelheid data (aanvankelijk meer dan 2 miljoen bestanden) inbeslaggenomen op een computer en een telefoon van voormelde directeur. Deze bevatten volgens de directeur een aanzienlijke hoeveelheid medische gegevens die onder het verschoningsrecht van (buitenlandse) artsen vallen. De Rechter-Commissaris had in deze zaak bepaald dat de gegevensdragers zouden worden onderzocht door een geheimhouderofficier en — politieambtenaren om een schifting te maken tussen verschoningsgerechtigde en niet-verschoningsgerechtigde gegevens. Deze schifting vond plaats aan de hand van een zoektermenlijst, die in samenspraak met de advocaat van de directeur was opgesteld. De met behulp van deze lijst geselecteerde bestanden werden vervolgens inhoudelijk beoordeeld door een geheimhouderopsporingsambtenaar.
3.6.
De rechtbank oordeelde deze werkwijze niet onrechtmatig. Uw Raad was het daar mee eens:
‘5.3.1.
In het onderhavige geval, dat erdoor wordt gekenmerkt dat het gaat om meer dan een miljoen bestanden waarbij met betrekking tot de daarin vervatte gegevens niet bekend is welke artsen als verschoningsgerechtigde zijn aan te merken en van welke arts welke (soort) onder geheimhoudingsplicht vallende informatie afkomstig is of voor welke arts deze is bestemd, […]. Daartoe heeft de rechter-commissaris bepaald, kort gezegd, dat ter bescherming van het afgeleid verschoningsrecht van de klager zogenoemde geheimhouder-politieambtenaren onder toezicht van een geheimhouder-officier van justitie een selectie dienden te maken van de gegevens op de inbeslaggenomen gegevensdragers die vanaf 1 maart 2018 zijn gecreëerd en diende te bepalen welke van die gegevens onder het afgeleid verschoningsrecht vallen en welke niet. […]
5.3.2.
De rechtbank heeft met haar hiervoor weergegeven overweging dat door de wijze van de selectie van de gegevens ‘het afgeleide verschoningsrecht van klager […] voldoende is gewaarborgd’ kennelijk tot uitdrukking gebracht dat sprake is van een geval zoals bedoeld onder 4.3.1 waarinde schifting van de gegevens op een zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat voldoende is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet door het strafrechtelijk onderzoek wordt geschondenen voorts, in overeenstemming met hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat er een verschoningsgerechtigde is die zich met betrekking tot na de schifting overgebleven stukken en gegevens op zijn verschoningsrecht beroept. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat:
de rechter-commissaris speciaal met het oog op het bepalen van de bij het onderzoek te hanteren zoektermen een regiebijeenkomst met de raadsman van de klager heeft georganiseerd, waarna die zoektermen op diens verzoek nog zijn uitgebreid en in het Engels, Duits, Frans en Spaans zijn vertaal, waarna bij het onderzoek behalve de Nederlandse, ook die vertaalde zoektermen zijn gehanteerd;
- —
het in verband met de schifting gedane onderzoek door de geheimhouder-politieambtenaar niet alleen betrekking had op bestanden die tekst bevatten (e-mails) maar ook op afbeelden en audio- en videobestanden;
- —
blijkens het onder 3.2 weergegeven proces-verbaal van de behandeling van het aanvullende klaagschrift namens de klager slechts in algemene bewoordingen is aangevoerd dat ‘zich tussen de uitgeselecteerde informatie nog steeds medische gegevens bevinden’, zonder voldoende nadere toelichting over gronden waarop aangenomen zou moeten worden dat het aannemelijk is dat er een verschoningsgerechtigde is die zich met betrekking tot na de schifting overgebleven stukken en gegevens op zijn verschoningsrecht beroept’.42.
(toevoeging vetgedrukt; TD/OP)
3.7.
Hoewel uw Raad het oordeel van de Rechtbank dus in stand liet is het van belang om op te merken dat over één, voor het onderhavige cassatieberoep cruciaal, onderdeel van de werkwijze van de Rechter-Commissaris expliciet niet geklaagd was in cassatie, te weten de inschakeling van de geheimhouderofficier van justitie en geheimhouderopsporingsambtenaar.43. Over deze vraag heeft uw Raad — zo moet bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel worden verondersteld — zich dan ook eveneens niet uitgelaten. Advocaat-Generaal Knigge daarentegen ging in zijn conclusie onder de beschikking van uw Raad wel kort op de materie in:
‘In cassatie wordt niet geklaagd over de inschakeling door de rechter-commissaris van een zogenaamde geheimhouder- OvJ en van zogenaamde geheimhouder-opsporingsambtenaren. De vraag of die inschakeling toelaatbaar is en zo nee, wat daarvan de consequenties moeten zijn, is daarom niet aan de orde. Ik merk slechts op dat er naar het mij voorkomt weinig bezwaar tegen de inzet van geheimhouder-opsporingsambtenaren is als de door hen verrichte selectie van bestanden die mogen worden gebruikt voor het opsporingsonderzoek, uitsluitend plaatsvindt aan de hand van zoektermen en dus zonder dat van de inhoud van die bestanden wordt kennisgenomen. Van een schending van het beroepsgeheim is dan geen sprake. Problematisch wordt het als de opsporingsambtenaar die de selectie verricht wel van de inhoud van de bestanden kennisneemt. In deze zaak is daarvan, afgaande op het door de desbetreffende opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal, sprake geweest. De vraag is of deze inbreuk op het beroepsgeheim wordt gerechtvaardigd door het feit dat zij plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris. De vraag is zoals gezegd in deze zaak niet aan de orde’.44.
(toevoeging vet; TD/OP)
3.8.
Aangezien de vraag niet aan de orde was, liet Advocaat-Generaal Knigge deze verder rusten. Uit bovenstaand citaat blijkt evenwel duidelijk dat hij het problematisch acht als een geheimhouderofficier of -opsporingsambtenaar, na een eventuele schifting op grond van zoektermen, inhoudelijk kennisneemt van de informatie. Om aan te sluiten bij de woorden van uw Raad kan worden betoogd dat dan niet langer sprake is van een procedure waarin het verschoningsrecht niet wordt geschonden. Door inhoudelijk kennis te nemen van de stukken is het verschoningsrecht immers niet langer geborgd en wordt de ‘gesloten enveloppen-procedure’ omzeild.
3.9.
Ook in een eerdere conclusie had Advocaat-Generaal Knigge zich al kritisch uitgelaten over de inzet van geheimhouderofficieren van justitie of geheimhouderopsporingsambtenaren:
‘7.9.
Apart aandacht verdient dat de Rechter-Commissaris het onderzoek van de inbeslaggenomen stukken heeft opgedragen aan een zogenoemde ‘geheimhouder Officier van justitie en een of meerdere geheimhouder medewerkers van de FIOD’. Het lijkt mij de vraag of de jurisprudentie van de Hoge Raad ruimte biedt voor een dergelijke aanpak, die erop neerkomt dat de kennisneming van de inhoud van de stukken wordt overgelaten aan opsporingsambtenaren. In HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1450 ging het om de vraag of de stukken die ter voldoening aan een rechtshulpverzoek in beslag waren genomen, onder enig verschoningsrecht vielen. De Hoge Raad oordeelde dat de (beklag)rechter in een dergelijk geval een onderzoek dient in te stellen naar de vraag of de desbetreffende stukken ‘daadwerkelijk’ onder een verschoningsrecht vallen en voegde daaraan het volgende toe:
‘Indien de rechter — bijvoorbeeld in verband met de aard of de omvang van de inbeslaggenomen gegevens — niet in staat is zelf dat onderzoek te verrichten, zal hij het daarheen dienen te leiden dat het onderzoek wordt verricht door zodanige functionaris en op zodanige wijze dat is gewaarborgd dat het verschoningsrecht niet in het gedrang komt.’
Wat opvalt, is dat de Hoge Raad spreekt van ‘zodanige functionaris’ en niet eenvoudig van de ‘rechter-commissaris’. […] Zelfs als uit de formulering moet worden afgeleid dat de Hoge Raad de inschakeling van een andere functionarissen dan de rechter-commissaris niet heeft willen uitsluiten, is daarmee nog niet gezegd dat de Hoge Raad het oog heeft gehad op (door de rechter-commissaris beëdigde) opsporingsambtenaren. Mogelijk is ook dat alleen gedacht is aan medewerkers van de griffie. […]
7.10.
Zelf zou ik menen dat voor geheimhouder officieren van justitie in ons strafproces geen plaats is, laat staan voor geheimhouder medewerkers van de FIOD. Wij hebben tenslotte de rechter-commissaris al. Diens positie is recentelijk niet voor niets versterkt, of misschien beter gezegd: geherdefinieerd. Doordat de rechter-commissaris in het vooronderzoek een zuivere waarborg-functie heeft gekregen, is het verantwoord geworden om hem de bevoegdheid te geven bij de beoordeling van een gedaan beroep op een verschoningsrecht kennis te nemen van de inhoud van de desbetreffende stukken. De vooronderstelling is daarbij wel dat hij de uitoefening van die bevoegdheid niet uitbesteedt aan functionarissen van politie en justitie. De garantie van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die besloten ligt in de rechterlijke hoedanigheid van de rechtercommissaris ontbreekt bij deze functionarissen, hoe vaak zij ook in handen van de rechter-commissaris een niet op de wet berustende — en dus ook niet door art. 207 Sr gesanctioneerde — eed of belofte afleggen’.45.
3.10.
De hamvraag is wat uw Raad oordeelt over de inzet van een geheimhouderofficier of -opsporingsambtenaar indien daar expliciet over wordt geklaagd. Het is in het belang van de rechtspraktijk in z'n algemeenheid en de onderhavige zaak in het bijzonder, dat er een ondubbelzinnig antwoord van uw Raad komt op deze vraag. Teneinde een zo duidelijk mogelijk antwoord te verkrijgen stelt verzoeker zich primair op het standpunt dat de inzet van een geheimhouderofficier of -opsporingsambtenaar nimmer rechtmatig kan zijn. Subsidiair meent verzoeker dat een dergelijke inzet slechts is toegestaan als daar een bijzondere noodzaak toe bestaat en dan slechts onder zeer strikte waarborgen. In de onderhavige zaak was noch sprake van deze bijzondere noodzaak noch van deze strikte waarborgen. De Rechtbank heeft dit miskend.
3.11.
In dit verband wordt voorts nog het volgende opgemerkt:
- —
in tegenstelling tot ECLI:NL:HR:2020:1048 gaat het in casu niet om een afgeleid verschoningsrecht, maar om een zaak waarin de verschoningsgerechtigde zelf op zijn eigen verschoningsrecht een beroep doet;
- —
de ingeschakelde geheimhouderopsporingsambtenaren hebben in casu geen eed/belofte van geheimhouding afgelegd (hetgeen de Rechter-Commissaris wel had bepaald in ECLI:NL:HR:2020:1048);46.
- —
de inhoud van de telefoon van de kroongetuige is niet eerst gefilterd aan de hand van een trefwoordenlijst, laat staan dat dit een uitvoerige lijst betrof die in samenspraak met de verschoningsgerechtigden (waaronder in ieder geval verzoeker) is samengesteld. In ECLI:NL:HR:2020:1048 was dit wel het geval: daarin had een filtering/schifting plaatsgevonden op grond van termen die zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van geheimhoudercommunicatie. Deze termen waren bovendien op last van de Rechter-Commissaris vertaald naar het Engels, Duits, Frans en Spaans;47.
- —
een gezaghebbend vertegenwoordiger van de beroepsgroep (bijv. verzoeker zelf, de Landelijk Deken, dan wel een Deken van een ander arrondissement) heeft geen enkele inspraak gehad bij het bepalen van de wijze waarop het onderzoek naar de informatie op de telefoon zou worden verricht, laat staan dat deze vertegenwoordiger enige inspraak heeft gehad bij het bepalen van trefwoorden/zoektermen ten behoeve van enige filtering;
- —
onduidelijk is wat de omvang van de hoeveelheid data op de telefoon van de kroongetuige was. Dat, zoals in ECLI:NL:HR:2020:1048, sprake zou zijn van een zeer grote hoeveelheid (lees: meer dan twee miljoen bestanden of een soortgelijke hoeveelheid) op grond waarvan inzet van een geheimhouderfunctionaris überhaupt noodzakelijk was ná het toegankelijk maken van de informatie is geenszins gebleken. Dit is ook niet door de Rechter-Commissaris of de Rechtbank gesteld laat staan onderbouwd;
- —
in ECLI:NL:HR:2020:1048 ging het om vele honderden mogelijke verschoningsgerechtigden (artsen etc.) die zich niet hadden gemeld en grotendeels onbekend zijn gebleven. In casu was en is heel overzichtelijk wie de verschoningsgerechtigden waren;
- —
uit het door verbalisant T-299 opgestelde proces-verbaal48. blijkt niet dat voor het beoordelen van de informatie op de telefoon — nadat deze eenmaal was ontgrendeld en de data was veiliggesteld — enigerlei bijzondere expertise was vereist waar de Rechter-Commissaris zelf (of een medewerker van zijn kabinet) niet over beschikte. Het ging om een simpele iPhone en de inhoud van het proces-verbaal toont ook aan dat in het geheel geen bijzondere expertise vereist was.
Daaruit volgt namelijk dat verbalisant T-299 werkzaam is bij de politie-eenheid Amsterdam (en dus niet bij bijv. het NFI). Ook blijkt daaruit dat T-299 geen digitaal rechercheur was.49. Met andere woorden: voor het beoordelen van de informatie op de telefoon is een ‘reguliere’ opsporingsambtenaar ingezet. Het oordeel van de Rechter-Commissaris en de Rechtbank over de beweerdelijke noodzaak van expertise wordt dus weersproken door de keuze van de opsporingsambtenaar die het onderzoek uiteindelijk heeft uitgevoerd. Los daarvan geldt dat — in dit stadium — de telefoon uitsluitend nog werd onderzocht om te beoordelen of terecht door onder meer verzoeker een beroep op het verschoningsrecht werd gedaan. Waarom in dat prille stadium relevantie zou toekomen aan ‘opvallende of ongebruikelijke informatie die in (meta)data besloten kan liggen’, zoals overwogen door de Rechtbank, vermag verzoeker niet in te zien.
- —
tot slot valt niet in te zien waarom voormeld onderzoek diende plaats te vinden onder leiding van een geheimhouderofficier van justitie in plaats van rechtstreeks onder leiding van de Rechter-Commissaris zelf.50. Dat klemt te meer nu de bevindingen van het onderzoek aan de telefoon, inclusief informatie waarvan ook de Rechter-Commissaris vond dat het verschoningsrecht zich daarover uitstrekte, zijn gedeeld met deze geheimhouder
- —
officier van justitie zonder dat daar enige noodzaak toe bestond.51.
3.12.
Resumerend geldt in casu dat het verschoningsrecht door de werkwijze van de Rechter-Commissaris onvoldoende gewaarborgd was. Een geheimhouder-opsporingsambtenaar en -officier van justitie hebben, zonder noodzaak en zonder voorafgaande schifting, eed/belofte van geheimhouding en overleg met een gezaghebbend lid van de beroepsgroep, inhoudelijk kennisgenomen van informatie op de inbeslaggenomen telefoon. Dit is, zo blijkt uit het door de opsporingsambtenaar opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 2 juli 2020, zelfs zo ver gegaan dat tot in detail kennis is genomen van die informatie, waaronder correspondentie tussen een advocaat en zijn cliënt. De enige ‘waarborg’ die de Rechter-Commissaris wel heeft geverifieerd — te weten dat de ‘geheimhouderfunctionarissen’ op dat moment niet inhoudelijke betrokken waren bij onderzoek Marengo — is volstrekt onvoldoende, reeds omdat in het geheel niet is gegarandeerd dat die betrokkenheid er in de toekomst niet alsnog zal zijn. De kennisneming was derhalve in strijd met het verschoningsrecht nu de Rechter-Commissaris het onderzoek niet zo heeft ingericht dat voldoende werd gewaarborgd dat het verschoningsrecht door het strafrechtelijk onderzoek ongeschonden zou blijven.
3.13.
Verzoeker heeft met zijn klaagschrift onmiskenbaar ook geklaagd over de onrechtmatige inzet van de geheimhouderofficier van justitie en geheimhouder-opsporingsambtenaren, de overdracht van de telefoon aan hen en het door hen kennisnemen van de informatie op die telefoon.52. Om dezelfde redenen als toegelicht bij de bespreking van Middel II (zie hierboven para. 2.16–2.18) heeft verzoeker dan ook belang bij cassatie op dit punt.
3.14.
De bestreden beschikking kan geen standhouden.
Belang van verzoeker met het oog op Artikel 80a RO:
Het belang van verzoeker bij cassatie en (terug)(ver)wijzing is evident. Indien het eerste middel gegrond wordt verklaard heeft de Rechtbank ten onrechte het beroep van verzoeker op het verschoningsrecht verworpen. Wordt het tweede middel gegrond verklaard dan heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de Rechter-Commissaris kennis mocht (laten) nemen van de inhoud van de telefoon, zodat het klaagschrift voor zover het daar over klaagde gegrond had moeten worden verklaard. Bovendien had dit tot opheffing van het beslag moeten leiden, althans tot een hernieuwde beoordeling waarbij alle waarborgen die in het kader van de beslaglegging bij een verschoningsgerechtigde in acht dienen te worden genomen alsnog worden nageleefd. Datzelfde geldt indien het derde middel gegrond wordt verklaard, in dat geval heeft de Rechtbank immers ten onrechte geoordeeld dat de inzet van geheimhouderopsporingsambtenaren en — officieren van justitie was toegestaan. In dit verband wordt ook nogmaals verwezen naar hetgeen reeds hierboven is opgemerkt in para. 2.16–2.18. In alle gevallen dient een nieuwe behandeling van het bezwaarschrift plaats te vinden met inachtneming van de uitspraak van uw Raad.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) en de heer O.S. Pluimer (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 25 november 2020
Th.O.M. Dieben
b/a Th.O.M. Dieben,
advocaat
O.S. Pluimer
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑11‑2020
Zie klaagschrift verzoeker d.d. 16 juli 2020, para. 25–34; en pleitaantekeningen raadsman verzoeker (gehecht als bijlage III aan raadkamer PV 18 september 2020), para. 18–29.
Zie in het bijzonder para. 31–34 van het klaagschrift van verzoeker.
HR 1 maart 1985, NJ 1986/173 (Notaris Maas), r.o. 3.4.
Idem.
N.A.M.E.C. Fanoy & F.A.W. Bannier, ‘De advocaat’, in: Bannier e.a., Beroepsgeheim en verschoningsrecht. Handboek voor de advocaat, medisch hulpverlener, notaris en geestelijke, Den Flaag: Sdu 2008, p. 52.
AG Vellinga in zijn conclusie voor HR 24 januari 2006, NJ 2006/109 (ECLI:NL:PHR:2006:AU4666, punt 11). Na grondige bespreking van de rechtspraak van de Hoge Raad komt Fanoy tot dezelfde conclusie, zie Fanoy 2017, p. 217.
Fanoy 2017, p. 212, met verwijzing naar T. Prakken & T. Spranken (red.), Handboek Verdediging, Deventer: Kluwer 2009, p. 112 en Fanoy & Bannier 2008 , p. 63–65. Hieronder vallen ook elektronische communicatiemiddelen en digitale bestanden, zie bijv. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3564, JOL 2007/123.
Prakken & Spranken (o.c.) 2009, p. 112.
HR 24 januari 2006, NJ 2006/109. Zie ook HR 12 december 1958, NJ 1961/270.
Vgl. conclusie AG Vellinga voor HR 24 januari 2006, NJ 2006/109 (ECLI:NL:PHR:2006:AU4666, punt 14).
HR 1 november 1988, NJ 1989/349.
HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686: ‘3.3.1. Ook geschriften waarvan de inhoud nog niet aan de raadsman is medegedeeld, kunnen in uitzonderingsgevallen object uitmaken van het verschoningsrecht van de advocaat. Daarvoor is van belang of op grond van in aanmerking komende feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de inhoud van die geschriften daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd. Ook in zo een geval is het in beginsel aan de verschoningsgerechtigde om te beoordelen of, het voorgaande in aanmerking genomen, die geschriften, object van zijn verschoningsrecht uitmaken, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. […] Bij de beoordeling van door de rechter of notities waarvan de inhoud nog niet aan de verschoningsgerechtigde ter kennis is gebracht, als geheimhouderstukken kunnen worden aangemerkt, is van belang of die notities, gezien de aard en de inhoud daarvan, kunnen worden aangemerkt als bevattende informatie die door een cliënt aan een advocaat in de uitoefening van zijn beroep pleegt te worden toevertrouwd en of aannemelijk is dat die informatie in het concrete geval daadwerkelijk bestemd is om door de cliënt aan de advocaat te worden meegedeeld.’
HR 30 november 1999, NJ 2002, 438, HR 29 juni 2004, NJ 2005/273, HR 15 mei 2007, NJ 2007/300, HR 3 maart 2009, NJ 2009/325, HR 16 juni 2009, NJ 2009/603. Zie ook Fanoy 2017, p. 213–214.
AG Knigge in zijn conclusie voor HR 26 januari 2016, NJ 2016/163 (ECLI:NL:PHR:2015:2567): ‘8.12. Iets vergelijkbaars doet zich voor als door een verdachte bewijsstukken aan zijn advocaat zijn verstrekt waaruit bijvoorbeeld zou moeten blijken dat een inbeslaggenomen auto hem toebehoort. Die bewijsstukken (bankafschriften; aankoopbewijs) zijn niet ten behoeve van het vertrouwelijk overleg met de advocaat vervaardigd en bestonden doorgaans al voordat de verdachte zich tot de advocaat wendde. Het gaat dus niet om stukken die als zodanig onder het verschoningsrecht van de advocaat vallen. Dat verandert niet als die bewijsstukken (of kopieën daarvan) aan de advocaat worden gegeven.Wat in dat geval het object van het verschoningsrecht uitmaakt, is alleen het feit dat de verdachte die stukken aan de advocaat heeft verstrekt. Het is op grond daarvan goed te verdedigen dat die stukken, wanneer zij zich onder de advocaat bevinden, niet in beslaggenomen mogen worden (tenminste niet als zij niet aan de rechtbank zijn geopenbaard). Uit de aanwezigheid van die stukken op het advocatenkantoor kan immers worden afgeleid wat het vertrouwelijke verkeer tussen raadsman en cliënt heeft ingehouden. In het verlengde daarvan ligt dat het ook goed te verdedigen is dat die stukken, indien zij bij de verdachte worden aangetroffen, wel in beslag genomen mogen worden. Alleen het feit dat die stukken aan de advocaat zijn verstrekt, vormt als gezegd het object van het verschoningsrecht. De stukken zelf hebben geen vertrouwelijk karakter’ (toevoeging vet gedrukt; TD/OP).
Zie para. 27–30 van het klaagschrift van verzoeker.
Blijkens p. 2 het PV van de raadkamerzitting d.d. 18 september 2020 luidde deze verklaring immers: ‘De anonieme advocaat heeft gezegd niet te hebben geweten wat op de telefoon zou staan, maar dat is niet zo. Ik zou nooit alleen maar iets afgeven aan mijn anonieme advocaat. Dat had een bepaald doel. De wachtwoorden van de telefoon waren bij een familielid van mij bekend. Op het moment dat mij iets zou overkomen, zou mijn advocaat toegang krijgen.’ (mijn onderlijning, TD)
Vgl. r.o. 8.3 van de bestreden beschikking: ‘(…) Voor zover al (globaal) zou zijn meegedeeld welke informatie op een (versleutelde) gegevensdrager is te vinden, maakt dat nog niet dat alle informatie op die gegevensdrager ook automatisch tot geheimhouderinformatie moet worden gerekend die valt onder het verschoningsrecht’.
Zie klaagschrift verzoeker d.d. 16 juli 2020, para. 14–18; en pleitaantekeningen raadsman verzoeker (gehecht als bijlage III aan raadkamer PV 18 september 2020), para. 7–11.
ECLI:NL:HR:2020:277, r.o. 2.7.1. Zie ook ECLI:NL:HR:2013:CA0434.
Zie T. Bertens en F. Vellinga Schootstra, Grondslagen en strafprocessuele gevolgen van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de arts, advocaat en notaris, Preadviezen Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht 2013, p. 200 (‘Het waarborgen van vertrouwelijkheid is een essentiële voorwaarde voor de beroepsuitoefening van de arts, advocaat en notaris. Aan deze beroepen is dan ook inherent een beroepsgeheimhoudingsplicht verbonden. Aangezien door deze beroepsgroepen een vorm van hulpverlening wordt geboden die in het algemeen belang noodzakelijk is, is het gerechtvaardigd dat deze beroepsgeheimhoudingsplicht ook ten overstaan van de rechter(-commissaris) in strafzaken in acht kan worden genomen.’) (onze onderlijning, TD/OP)
In de zin: ‘Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen.’ Vgl. ook ECLI:NL:PHR:2019:1190, para. 4.17.
ECLI:NL:HR:2020:277, r.o. 2.7.3.
Vgl. ook ECLI:NL:PHR:2019:1190, para. 4.2. AG Spranken verwoordde dit beeldend als volgt: ‘Er wordt als het ware wel gewaarschuwd dat het huis van het verschoningsrecht in brand staat, maar vervolgens wordt de brandslang niet gericht op de kern van de brand.’
Deze beschikking is als bijlage 2 aan het klaagschrift van verzoeker gehecht.
Zie pleitaantekeningen raadsman verzoeker (gehecht als bijlage III aan raadkamer PV 18 september 2020), para. 10.
Zie beschikking p. 1.
Te weten: 1. De Deken heeft aangegeven niet te weten welke informatie op de telefoon stond en heeft nooit contact gehad met de kroongetuige via de telefoon; 2. De Deken en de AA hadden geen wetenschap van de precieze reden waarom de telefoon aan de (voormalig) advocaat was verstrekt; en 3. De kroongetuige had zich bedreigend uitgelaten jegens de AA, nadat deze had geweigerd de telefoon bij de kroongetuige in detentie te bezorgen.
Een en ander blijkt ook niet uit het proces-verbaal van bevindingen van de Rechter-Commissaris d.d. 15 april 2020. Bovendien maakt de inhoud van dit proces-verbaal geen deel uit van de motivering van de art. 98-beschikking.
Dat de Rechtbank volgens de jurisprudentie van uw Raad (Vgl. ECLI:NL:HR:2020:277, r.o. 2.7.3.) ‘voor zover dat noodzakelijk is’ ook zelf van de desbetreffende stukken kennis mag nemen maakt dit wat verzoeker betreft niet anders. Dat de Rechtbank op grond van andere, uitgebreidere beweegredenen, wel rechtmatig kennis kan nemen doet immers niets af aan het feit dat de Rechter-Commissaris toen hij kennisnam die beweegredenen nu eenmaal niet had. Daar kan aan worden toegevoegd dat de Rechtbank in casu van deze mogelijkheid tot eigen kennisname geen gebruik heeft gemaakt (vgl. r.o. 8.1).
Vgl. p. 2 van het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 15 april 2020 (‘Voor zover de advocaat bekend is met de reden voor het toevertrouwen van de telefoon aan mr. Wiersum beroept hij zich op zijn verschoningsrecht.’)
HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:71, NJ 2017/228 (in casu ging het ook om een mobiele telefoon).
Vgl. HR 3 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6594.
Vgl. punt 14–16 van het klaagschrift van verzoeker en punt 7–11 van de pleitaantekeningen van de raadsman verzoeker (gehecht als bijlage III aan raadkamer PV 18 september 2020). Het is vaste jurisprudentie van uw Raad dat de inhoud van een klaagschrift leidend is zelfs als daarin de verkeerde wetsartikelen worden aangehaald (HR 15 mei 2001, NJ 2001/553). In casu is van het aanhalen van verkeerde wetsartikelen niet eens sprake.
Vgl. ook par. 6.4 van de conclusie van AG Knigge voor ECLI:NL:HR:2017:1323, NJ 2018/120 (‘Vormverzuimen die de beslaglegging zelf niet van onwaarde maken, zouden slechts raken aan de ‘mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de beslaglegging is verkregen.’ Op het daarover ex art. 359a SV door de zittingsrechter te geven oordeel mag de beklagrechter niet vooruitlopen.’)
Zie in deze zin ook AG Spronken in haar conclusie voor HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:277 (ECLI:NL:PHR:2019:1190, punt 4.24).
Zie klaagschrift verzoeker d.d. 16 juli 2020, para. 19–24; en pleitaantekeningen raadsman verzoeker (gehecht als bijlage III aan raadkamer PV 18 september 2020), para. 12–15.
O.a. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, r.o. 3.5.3 en HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048, die hierna nog uitvoeriger aan bod zullen komen.
HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048. Zie in gelijke zin HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714, r.o. 3.5.3.
Opnieuw HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1048.
De vraag die centraal stond was of gevolgde procedure correct is geweest, meer in het bijzonder of de klager dan wel geheimhouders bij het selectieproces hadden moeten worden betrokken en of zij niet in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld zich over de na de eerste schifting overgebleven bestanden uit te laten.
Conclusie AG Knigge voor ECLI:NL:HR:2020:1048 (zie ECLI:NL:PHR:2019:971, punt 3.2).
ECLI:NL:PHR:2015:2463. In voetnoot 16 merkt Knigge nog op: ‘Daarmee is niet gezegd dat de rechter-commissaris steeds persoonlijk alle inbeslaggenomen stukken moet bekijken. Er lijkt mij geen bezwaar tegen dat hij aan zijn kabinet verbonden griffiemedewerkers inschakelt. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat kennisneming van de stukken noodzakelijk dient te zijn. Dat is alleen het geval als er aanleiding is om aan het — ingewonnen — standpunt van de geheimhouder te twijfelen. En ook dan kan in veel gevallen eerst met een steekproef worden volstaan. Pas als die steekproef de twijfel niet wegneemt, is een grondiger onderzoek noodzakelijk’.
Zie r.o. 3.2: ‘De betrokken politieambtenaren, en de eventueel in te schakelen arts/medicus, zullen voorafgaand aan het onderzoek in handen van de rechter-commissaris een eed/belofte van geheimhouding afleggen’.
NB pas na deze eerste schifting/filtering had de betreffende opsporingsambtenaar kennisgenomen van de inhoud.
Dit proces-verbaal is als bijlage 2 aan het klaagschrift van verzoeker gehecht.
Dit bijv. in tegenstelling tot verbalisant T-259, zijnde een ‘digitaal rechercheur’, die het proces-verbaal heeft opgesteld over zijn verrichtingen m.b.t. het toegankelijk maken van de informatie op de telefoon.
Zie p. 1 van de art. 98 beschikking (‘Onder leiding van de geheimhouders officier van justitie is de inhoud van de telefoon door een rechercheur toegankelijk gemaakt en op een andere gegevensdrager vastgelegd ten behoeve van nader inhoudelijk onderzoek door een andere rechercheur.’)
Zie p. 1 van het PV van bevindingen van verbalisant T-299 (bijlage 2 bij klaagschrift verzoeker) (‘Mijn bevindingen met betrekking tot dit onderzoek heb ik gedeeld met een speciaal aangestelde geheimhoudersofficier van justitie.’) en p. 1–2 van de art. 98 beschikking (‘Naast deze processen-verbaal heeft de geheimhouders-officier mij telefonisch mededelingen gedaan over de bevindingen. […] In de telefoon is ook berichtenverkeer aangetroffen waarvan het de geheimhouders-rechercheurs en de geheimhouders-officier van justitie aanstonds duidelijk was dat het geheimhoudersinformatie betrof. […] Anders dan wat ik mondeling daarover heb vernomen van de geheimhouders-officier van justitie, heb ik zelf daarom ook geen kennis genomen van die communicatie, maar heb ik direct (telefonisch) opdracht gegeven — via de geheimhoudersofficier van justitie — om die communicatie en eventuele bijbehorende gegevens volledig te verwijderen […]’)
Zie klaagschrift verzoeker d.d. 16 juli 2020, para. 19–24; en pleitaantekeningen raadsman verzoeker (gehecht als bijlage III aan raadkamer PV 18 september 2020), para. 12–15.