In de schriftuur wordt gesteld dat op 22 mei 2017 namens beide klagers cassatieberoep is ingesteld. Dat is evenwel onjuist. Uit de cassatiezaken en de daaraan gehechte volmacht blijkt dat dat het cassatieberoep alleen namens [klaagster] is ingesteld.
HR, 11-07-2017, nr. 17/01467 Bv
ECLI:NL:HR:2017:1323
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
17/01467 Bv
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1323, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:643, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:643, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1323, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑05‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/120 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2017-0338
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie klagers. Beschikking verschoningsrecht. Klaagschrift van beslagene, verschoningsgerechtigde. Geheimhouderstukken. Art. 98 en art. 218 Sv. Doorzoeking in kantoor van notaris en kandidaat-notaris i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek naar verdenking t.a.v. klagers en 3 andere personen, inbeslagname stukken en gegevensdragers. Middel OM, dat opkomt tegen de motivering van de gegrondverklaring van het klaagschrift, is terecht voorgesteld op gronden als vermeld in de CAG. CAG: In de rechtspraak van de HR zijn de mogelijkheden om in een beklagprocedure ex art. 552a Sv met succes te klagen over de onrechtmatigheid van het gelegde beslag sterk ingeperkt; het enkele feit dat de ‘beslaglegging zelve’ onrechtmatig is, betekent nog niet dat het beklag gegrond is. De vraag of de beslaglegging zelf onrechtmatig is, is versmald tot de vraag of die beslaglegging ‘van onwaarde’ moet worden geacht o.g.v. het feit dat ‘de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen’, niet in acht zijn genomen. Rb heeft ten onrechte in de vele procedurele onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan een zelfstandige reden gezien om het beklag gegrond te verklaren. De vraag die de Rb had moeten beantwoorden, is of het verschoningsrecht waarop klagers zich beroepen, zich er tegen verzet dat de inbeslaggenomen stukken ter beschikking worden gesteld voor strafrechtelijk onderzoek. HR laat middel klagers buiten bespreking.
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 17/01467 Bv
SB/LN
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 maart 2017, nummers RK 16/1715 en 16/1716, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977 en [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de klagers en het Openbaar Ministerie.
Namens de klagers hebben G.J. van Oosten en M.D. Rijnsburger, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klagers hebben het beroep van het Openbaar Ministerie tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman G.J. van Oosten heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de motivering van de gegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.4 en 6.6 is het middel in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 06‑06‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie klagers. Beschikking verschoningsrecht. Klaagschrift van beslagene, verschoningsgerechtigde. Geheimhouderstukken. Art. 98 en art. 218 Sv. Doorzoeking in kantoor van notaris en kandidaat-notaris i.h.k.v. strafrechtelijk onderzoek naar verdenking t.a.v. klagers en 3 andere personen, inbeslagname stukken en gegevensdragers. Middel OM, dat opkomt tegen de motivering van de gegrondverklaring van het klaagschrift, is terecht voorgesteld op gronden als vermeld in de CAG. CAG: In de rechtspraak van de HR zijn de mogelijkheden om in een beklagprocedure ex art. 552a Sv met succes te klagen over de onrechtmatigheid van het gelegde beslag sterk ingeperkt; het enkele feit dat de ‘beslaglegging zelve’ onrechtmatig is, betekent nog niet dat het beklag gegrond is. De vraag of de beslaglegging zelf onrechtmatig is, is versmald tot de vraag of die beslaglegging ‘van onwaarde’ moet worden geacht o.g.v. het feit dat ‘de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen’, niet in acht zijn genomen. Rb heeft ten onrechte in de vele procedurele onregelmatigheden die zich hebben voorgedaan een zelfstandige reden gezien om het beklag gegrond te verklaren. De vraag die de Rb had moeten beantwoorden, is of het verschoningsrecht waarop klagers zich beroepen, zich er tegen verzet dat de inbeslaggenomen stukken ter beschikking worden gesteld voor strafrechtelijk onderzoek. HR laat middel klagers buiten bespreking.
Nr. 17/01467 Bv Zitting: 6 juni 2017 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klager] en [klaagster] |
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 2 maart 2017 het klaagschrift van de klagers tegen een beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 98 lid 4 Sv gegrond verklaard, voor zover dit klaagschrift strekte tot opheffing van het beslag op en teruggave van alle onder de klagers inbeslaggenomen stukken en gegevensdragers.
Het cassatieberoep is op 14 maart 2017 ingesteld door de officier van justitie, mr. I.H.C.M. van Dorst. Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Namens de klaagster [klaagster] is op 22 mei 2017 cassatieberoep ingesteld. Op 31 mei 2017 is bij de Hoge Raad een faxbericht binnengekomen waarbij mr. G. J. van Oosten en mr. M.D. Rijnsburger, advocaten te Amsterdam namens – naar ik meen te moeten begrijpen1.– alleen de klaagster [klaagster] een schriftuur houdende een middel van cassatie indienen en voorts namens de beide klagers ( [klaagster] en [klager] ) een schriftuur houdende tegenspraak indienen.
4. De ontvankelijkheid van het door de klaagster ingestelde cassatieberoep
4.1.
Op 9 mei 2017 is een vanwege de procureur-generaal bij de Hoge Raad gedane “aanzegging ingevolge art. 447, lid 3, Sv” aan de klaagster [klaagster] in persoon betekend. Vervolgens heeft klaagsters raadsman, mr. G.J. van Oosten, bij faxbericht van 19 mei 2017 een schriftelijke volmacht verleend aan een griffiemedewerker van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om beroep in cassatie in te stellen. Daarop is dat cassatieberoep op 22 mei 2017 ingesteld.
4.2.
In zijn schriftelijke volmacht aan de griffier van de rechtbank schrijft mr. Van Oosten dat “het onderhavige incidenteel cassatieberoep ex art. 433 lid [2] Sv” tijdig is ingesteld omdat de “aanzegging van het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie” op 9 mei 2017 aan zijn cliënte is betekend. Die laatste bewering berust op een misverstand. De aanzegging die op 9 mei 2017 is betekend, is niet een aanzegging van het ingestelde cassatieberoep, maar een aanzegging als bedoeld in art. 447 lid 3 Sv, dat wil zeggen een aanzegging dat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen. Beide aanzeggingen moeten goed uit elkaar worden gehouden. Van een aanzegging van het cassatieberoep is sprake in art. 433 lid 1 Sv. Het gaat daarbij om een aanzegging die door het Openbaar Ministerie aan de verdachte moet worden gedaan. De aanzegging waarvan art. 447 lid 3 Sv spreekt, moet door de procureur-generaal bij de Hoge Raad worden gedaan. De in art. 433 lid 1 Sv bedoelde aanzegging moet worden gedaan voordat de stukken aan de Hoge Raad worden ingezonden (vgl. art. 434 lid 3 Sv), de in art. 447 lid 3 Sv bedoelde aanzegging kan uiteraard pas plaatsvinden nadat de stukken zijn binnengekomen. Art. 433 lid 1 Sv schrijft betekening in persoon voor, art. 447 lid 3 Sv niet.
4.3.
Men kan zich afvragen of het nodig was dat in deze zaak aan de klaagster werd aangezegd dat de stukken bij de Hoge Raad zijn ingekomen. Art. 447 lid 3 Sv schrijft alleen aanzegging voor aan “de partij die cassatie heeft ingesteld”. Daarin verschilt de – voor het cassatieberoep tegen beschikkingen geschreven – regeling van art. 447 lid 3 Sv van de – voor het cassatieberoep tegen uitspraken geschreven – regeling van art. 435 lid 1 Sv. Volgens die laatste regeling moet in gevallen waarin alleen het Openbaar Ministerie in cassatie is gegaan, ook aan de verdachte worden aangezegd dat de stukken van het geding zijn ingekomen. Daarbij verdient opmerking dat art. 447 lid 3 Sv wel het derde lid, maar niet het eerste lid van art. 435 Sv van overeenkomstige toepassing verklaart.
4.4.
De betekening die in deze zaak heeft plaatsgevonden van de aanzegging aan de klaagster dat de stukken van het geding zijn ingekomen, is in overeenstemming met de gebruikelijke gang van zaken. De vraag of die betekening zo niet door de wet, dan toch wel door het recht wordt geëist, kan hier blijven rusten. Het staat de procureur-generaal bij de Hoge Raad tenslotte vrij om meer te doen dan het recht eist. Waar het hier om gaat, is dat de – mogelijk overbodige – aanzegging dat de stukken bij de Hoge Raad zijn ingekomen, niet gelijkgesteld kan worden aan een aanzegging van het cassatieberoep als bedoeld in art. 433 lid 1 Sv en dat de klaagster daaraan dan ook geen recht kan ontlenen om incidenteel cassatieberoep in te stellen.
4.5.
Art. 433 Sv is geschreven voor het cassatieberoep tegen uitspraken. Dat blijkt uit de plaatsing in Titel III van Boek III en uit de wettekst, waarin van ‘verdachte’ wordt gesproken (en niet van bijvoorbeeld ‘klager’ of ‘belanghebbende’). In Titel IV komt een vergelijkbare bepaling niet voor, terwijl er mijns inziens onvoldoende reden is om art. 433 Sv desondanks van overeenkomstige toepassing te achten op het cassatieberoep tegen beschikkingen.2.Dat betekent dat ingeval van een cassatieberoep tegen een beschikking op het Openbaar Ministerie niet de plicht rust om het ingestelde cassatieberoep in persoon aan te zeggen aan de ‘wederpartij’ en dat die wederpartij aan art. 433 lid 2 Sv niet het recht kan ontlenen incidenteel in cassatie te gaan. In beschikkingszaken staat incidenteel cassatieberoep niet open.3.
4.6.
Nu is de vraag of het onderhavige cassatieberoep moet worden aangemerkt als een incidenteel beroep. De voorstelling die mr. Van Oosten over het karakter van het beroep had toen hij de griffier volmachtigde om het cassatieberoep in te stellen, is voor het antwoord op die vraag naar ik meen niet beslissend. Uit de op 31 mei 2017 binnengekomen schriftuur blijkt van voortschrijdend inzicht. Daarin wordt gesteld dat de bestreden beschikking niet aan de klagers is betekend, zodat de in art. 552d lid 2 gestelde cassatietermijn van veertien dagen nog niet was verstreken (en zelfs nog niet was begonnen te lopen) toen op 22 mei 2017 namens de klaagster cassatieberoep werd ingesteld. Inderdaad blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet van betekening van de bestreden beschikking aan de klaagster, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die betekening niet heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat het ingestelde cassatieberoep aangemerkt moet worden als een gewoon cassatieberoep dat tijdig is ingesteld.4.
4.7.
Ik concludeer dan ook dat de klaagster ontvankelijk is in het ingestelde cassatieberoep.
5. De bestreden beschikking
5.1.
Het gaat in de onderhavige zaak om stukken en gegevensdragers die in beslag zijn genomen tijdens een doorzoeking ter inbeslagneming die op 11 april 2016 ten kantore van de klagers (notaris en kandidaat-notaris) heeft plaatsgevonden. Deze doorzoeking werd verricht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een verdenking van de klagers ter zake van overtreding van art. 16 van de Wet ter voorkoming van Witwassen en Financieren van Terrorisme (de Wwft) en een verdenking van drie andere personen, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (niet-verschoningsgerechtigden), ter zake van witwassen.
5.2.
De rechtbank heeft haar oordeel als volgt gemotiveerd:
“4. De beoordeling
Ingevolge artikel 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv - waaronder klagers - zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Uit artikel 22 van de Wet op het Notarisambt volgt dat een notaris een geheimhoudingsplicht heeft ten aanzien van al wat waarvan hij uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennis neemt.
Wel mogen zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde brieven of geschriften in beslag worden genomen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (zogenaamde corpora et instrumenta delicti), omdat dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan die personen toekomende bevoegdheid tot verschoning (vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422).
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262).
Het oordeel dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het in dit verband door de notaris ingenomen standpunt onjuist is, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Ringvoorzitter of diens vervanger. Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434).
Ten slotte kan - onder zeer uitzonderlijke omstandigheden - het belang van de waarheidsvinding een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Wel kan dat het geval zijn wanneer de verschoningsgerechtigde wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een notaris met bepaald cliënten.
Klagers hebben het oordeel van de rechter-commissaris, vervat in de beschikking van 30 september 2016 waarbij in bijgevoegde lijsten is aangegeven welke stukken naar haar oordeel niet als geheimhouderstuk kunnen worden aangeduid en welke stukken als instrumenta delicti worden aangeduid, aangevochten.
Nu de officier van justitie heeft aangevoerd dat de grondslag voor de doorzoeking en de inbeslagneming berustte op de verdenking jegens de notarissen ter zake van overtreding van artikel 16 Wwft en de verdenking jegens drie andere verdachten ter zake van witwassen, zal de rechtbank het klaagschrift op grond van beide grondslagen toetsen.
De rechtbank gaat met betrekking tot de gevolgde procedure rond het beslag uit van de chronologische volgorde van feiten en omstandigheden, zoals door klagers aangevoerd in het klaagschrift en zoals weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 29 september 2016 en de beschikking van de rechter-commissaris van 30 september 2016.
Grondslag doorzoeking en inbeslagneming is verdenking notarissen van overtreding van artikel 16 Wwft.
Door klagers is aangevoerd dat de doorzoeking en inbeslagneming onrechtmatig zijn geweest, aangezien er geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld van klagers. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de redelijke verdenking jegens klagers blijkt uit het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 17 maart 2016.
Klagers hebben voorts aangevoerd dat is gehandeld in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, nu de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk, waarbij in het oog gehouden moet worden of de belangen van anderen niet onevenredig worden getroffen. Het toezicht op de Wwft is in handen gesteld van een toezichthouder, het BFT. Het BFT is bevoegd om kennis te nemen van onderliggende dossiers en daar vervolgens - bij niet naleving - handhavend op te treden. Geheimhouders zijn verplicht mee te werken en gelet op de juridische inbedding is er geen inbreuk op het verschoningsrecht. Indien het BFT ook vindt dat er sprake is van een strafrechtelijke gedraging kan zij vervolgens het Openbaar Ministerie daarvan op de hoogte brengen en verzoeken de zaak verder te vervolgen. In de wetsgeschiedenis van de Wwft is bepaald dat er een aanvullende rol is voor het Openbaar Ministerie, hetgeen niet betekent dat er vrij ‘gekozen’ kan worden. Op grond van de in het geding zijnde belangen behoort bij een verdenking als de onderhavige volgens klagers hoogstens gekozen te worden voor een verzoek tot optreden door het BFT. Klagers hebben daarbij verwezen naar de Aanwijzing vorderen gegevens derdengeldenrekening notaris (2013A005).
De officier van justitie heeft daartegenover gesteld dat de wetsgeschiedenis van de Wwft expliciet ruimte geeft voor strafrechtelijke handhaving van voorschriften uit de Wwft.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat uit de wetsgeschiedenis van de Wwft en voornoemde Aanwijzing kan worden afgeleid dat handhaving door middel van tuchtrecht uitgangspunt is ten aanzien van instellingen die een wettelijk geregeld tuchtrecht kennen, zoals het notariaat, alsmede dat de aard en de ernst van overtredingen een strafrechtelijke sanctie kunnen vergen en ook de samenhang met andere strafbare feiten of de behoefte aan een opsporingsonderzoek met bijbehorende bevoegdheden redenen kunnen vormen voor strafrechtelijke handhaving. De aanvullende rol die strafrechtelijke handhaving voor de naleving kan betekenen, wordt derhalve niet uitgesloten.
Indien een notaris als verdachte wordt aangemerkt, verdient het ingevolge de Aanwijzing aanbeveling dat de officier van justitie contact opneemt met de Ringvoorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). Dat geldt ook in het geval dat naar aanleiding van de verstrekking van gegevens onregelmatigheden worden geconstateerd, die geen verband houden met het opsporingsonderzoek (bijvoorbeeld als blijkt dat ten onrechte een MOT-melding achterwege is gebleven). De Ringvoorzitter kan de officier van justitie van advies voorzien en kan ook optreden als intermediair. Daarnaast kan contact worden gelegd met het BFT. Het BFT houdt integraal toezicht op de financiën, de integriteit en de kwaliteit van het notariaat en kan in voorkomende gevallen, evenals de KNB, een klacht indienen bij één van de Kamers voor het notariaat (voorheen: de Kamers van toezicht), die belast zijn met de tuchtrechtspraak.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, ten onrechte direct overgegaan is tot de doorzoeking ter inbeslagneming op het kantoor van de notarissen. Op grond van de jegens de notarissen bestaande verdenking valt niet in te zien dat voldoende aanleiding bestond voor direct strafrechtelijk ingrijpen. Naar het oordeel van de rechtbank is met de doorzoeking en inbeslagneming gehandeld in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat niet van een rechtmatige doorzoeking en inbeslagneming kan worden gesproken.
Mede gezien het belang van de geheimhoudingsplicht van notarissen in het maatschappelijk verkeer is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde onrechtmatigheid van geen andere consequentie kan worden voorzien dan een gegrondverklaring van het klaagschrift.
Grondslag doorzoeking en inbeslagneming is verdenking andere verdachten ter zake van witwassen
Door klagers is aangevoerd dat de afhandeling van het beslag door de rechter-commissaris onzorgvuldig en onrechtmatig is geweest met het oog op het verschoningsrecht dat aan klagers toekomt. Hoewel uit de doorzoeking ter inbeslagneming volgt dat er geoordeeld is dat klagers als verdachten zijn aangemerkt en er vervolgens doorzocht en in beslag genomen is, is er nadien onduidelijkheid ontstaan. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad is het antwoord op de vraag of een stuk “voorwerp van het strafbare feit uitmaakt” of “tot het begaan daarvan heeft gediend” afhankelijk van de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten. Het is met andere woorden noodzakelijk dat duidelijk is op grond waarvan het voorwerp in beslag is genomen en welke strafbare feiten van welke specifieke (rechts)personen bij deze beoordeling moeten worden betrokken. Die duidelijkheid is van de rechter-commissaris niet verkregen. Klagers zijn van oordeel dat deze handelwijze in strijd is met de beginselen van behoorlijk procesrecht en dat het klaagschrift om die reden gegrond verklaard dient te worden.
De rechtbank stelt voorop dat de redelijke verdenking jegens de verdachten [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] blijkt uit het proces-verbaal aanvraag doorzoeking van 17 maart 2016.
De rechtbank stelt voorts vast dat de doorzoeking in aanwezigheid van de rechter-commissaris, de officier van justitie en de Ringvoorzitter heeft plaatsgevonden en ook overigens de formaliteiten met betrekking tot de doorzoeking en inbeslagneming bij klagers in hun hoedanigheid van verschoningsgerechtigden in acht genomen zijn.
Vervolgens geldt de volgende procedure. De rechter-commissaris dient de verschoningsgerechtigde in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om stukken en gegevens die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt geëerbiedigd te worden, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel hierover komt vervolgens in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met de Ringvoorzitter. Gezien de aard van het verschoningsrecht, zal bij het aannemen van het oordeel of sprake is van corpora of instrumenta delicti de nodige behoedzaamheid in acht moeten worden genomen.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gevolgde procedure na het in beslag nemen van de stukken en gegevens niet zorgvuldig is geweest en zij baseert zich daarbij op het volgende.
- Reeds op 13 april 2016 is de enveloppe met geschriften waaronder het digitale dossier door de rechter-commissaris, buiten aanwezigheid van de verschoningsgerechtigden, geopend.
- Op 10 mei 2016 heeft een bespreking op het kabinet van de rechter-commissaris plaatsgevonden, waarbij het proces-verbaal verdenking niet voorhanden was. Eerst na deze bespreking is het proces-verbaal aan de raadsman van klagers verstrekt.
- Door het kabinet van de rechter-commissaris is op 11 mei 2016 aan de raadsman van klagers per e-mail het proces-verbaal van aanvraag doorzoeking verstrekt.
- Op 12 april 2016, op 22 april 2016 en op 20 mei 2016 heeft de raadsman van klagers gecorrespondeerd met de rechter-commissaris, omdat er onduidelijkheid was omtrent de grondslag van de doorzoeking en de inbeslagneming.
- Op 8 september 2016 heeft een bijeenkomst op het kabinet van de rechter-commissaris plaatsgevonden voor de beoordeling van de stukken. Bij deze bijeenkomst was de rechter-commissaris niet aanwezig en is door de griffier gemeld dat de verdenking tegen klagers meer behelsde dan de verdenking van overtreding van artikel 16 Wwft. Daarbij werd een vordering inbewaringstelling tegen [betrokkene 4] overhandigd, waarin een groot aantal strafbare feiten genoemd wordt.
Verder werd tijdens die bijeenkomst gezien dat de verzegelde envelop met in beslag genomen stukken open was gemaakt. Hierop zijn de stukken, mede op instigatie van de Ringvoorzitter, opnieuw verzegeld en is aan de griffier meegedeeld dat er eerst een nadere uitleg over het openen van de stukken en de reikwijdte van de verdenking tegen klagers werd verlangd, waarna schriftelijk zou worden gereageerd. Klagers hebben een dergelijke uitleg niet ontvangen.
- Op 26 september 2016 heeft de rechter-commissaris, buiten aanwezigheid van de verschoningsgerechtigden, de enveloppe opnieuw geopend en een lijst gemaakt van de in beslag genomen stukken.
- Op 30 september 2016 heeft de rechter-commissaris de beschikking ex artikel 98 Sv gegeven.
Voorts constateert de rechtbank dat laatstgenoemde beschikking is gegeven inzake de verdachten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , [klager] en [klaagster] en dat de lijst die door de rechter-commissaris is opgesteld ziet op het onderzoek Biedenkopf, terwijl volgens mededeling van de officier van justitie ter zitting in dat onderzoek uitsluitend [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als verdachten zijn aangemerkt. Uit de beschikking zou naar het oordeel van de rechtbank echter afgeleid kunnen worden dat klagers met [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] werden aangemerkt als verdachten in het onderzoek Biedenkopf.
Nu er zoveel onzorgvuldigheden en onduidelijkheden in de procedure na het in beslag nemen van de stukken hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat de beginselen van behoorlijk procesrecht dermate geschonden zijn dat dit dient te leiden tot de gegrondverklaring van het klaagschrift met last tot teruggave van de in beslag genomen stukken en digitale gegevens aan klagers.
Ten slotte wordt nog overwogen dat artikel 552a Sv niet voorziet in een te geven verbod tot kennisneming van de stukken, zodat klagers voor wat dat betreft niet in het klaagschrift kunnen worden ontvangen.”
6. Het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel
6.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift van de klagers gegrond is, voor zover het strekt tot opheffing van het beslag op en teruggave van de onder de klagers inbeslaggenomen stukken en gegevensdragers bedoeld in de RC-beschikking van 30 september 2016.
6.2.
De rechtbank onderscheidt in haar boven weergegeven overwegingen twee “grondslagen” voor de doorzoeking en de inbeslagneming waarvan in de onderhavige zaak sprake is. Die opsplitsing komt mij kunstmatig en ook niet helemaal begrijpelijk voor. Zo valt niet direct in te zien waarom hetgeen de rechtbank onder de kop “grondslag doorzoeking en inbeslagneming is verdenking andere verdachten ter zake van witwassen” oordeelt omtrent de vele “onzorgvuldigheden en onduidelijkheden in de procedure na het in beslag nemen van de stukken” niet ook zou gelden voor zover aan diezelfde doorzoeking ter inbeslagneming de verdenking van de klagers ter zake van overtreding van art. 16 Wwft ten grondslag ligt. Voorts kan men zich afvragen of het oordeel dat de rechtbank onder de kop “grondslag doorzoeking en inbeslagneming is verdenking notarissen van overtreding van artikel 16 Wwft” geeft met betrekking tot “de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit”, helemaal begrijpelijk is nu de doorzoeking en inbeslagneming niet alleen op een verdenking jegens de klagers was gebaseerd, maar ook op een verdenking tegen drie andere personen die niet verschoningsgerechtigd waren. Dat kan toch bij de beoordeling van de proportionaliteit en de subsidiariteit moeilijk buiten beschouwing blijven.
6.3.
Nu klaagt het middel daarover niet. Integendeel, het volgt het door de rechtbank gemaakte onderscheid op de voet. Dat betekent dat het middel in twee deelklachten uiteenvalt. Voor de beoordeling van die twee deelklachten is het intussen niet geheel zonder belang hoe het door de rechtbank gemaakte onderscheid moet worden begrepen. Als de beschikking van de rechtbank zo moet worden begrepen dat de gegrondverklaring van het beklag berust op twee gronden die de beslissing zelfstanding dragen, kan het middel enkel slagen als beide gronden ‘onderuit’ worden gehaald. Als daarentegen de bestreden beschikking zo moet worden begrepen dat de rechtbank van oordeel is dat het beklag alleen gegrond kan worden verklaard als de inbeslagneming en doorzoeking door geen van beide ‘grondslagen’ kan worden gedragen, dan lijkt voor het slagen van het middel voldoende te zijn dat één van beide deelklachten gegrond is. Hoewel die laatste interpretatie mij het meest aannemelijk voorkomt, zal ik beide deelklachten bespreken.
6.4.
Bij de bespreking van de beide deelklachten stel ik voorop hetgeen ik in een eerder door mij genomen conclusie5.ook al eens voorop heb gesteld, namelijk dat de mogelijkheden om in een beklagprocedure ex art. 552a Sv met succes te klagen over de onrechtmatigheid van het gelegde beslag, door de Hoge Raad sterk zijn ingeperkt. In HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8735, NJ 2013/128 m. nt. Keulen overwoog de Hoge Raad:
“Indien in een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve onrechtmatig moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden.”.
Uit deze overweging blijkt dat het enkele feit dat de “beslaglegging zelve” onrechtmatig is, nog niet betekent dat het beklag gegrond is. Of de “onregelmatigheid” tot gegrondverklaring moet leiden, is een aparte, tweede vraag. In latere jurisprudentie is dit verder aangescherpt. De vraag of de “beslaglegging zelve” onrechtmatig is, is versmald tot de vraag of die beslaglegging “van onwaarde” moet worden geacht op grond van het feit dat “de formaliteiten (zoals de in art. 94b Sv gestelde vereisten) waaraan de inbeslagneming moet voldoen”, niet in acht zijn genomen. Vormverzuimen die de beslaglegging zelf niet van onwaarde maken, zouden slechts raken aan de “mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen”. Op het daarover ex art. 359a Sv door de zittingsrechter te geven oordeel mag de beklagrechter niet vooruitlopen.6.
6.5.
Deze jurisprudentie is niet zonder kritiek gebleven. Gewezen kan worden op de zorg die door Keulen en Vellinga-Schootstra is geuit met betrekking tot de consequenties die de nieuwe koers van de Hoge Raad zou kunnen hebben voor beklagzaken waarin het verschoningsrecht aan de orde is. De genoemde schrijvers vrezen dat de bescherming van het verschoningsrecht “sterk zal worden verkort” doordat stukken die onder het verschoningsrecht vallen in het dossier belanden en daarvan deel blijven uitmaken totdat in de hoofdzaak over de onrechtmatigheid van het beslag is beslist.7.Ik hoop en verwacht dat, wat er verder ook van de bedoelde jurisprudentie zij, in elk geval die zorg ongegrond is. Verschoningsrechtzaken hebben een eigen karakter. De vraag die de beklagrechter daarin moet beantwoorden, is niet primair of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet, maar of, ondanks alle belang die de inbeslaggenomen stukken voor de strafvordering mogen hebben, het belang van de eerbiediging van het verschoningsrecht zich ertegen verzet dat die stukken ter beschikking komen van politie en justitie ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek. Die ‘eigenaardige’ toetsing bedoelt te voorkomen dat stukken die onder het verschoningsrecht vallen in het dossier terechtkomen (tenzij een inbreuk op het verschoningsrecht gerechtvaardigd is). Dat geldt als er bij de inbeslagneming geen procedurefouten zijn gemaakt en dat wordt uiteraard niet anders als er wél procedurefouten zijn gemaakt. Wat blijft staan, is, als ik de Hoge Raad goed begrijp, dat ook in verschoningsrechtzaken geldt dat procedurefouten geen zelfstandige reden kunnen opleveren om een last tot teruggave te geven.
6.6.
Terug naar de onderhavige zaak. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte in de vele procedurele onregelmatigheden die zich naar haar oordeel met betrekking tot de beide “grondslagen” hebben voorgedaan een zelfstandige reden heeft gezien om het beklag gegrond te verklaren. Voor zover de beide deelklachten daarover klagen, zijn zij gegrond. De vraag die de rechtbank had moeten beantwoorden, is of het verschoningsrecht waarop klagers zich beroepen, zich er inderdaad tegen verzet dat de inbeslaggenomen stukken ter beschikking worden gesteld voor strafrechtelijk onderzoek. Dat heeft de rechtbank niet gedaan. Zij laat in het midden of het oordeel van de rechter-commissaris dat de stukken in kwestie niet onder het verschoningsrecht van de klagers vallen, juist is. Voor zover de rechtbank meent dat de beoordeling door de rechter-commissaris vanwege de geconstateerde procedurefouten niet zorgvuldig genoeg is geweest (zodat aan de juistheid van de uitkomst ervan moet worden getwijfeld), had de rechtbank (die van de bedoelde stukken mag kennisnemen) dit gebrek moeten verhelpen door een eigen, wel zorgvuldige beoordeling. Denkbaar is ook, zoals in de toelichting op de tweede deelklacht wordt gesuggereerd, dat de rechtbank de stukken in handen van een andere rechter-commissaris had gesteld. De procedurefouten die zich volgens de rechtbank hebben voorgedaan, kunnen dus niet op zich tot gevolg hebben dat de teruggave wordt gelast van stukken die – als het oordeel van de rechter-commissaris juist is – niet onder het verschoningsrecht van de klagers vallen. Met die teruggave is het verschoningsrecht immers niet gediend.
6.7.
Gelet op het voorgaande is het niet nodig om de tweede deelklacht te bespreken voor zover die opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de door de rechter-commissaris gevolgde procedure nadat de inbeslagneming heeft plaatsgevonden niet zorgvuldig is geweest. Ik merk slechts op dat, zo dit oordeel mocht berusten op de opvatting dat de rechter-commissaris niet van de desbetreffende stukken had mogen kennisnemen dan wel op de opvatting dat die kennisneming pas is toegestaan als er gegronde redenen zijn om aan het standpunt van de klagers te twijfelen, dat oordeel dan steunt op een opvatting die geen steun vindt in het recht.
6.8.
Ik kom om dezelfde reden evenmin toe aan een bespreking van de eerste deelklacht, voor zover die inhoudt dat de rechtbank ontoereikend, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de doorzoeking en de inbeslagneming ten kantore van de klagers in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn verricht en derhalve onrechtmatig zijn. Want wat er ook zij van het oordeel van de rechtbank dat het ‘primaat’ bij tuchtrechtelijke handhaving ligt, wat overeind blijft is in elk geval dat de rechtbank in de opvatting van de Hoge Raad is vooruitgelopen op het oordeel dat de zittingsrechter moet geven over de vraag welk rechtsgevolg gezien art. 359a Sv aan het vormverzuim (zo daarvan sprake is) moet worden verbonden.
6.9.
Het middel slaagt.
7. Het namens de klaagster voorgestelde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat ten aanzien van klagers sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.
7.2.
De indieners van het middel ronden hun toelichting daarop als volgt af: “gelet op het voorgaande kan de beschikking niet in stand blijven”. Dit impliceert dat de klaagster bij de bespreking van het middel geen belang heeft dat in cassatie telt. De gegrondheid van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel brengt immers al mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
8. Het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel slaagt. Het namens de klaagster voorgestelde middel behoeft daarom geen bespreking.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2017
In eerdere conclusies (ECLI:NL:PHR:2015:796 en ECLI:NL:PHR:2011:BO0087) liet ik dit nog in het midden.
Zie ook Van Dorst, 8ste druk, p. 174.
Opgemerkt kan worden dat, als juist is dat betekening van de bestreden beschikking niet heeft plaatsgevonden, voor de andere klager ( [klager] ) nog steeds gewoon cassatieberoep openstaat. Een reden om met de behandeling van de zaak te wachten, levert dat, mede gelet op de voortvarende behandeling die de wet in verschoningsrechtzaken verlangt, naar mijn mening niet op.
ECLI:NL:PHR:2015:2463, punten 7.12 en 7.13.
Zie in het bijzonder HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130, NJ 2013/578 m.nt. Schalken. Zie voorts HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2818 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004.
Zie B.F. Keulen, noot onder NJ 2013/128 en F. Vellinga-Schootstra, noot onder NJ 2014/476. Zie ook B.F. Keulen, ‘Beklag en onrechtmatig beslag’ in: Het roer recht (Vellinga-bundel), p. 218
Beroepschrift 31‑05‑2017
SCHRIFTUUR HOUDENDE ÉÉN MIDDEL VAN CASSATIE, ALSMEDE TEGENSPRAAK CASSATIE OPENBAAR MINISTERIE
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
GEEFT TE KENNEN:
Mevrouw mr. [klaagster], geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] en de heer. mr. [klager], geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats] (hierna: ‘klagers’), te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van hun te dezen uitdrukkelijk gevolmachtigde raadslieden, mr. G.J. van Oosten en mr. M.D. Rijnsburger, kantoorhoudende aan de Vondelstraat 41 te (1054 GJ) Amsterdam, verzoekers tot cassatie van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, gewezen beschikking, waarbij het klaagschrift onder rekestnummers 16/1715 en 16/1716 op 2 maart 2017 gegrond is verklaard, met welke motivering klagers zich deels niet kunnen verenigen.
Namens klagers wordt één middel van cassatie voorgesteld.
Dat klagers eveneens kennis hebben genomen van het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie tegen voornoemde beschikking, dat namens het Openbaar Ministerie één middel van cassatie is voorgesteld waaruit volgt dat het Openbaar Ministerie zich niet kan verenigen met de beslissing van de rechtbank.
Dat klagers dit cassatieberoep wensen tegen te spreken.
Inleidende opmerkingen
1.
De in cassatie bestreden beschikking heeft betrekking op de ‘geheimhouderproblematiek’ en de ‘poortwachtersfunctie’1. die van geheimhouders verwacht wordt. Uw Raad heeft zich in de afgelopen jaren veelvuldig uitgelaten over beschikkingen van rechtbanken op dit gebied en deze met enige regelmaat gecasseerd. Met de invoering van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445 en Stb. 2014, 513) zijn de termijnen voor de verschillende partijen vervolgens strikter geworden om met de complexe materie van het verschoningsrecht om te gaan.
2.
Op grond van de afhandelingswijze van de rechter-commissaris en de opvatting vervat in het namens het Openbaar Ministerie ingediende middel (maar ook in de literatuur2.) kan worden geconcludeerd dat de afhandeling in de praktijk de nodige vragen met zich brengt.3. Het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak is daar illustratief voor, een voorbeeld waarbij met name de handelingswijze ten aanzien van het beslag aanleiding heeft gegeven tot de gegrondverklaring.
3.
Klagers achten Uw oordeel in de onderhavige zaak van groot belang voor de wijze waarop er in de praktijk wordt omgegaan met het verschoningsrecht, een recht dat bepaald geen rustig bezit is.4. De roep om het verschoningsrecht in te perken klinkt vaker door, er vinden ‘actiedagen’ plaats5. en de poortwachtersfunctie van de geheimhouders wordt ogenschijnlijk meer voorop gesteld.6. Het strafrecht wordt daarbij ingezet als optimum remedium en lijkt steeds verder verwijderd te raken van de kern die het van oudsher had: het ultimum remedium.
4.
De onderhavige zaak illustreert verder een door het Openbaar Ministerie kennelijk gecreëerde ‘achterdeur’. Waar er eerst een vordering is gedaan aan niet verdachte geheimhouders zijn zij, na een gemotiveerde weigering te voldoen aan deze vordering op grond van hun plicht tot geheimhouding, van kleur verschoten tot verdachten en is er binnengetreden en inbeslaggenomen.
5.
Met het oog op een mogelijke precedentwerking van de onderhavige principiële zaak geven klagers Uw Raad in overweging een inhoudelijke (overzichts)beschikking7.,8. te wijzen aangaande de wijze van afhandeling van de inbeslagneming onder geheimhouders in zaken als de onderhavige. Meer in het bijzonder beogen klagers een steviger kader te bewerkstelligen omtrent (het primaat bij) de beoordeling van de stukken9. en (dus) de positie die de geheimhouder daarin in neemt alsmede de, al dan niet volle, toetsing van de grondslag van, en formaliteiten bij, de doorzoeking.10.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
6.
Namens klagers is op 19 mei jl. cassatieberoep ingesteld. Nu de gewezen beschikking niet is betekend menen klagers dan ook dat het cassatieberoep ontvankelijk is. Op grond van artikel 552d van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) begint de cassatietermijn immers te lopen na betekening van de beschikking.
7.
Mocht Uw Raad anders beslissen menen klagers dat er sprake is van een incidenteel cassatieberoep. Op 9 mei jl. hebben klagers kennis genomen via de brief van Uw Raad dat een aanzegging is gedaan aan het Openbaar Ministerie. Op grond van een analoge toepassing11. van artikel 433 lid 2 Sv bestaat dan de mogelijkheid om incidenteel cassatieberoep aan te tekenen.
8.
Hoewel deze vraag omtrent de analoge toepassing van art. 433 lid 2 Sv in beschikkingszaken eerder zijdelings is opgeworpen door Advocaat-Generaal mr. Knigge12., heeft Uw Raad zich daar niet over uitgelaten.
9.
Inmiddels is ruimschoots duidelijk geworden dat de in het wetboek geformuleerde regeling aangaande cassatie van beschikkingen leemtes bevat. In dat kader is reeds geoordeeld dat de artikelen 428, 429 en 440 lid 2 Sv van overeenkomstige toepassing zijn op de cassatieprocedure aangaande beschikkingen.13.
10.
Naar het oordeel van klagers dient er naast de (niet wettelijk geregelde maar wel in de praktijk gehanteerde) mogelijkheid tot het tegenspreken van de door het Openbaar Ministerie ingediende cassatieschriftuur ook de gelegenheid te worden geboden aan betrokkenen om incidenteel cassatieberoep in te stellen.
11.
In het kader van de rechtsbescherming, maar ook vanuit het oogpunt van de wens van de wetgever tot bespoediging van de onderhavige procedure, is het ook wenselijk deze gelegenheid te bieden. Op grond van het voorgaande menen klagers dan ook ontvankelijk te zijn in het incidentele cassatieberoep.
Middel
I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen; daar de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van klagers, althans dat deze vaststelling rust op gronden die deze niet kunnen dragen, althans de hiertoe aangedragen motivering van de rechtbank is onbegrijpelijk.
12.
Namens klagers is gesteld dat er geen redelijk vermoeden is geweest van schuld ter zake van artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: ‘Wwft’) jo. art. 1 onder 2 van de Wet op de economische delicten (hierna: ‘WED’). In het klaagschrift is uitgebreid naar voren gebracht dat er acht dient te worden geslagen op het onderscheid tussen enerzijds objectieve en anderzijds subjectieve indicatoren in het kader van de meldingsplicht.14. Dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt houdt kort gezegd in dat er bij subjectieve indicatoren slechts een plicht ontstaat tot nader onderzoek. De uitkomsten van dit nadere onderzoek kunnen (in geval van bevredigende antwoorden) er voor zorgen dat er geen meldingsplicht bestaat. De redenen op grond waarvan er niet gemeld hoeft te worden, worden vervolgens gedocumenteerd. Nu slechts dit onderzoek is voorgeschreven in het kader van deze subjectieve indicatoren kan er niet voetstoots worden aangenomen dat er een redelijk vermoeden van schuld is. Dit standpunt is vervolgens nader uitgewerkt in de pleitnota.15.
13.
De rechtbank heeft hieromtrent enkel opgemerkt dat het verweer verworpen wordt, nu de redelijke verdenking zou blijken uit het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 17 maart 2016.
14.
Naar het oordeel van klagers is dit standpunt onjuist. Slechts indien er sprake is van een geconstateerde objectieve indicator is, zonder nader onderzoek, een voldoende mate van zekerheid denkbaar dat de desbetreffende meldingsplichtige een strafbaar feit heeft begaan. In dat geval zal er snel gesproken kunnen worden van een redelijk vermoeden van schuld. De inbedding van de meldingsplicht, waarbij er op basis van (een van de) subjectieve indicatoren eerst een onderzoeksplicht ontstaat, levert echter een andere situatie op. In deze situatie neemt de geheimhouder nog een meer bijzondere positie in. Van de geheimhouder wordt in dat geval verlangd dat hij nader onderzoek verricht en op grond van diens bevindingen beziet of er een melding moet worden gedaan of dat de antwoorden bevredigend zijn en deze melding achterwege dient te blijven. De informatie die hij in het kader van dit onderzoek verkrijgt dient in beginsel geheim te blijven. Hierbij heeft nog te gelden dat klager [klager] geen enkele inhoudelijke bemoeienis met dit dossier heeft gehad en slechts het protocol heeft overgenomen van diens voorganger Van den Eijnden, onder welk protocol de akte destijds is verleden.
15.
Dit is miskend door de rechtbank. Juist in gevallen waarbij er vraagtekens geplaatst kunnen worden bij een cliënt en/of transactie is het vrije verkeer van informatie met een geheimhouder van groot belang. Indien de geheimhouder vervolgens bevredigende antwoorden krijgt behoort hij/zij verschoond te blijven van strafrechtelijk optreden. Indien reeds de subjectieve indicatoren voldoende zijn ter onderbouwing van een redelijk vermoeden van schuld ontstaat de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie om ‘op de stoel van de geheimhouder’ plaats te nemen. De invulling van de taak die in een dergelijk geval aan de geheimhouder is opgedragen — het nadere onderzoek — maakt in dat geval geen verschil en zal worden overgedaan door het Openbaar Ministerie. In dat geval staat de weg immers open om dwangmiddelen toe te passen, zoals het doorzoeken ter inbeslagneming. Dit betekent dat via deze ‘achterdeur’ op eenvoudige wijze inbreuk kan worden gemaakt op de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht.
16.
Met het oog op de bijzondere positie van de verschoningsgerechtigde en de inbedding van het bepaalde in art. 16 Wwft heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld, althans kan de gebezigde motivering in het licht van het namens klagers naar voren is gebracht geen stand houden althans is de daartoe aangedragen motivering onbegrijpelijk.
17.
Gelet op Uw uitspraak van 18 juni 201316., waarin geoordeeld werd dat er in het kader van de beklagprocedure slechts in beperkte mate onderzocht kan worden of de verdenking gegrond is, merken klagers — wellicht ten overvloede — het volgende op. Primair menen klagers dat het voorgaande ook binnen dit beperkte onderzoek kan en behoort te worden betrokken. Subsidiair menen klagers dat er ook op het onderdeel van de rechtmatigheid (en daarmee ook de toetsing van de verdenking) een ‘vollere’ toetsing17. in de rede ligt bij een beklagprocedure ex artt. 98 jo. 552a Sv. De betrokken (publieke) belangen met betrekking tot geheimhouders nopen een strikte rechterlijke toetsing van de inzet van het zware middel van doorzoeking ter inbeslagneming.18. De onderhavige zaak toont daarbij aan dat deze verdenking, op grond van subjectieve criteria, laagdrempelig wordt aangenomen.
18.
Gelet op het voorgaande kan de beschikking niet in stand blijven.
Tegenspraak
19.
Klagers wensen voorop te stellen dat hetgeen onder 3 naar voren is gebracht in de schriftuur van het Openbaar Ministerie een onjuiste gevolgtrekking is. Gesteld wordt dat het oordeel van de rechter-commissaris als vaststaand dient te worden aangenomen aangezien de rechtbank geen standpunt hieromtrent in heeft genomen. De rechtbank heeft echter in de onderhavige procedure slechts een oordeel geveld over de rechtmatigheid van de inbeslagneming en is niet tot een inhoudelijke beoordeling gekomen. De stelling dat de niet besproken verweren dus ook zijn verworpen, althans dat het oordeel hieromtrent als vaststaand dient te worden beschouwd, kan dan ook niet slagen.
20.
Door de steller van het middel wordt onbegrijpelijk geacht dat handhaving door middel van het tuchtrecht uitgangspunt is ten aanzien van instellingen die een wettelijk geregeld tuchtrecht kennen, zoals het notariaat. Naar het oordeel van klagers heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er in de wetsgeschiedenis wordt uitgegaan van een bijzondere positie van instellingen die een wettelijk geregeld tuchtrecht kennen. Verwezen wordt naar de volgende passage:
‘Handhaving door middel van tuchtrecht vindt plaats ten aanzien van instellingen die een wettelijke geregeld tuchtrecht kennen: accountants, de advocatuur en het notariaat. Daarmee wordt het verband gelegd met het belang van de betreffende beroepsgroepen bij naleving van de in dit wetsvoorstel gegeven regels inzake het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme. Beide stelsels sluiten de aanvullende rol die strafrechtelijke handhaving voor de naleving van dit wetsvoorstel kan betekenen niet uit. De aard en de ernst van overtredingen van deze wet kan een strafrechtelijke sanctie vergen. Ook de samenhang met andere strafbare feiten of de behoefte aan een opsporingsonderzoek met bijbehorende bevoegdheden kan reden vormen voor strafrechtelijke handhaving. Overtreding van een aantal voorschriften van dit wetsvoorstel is daarom strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. Over de vraag of overtredingen in voorkomende gevallen bestuursrechtelijk of tuchtrechtelijk, dan wel strafrechtelijk moeten worden afgedaan, vindt in de praktijk overleg plaats tussen het Openbaar Ministerie en de toezichthouders.’19.
21.
Er wordt aldus in de wetsgeschiedenis inderdaad gesproken over de gedeelde belangen en de primaire handhaving door middel van het tuchtrecht. Dit uitgangspunt wordt — onder meer — ten grondslag gelegd aan de beslissing van de rechtbank.
22.
De steller van het middel werpt verder de vraag op wat de toegevoegde waarde zou zijn van een onderzoek door het BFT. Veronderstellenderwijs wordt er daarbij van uit gegaan dat i) er een noodzaak bestaat tot inzet van strafrechtelijke (dwang-)middelen, te weten inbeslagneming ten behoeve van de waarheidsvinding en ii) dat er per definitie een verplichting bestond tot het doen van aangifte door klagers. Dit wordt door klagers uitdrukkelijk bestreden. Bij inzet van het BFT had immers door het BFT beoordeeld kunnen worden of de vragen die gerezen zijn op grond van de subjectieve indicatoren afdoende beantwoord waren door klagers en of dit voldoende is gedocumenteerd. Aan het BFT is het vervolgens de vraag of zij — op grond van alle in het dossier aanwezige informatie — tot de slotsom komt of er sprake is van een misdrijf door derden.
23.
Resumerend menen klagers dat de steller van het middel ten onrechte stelt dat er sprake is van een ‘enkele verwijzing’ naar de wetsgeschiedenis en de aanwijzing. De rechtbank heeft namelijk een bredere toets aangelegd waarbij er ook een afweging is gemaakt op grond van de ernst van de verdenking die jegens klagers is aangenomen en de noodzaak tot het direct strafrechtelijk ingrijpen.
24.
In het vervolg op dit onderdeel staat de steller van het middel stil bij de door de rechtbank aan de constatering verbonden rechtsgevolgen. Klagers merken daarbij op dat de rechtbank niet voetstoots is uitgegaan van de gegrondverklaring en teruggave als gevolg van de geconstateerde onrechtmatigheid. Er wordt immers expliciet overwogen dat dit een gevolg is mede gelet op het belang van het verschoningsrecht in het maatschappelijke verkeer.
25.
De steller legt vervolgens ten onrechte het verband met het summiere karakter dat de klaagschriftprocedure kenmerkt. De rechtbank heeft in deze procedure immers geen beslissing genomen op grond van het bepaalde in art. 359a Sv, zoals de steller naar voren lijkt te willen brengen. Daarbij miskent de steller dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit de vraag opwerpen of er geen andere, minder ingrijpende, middelen voorhanden zijn om de waarheid te achterhalen. Dat is een vraag die de rechtbank positief heeft beantwoord. Vervolgens heeft de rechtbank inzichtelijk gemaakt op grond waarvan zij tot de gegrondverklaring komt, hetgeen tegen de achtergrond van de huidige procedure niet onbegrijpelijk is.
26.
In het middel wordt verder naar voren gebracht dat er zich geen rechtsregel tegen verzet dat de rechter-commissaris buiten aanwezigheid van de verschoningsgerechtigde kennisneemt van de stukken. Er wordt daarbij verwezen naar Uw arrest van 1 juli 201420. waarin de algemene regel wordt geformuleerd dat een rechter-commissaris kennis kan nemen om te bezien of stukken de waarheid aan de dag kunnen brengen. Dit betreft echter een wezenlijk andere situatie dan de beoordeling of stukken als geheimhouderstukken aangemerkt behoren te worden. Dat oordeel is in eerste instantie aan de verschoningsgerechtigde voorbehouden.21. Vervolgens is het aan de rechter-commissaris om op grond van het standpunt van de verschoningsrechtigde te bepalen of er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het ingenomen standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is.22. Voor zover noodzakelijk neemt de rechter-commissaris daarbij dan kennis van de stukken.23. In de onderhavige zaak is bovendien niet gebleken dat de rechter-commissaris de stukken enkel heeft ingezien ter beoordeling van de stukken voor de waarheidsvinding en is er bovendien (ook) sprake van een situatie waarbij geoordeeld dient te worden of er zich zeer uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen.24.
27.
Uit de beschikking van de rechtbank volgt dat de rechtbank het oordeel dat de gevolgde procedure onzorgvuldig is geweest mede baseert op de omstandigheid dat de rechter-commissaris de verzegelde stukken heeft geopend buiten aanwezigheid van klagers. Gelet op de in de jurisprudentie geformuleerde handvatten menen klagers dat dit geen onjuist standpunt is, noch dat dit onbegrijpelijk is. In de jurisprudentie wordt immers evident vooropgesteld dat de verschoningsgerechtigde eerst een standpunt in mag nemen op grond waarvan de rechter-commissaris zich een oordeel vormt. Voor zover noodzakelijk neemt de rechter-commissaris daarbij kennis van de stukken. In het onderhavige geval is deze route niet gevolgd en kan de kennisneming door de rechter-commissaris van de inhoud van de stukken niet als noodzakelijk worden aangemerkt.
28.
Klagers hechten er aan om, wellicht ten overvloede, op te merken dat juist deze in de jurisprudentie geformuleerde handelswijze van belang is tegen de achtergrond van het verschoningsrecht. Indien de voorgeschreven handelswijze wordt gevolgd zal de inbreuk op het verschoningsrecht minimaal blijven en krijgt de verschoningsgerechtigde de gelegenheid om een beargumenteerd standpunt in te nemen waardoor een verdere inbreuk op het verschoningsrecht achterwege kan blijven.
29.
Voor zover de steller van het middel naar voren brengt dat klagers de gelegenheid hebben gehad om zich uit te laten over de vraag of de afzonderlijke inbeslaggenomen stukken geheimhouderstukken betreffen of niet menen klagers dat deze stelling onjuist is. De vraag of een stuk een geheimhouderstuk betreft kan immers niet los gezien worden van de geformuleerde verdenking. De beantwoording van de vragen ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaakt’ of ‘tot het begaan daarvan heeft gediend’ is immers afhankelijk van de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten.25. Onduidelijkheid omtrent de grondslag van de inbeslagneming staat aldus in de weg aan het kenbaar maken van het standpunt van de verschoningsgerechtigde, zoals klagers meermaals naar voren hebben gebracht.
30.
Dat de grondslag voor de doorzoeking uiteindelijk wel naar voren is gebracht tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer doet aan het voorgaande niet af. Op dat moment was er immers reeds een beschikking ex artikel 98 Sv afgegeven. Tegen deze beschikking is een klaagschrift ingediend en de beschikking vormt dan ook de basis voor de toetsing door de rechtbank. Gelet op de noodzaak om als verschoningsgerechtigde eerst een standpunt in te kunnen nemen omtrent de inbeslaggenomen stukken — en deze zelf te beoordelen tegen de achtergrond van de gerezen verdenking — kan de mededeling in raadkamer hier geen voldoende compensatie voor zijn.
31.
De steller van het middel neemt tot slot de stelling in dat de geconstateerde onzorgvuldigheden hadden behoren te leiden tot het aanhouden van de behandeling van het klaagschrift waarbij de stukken in handen zouden worden gesteld aan een (al dan niet andere) rechter-commissaris teneinde een nieuwe beschikking af te geven als bedoeld in art. 98 Sv, nadat wel de juiste procedure is gevolgd. Verwezen wordt naar een tweetal arresten van Uw Raad.26.
32.
In deze arresten wordt echter geoordeeld over de situatie waarbij de rechter-commissaris geen oordeel heeft geveld over de inbeslaggenomen stukken. In de onderhavige situatie heeft dit wel plaatsgevonden en heeft de rechtbank geconstateerd dat dit op een onzorgvuldige wijze is geschied.
33.
Juist de onduidelijkheden en onzorgvuldige handelswijze hebben ertoe geleid dat de rechtbank van oordeel is dat de beginselen van behoorlijk procesrecht dermate geschonden zijn dat dit dient te leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.
34.
Klagers stellen daarbij voorop dat de enige wijze om zich te kunnen ‘beschermen’ als geheimhouder tegen een inbreuk op de geheimhoudingsplicht wordt gevormd door de onderhavige procedure. Enkel in deze procedure kan de (niet verdachte) geheimhouder een beroep doen op zijn verschoningsrecht en daarmee heeft de uitkomst een finaal karakter. Daarin onderscheidt deze procedure zich van de ‘gewone’ klaagschriftprocedures, waarbij er andere belangen op het spel staan en dikwijls nog op grond van art. 359a Sv geoordeeld dient te worden over de rechtmatigheid. Op grond hiervan menen klagers dat het summiere karakter waarnaar de steller van het middel verwijst niet van toepassing is op klaagschriften van geheimhouders ex artt. 98 jo. 552a Sv. Klagers verwijzen in dat kader naar de uitspraak van 15 mei 2007 waarin Uw Raad oordeelt dat de rechtbank in een procedure als de onderhavige niet kan volstaan met een marginale toetsing indien er geoordeeld wordt over de vraag of er zeer uitzonderlijke omstandigheden zich voordien op grond waarvan het verschoningsrecht mag worden doorbroken.27.
35.
Naar het oordeel van klagers is de beslissing van de rechtbank in dat licht bezien juist en is de daartoe gebezigde motivering niet onbegrijpelijk.
36.
Het namens het Openbaar Ministerie voorgestelde middel kan dan ook niet cassatie leiden. Het middel dient dan ook ongegrond verklaard te worden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.J. van Oosten en mr. M.D. Rijnsburger, kantoorhoudende aan de Vondelstraat 41 te (1054 GJ) Amsterdam, die bij dezen verklaren tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door klagers.
Amsterdam 31 mei 2017,
G.J. van Oosten
M.D. Rijnsburger
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑05‑2017
Althans, in de ogen van het Openbaar Ministerie (zie onder meer: J.P. Rozemeijer en C. van der Meulen, ‘Wwft en het strafrecht’, TBS&H, 2016/4) en bijvoorbeeld (ten dele) door de Rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12281)
Zie J. Mooijen, ‘De (digitale) doorzoeking bij een notaris- of advocatenkantoor’, Trema 2016/4.
Kwesties die rond de totstandkoming in het artikel van M.J. Borgers en T. Kooijmans (‘Een lichtzinnig voorstel omtrent het verschoningsrecht in strafzaken’, DD 2012/56) eveneens aan de orde zijn gesteld, vervolgens niet in wettelijke regels zijn vertaald en daarmee aan Uw oordeel zijn overgelaten.
Zie onder meer de noot van Schalken onder 5 bij de beschikking van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12.
Zie: https://www.om.nl/actueel/nieuwsberichten/@94507/gezamenliike-aanpak/
Zie (andermaal): J.P. Rozemeijer en C. van der Meulen, ‘Wwft en het strafrecht’, TBS&H, 2016/4, maar ook: https://www.lexpress.nl/poortwachter/2165/
Uw beschikkingen (HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD7280, HR 18 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5297 en HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR2010:BJ9262) zijn richtinggevend maar de praktijk laat nog veel vragen zien en met name op deze onderdelen zou een overzichtsbeschikking, zo menen stellers, helderheid bieden.
Waarbij klagers verwijzen naar de noot van Vellinga-Schootstra onder 3 bij de beschikking van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566, NJ 2014/476.
Onder meer: hoe strikt de procedure van de gesloten enveloppen dient te worden nageleefd. Naar het oordeel van klagers volgt dit (grotendeels) uit Uw uitspraak van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12, maar de onderhavige zaak toont aan dat er in de praktijk nog altijd onduidelijkheid bestaat.
Voorstelbaar is dat er vóór de doorzoeking bij een verdachte geheimhouder reeds een standpunt wordt verzocht aan de rechter-commissaris omtrent het bestaan van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden; Vgl. de aanbeveling in alinea 2 in het artikel van J. van Mooijen, ‘De (digitale) doorzoeking bij een notaris- of advocatenkantoor’, Trema 2016/4.
Analoge toepassing volgens A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken 2015, p. 171–175
Parket bij de Hoge Raad 18 januari 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BO0087 en Parket bij de Hoge Raad 21 april 2014, ECLI:NL:PHR:2015:796;
Vgl. o.a. HR 20 januari 1987, NJ 1987/892
Zie pagina 3 tot en met 8 van het klaagschrift.
Zie randnummers 11 tot en met 14.
HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3314, NJ 2013/356
Gelijk aan de toetsing omtrent de vraag of er sprake is van corpora of instrumenta delicti en de vraag of er sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ (HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1027 en HR 15 mei 2007, ECLI:NL: HR:2007:BA0491, NJ 2007/300)
Zie onder meer hetgeen gesteld wordt onder randnummer 36.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 238, nr. 3, p. 33 en 34.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566, NJ 2014/476.
Voor een goede beschouwing van de achtergronden: zie paragraaf 4 van M.J. Borgers en T. Kooijmans, ‘Een lichtzinnig voorstel omtrent het verschoningsrecht in strafzaken’, DD 2012/56.
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4284, NJ 2014/92, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12
Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434, NJ 2014/12 en HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1324, NJ 2016/378
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:1566, NBSTRAF 2014/281.
HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8
HR 25 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2418 en HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2537
HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0491, NJ 2007/300, r.o. 5.4.3.
Beroepschrift 04‑05‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummers: 16/1715 en 16/1716
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de raadkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 2 maart 2017, waarbij de Rechtbank — voor zover thans van belang- het klaagschrift van:
[klaagster],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats]
en
[klager],
Geboren op [geboortedatum] 1960 te [geboorteplaats]
tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gegeven op grond van art. 98 Sv, gegrond heeft verklaard en de teruggave heeft gelast van alle inbeslaggenomen stukken en digitale gegevens aan klagers.
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende middel van cassatie:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, meer in het bijzonder schending van art. 24, 98 en 552a Sv, aangezien, zoals hierna zal worden toegelicht, i) de beslissing van de Rechtbank dat ten aanzien van de onderhavige doorzoeking en inbeslagneming niet valt in te zien dat voldoende aanleiding bestond voor direct strafrechtelijk ingrijpen, niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd en ii) de Rechtbank bij haar oordeel dat er zoveel onzorgvuldigheden en onduidelijkheden hebben plaatsgevonden in de procedure na de inbeslagneming dat dit dient te leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of dat haar oordeel hieromtrent niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen enerzijds klagers, die worden verdacht van overtreding van art. 16 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), en anderzijds een drietal personen die worden verdacht van — onder meer — witwassen, heeft de Rechter-Commissaris in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 april 2016, in aanwezigheid van de Ringvoorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, een doorzoeking verricht op het kantoor van klagers, die als notaris en kandidaat-notaris werkzaam zijn, waarbij schriftelijke documenten en digitale bestanden in beslag zijn genomen.
Zoals blijkt uit de beschikking van de Rechter-Commissaris van 30 september 2016, die zich bij de stukken bevindt en waarnaar de Rechtbank in haar beschikking verwijst, zijn de klagers door de Rechter-Commissaris tot tweemaal toe uitgenodigd om in aanwezigheid van hun raadsman, alsmede de ringvoorzitter mr. Schoot, de betreffende geschriften in te zien en hun standpunt kenbaar te maken over de vraag of er sprake is van geschriften als bedoeld in art. 98 lid 1 Sv en zo ja, of een beroep wordt gedaan op het verschoningsrecht en vervolgens over de vraag of sprake is van geschriften die voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend als bedoeld in art. 98 lid 5 Sv.
De Rechter-Commissaris was van oordeel dat voor klagers voldoende gelegenheid was geweest om de inbeslaggenomen stukken in te zien en daarover een standpunt in te nemen. Zij heeft bij haar beschikking bepaald dat zowel ten aanzien van de stukken die naar haar oordeel niet kunnen worden aangeduid als geheimhouderstuk als ten aanzien van de stukken die aangemerkt moeten worden als geschriften in de zin van art. 98 lid 5 Sv, één en ander zoals vermeld in de aan de beschikking van de Rechter-Commissaris gehechte bijlagen, het beslag zal voortduren. Tegen deze beschikking is door klagers tijdig een klaagschrift ingediend als bedoeld in art. 98 lid 4 Sv.
2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave gelast van alle inbeslaggenomen stukken en digitale gegevens aan klagers en heeft daartoe overwogen:
‘Ingevolge artikel 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv — waaronder klagers — zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Uit artikel 22 van de Wet op het Notarisambt volgt dat een notaris een geheimhoudingsplicht heeft ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennis neemt.
Wel mogen zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde brieven of geschriften in beslag worden genomen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (zogenaamde corpora et instrumenta delicti), omdat dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan die personen toekomende bevoegdheid tot verschoning (vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422).
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262).
Het oordeel dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het in dit verband door de notaris ingenomen standpunt onjuist is, komt dan in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Ringvoorzitter of diens vervanger. Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0434).
Ten slotte kan — onder zeer uitzonderlijke omstandigheden — het belang van de waarheidsvinding een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Wel kan dat het geval zijn wanneer de verschoningsgerechtigde wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een notaris met bepaald cliënten.
Klagers hebben het oordeel van de rechter-commissaris, vervat in de beschikking van 30 september 2016 waarbij in bijgevoegde lijsten is aangegeven welke stukken naar haar oordeel niet als geheimhouderstuk kunnen worden aangeduid en welke stukken als instrument delicti worden aangeduid, aangevochten.
Nu de officier van justitie heeft aangevoerd dat de grondslag voor de doorzoeking en de inbeslagneming berustte op de verdenking jegens de notarissen ter zake van overtreding van artikel 16 Wwft en de verdenking jegens drie andere verdachten ter zake van witwassen, zal de rechtbank het klaagschrift op grond van beide grondslagen toetsen.
De rechtbank gaat met betrekking tot de gevolgde procedure rond het beslag uit van de chronologische volgorde van feiten en omstandigheden, zoals door klagers aangevoerd in het klaagschrift en zoals weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 29 september 2016 en de beschikking van de rechter-commissaris van 30 september 2016.
Grondslag doorzoeking en inbeslagneming is verdenking notarissen van overtreding van artikel 16 Wwft
Door klagers is aangevoerd dat de doorzoeking en inbeslagneming onrechtmatig zijn geweest, aangezien er geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld van klagers.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de redelijke verdenking jegens klagers blijkt uit het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 17 maart 2016.
Klagers hebben voorts aangevoerd dat is gehandeld in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, nu de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk, waarbij in het oog gehouden moet worden of de belangen van anderen niet onevenredig worden getroffen. Het toezicht op de Wwft is in handen gesteld van een toezichthouder, het BFT. Het BFT is bevoegd om kennis te nemen van onderliggende dossiers en daar vervolgens — bij niet naleving — handhavend op te treden. Geheimhouders zijn verplicht mee te werken en gelet op de juridische inbedding is er geen inbreuk op het verschoningsrecht. Indien het BFT ook vindt dat er sprake is van een strafrechtelijke gedraging kan zij vervolgens het Openbaar Ministerie daarvan op de hoogte brengen én verzoeken de zaak verder te vervolgen. In de wetsgeschiedenis van de Wwft is bepaald dat er een aanvullende rol is voor het Openbaar Ministerie, hetgeen niet betekent dat er vrij ‘gekozen’ kan worden. Op grond van de in het geding zijnde belangen behoort bij een verdenking als de onderhavige volgens klagers hoogstens gekozen te worden voor een verzoek tot optreden door het BFT. Klagers hebben daarbij verwezen naar de Aanwijzing vorderen gegevens derdengeldenrekening notaris (2013AOOS).
De officier van justitie heeft daartegenover gesteld dat de wetsgeschiedenis van de Wwft expliciet ruimte geeft voor strafrechtelijke handhaving van voorschriften uit de Wwft.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat uit de wetsgeschiedenis van de Wwft en voornoemde Aanwijzing kan worden afgeleid dat handhaving door middel van tuchtrecht uitgangspunt is ten aanzien van instellingen die een wettelijk geregeld tuchtrecht kennen, zoals het notariaat, alsmede dat de aard en de ernst van overtredingen een strafrechtelijke sanctie kunnen vergen en ook de samenhang met andere strafbare feiten of de behoefte aan een opsporingsonderzoek met bijbehorende bevoegdheden redenen kunnen vormen voor strafrechtelijke handhaving. De aanvullende rol die strafrechtelijke handhaving voor de naleving kan betekenen, wordt derhalve niet uitgesloten.
Indien een notaris als verdachte wordt aangemerkt, verdient het ingevolge de Aanwijzing aanbeveling dat de officier van justitie contact opneemt met de Ringvoorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). Dat geldt ook in het geval dat naar aanleiding van de verstrekking van gegevens onregelmatigheden worden geconstateerd, die geen verband houden met het opsporingsonderzoek (bijvoorbeeld als blijkt dat ten onrechte een MOT-melding achterwege is gebleven). De Ringvoorzitter kan de officier van justitie van advies voorzien en kan ook optreden als intermediair. Daarnaast kan contact worden gelegd met het BFT. Het BFT houdt integraal toezicht op de financiën, de integriteit en de kwaliteit van het notariaat en kan in voorkomende gevallen, evenals de KNB, een klacht indienen bij één van de Kamers voor het notariaat (voorheen: de Kamers van toezicht), die belast zijn met de tuchtrechtspraak.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, ten onrechte direct overgegaan is tot de doorzoeking ter inbeslagneming op het kantoor van de notarissen. Op grond van de jegens de notarissen bestaande verdenking valt niet in te zien dat voldoende aanleiding bestond voor direct strafrechtelijk ingrijpen. Naar het oordeel van de rechtbank is met de doorzoeking en inbeslagneming gehandeld in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat niet van een rechtmatige doorzoeking en inbeslagneming kan worden gesproken.
Mede gezien het belang van de geheimhoudingsplicht van notarissen in het maatschappelijk verkeer is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde onrechtmatigheid van geen andere consequentie kan worden voorzien dan een gegrondverklaring van het klaagschrift.
Grondslag doorzoeking en inbeslagneming is verdenking andere verdachten ter zake van witwassen
Door klagers is aangevoerd dat de afhandeling van het beslag door de rechter-commissaris onzorgvuldig en onrechtmatig is geweest met het oog op het verschoningsrecht dat aan klagers toekomt. Hoewel uit de doorzoeking ter inbeslagneming volgt dat er geoordeeld is dat klagers als verdachten zijn aangemerkt en er vervolgens doorzocht en in beslag genomen is, is er nadien onduidelijkheid ontstaan. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad is het antwoord op de vraag of een stuk ‘voorwerp van het strafbare feit uitmaakt’ of ‘tot het begaan daarvan heeft gediend’ afhankelijk van de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten. Het is met andere woorden noodzakelijk dat duidelijk is op grond waarvan het voorwerp in beslag is genomen en welke strafbare feiten van welke specifieke (rechts)personen bij deze beoordeling moeten worden betrokken. Die duidelijkheid is van de rechter-commissaris niet verkregen. Klagers zijn van oordeel dat deze handelwijze in strijd is met de beginselen van behoorlijk procesrecht en dat het klaagschrift om die reden gegrond verklaard dient te worden.
De rechtbank stelt voorop dat de redelijke verdenking jegens de verdachten [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] blijkt uit het proces-verbaal aanvraag doorzoeking van 17 maart 2016.
De rechtbank stelt voorts vast dat de doorzoeking in aanwezigheid van de rechter-commissaris, de officier van justitie en de Ringvoorzitter heeft plaatsgevonden en ook overigens de formaliteiten met betrekking tot de doorzoeking en inbeslagneming bij klagers in hun hoedanigheid van verschoningsgerechtigden in acht genomen zijn.
Vervolgens geldt de volgende procedure. De rechter-commissaris dient de verschoningsgerechtigde in staat te stellen zich uit te laten over zijn verschoningsrecht met betrekking tot de stukken en gegevens. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om stukken en gegevens die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt geëerbiedigd te worden, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het oordeel hierover komt vervolgens in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur na overleg met de Ringvoorzitter. Gezien de aard van het verschoningsrecht, zal bij het aannemen van het oordeel of sprake is van corpera of instrumenta delicti de nodige behoedzaamheid in acht moeten worden genomen.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gevolgde procedure na het in beslag nemen van de stukken en gegevens niet zorgvuldig is geweest en zij baseert zich daarbij op het volgende.
- —
Reeds op 13 april 2016 is de enveloppe met geschriften waaronder het digitale dossier door de rechter-commissaris, buiten aanwezigheid van de verschoningsgerechtigden, geopend.
- —
Op 10 mei 2016 heeft een bespreking op het kabinet van de rechter-commissaris plaatsgevonden, waarbij het proces-verbaal verdenking niet voorhanden was. Eerst na deze bespreking is het proces-verbaal aan de raadsman van klagers verstrekt.
- —
Door het kabinet van de rechter-commissaris is op 11 mei 2016 aan de raadsman van klagers per e-mail het proces-verbaal van aanvraag doorzoeking verstrekt.
- —
Op 12 april 2016, op 22 april 2016 en op 20 mei 2016 heeft de raadsman van klagers gecorrespondeerd met de rechter-commissaris, omdat er onduidelijkheid was omtrent de grondslag van de doorzoeking en de inbeslagneming.
- —
Op 8 september 2016 heeft een bijeenkomst op het kabinet van de rechter-commissaris plaatsgevonden voor de beoordeling van de stukken. Bij deze bijeenkomst was de rechter-commissaris niet aanwezig en is door de griffier gemeld dat de verdenking tegen klagers meer behelsde dan de verdenking van overtreding van artikel 16 Wwft. Daarbij werd een vordering inbewaringstelling tegen [betrokkene 4] overhandigd, waarin een groot aantal strafbare feiten genoemd wordt. Verder werd tijdens die bijeenkomst gezien dat de verzegelde envelop met in beslag genomen stukken open was gemaakt. Hierop zijn de stukken, mede op instigatie van de Ringvoorzitter, opnieuw verzegeld en is aan de griffier meegedeeld dat er eerst een nadere uitleg over het openen van de stukken en de reikwijdte van de verdenking tegen klagers werd verlangd, waarna schriftelijk zou worden gereageerd. Klagers hebben een dergelijke uitleg niet ontvangen.
- —
Op 26 september 2016 heeft de rechter-commissaris, buiten aanwezigheid van de verschoningsgerechtigden, de enveloppe opnieuw geopend en een lijst gemaakt van de in beslag genomen stukken.
- —
Op 30 september 2016 heeft de rechter-commissaris de beschikking ex artikel 98 Sv gegeven
Voorts constateert de rechtbank dat laatstgenoemde beschikking is gegeven inzake de verdachten [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2], [klager] en [klaagster] en dat de lijst die door de rechter-commissaris is opgesteld ziet op het onderzoek Biedenkopf, terwijl volgens mededeling van de officier van justitie ter zitting in dat onderzoek uitsluitend [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] als verdachten zijn aangemerkt. Uit de beschikking zou naar het oordeel van de rechtbank echter afgeleid kunnen worden dat klagers met [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2] werden aangemerkt als verdachten in het onderzoek Biedenkopf.
Nu er zoveel onzorgvuldigheden en onduidelijkheden in de procedure na het in beslag nemen van de stukken hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat de beginselen van behoorlijk procesrecht dermate geschonden zijn dat dit dient te leiden tot de gegrondverklaring van het klaagschrift met last tot teruggave van de in beslag genomen stukken en digitale gegevens aan klagers.’
3.
Vooropgesteld moet worden dat de Rechtbank zich niet zelfstandig een oordeel heeft gevormd aangaande de juridische status van de inbeslaggenomen stukken en digitale gegevens. De Rechtbank heeft slechts overwogen dat klagers het oordeel van de Rechter-commissaris hebben aangevochten. Bij die stand van zaken dient het oordeel van de Rechter-Commissaris hieromtrent als vaststaand te worden aangenomen, welk oordeel er op neer komt dat een aantal van die stukken niet kan worden aangemerkt als geheimhouderstuk en dat een ander aantal moet worden aangemerkt als voorwerpen die deel uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend, als bedoeld in art. 98 lid 5 Sv.
4.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de doorzoeking en inbeslagneming hebben plaatsgevonden op een tweetal grondslagen, te weten i) de grondslag van verdenking ten aanzien van klagers van overtreding van art. 16 Wwft en ii) de grondslag van verdenking van andere verdachten ter zake witwassen.
5.1.1
Voor wat betreft de grondslag van een verdenking jegens klagers, heeft de Rechtbank vastgesteld dat ten aanzien van klagers sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van art. 16 Wwft (jo. art. 1 onder 2o WED, rekw.). Vervolgens heeft de Rechtbank, naar aanleiding van een verweer van klagers hieromtrent, geoordeeld dat, door direct over te gaan tot doorzoeking ter inbeslagneming op het kantoor van de notarissen, is gehandeld in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat om die reden niet van een rechtmatige doorzoeking en inbeslagneming kan worden gesproken. De Rechtbank heeft zich hierbij mede gebaseerd op de Aanwijzing vorderen gegevens derdengeldenrekening notaris (Stcrt. 2013/5111). Niet valt in te zien waarom die Aanwijzing van belang zou kunnen zijn voor de onderhavige zaak, waarin noch sprake was van gegevens van de derdengeldrekening van het notariskantoor van klagers, noch van een vordering tot het verstrekken van gegevens. Weliswaar is er in een eerder stadium sprake geweest van vorderingen op grond van art. 126nd Sv aan het kantoor van klagers ter zake gegevens van derdengeldrekeningen, waaraan ook door het kantoor van klagers is voldaan (zie producties 4 e.v. bij het klaagschrift van klagers). Op die momenten was er, anders dan ten tijde van de onderhavige doorzoeking en inbeslagneming, nog geen sprake van een verdenking jegens klagers, zoals de officier van justitie heeft aangegeven ter zitting in raadkamer van 2 februari 2017. Daarbij komt dat een vordering tot verstrekking van gegevens dan wel een bevel tot uitlevering van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen niet kan worden gericht tot, respectievelijk kan worden gegeven aan een verdachte (art. 126nd lid 2 Sv en art. 96a lid 2 Sv). De doorzoeking en inbeslagneming vonden plaats in het kader van de waarheidsvinding als bedoeld in art. 94 lid 1 Sv. Niet valt in te zien hoe kennisneming van voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen in het strafrechtelijk onderzoek tegen klagers door tussenkomst van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) zou kunnen worden bewerkstelligd.
5.1.2
Naar de mening van rekwirant is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, het oordeel van de Rechtbank dat in zaken als de onderhavige, waarin een notaris wordt verdacht van overtreding van art. 16 Wwft, handhaving door middel van tuchtrecht uitgangspunt is ten aanzien van instellingen die een wettelijk geregeld tuchtrecht kennen, zoals het notariaat.
Het BFT is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wwft (art. 24 lid 1 en 5 Wwft, jo. art. 110 Wet op het notarisambt en art. 1 onder c Besluit aanwijzing toezichthouders wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, Stcrt. 2015/45368). Gesteld noch gebleken is dat het BFT in het kader van haar eigen toezichthoudende taak al een onderzoek was gestart naar klagers.
Het bestuur van het BFT heeft het handhavingsbeleid van het BFT vastgesteld1.. Daaruit volgt dat het handhavingsbelang van het BFT in het kader van de Wwft zowel betrekking heeft op de integriteit op cliënt en/of dossierniveau, als in brede zin de integriteit van het financiële stelsel (§ 2.2). De taak van het BFT is derhalve niet het opsporen van en het tuchtrechtelijk en/of bestuursrechtelijk afdoen van strafbare feiten uit de Wwft. Om haar taak te doen staat de BFT een aantal handhavingsinstrumenten ten dienste waaronder de mogelijkheid om aangifte te doen (§ 5). Ten aanzien van het doen van aangifte bij het Openbaar Ministerie wordt vermeld:
‘Naast of in plaats van de inzet van bovengenoemde handhavingsinstrumenten kan het BFT bij het vermoeden van een strafbaar feit aangifte bij het Openbaar Ministerie doen. Bij de afweging voor het doen van aangifte spelen onder meer de volgende aspecten een rol: de complexiteit van de (strafrechtelijke) normschending, de noodzaak tot inzet van strafrechtelijke (dwang-)middelen, de samenloop met commune delicten, de verwijtbaarheid, maatschappelijke onrust en/of impact en het te verwachten effect van tucht-, bestuursrechtelijke dan wel strafrechtelijke afdoening.’
Als het BFT al in deze zaak betrokken zou zijn geweest, zou het, gelet op zijn eigen handhavingsbeleid, op de weg van het BFT gelegen hebben om in de onderhavige zaak een strafrechtelijke aangifte te doen, gelet op de noodzaak tot inzet van strafrechtelijke (dwang-)middelen, te weten inbeslagneming ten behoeve van de waarheidsvinding, niet alleen in het kader van de verdenking van klagers ter zake overtreding van art. 16 Wwft, maar ook in het kader van de verdenking van een drietal anderen ter zake witwassen. Daarnaast kan de verdenking van het opzettelijk begaan van overtreding van art. 16 Wwft door klagers worden aangemerkt als een misdrijf door een ambtenaar die daarbij gebruik heeft gemaakt van gelegenheid, hem door zijn ambt geschonken. Op grond van art. 162 lid 1 Sv is de ambtenaar van het BFT, die van een dergelijk misdrijf kennis krijgt, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen2..
Niet valt in te zien waarom eerst de tuchtrechtelijke weg gevolgd had moeten worden, wat die in de onderhavige zaak ook moge inhouden, dan wel dat voor strafrechtelijke handhaving jegens klagers slechts plaats zou zijn in het geval het BFT aangifte gedaan zou hebben. De enkele verwijzing naar ‘de wetsgeschiedenis van de Wwft’ en de Aanwijzing vorderen gegevens derdengeldenrekening notaris, die, zoals gezegd in het onderhavige geval niet van toepassing is, is naar de mening van rekwirant ontoereikend om dit oordeel te kunnen dragen.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van de Rechtbank dat niet valt in te zien dat voldoende aanleiding bestond voor direct strafrechtelijk ingrijpen, niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
5.2
Ook indien aangenomen zou moeten worden dat wel sprake was van een onrechtmatige doorzoeking en inbeslagneming op de door de Rechtbank aangegeven grond, is niet zonder meer begrijpelijk het oordeel van de Rechtbank dat dit moet leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.
In dat kader is van belang dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofdzaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofdzaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654). Het onderzoek in raadkamer kan zich wel uitstrekken tot vragen met betrekking tot de formaliteiten waaraan een inbeslagneming moet voldoen, doch niet tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheden van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen (vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004, NJ 2013/505). De vraag of bij de inbeslagneming is gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moet in een geval als het onderhavige worden beoordeeld met het oog op de beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Het onderzoek in raadkamer strekt zich niet uit tot de vraag of het resultaat van de inbeslagneming voor het bewijs mag worden gebezigd (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:130, NJ 2013/578, r.o. 3.6). Dit laatste is immers bij uitstek een taak van de zittingsrechter in de hoofdzaak, die, indien hij komt tot de conclusie dat ten aanzien van de inbeslagneming sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, aan de hand van de criteria van art. 359a lid 2 Sv de vraag dient te beantwoorden of dit te leiden tot bewijsuitsluiting.
De overweging van de Rechtbank dat de door haar geconstateerde onrechtmatigheid van geen andere consequentie kan worden voorzien dan een gegrondverklaring van het klaagschrift ‘mede gezien het belang van de geheimhoudingsplicht van notarissen’ is naar de mening van rekwirant eveneens onbegrijpelijk. Zoals hiervoor onder 3 aangegeven heeft het beslag immers deels betrekking op stukken die niet kunnen worden aangemerkt als geheimhouderstuk en deels op voorwerpen die deel uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend, tot welke voorwerpen het verschoningsrecht zich niet uitstrekt (art. 98 lid 5 Sv). Ten aanzien van al deze stukken was derhalve geen sprake van een verschoningsrecht en van de daarmee verband houdende geheimhoudingsplicht van klagers in hun hoedanigheid van notaris.
6.1
De tweede grondslag voor de doorzoeking en inbeslagneming betrof de verdenking ten aanzien van anderen dan klagers ter zake witwassen. In dat kader heeft de Rechtbank geoordeeld dat sprake was van een redelijke verdenking jegens de verdachten [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Tevens heeft de Rechtbank vastgesteld dat de formaliteiten met betrekking tot de doorzoeking en inbeslagneming bij klagers in hun hoedanigheid van verschoningsgerechtigden in acht zijn genomen.
6.2
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de gevolgde procedure na de inbeslagneming niet zorgvuldig en onduidelijk is geweest. Uit de motivering die de Rechtbank daarvoor geeft blijkt dat dit ‘onzorgvuldigheden’ van de Rechter-Commissaris betreft. Kort gezegd komt die opsomming er op neer i) dat de Rechter-Commissaris de enveloppen met inbeslaggenomen geschriften tot tweemaal toe heeft geopend buiten aanwezigheid van klagers, ii) dat er onduidelijkheid was omtrent de grondslag van de doorzoeking en de inbeslagneming en iii) dat, zo begrijpt rekwirant, de Rechter-Commissaris haar beschikking heeft genomen zonder dat klagers als geheimhouders zich hebben kunnen uitlaten over de vraag of het hier geheimhouderstukken betreft en/of over de vraag of het hier corpora et instrumenta delicti betreft als bedoeld in art. 98 lid 5 Sv.
- i)
Teneinde te kunnen beoordelen of een verschoningsgerechtigde zich terecht op het standpunt stelt dat inbeslaggenomen stukken vallen onder diens verschoningsrecht en/of dat het voorwerpen betreft als bedoeld in art. 98 lid 5 Sv, mag de Rechter-Commissaris kennisnemen van de inhoud van de stukken (vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1566, NJ 2014/476, r.o. 2.4.1). Niet valt in te zien dat dit slechts in aanwezigheid van de verschoningsgerechtigde zou mogen geschieden. Op die manier zou de verschoningsgerechtigde immers, door niet te reageren op uitnodigingen van de Rechter-Commissaris, kunnen voorkomen dat de Rechter-Commissaris een beslissing op grond van art. 98 Sv kan nemen.
- ii)
Ook al zou ten tijde van de beschikking van de Rechter-Commissaris voor klagers en/of de Rechter-Commissaris niet duidelijk zijn wat de grondslag(en) was/waren van de doorzoeking en de inbeslagneming, ten tijde van de behandeling in raadkamer van het klaagschrift was deze grondslag wel duidelijk, te weten a) een verdenking jegens klagers ter zake overtreding van art. 16 Wwft en b) een verdenking jegens [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ter zake witwassen. Ook de Rechtbank is daar blijkens haar beschikking vanuit gegaan.
- iii)
Gelet op hetgeen de Rechter-Commissaris in haar beschikking van 30 september 2016 heeft overwogen en in haar proces-verbaal van bevindingen van 29 september 2016 heeft gerelateerd over de mogelijkheden die klagers hebben gehad om zich uit te laten over de vraag of het hier geheimhouderstukken betreft en/of over de vraag of het hier corpora et instrumenta delicti betreft als bedoeld in art. 98 lid 5 Sv en dat zij die mogelijkheden niet hebben benut, is niet zonder meer begrijpelijk dat de Rechtbank, zo begrijpt rekwirant, van oordeel was dat klagers zich niet hebben kunnen uitlaten over deze vragen. Mede gelet op het feit dat sinds de inwerkingtreding van de zogenoemde versnelde beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden dergelijke zaken voortvarend dienen te worden afgehandeld, kan niet worden aanvaard dat verschoningsgerechtigden geen gehoor geven aan meerdere uitnodigingen van de Rechter-Commissaris om hun standpunt kenbaar te maken. Daarbij geldt dat niet zonder meer valt in te zien waarom een eventuele onduidelijkheid over de grondslag van de inbeslagneming in de weg zou staan aan het kenbaar maken van het standpunt van de verschoningsgerechtigde.
Indien, ondanks hetgeen hiervoor is betoogd, aangenomen moet worden dat klagers niet (voldoende) de gelegenheid hebben gekregen van de Rechter-Commissaris om hun standpunt kenbaar te maken ten aanzien van het inbeslaggenomene, kan dit niet leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift, ook niet in combinatie met de door de Rechtbank gestelde ‘onduidelijkheden’ in de procedure waar het betreft de vraag of ook klagers aangemerkt worden als verdachten in het onderzoek Biedenkopf. In dat geval had de Rechtbank de behandeling van het klaagschrift dienen aan te houden en de stukken wederom in handen van de Rechter-Commissaris moeten stellen teneinde een nieuwe beschikking te geven als bedoeld in art. 98 Sv, nadat wel de juiste procedure is gevolgd (vgl. 25 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2418, NJ 2017/42 en HR 8 november 2016, ECLI:NL:2016:2537, NJ 2017/43), eventueel door een andere Rechter-Commissaris. Door het klaagschrift gegrond te verklaren met een last tot teruggave van de inbeslaggenomen stukken en digitale gegevens aan klagers omdat de beginselen van een behoorlijk procesrecht zouden zijn geschonden als gevolg van onzorgvuldigheden en onduidelijkheden na het in beslag nemen van de stukken, heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar oordeel niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal de beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 maart 2017 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 4 mei 2017
mr. H.H.J. Knol
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑05‑2017
Besluit van 8 december 2014, Stcrt. 2014/35066, vervangen bij besluit van 21 november 2016, Stcrt. 2016/65892).
Vgl. de wetsgeschiedenis bij de wijziging van de Wet op het notarisambt, TK 2009–2010, 32 250, nr. 3 (MvT), p. 8/9.