Opmerking verdient dat de Rechtbank uitgaat van het totaalbedrag van €20.481,90 (€ 19.850 aangetroffen in de auto en € 641,90 aangetroffen bij klager). Voor de beoordeling van de middelen is dit niet van belang.
HR, 02-07-2013, nr. 12/01144 B
ECLI:NL:HR:2013:130, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
12/01144 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:130, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:87, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:87, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:130, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/578 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2013-0307
NbSr 2013/276
Uitspraak 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Toetsingskader. Formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BL2823, HR LJN BV3004 en HR LJN BU8735. De Rb heeft i.c. niet-onbegrijpelijk geoordeeld dat “het beslag niet onrechtmatig is”. Met de overweging dat zij “slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag toetst” heeft de Rb als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat oordeel is juist. I.h.k.v. een beklagprocedure dient de vraag of t.t.v. de aanhouding en doorzoeking jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Met de formaliteiten als hiervoor bedoeld heeft die vraag niet van doen. Het onderzoek in raadkamer strekt zich voorts niet uit tot de vraag of het resultaat van de inbeslagneming voor het bewijs mag worden gebezigd.
Partij(en)
2 juli 2013
Strafkamer
nr. 12/01144 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Arnhem van 21 december 2011, nummer rk 11/478, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. M.K. Rack, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beklag en klaagt in het bijzonder dat de Rechtbank het namens de klager gevoerde verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van de klager, dat strekt tot teruggave aan hem van de inbeslaggenomen geldbedragen, ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De rechtmatigheid van het beslag
(...)
In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering. De raadkamer heeft kennis genomen van het “proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van een ingediend klaagschrift”. Uit deze stukken blijkt niet wat de reden is geweest voor de aanhouding van klager en de doorzoeking van zijn auto. Op grond van deze stukken kan de raadkamer dan ook niet vaststellen of er sprake was van een redelijke verdenking.
Door zowel de officier van justitie als de raadsman van klager is medegedeeld dat klager is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een ramkraak op een casino. In het kader van deze verdenking is zijn auto doorzocht en heeft de fouillering van klager plaatsgevonden. Hierbij is in totaal het bedrag van € 20.481,90 aangetroffen en inbeslaggenomen.
De raadkamer is van oordeel dat deze mededeling van de officier van justitie en de raadsman van klager, in het kader van de marginale toetsing, voldoende is om aan te nemen dat het beslag niet onrechtmatig is.
Het strafvorderlijk belang
Klager wordt thans verdacht van witwassen.
De officier van justitie is van mening dat het inbeslaggenomen geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring nu het zeer onwaarschijnlijk is dat het inbeslaggenomen geldbedrag afkomstig is uit een legale bron en dat het derhalve vermoedelijk afkomstig is uit enig misdrijf. De raadsman heeft aangevoerd dat klager de herkomst van het geld als volgt kan verantwoorden:
€ 2.205,00 ontvangen van advocatenkantoor [A];
€ 8.885,00 ontvangen van advocatenkantoor [A];
€ 1.500,00 ontvangen van zijn zus;
€ 1.500,00 gewonnen bij een kickbokswedstrijd;
€ 10.000,00 gewonnen in het casino.
De raadkamer stelt vast dat uit de stukken enkel is gebleken dat klager de twee betalingen van advocatenkantoor [A] heeft ontvangen, en dan nog in de periode maart 2007 en februari 2008.
De raadkamer acht niet aannemelijk dat klager, die geen andere inkomsten heeft, thans nog over deze bedragen beschikt.
De raadkamer acht voorts, bij gebrek aan nadere onderbouwing met stukken, de enkele verklaring van klager over de herkomst van het geld onvoldoende om aannemelijk te maken dat klager genoemde geldbedragen daadwerkelijk legaal heeft vergaard.
De raadkamer is van oordeel dat op grond van voornoemd proces-verbaal van bevindingen de verdenking kan ontstaan dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De raadkamer is voorts van oordeel dat, gelet op de ernst van de verdenking het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend over de strafzaak, de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag zal uitspreken. Het klaagschrift zal dan ook ongegrond worden verklaard."
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer heeft de raadsman van de klager aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Aanhouding van cliënt:
De aanhouding van cliënt is gebaseerd op een vermoeden van betrokkenheid van een ramkraak op een casino. Het dossier van deze zaak is echter niet in ons bezit. Of deze aanhouding derhalve gegrond is, is bij mij niet bekend. Opmerkelijk is dat in het dossier wordt gesteld dat cliënt op heterdaad is betrapt. Terwijl daarna wordt gesteld dat cliënt niet betrokken blijkt te zijn bij de ramkraak. Hoe kan het dan mogelijk zijn dat cliënt op heterdaad wordt betrapt terwijl hij toch niet betrokken blijkt te zijn. Heterdaad wil namelijk zeggen ‘op het moment dat het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het is begaan’. Ik ben dus zeer benieuwd waarop wordt gebaseerd dat het een aanhouding op heterdaad betrof. Bovendien is mij niet duidelijk waarom juist cliënt werd verdacht. Voor zowel de aanhouding als de doorzoeking van de auto is namelijk een redelijke verdenking nodig. Werd cliënt verdacht? Of werd de Mercedes gesignaleerd? Waarom was het cliënt of de Mercedes toch niet? Allemaal vragen die nu nog onbeantwoord blijven, maar wel relevant zijn om te kunnen bepalen of de aanhouding en/of doorzoeking rechtmatig zijn en de vruchten die daaruit voortvloeien rechtmatig zijn verkregen.
Daarna kan worden besproken of er sprake is van witwassen."
3.4.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
Hieruit volgt dat het onderzoek in raadkamer zich niet kan uitstrekken tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen (vgl. HR 12 februari 2013, LJN BV3004).
3.5.
Indien de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve – waarmee wordt gedoeld op de formaliteiten (zoals de in art. 94b Sv gestelde vereisten) waaraan de inbeslagneming moet voldoen – van onwaarde moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beroep voldoende aannemelijk acht en zo ja, of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. De rechter mag in zo een geval de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de klager leggen (vgl. HR 30 oktober 2012, LJN BU8735, NJ 2013/128).
3.6.
Namens de klager is aangevoerd dat de inbeslagneming onrechtmatig is aangezien uit de stukken onvoldoende blijkt dat op het moment van zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn auto een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. De Rechtbank heeft op grond van hetgeen bij de behandeling in raadkamer door de Officier van Justitie en namens de klager is meegedeeld, vastgesteld dat de klager is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een ramkraak in een casino en dat in het kader van deze verdenking zijn auto is onderzocht en de fouillering van de klager heeft plaatsgevonden. Op grond daarvan heeft de Rechtbank - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat "het beslag niet onrechtmatig is". Met de overweging van de Rechtbank dat zij "slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag toetst" heeft de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat oordeel is juist. In het kader van een beklagprocedure dient de vraag of jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond op het moment van zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn auto, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Met de formaliteiten als onder 3.5 bedoeld, heeft die vraag niet van doen. Voor zover hetgeen namens de klager is aangevoerd strekt ten betoge dat het resultaat van de inbeslagneming niet voor het bewijs mag worden gebezigd, heeft te gelden dat het onderzoek in raadkamer zich daartoe niet uitstrekt.
3.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2013.
Conclusie 19‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Toetsingskader. Formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN BL2823, HR LJN BV3004 en HR LJN BU8735. De Rb heeft i.c. niet-onbegrijpelijk geoordeeld dat “het beslag niet onrechtmatig is”. Met de overweging dat zij “slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag toetst” heeft de Rb als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat oordeel is juist. I.h.k.v. een beklagprocedure dient de vraag of t.t.v. de aanhouding en doorzoeking jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Met de formaliteiten als hiervoor bedoeld heeft die vraag niet van doen. Het onderzoek in raadkamer strekt zich voorts niet uit tot de vraag of het resultaat van de inbeslagneming voor het bewijs mag worden gebezigd.
Nr. 12/01144 Zitting: 19 maart 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [klager] |
1. Bij beschikking van 21 december 2011 heeft de Rechtbank te Arnhem het beklag strekkende tot teruggave aan klager van het op 2 mei 2011 onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 19.850,001.ongegrond verklaard.
2. Namens klager heeft mr. M.K. Rack, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beslag niet onrechtmatig is.
4. De bestreden beschikking houdt te dier zake in:
“De rechtmatigheid van het beslag
Door de raadsman is aangevoerd dat nu uit de stukken niet is gebleken of er een redelijke verdenking was voor de aanhouding van klager en de doorzoeking van zijn auto niet kan worden vastgesteld of er sprake is van een rechtmatige inbeslagname.
In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering.
De raadkamer heeft kennis genomen van het "proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van een ingediend klaagschrift". Uit deze stukken blijkt niet wat de reden is geweest voor de aanhouding van klager en de doorzoeking van zijn auto. Op grond van deze stukken kan de raadkamer dan ook niet vaststellen of er sprake was van een redelijke verdenking.
Door zowel de officier van justitie als de raadsman van klager is medegedeeld dat klager is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een ramkraak op een casino. In het kader van deze verdenking is zijn auto doorzocht en heeft de fouillering van klager plaatsgevonden. Hierbij is in totaal het bedrag van € 20.481,90 aangetroffen en inbeslaggenomen.
De raadkamer is van oordeel dat deze mededeling van de officier van justitie en de raadsman van klager, in het kader van de marginale toetsing, voldoende is om aan te nemen dat het beslag niet onrechtmatig is.”
5. De bij de behandeling van het klaagschrift in de raadkamer voorgedragen pleitnota van klagers raadsman houdt in:
“Aanhouding van cliënt
De aanhouding van cliënt is gebaseerd op een vermoeden van betrokkenheid van een ramkraak op een casino. Het dossier van deze zaak is echter niet in ons bezit. Of deze aanhouding derhalve gegrond is, is bij mij niet bekend. Opmerkelijk is dat in het dossier wordt gesteld dat cliënt op heterdaad is betrapt. Terwijl daarna wordt gesteld dat cliënt niet betrokken blijkt te zijn bij de ramkraak. Hoe kan het dan mogelijk zijn dat cliënt op heterdaad wordt betrapt terwijl hij toch niet betrokken blijkt te zijn. Heterdaad wil namelijk zeggen 'op het moment dat het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het is begaan'. Ik ben dus zeer benieuwd waarop wordt gebaseerd dat het een aanhouding op heterdaad betrof. Bovendien is mij niet duidelijk waarom juist cliënt werd verdacht. Voor zowel de aanhouding als de doorzoeking van de auto is namelijk een redelijke verdenking nodig. Werd cliënt verdacht? Of werd de Mercedes gesignaleerd? Waarom was het cliënt of de Mercedes toch niet? Allemaal vragen die nu nog onbeantwoord blijven, maar wel relevant zijn om te kunnen bepalen of de aanhouding en/of doorzoeking rechtmatig zijn en de vruchten die daaruit voortvloeien rechtmatig zijn verkregen. Daarna kan worden besproken of er sprake is van witwassen.”
6. In zijn arrest van 30 oktober 2012, LJN BU8735 overwoog de Hoge Raad:
“Indien in een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve onrechtmatig moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. De rechter mag in zo een geval de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de klager leggen.”
7. Hetgeen klagers raadsman heeft aangevoerd komt er op neer dat het beslag bij gebreke van enige aanwijzing dat jegens klager ten tijde van de inbeslagneming een redelijk vermoeden bestond van schuld aan een strafbaar feit, onrechtmatig was.
8. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag rechtmatig gelegd is omdat zowel de officier van justitie als de raadsman hebben gesteld dat klager is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een ramkraak op een casino, dat in het kader van deze verdenking zijn auto is doorzocht en de fouillering van klager heeft plaatsgevonden, en dat daarbij een geldbedrag van € 20.481,90 is aangetroffen en in beslag genomen.
9. Dusdoende heeft de Rechtbank verzuimd na te gaan of ten tijde van de inbeslagneming jegens klager een redelijk vermoeden van schuld bestond aan enig strafbaar feit. De Rechtbank volstaat immers met de constatering dat het beslag is gelegd omdat klager werd verdacht van betrokkenheid bij een ramkraak, maar onderzoekt niet of die verdenking op enige grond berustte.
10. Het middel slaagt.
11. Het tweede middel houdt in dat de Rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat klager, die geen andere inkomsten heeft, thans nog over deze bedragen beschikt.
12. De bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer voorgedragen pleitnota van klagers raadsman houdt in:
“In deze zaak, waarin het Openbaar Ministerie onder andere oude verklaringen van cliënt inbrengt om feiten en omstandigheden aan te tonen, kan niet worden gesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het enige dat door het Openbaar Ministerie wordt gesteld is dat cliënt geen baan heeft en een uitkering geniet en dat uit een kasopstelling blijkt dat hij meer uitgaven zou hebben dan inkomsten. Met alle respect, maar dat zegt natuurlijk niets.
Cliënt heeft een verklaring afgelegd waar het aangetroffen geldbedrag van afkomstig is. Cliënt heeft bewijs overlegt dat hij op 29 maart 2007 een betaling heeft ontvangen van het advocatenkantoor [A] van € 2.205,- (bijlage 1). Daarnaast heeft cliënt op 18 februari 2008 een betaling ontvangen van het advocatenkantoor [A] van € 8.885,- (bijlage 2). Ook verklaart cliënt € 1.500,- te hebben gekregen van zijn zus [betrokkene 1] (bijlage 3) en € 1.500,- te hebben gewonnen in 2010 met een kickbokswedstrijd. Tot slot heeft cliënt een jaar geleden €10.000,- gewonnen in het casino in Nijmegen.
De verklaring van cliënt is concreet, verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken. Daarnaast is het ontvangen en uitgeven van geld een proces. De ene keer heeft men ook meer geld en de andere keer weer minder geld. Dat men geld heeft hoeft men ook niet aan de grote klok te hangen. Duidelijk is dat cliënt op verschillende momenten grote sommen met geld voorhanden had en nu gaat het er ook om wat daartussen is gebeurd.
Daarom heeft het Openbaar Ministerie een kasopstelling gemaakt betreffende de periode 2007 tot 2011. De uitgaven die hier worden opgegeven zijn deels geschat (kosten levensonderhoud, brandstof etc). Het negatieve saldo dat hieruit is gekomen is derhalve ook geschat.
Cliënt heeft reeds verklaard een lange periode bij zijn zus te hebben gewoond en momenteel bij zijn moeder woonachtig te zijn. De kosten voor levensonderhoud worden derhalve door zijn zus, vriendinnen en moeder betaald.
Ook heeft cliënt bij de politie verklaart veel schulden te hebben doordat hij veel lasten niet kan of wil betalen. Zijn schulden zijn daarom zo hoog geworden in de afgelopen jaren dat hij met het geld dat hij krijgt niet zijn schulden betaalt. En zo blijven de schulden zich maar oplopen.
Hierdoor is er ook beslag gelegd op de rekening van cliënt. Dat is ook de reden waarom cliënt al zijn geld dat hij ontvangt niet op een rekening kan en wil ontvangen, maar contant bewaard.
Cliënt komt daarnaast rond van de gelden die hij her en der ontvangt. Dat is van vrienden, van vriendinnen waar hij een relatie mee heeft gehad en van familie.
Tijdens het onderzoek is gebleken dat de huur aan de parkstraat te Arnhem (waar cliënt tot 1 jaar terug een kamer huurde) werd betaald via de rekening van [betrokkene 2]. Dit is een vriend van cliënt. Cliënt heeft hiervoor een verklaring afgelegd. Zoals net aangegeven omdat hij zelf geen rekening kon openen.
Cliënt betaalde netjes iedere maand de huur aan zijn vriend zodat hij het over kan maken. Ook zijn vriend heeft hier overigens een verklaring over afgelegd (bijlage 4). Het geld voor de huur kreeg cliënt voornamelijk van zijn zus, soms van één van zijn vriendinnen en van zijn moeder (bijlage 5).”
13. De Rechtbank heeft te dier zake overwogen:
“De raadkamer acht voorts, bij gebrek aan nadere onderbouwing met stukken, de enkele verklaring van klager over de herkomst van het geld onvoldoende om aannemelijk te maken dat klager genoemde geldbedragen daadwerkelijk legaal heeft vergaard.”
14. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte in haar beslissing niet heeft meegenomen dat klager, aantoonbaar, woonachtig was samen met zijn zus, en woonachtig bij zijn moeder en door hen onderhouden werd.
15. Aldus wordt er aan voorbijgegaan dat de kern van de overweging van de Rechtbank hierin bestaat dat hetgeen namens klager naar voren is gebracht niet wordt onderbouwd met stukken.
16. Voorts is het oordeel van de Rechtbank dat de enkele verklaring van klager over de herkomst van het geld onvoldoende is om aannemelijk te maken dat klager de inbeslaggenomen geldbedragen daadwerkelijk legaal heeft vergaard, niet onbegrijpelijk en behoeft dit oordeel, gezien het ontbreken van stukken die het relaas van klager en zijn raadsman ondersteunen, geen nadere motivering.
17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden beschikking zou dienen te worden vernietigd.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2013
Beroepschrift 30‑05‑2012
Hoge Raad Den Haag
Geacht College,
Rekwirant de heer [rekwirant], heeft ondertekende, advocaat mr. M.K. Rack, bepaaldelijk gevolmachtigd tot de indiening van dit cassatieschriftuur.
Middel 1
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt nu de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft dat het beslag niet onrechtmatig is.
De rechtbank heeft de niet onrechtmatigheid aangenomen op basis van enkel de mondeling ter zitting gedane mededeling van de officier van justitie en de onterechte aanname dat ook de advocaat van klager meende dat er sprake was van een verdenking.
Zoals uit de pleitnota blijkt heeft de advocaat van klager medegedeeld dat er blijkens het dossier sprake is van een vermoeden en tegelijkertijd is meer dan uitgebreid gemotiveerd waarom er niet sprake kon zijn van een vermoeden.
De rechtbank is op geen enkele wijze op die gemotiveerde uiteenzetting ingegaan en derhalve is haar beslissing onvoldoende gemotiveerd.
Middel 2
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt nu de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft dat het niet aannemelijk is dat klager, die geen andere inkomsten heeft, thans nog over deze bedragen beschikt.
De rechtbank heeft die aanname enkel gebaseerd op het feit dat klager bij gebrek aan nadere onderbouwing niet over inkomsten zou beschikken.
De rechtbank heeft ten onrechte in haar beslissing niet meegenomen dat klager, aantoonbaar, woonachtig was samen met zijn zus, en woonachtig bij zijn moeder en door hen onderhouden werd.
Onder dergelijke omstandigheden kan het evenwel mogelijk zijn dat vanaf een bepaald moment grote bedragen, ondanks het gebrek aan inkomsten, voor zover men van gebrek aan inkomsten mag spreken, nagenoeg niet hoeven af te nemen.
Advocaat
mr. M.K. Rack